Voor zover niet anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.4 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 05-10-2012, nr. 11/02231
ECLI:NL:HR:2012:BW9230
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-10-2012
- Zaaknummer
11/02231
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW9230
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9230
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6989
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6989
ECLI:NL:HR:2012:BW9230, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6989, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9230
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6989, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑10‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr.11/02231
Mr. Huydecoper
Zitting van 15 juni 2012
Conclusie inzake
1, Endemol Nederland B.V.
- 2.
SBS Broadcasting B.V.
en
- 3.
Peter Rudolf de Vries
eisers tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
- 1.
Het gaat in deze cassatiezaak om twee kort-geding procedures, in de appelinstantie gevoegd behandeld, waarin de verweerder in cassatie, [verweerder], tegen de eisers tot cassatie sancties vorderde terzake van de voorgenomen, dan wel daadwerkelijk verrichte publicatie van beeld- en geluidsmateriaal waardoor rechten van [verweerder], en dan met name diens recht op respect voor het privé-leven, zouden worden geschonden dan wel werden geschonden.
Hieraan liggen de volgende feiten ten grondslag:
2.
[Verweerder] is in 1983 tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld wegens ontvoering en misbruik van, en tenslotte moord op drie meisjes.
Er hebben in 1983 en 2003 publicaties plaatsgehad over het door [verweerder] begane delict en bepaalde omstandigheden in verband daarmee.
[Verweerder] heeft aanvankelijk lange tijd ontkend dat hij het delict had begaan, maar heeft in 1997 alsnog een bekentenis afgelegd. Daarover zouden de nabestaanden van de slachtoffers, althans gedurende geruime tijd, niet zijn ingelicht2..
In de bedoelde publicaties is gewag gemaakt van - mogelijk dubieuze - betrekkingen tussen [verweerder] en een toenmalige rechter/vice-president in de rechtbank Den Haag - die intussen is overleden.
[Verweerder] verblijft inmiddels in de long-stay afdeling van een TBS-kliniek.
3.
In maart 2010 heeft de derde eiser tot cassatie, De Vries, bekend gemaakt dat ten behoeve van het TV-programma waarvoor De Vries bekendheid geniet3., met een verborgen televisiecamera heimelijk opnames waren gemaakt van gesprekken tussen [verweerder] en een jeugdvriend van [verweerder], in de TBS-kliniek waar [verweerder] verbleef (en ook thans verblijft). Die opnames zouden worden gebruikt in uitzendingen van De Vries' televisieprogramma op drie data in april 2010. Dat programma werd door de eerste eiseres tot cassatie, Endemol, geproduceerd. Het werd door de tweede eiseres tot cassatie, SBS, uitgezonden/verspreid.
4.
Onmiddellijk vóór de eerste geplande uitzenddatum heeft [verweerder] in kort geding gevorderd dat de gemaakte opnames aan hem zouden worden afgegeven en dat niets daarvan zou worden uitgezonden of anderszins bekend gemaakt (met verder niet terzake doende verbijzonderingen).
De voorzieningenrechter weigerde, in verband met door De Vries ter zitting gedane toezeggingen, het gevorderde verbod op de voorgenomen uitzending. Vervolgens verbood zij Endemol en SBS, de gedaagden in dit (eerste) kort geding, de uitzending van de heimelijk gemaakte opnamen (e.a.), op straffe van een relatief lage dwangsom van € 15.000,- per overtreding.
5.
In weerwil van het aldus opgelegde verbod is in de daarna uitgezonden editie van het programma gebruik gemaakt van de heimelijk in de TBS-kliniek gemaakte opnamen.
Dat gaf aanleiding tot het tweede kort geding dat in het in cassatie bestreden arrest aan de orde is. Daarin vorderde [verweerder] in conventie, ditmaal ook tegen De Vries, verdere en zwaardere sancties op de van zijn kant gestelde inbreuken op zijn recht op respect voor het privé-leven.
Een vordering in reconventie die in deze zaak werd ingesteld, speelt in cassatie geen rol meer.
6.
In het in deze tweede zaak in eerste aanleg gewezen vonnis werden inderdaad beduidend zwaardere dwangsommen verbonden aan overtreding van het daarbij bevestigde c.q. herhaalde verbod om het heimelijk gemaakte materiaal uit te zenden of anderszins te publiceren.
7.
Op het namens de eisers tot cassatie ingestelde spoedappel heeft het hof, na de beide procedures te hebben gevoegd, de in kort geding gewezen vonnissen bekrachtigd. Dat deed het hof met een uitvoerige, en wat mij betreft ook zorgvuldige motivering.
Het tijdig4. en regelmatig ingestelde cassatieberoep is tegen die beslissing gericht. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Van de kant van Endemol c.s. is het cassatiemiddel schriftelijk - en ampel - toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
8.
In deze zaak gaat het, evenals in een reeks(je) andere zaken die in het tamelijk recente verleden aan de Hoge Raad werden voorgelegd, om beslissingen die in kort geding werden gegeven, en waarin het in de kern ging om afweging van de aanspraak van een publiciteitsmedium (en de daarbij betrokkenen) op respectering van de grondrechtelijke uitingsvrijheid aan de ene kant, en de eveneens grondrechtelijke aanspraak op het respecteren van de goede naam, reputatie en/of (andere) aspecten van het privé-leven, aan de andere kant5..
9.
De in deze reeks zaken gegeven beslissingen laten zien dat de in cassatie bestreden oordelen in belangrijke mate berustten op waardering van de bij het geval betrokken feitelijke omstandigheden, en daarmee op waarderingen die - in belangrijke mate - aan toetsing in cassatie zijn onttrokken; terwijl daarvoor bovendien geldt dat aan de motivering van in kort geding gegeven beslissingen minder hoge eisen gesteld (mogen) worden dan overigens voor rechterlijke beslissingen geldt6..
10.
Daarnaast wijs ik op enkele recente beslissingen in procedures "ten gronde", eveneens betrekking hebbend op de afweging tussen "vrije meningsuiting" en "respect voor privacy-aspecten"7.. In rov. 3.5.3 van het arrest van 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 wordt expliciet aangegeven dat desbetreffende oordelen een sterke "feitelijke" inslag hebben en dat de toetsing in cassatie aan dienovereenkomstige beperkingen onderhevig is.
11.
Ik meen dat de in de onderhavige zaak aangevoerde klachten voor een belangrijk deel op de hier bedoelde beletselen afstuiten: het gaat om (overwegend) feitelijke en voldoende begrijpelijke oordelen.
12.
Die oordelen heeft het hof gegeven aan de hand van een in rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest geformuleerde maatstaf. Die maatstaf is kennelijk mede ontleend aan HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering, rov. 3.4.1. Die maatstaf wordt in het cassatiemiddel expliciet als juist betiteld (en dus in cassatie niet aangevochten) - terecht, want het betreft inderdaad de juiste maatstaf.
13.
De Grote Kamer van het EHRM heeft onlangs twee beslissingen gegeven in zaken die de afweging betreffen waar het ook in de onderhavige zaak om gaat - uiteraard in de context van het EVRM, dus: om de afweging tussen de door art. 10 EVRM beschermde uitingsvrijheid, en de door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op respect voor het privé-leven8..
14.
Het EHRM overweegt in beide zaken9. dat dan nodig is dat "a fair balance" wordt getroffen tussen de in geding zijnde rechten c.q. belangen, waarbij die rechten c.q. belangen in beginsel "deserve equal respect"; zodat de te maken afweging dezelfde uitkomst zou moeten geven, ongeacht of men het ene of het andere recht tot uitgangspunt neemt10. (een gedachte die vermoedelijk mede is ingegeven door het feit dat bij het EHRM steeds geklaagd pleegt te worden over miskenning van één van beide rechten/belangen).
Ik denk dat daarmee hetzelfde tot uitdrukking wordt gebracht als in de aangehaalde overweging van het hof in deze zaak (en in de daaraan ten grondslag gelegde overweging van de Hoge Raad)11. gedaan wordt.
15.
Het cassatiemiddel voert een reeks argumenten aan ten betoge dat het hof de tot uitgangspunt genomen maatstaf bij de verdere toetsing zou hebben miskend, of in zijn motiveringsplicht tekort zou zijn geschoten; maar zoals ik al terloops liet blijken, denk ik dat deze argumenten voor een groot deel op de hiervóór besproken bedenkingen afstuiten. Ook overigens zijn die argumenten echter volgens mij ondeugdelijk.
16.
Ik merk als de eerste klacht van het middel aan, wat in alinea 3.4 op p. 13 van de cassatiedagvaarding wordt aangevoerd (daarvóór tref ik slechts inleidende beschouwingen aan - ongetwijfeld verhelderend, maar niet in aanmerking komend voor behandeling als klacht).
17.
Wat in deze alinea van het middel staat, strekt er effectief toe dat het hof zou hebben miskend dat onderzocht moest worden of de namens [verweerder] gevorderde sanctie in de termen van art. 10 lid 2 EVRM als "noodzakelijk" viel te kwalificeren; en dat ten onrechte betekenis zou zijn toegekend aan het feit dat gebruik van de door het hof verboden opnamen niet als "noodzakelijk" (hier overigens niet in de betekenis van de zojuist aangehaalde EVRM-bepaling12.) was aan te merken.
18.
Deze klachten berusten volgens mij op een onjuist begrip van de door het hof gemaakte afweging én van de daaraan ten grondslag liggende - juiste - beoordelingsmaatstaf.
Ik herinner er aan dat die maatstaf neerkomt op: afweging van de twee in dit geval met elkaar in botsing komende fundamentele rechten en de daarbij betrokken belangen; waarbij beide rechten in beginsel als gelijkwaardig zijn aan te merken en de afweging (dus) in één beoordelingstraject moet plaatsvinden.
19.
Aan een op die voet uitgevoerde afweging is inherent dat de constatering dat het ene recht prevaleert, noodzakelijkerwijs meebrengt dat de daarmee gepaard gaande inbreuk op het andere recht als gerechtvaardigd (en daarmee in de termen van zowel art. 8 lid 2 als 10 lid 2 EVRM als "noodzakelijk") moet worden aangemerkt.
Dat is dan ook de uitkomst van het arrest HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering (rov. 3.4.1), waar het hof zich bij heeft aangesloten.
20.
In dit geval heeft het hof zijn afweging verricht met de inbreuk op de privacy van [verweerder] als uitgangspunt. Rov. 3.3 vangt, in subalinea's (i) en (ii), aan met constateringen die erin uitmonden dat er sprake was van een (ernstige) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder]13.. Aansluitend daarop heeft het hof onderzocht of de belangen betrokken bij de uitingsvrijheid aan de kant van Endemol c.s., deze inbreuk konden rechtvaardigen (dus: de in art. 8 lid 2 EVRM bedoelde "noodzakelijkheid" konden opleveren).
21.
Vervolgens zijn de van de kant van Endemol c.s. aangevoerde argumenten (dus) vanuit dat oogpunt beoordeeld: als gegevens die zouden (moeten) rechtvaardigen dat er een (ernstige) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] werd gemaakt.
Vanuit dat perspectief is rechtens onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in aanmerking heeft genomen in hoeverre het voor de van de kant van Endemol c.s. verdedigde oogmerken "noodzakelijk" was om de gemaakte verborgen-camera-opnamen daadwerkelijk in de uitzending te gebruiken (in plaats van andere, voor de privacy van [verweerder] minder ingrijpende middelen aan te wenden).
22.
Zoals uit de in alinea 13 hiervóór aangehaalde arresten van het EHRM van 7 februari jl. blijkt, zou een afweging langs de "omgekeerde weg" overigens dezelfde uitkomst (moeten) opleveren - uiteindelijk gaat het er (immers) om, te beoordelen welke van de twee in geding zijnde rechten-cum-belangen als zwaarder wegend moeten worden aangemerkt14..
Dit doet er echter niets aan af dat het hof een plausibele en bruikbare methode voor het maken van de vereiste afweging heeft gevolgd; en dat de bedenkingen die alinea 3.4 van de cassatiedagvaarding aanvoert, er blijk van geven, dat miskend wordt wat er hier van de rechter verlangd wordt.
23.
Alinea 3.5 van het middel berust, denk ik, op hetzelfde misverstand: het miskent dat het hof terecht heeft kunnen kiezen voor onderzoek aan de hand van de methode of, uitgaand van een ernstige inbreuk op het recht op respect voor zijn privé-leven van [verweerder], de van de kant van Endemol c.s. aangevoerde belangen van zodanig gewicht waren dat daarmee die - ernstige - inbreuk kon worden gerechtvaardigd.
De hier aangehaalde overwegingen van het hof strekken er (alle) toe dat aan de namens Endemol c.s. aangevoerde belangen adequaat tegemoet kon worden gekomen zonder die ernstige inbreuk - die het hof (daarom dus) niet gerechtvaardigd achtte. Dat komt neer op een begrijpelijke toepassing van de rechtens juiste beoordelingsmaatstaf.
24.
Alinea 4.2 van de cassatiedagvaarding (ik sla weer een stuk louter "inleidende" tekst over) klaagt over het achterwege laten van een proportionaliteitstoets.
Ik meen dat hier opnieuw wordt miskend dat het gaat om een afweging van de twee in geding zijnde grootheden; en dat de uitkomst dat de ene grootheid het zwaarst weegt, noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat de andere grootheid daarbij ten achter moet worden gesteld. Voor (nadere) proportionaliteits-afweging is in dat verband geen plaats: de niet-gerechtvaardigde inbreuk op het als het zwaarst wegende beoordeelde recht, geeft de doorslag.
25.
Het middel lijkt overigens hier te miskennen dat het niet aan het hof was om ambtshalve te onderzoeken of niet, aan de hand van de veelheid van in dit verband denkbare varianten, configuraties vielen te bedenken waarbij beperkte of aangepaste uitzending van de opnames waartegen [verweerder] bezwaar maakte zou kunnen plaatsvinden zónder dat dat een te vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] opleverde. Het was daarentegen aan Endemol c.s. om aan het hof voor te houden dat zulke mogelijkheden bestonden en om toe te lichten waarom daardoor de al te vergaande inbreuk op [verweerder]' rechten werd opgeheven. Men mag het hof niet verwijten dat het dat, bij gebreke van zulke argumenten van de kant van Endemol c.s., niet in ruimere omvang heeft gedaan dan in het bestreden arrest is gebeurd15..
26.
De klacht van alinea 4.3 van het middel doelt op wat ik als een typefout in het bestreden arrest aanmerk: de verwijzing in rov. 3.8.2 naar rov. 3.3 "ad e." moet klaarblijkelijk worden gelezen als een verwijzing naar de voorafgaande overweging "ad a", waar het immers over dezelfde materie gaat (namelijk: over suggesties van een ongeoorloofde relatie tussen [verweerder] en een inmiddels overleden Haagse rechter/vice-president).
In de bedoelde rechtsoverweging oordeelt het hof dat Endemol c.s. een beperkt belang hebben bij uitzending van het desbetreffende beeldmateriaal omdat reeds een door het hof als effectief beoordeelde uizending met gebruik van een acteur heeft plaatsgehad, en omdat het hof niet kan beoordelen of het beeldmateriaal een belangrijke "toegevoegde waarde" heeft, nu dat niet aan het hof is getoond.
27.
Ik meen dat deze overweging het daarop gegronde oordeel ruimschoots kan dragen, en dat dat niet anders is als het gaat om beeldmateriaal waarin [verweerder] onherkenbaar zou zijn (gemaakt).
Hierbij is opnieuw in ogenschouw te nemen dat het hof is uitgegaan van de vaststelling dat er van een (ernstige) schending van de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] sprake was, en dat (dus) de vraag was, in hoeverre die kon worden gerechtvaardigd door de belangen die namens Endemol c.s. werden verdedigd. In dat opzicht zijn factoren die aan deze belangen afdoen - zoals het feit dat er al een "effectieve" uitzending over het desbetreffende gegeven had plaatsgehad én het feit dat het hof niet in de gelegenheid is gesteld te beoordelen of het in geding zijnde beeldmateriaal een relevant andere indruk zou maken - ongetwijfeld van betekenis. Het hof mocht die dus bij het in kort geding van hem gevraagde voorlopige oordeel betrekken (en daaraan ook doorslaggevende betekenis toekennen); zie ook alinea 42 hierna.
28.
Alinea 4.4 van het middel klaagt over een ander aspect van de namens Endemol c.s. verdedigde belangen: zij zouden belang hebben bij een voor de toekomst geldend oordeel over de geoorloofdheid van uitzending van materiaal waarin [verweerder] niet (visueel) herkenbaar was of waarin alleen geluidsopnamen werden gebruikt. Geklaagd wordt over 's hofs overweging die ertoe strekt dat Endemol c.s. gezien de al plaats gehad hebbende uitzendingen, bij beoordeling van deze vraag geen belang meer hebben.
29.
Het lijkt mij duidelijk dat het hof de desbetreffende argumenten van Endemol c.s. anders heeft verstaan dan zij thans in cassatie worden gepresenteerd. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat Endemol c.s. betoogden dat de reeds plaatsgevonden gebeurtenissen hun niet als onrechtmatig mochten worden toegerekend in het licht van het feit dat er ook uitzending van onherkenbaar (gemaakt) beeldmateriaal dan wel van enkel geluidsopnamen had kunnen plaatsvinden. Het argument van die strekking kon het hof inderdaad passeren als irrelevant, nu de in geding zijnde uitzendingen al hadden plaatsgehad.
30.
De klacht strekt ertoe dat het hof hiermee een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van Endemol c.s. heeft gegeven, en verwijst daartoe naar een stelling die bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd zou zijn.
Op de aangegeven plaats in de pleitnota in appel worden echter slechts algemene argumenten aangevoerd die ertoe strekken dat Endemol c.s. belang hebben bij het van hun kant geïnitieerde hoger beroep. Er wordt hier geen specifiek verband gelegd met de klacht dat een verbod betreffende uitzending van de heimelijk gemaakte beelden waarop [verweerder] niet herkenbaar zou zijn, als te ruim zou moeten worden aangemerkt; en het hof heeft begrijpelijkerwijs het hier betoogde niet met het andere in verband gebracht16..
31.
Verder klaagt deze alinea over miskenning van de positie van partijen: het zou aan [verweerder] moeten zijn om een spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen aannemelijk te maken, en niet aan Endemol c.s. om hun belangen bij het ongedaan maken daarvan aan te tonen.
Hier lijkt mij weer sprake van het al eerder gesignaleerde misverstand: het hof is uitgegaan van de vaststelling dat Endemol c.s. ernstige inbreuken maakten op een fundamenteel recht dat aan [verweerder] bescherming biedt. Bij dat uitgangspunt ligt het op de weg van Endemol c.s. om duidelijk te maken dat er voor hun handelwijze voldoende rechtvaardiging bestaat en tevens, in voorkomend geval, welk voor het oordeel van de rechter relevant belang zij hebben bij de beoordeling van een van de varianten waarin zij die rechtvaardiging willen presenteren.
32.
Alinea 4.5 brengt een vergelijkbaar argument te berde: er zou ten onrechte zijn aangenomen dat geen oordeel over (gedeelten van) de gemaakte opnamen in verhouding tot onherkenbaar (gemaakte) versies of delen daarvan kon worden gegeven, (mede) omdat de opnames in kwestie niet aan het hof waren getoond c.q. overgelegd.
Dit argument wordt nader ondersteund met een betoog dat ertoe strekt dat de rechter geen uiting zou mogen verbieden als de inhoud van die uiting niet vaststaat.
33.
Het eerste deel van deze argumentatie stuit af op de al verschillende malen gedane constatering dat het, gegeven de ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] waar het hof van uit ging, aan Endemol c.s. was om duidelijk te maken waarom die in het gegeven geval kon worden gerechtvaardigd. In die verhoudingen kan de rechter - en zeker de rechter in kort geding, zie opnieuw alinea 42 hierna - zeer wel oordelen dat het feit dat hem kennisneming van de desbetreffende opnames is onthouden, ertoe leidt dat hij geen (positief) oordeel kan geven over de deugdelijkheid van de ter verdediging aangevoerde rechtvaardiging.
34.
Wat het tweede deel van deze argumentatie betreft: die zou doel kunnen treffen in gevallen waarin de rechtmatigheid van een publicatie moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud daarvan; maar die gaat in elk geval niet op als de onrechtmatigheid van een publicatie in bepalende mate berust, niet op de inhoud van het in geding zijnde materiaal, maar op het feit dat dat materiaal langs de weg van een flagrante inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de wederpartij is verkregen, en bij verdere verspreiding een nadere flagrante inbreuk op dat rechtsgoed zou opleveren. Dat daarvan sprake is kan immers worden vastgesteld (en dat is, zoals al herhaaldelijk ter sprake kwam, in deze zaak ook vastgesteld) zonder dat van de inhoud van het materiaal verder kennis hoeft te worden genomen.
35.
Zo kan (dan) ook worden geoordeeld dat een publicatie ongeoorloofd is - en zelfs preventief moet worden verboden - omdat aannemelijk is dat die publicatie schending van de nationale veiligheid c.q. van daarmee gemoeide geheimhoudingsplichten zal opleveren; ook al staat de inhoud van de publicatie nog in het geheel niet vast17..
36.
Alinea 4.6 brengt een nadere - volgens mij: herhaalde - klacht naar voren op het thema dat het hof zich nader had moeten uitspreken over publicatie van alleen de geluidsopnamen die van de gesprekken met [verweerder] zijn gemaakt.
Voor deze klacht zijn mijn eerdere bedenkingen goeddeels van overeenkomstige toepassing. Toe te voegen is echter, dat namens Endemol c.s. in hoger beroep geen afzonderlijke aandacht was gevraagd voor de mogelijkheid, dat er alleen van de geluidsopnamen gebruik zou (kunnen) worden gemaakt (er wordt in deze alinea van het middel dan ook geen melding gemaakt van plaatsen in de processtukken waar dat zou zijn gebeurd).
Al daarom was het hof niet gehouden, dit gegeven nader te beoordelen.
37.
De klachten uit alinea's 5.1 - 5.6 van het middel betreffen alle het in alinea's 26 en 27 hiervóór al even besproken oordeel van het hof over de uitzending van Endemol c.s. die in het bijzonder de beweerde relatie tussen [verweerder] en een inmiddels overleden rechter/vice-president van de Haagse rechtbank als onderwerp had.
De klacht van alinea 5.2 (alinea 5.1 bevat geen klacht) heeft dezelfde strekking als de in alinea 34 hiervóór besproken klacht uit alinea 4.5 van het middel; en ook hier lijkt die klacht mij ongegrond, om dezelfde redenen.
Alinea 5.3 van het middel voegt een nader argument toe; maar ook dat loopt stuk op de(zelfde) bedenkingen die tegen het argument van alinea 5.2 opgeld doen. De klacht berust overigens op een veronderstelling waarvoor het bestreden arrest geen steun biedt; ook daarom faalt die.
38.
Alinea 5.4 van het middel herhaalt, in verband met de onderhavige uitzending, argumenten die in alinea 4.4 eveneens werden aangevoerd. Deze stuiten af op het in alinea's 28 - 30 hiervóór besprokene.
Verder berust wat in deze alinea van het middel betoogd wordt, volgens mij op een variant van de misvatting die ik al een aantal keren gesignaleerd heb: het oordeel van het hof moet op deze plaats zo worden begrepen, dat er in de inmiddels, na de door Endemol c.s. in praktijk gebrachte uitzendingen, in een zodanige mate aan de belangen van Endemol c.s. bij de door dezen beoogde uitingen tegemoet was gekomen, dat er in elk geval geen belangen meer resteerden die (verdere) inbreuken op het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] konden rechtvaardigen.
De klachten gaan klaarblijkelijk van een andere lezing van 's hofs oordelen uit. Daarmee ontvalt daaraan de grond.
39.
Voor de alinea's 5.5 en 5.6 van het middel, is het zo-even gezegde mutatis mutandis van toepassing.
40.
Zoals ik in alinea's 20 en 21 hiervóór heb aangegeven, begrijp ik het bestreden arrest zo, dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de handelwijze van Endemol c.s., evenals de verdere publicaties die dezen in de zin hadden, ernstige (dreigende) inbreuken op het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] opleverden; en heeft het hof vervolgens onderzocht of de belangen die Endemol c.s., vooral met het oog op hun recht op vrije meningsuiting, aanvoerden, alsnog de "noodzaak" in een democratische rechtsorde konden opleveren, die zou rechtvaardigen dat aan het beroep van [verweerder] op deze inbreuk voorbij werd gegaan.
41.
In alinea's 14 en 18 hiervóór kwam ter sprake dat de fundamentele rechten die in dit geval met elkaar in botsing kwamen, in beginsel gelijkwaardig zijn; en dat de afweging tussen die rechten tot dezelfde uitkomst zou moeten leiden, ongeacht welk van de beide rechten men tot uitgangspunt nam.
Het dringt zich dan enigszins op dat dit, in een procedure ten gronde onder de regels van Nederlands burgerlijk procesrecht, een bron van een zekere spanning kan opleveren.
Dat komt, kort gezegd, doordat de regels betreffende stelplicht en bewijslast tot relevant andere uitkomsten kunnen leiden, al naar gelang van welk van de twee botsende fundamentele rechten men als uitgangspunt aanvaardt18..
42.
Er wordt in deze zaak niet geklaagd dat het hof zich van het zojuist bedoelde gegeven onvoldoende rekenschap zou hebben gegeven. Ik denk dat dat terecht niet gebeurt. In de procedure in kort geding oordeelt de rechter immers aan de hand van datgene wat hem, rechter, in het kader van die summiere procedure voldoende aannemelijk voorkomt, en is de rechter dan ook niet gebonden aan de beperkingen die uit de procesrechtelijke regels van stelplicht en bewijslast kunnen voortvloeien. In het kader van een kort geding kon het hof daarom ongetwijfeld oordelen langs de weg, die het hier inderdaad heeft gevolgd.
43.
Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe, geen van de aangevoerde cassatieklachten als gegrond te beoordelen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2012
Zie daarover ook rov. 3.3 (iv) onder c. van het in cassatie bestreden arrest.
Het betreft hier het programma 'Peter R. De Vries, misdaadverslaggever', dat inderdaad zeer grote bekendheid geniet. Het zal de lezers van deze conclusie overigens niet zijn ontgaan dat de productie van dit programma onlangs werd gestaakt, en dat De Vries bekend heeft gemaakt dat hij zijn werkzaamheden in dit verband beëindigt.
Het bestreden arrest is van 8 maart 2011. De cassatiedagvaarding werd op 3 mei 2011, precies acht weken later, uitgebracht.
Ik noem als voorbeelden HR 16 december 2011, RvdW 2012, 9; HR 8 april 2011, NJ 2011, 449 m.nt. Dommering; HR 18 januari 2008, RvdW 2008, 108; HR 2 mei 2003, NJ 2004, 80 m.nt. EJD.
In die zin HR 8 april 2011, NJ 2011, 449 m.nt. Dommering, rov. 3.3.3. Ofschoon in dit opzicht voorzichtigheid past, meen ik dat uit de met art. 81 RO gegeven verwerping in HR 16 december 2011, RvdW 2012, 9, mede gezien alinea's 5, 6, 12, 17, 21 - 25 en 34 - 37 van de aan die beslissing voorafgegane conclusie, mag worden afgeleid dat de Hoge Raad deze zaak in dezelfde zin heeft beoordeeld.
HR 11 mei 2012, RvdW 2012, 724, rechtspraak.nlLJN BV1031; HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 en 1400.
EHRM 7 februari 2012, zaaknr. 39954/08, AxelSpringer/BRD; zaaknrs. 40660/08 en 60641/08, Von Hannover c.s./BRD.
Dit overigens in aansluiting op de al bestaande rechtspraak, zie daarvoor bijvoorbeeld de arresten, aangehaald in voetnoot 5 van de conclusie voor HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390. In dezelfde zin EHRM 14 februari 2008, NJ 2009, 520 m.nt. Dommering, rov. 57 e.v.
Rov. 84 en 87 in het arrest-AxelSpringer; rov. 106 in het arrest-Von Hannover.
In alinea's 6 - 11 van de conclusie voor HR 11 november 2011, RvdW 2011, 1390 heb ik beschouwingen gewijd aan een tendens die ik in de toen besproken rechtspraak van het EHRM meende te signaleren, om bij de inhoudelijke toetsing van de voorgelegde uitspraken van 'domestic authorities' een (iets) grotere mate van terughoudendheid in acht te nemen. De beslissing in het arrest-AxelSpringer logenstraft wat ik daar heb opgemerkt. Het trof mij overigens dat in een dissenting opinion van zes van de betrokken rechters in die zaak, bezwaar wordt gemaakt tegen de volgens dezen te ruime mate waarin het EHRM zich inlaat met de inhoudelijke beoordeling van de door 'domestic authorities' verrichte afwegingen.
Zoals hierna te bespreken, heeft het hof zijn onderzoek zo ingericht, dat ervan werd uitgegaan dat Endemol c.s. een ernstige inbreuk op het recht van eerbiediging van de privé-sfeer van [verweerder] maakten of dreigden te maken. Met dat uitgangspunt voor ogen, is vervolgens beoordeeld hoe klemmend ('noodzakelijk') de redenen waren die Endemol c.s. ter rechtvaardiging van hun handelwijze aanvoerden. Dan gaat het inderdaad om een anders te waarderen begrip 'noodzakelijk', dan dat dat in art. 10 lid 2 EVRM wordt bedoeld.
Deze vaststellingen van het hof worden in cassatie niet bestreden, en wat mij betreft geheel terecht. Ook ik zou het maken van opnamen met een verborgen camera van klaarblijkelijk als intiem en vertrouwelijk bedoelde gesprekken tussen oude vrienden (met het oog op uitzending van het aldus opgenomene, buiten medeweten van de ene gesprekspartner), onder vrijwel alle denkbare omstandigheden beoordelen als een zeer ernstige inbreuk op de privacy van die ene gesprekspartner.
Een beoordeling die begint met het vooropstellen van de uitingsvrijheid van Endemol c.s., zou er dus toe (moeten) leiden dat de in geding zijnde belangen aan de kant van [verweerder] (wel) een dusdanig zwaarwegende rechtvaardiging voor beperking van die vrijheid opleverden, dat aan de 'noodzakelijkheidsmaatstaf' van art. 10 lid 2 EVRM was voldaan. Niets wijst er op dat het hof in dit opzicht verkeerd zou hebben geoordeeld; zie overigens alinea's 41 en 42 hierna.
In cassatie geldt daarbij dat het middel zou moeten aangeven welke argumenten in dit verband te berde waren gebracht en waar men die in de gedingstukken kan vinden, HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rechtspraak.nlLJN BN6196, rov. 3.4.1.
De Memorie van Grieven in beide aan het hof voorgelegde zaken klaagt overigens, telkens in Grief 3, wel over de te ruime omvang van het opgelegde verbod, en beroept zich er op dat het verbod niet ook beelden waarop [verweerder] niet herkenbaar is, had mogen omvatten. Er wordt in deze Grieven en in de toelichtingen daarop echter geen toespeling gemaakt op het voornemen, de desbetreffende beelden alsnog uit te (gaan) zenden. Zoals ik al opmerkte, heeft het hof deze Grieven dan ook klaarblijkelijk, en begrijpelijkerwijs, zo opgevat dat zij zich richtten tegen de uitgesproken verboden, voor zover die van belang waren voor de inmiddels al plaatsgevonden hebbende uitzendingen. Merkwaardigerwijs legt de toelichting bij deze Grieven overigens de nadruk op het belang van het gegeven, dat televisiekijkers de gelaatsuitdrukkingen en bijbehorende motoriek van de betrokkenen zouden moeten (kunnen) zien - een argument dat, als het gaat om onherkenbaar gemaakte beelden, goeddeels irrelevant is. Men kan zich om die reden geredelijk voorstellen dat het hof in dit beklemtoonde argument, en niet in de min of meer terloopse verwijzing naar niet-herkenbare beelden, het zwaartepunt heeft gezien van de klachten waar deze Grieven op doelden.
EHRM 26 november 1991, NJ 1992, 457 m.nt. EJD ('Spycatcher'), rov. 61 - 65.
Ter illustratie: het hof is in deze zaak aan sommige van de kant van Endemol c.s. aangevoerde of aangestipte 'ontlastende' argumenten voorbij gegaan omdat die argumenten van de kant van Endemol c.s. niet of niet voldoende waren onderbouwd. Wanneer het hof het recht op vrije meningsuiting van Endemol c.s. tot uitgangspunt had genomen en had onderzocht of van de kant van [verweerder] voldoende was aangevoerd om een inbreuk op dit recht te rechtvaardigen, kan men zich voorstellen dat het risico dat de desbetreffende (door [verweerder] in te roepen) gronden als onvoldoende gesteld/onderbouwd/bewezen werden aangemerkt, in beginsel op [verweerder] zou rusten. Aan de hand van die gegevens kan worden vastgesteld dat er gevallen denkbaar zijn waarin, als het om een bodemprocedure zou gaan, de rechter zich zou moeten afvragen of strikte handhaving van de regels van stelplicht en bewijslast niet tekort doet aan de principiële gelijkheid van de fundamentele rechten die in een geval als dit moeten worden afgewogen; dan wel of inderdaad bij keuze van alléén het ene fundamentele recht als uitgangspunt, in voldoende mate recht wordt gedaan aan de regel dat de uitkomst dezelfde moet zijn, ongeacht van welke kant de afweging wordt benaderd.
Uitspraak 05‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige televisieuitzending. Botsing recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder persvrijheid, met recht op eerbiediging persoonlijke levenssfeer. Maatstaf; afweging van alle terzake dienende omstandigheden. Art. 10 lid 2 EVRM; noodzakelijkheidstoets, proportionaliteitstoets; geen ambtshalve onderzoek rechter.
Partij(en)
5 oktober 2012
Eerste Kamer
11/02231
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ENDEMOL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
2. SBS BROADCASTING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. Peter Rudolf DE VRIES,
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerder],
thans verblijvende te Vught,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Endemol c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 455768/KG ZA 10-694 WT/MB van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 9 april 2010;
- b.
het arrest in de zaken 200.066.095 SKG en 200.066.097 SKG van het gerechtshof te Amsterdam van 8 maart 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemd arrest van het hof hebben Endemol c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Endemol c.s. toegelicht door mr. J.A. Schaap, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerder] is op 14 oktober 1982 tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld wegens het ontvoeren, misbruiken en vermoorden van drie meisjes. [Verweerder] heeft tijdens zijn berechting de hem ten laste gelegde feiten ontkend. In 1997 heeft [verweerder] ter zake van de drie moorden alsnog een - toen niet openbaar gemaakte - bekentenis afgelegd. Daarna werd hij overgeplaatst naar een TBS-kliniek.
- (ii)
In 2003 is door het televisieprogramma Netwerk een uitzending gewijd aan de zaak-[van verweerder]. Daarin kwam, behalve de in 1997 afgelegde bekentenis, ook aan de orde dat een (inmiddels overleden) vice-president uit de rechtbank te 's-Gravenhage [verweerder] in 1977 in een brief heeft aangeboden rijlessen te regelen en te betalen.
Deze laatste kwestie is ook aan de orde geweest in een drietal met medewerking van [verweerder] in 1983 in het blad Panorama gepubliceerde artikelen.
- (iii)
De Vries heeft eind maart 2010 op zijn website bekend gemaakt dat ten behoeve van zijn door Endemol geproduceerde en door SBS uit te zenden televisieprogramma "Peter R. de Vries, Misdaadverslaggever", door een jeugdvriend van [verweerder] ([betrokkene 1]) heimelijk opnamen zijn gemaakt met een verborgen camera (hierna ook: de opnamen) tijdens acht bezoeken aan [verweerder] in de TBS-kliniek waarin deze op dat moment verbleef. De opnamen zouden volgens de bekendmaking worden gebruikt in uitzendingen van meergenoemd programma op de televisie van 4, 11 en 18 april 2010.
- (iv)
De advocaat van [verweerder] heeft Endemol en SBS gesommeerd het heimelijk van [verweerder] gemaakte beeldmateriaal af te geven en de beoogde televisie-uitzendingen te annuleren. Endemol en SBS hebben geweigerd aan deze sommatie gevolg te geven.
3.2.1
In het eerste kort geding, gericht tegen Endemol en SBS, heeft [verweerder], zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd (a) Endemol en SBS te veroordelen tot afgifte van alle opnamen, (b) Endemol en SBS te verbieden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming de opnamen te openbaren of te gebruiken, en (c) Endemol en SBS te verbieden de opnamen te openbaren of te verspreiden zonder dat [verweerder] volledig onherkenbaar is gemaakt. Kort samengevat voerde hij aan dat Endemol en SBS, mede in het licht van zijn in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, onrechtmatig tegenover hem dreigden te handelen door niet af te zien van hun voornemen de opnamen uit te zenden.
Endemol en SBS voerden verweer en beriepen zich op hun in art. 10 lid 1 EVRM verankerde recht op vrijheid van meningsuiting, waardoor mede de persvrijheid wordt beschermd. Zij voerden aan dat, gelet op de schokkende bijzonderheden die door de opnamen aan het licht werden gebracht, een zwaarwegend publiek belang is gediend met uitzending daarvan.
3.2.2
In een deelvonnis heeft de voorzieningenrechter, gelet op een aantal door Endemol en SBS ter terechtzitting gedane toezeggingen, de gevraagde voorzieningen geweigerd voor zover deze erop waren gericht aan laatstgenoemden te verbieden de voorgenomen uitzending van 4 april 2010 doorgang te doen vinden.
In haar later uitgesproken eindvonnis heeft de voorzieningenrechter, voor zover in cassatie nog van belang, Endemol en SBS verboden zonder voorafgaande toestemming van [verweerder] (enig deel van) de opnamen uit te zenden of anderszins te openbaren. Zeer kort samengevat overwoog de voorzieningenrechter daartoe dat de hiervoor in 3.2.1 vermelde zwaarwegende belangen van partijen tegen elkaar moeten worden afgewogen met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. In dit licht kan enerzijds Endemol en SBS niet het recht worden ontzegd de uitlatingen die [verweerder] heeft gedaan en die zijn te horen op de heimelijk gemaakte opnamen, letterlijk te citeren, maar bestaat anderzijds voldoende aanleiding de door [verweerder] gevraagde voorziening, gericht op een verbod tot het uitzenden van de opnamen zelf, toe te wijzen. Aan dit verbod werd een dwangsom verbonden van € 15.000,-- per overtreding.
3.2.3
Vervolgens is een gedeelte van de opnamen toch uitgezonden in het televisieprogramma van De Vries op 11 april 2010, niettegenstaande het in het eerste kort geding uitgesproken verbod en de daaraan verbonden dwangsom. [Verweerder] heeft daarop niet alleen Endemol en SBS, maar nu ook De Vries in kort geding betrokken (hierna ook: het tweede kort geding). Hij heeft gevorderd dat de in het eerste kort geding opgelegde verboden ook ten aanzien van De Vries zullen gelden en dat de daarbij vastgestelde dwangsom voor de drie gedaagden hoofdelijk wordt bepaald op € 1.000.000,-- per overtreding met een maximum van € 5.000.000,--. [Verweerder] heeft voorts de afgifte gevorderd van de opnamebanden zonder behoud van kopieën.
3.2.4
De voorzieningenrechter heeft in het tweede kort geding De Vries verboden zonder voorafgaande toestemming van [verweerder] de opnamen op enigerlei wijze te vertonen, onder oplegging van een dwangsom van € 500.000,-- per overtreding. De dwangsom ten aanzien van SBS en Endemol is op hetzelfde bedrag vastgesteld.
3.2.5.1
Endemol en SBS, respectievelijk Endemol, SBS en De Vries, zijn in beroep gegaan tegen de door de voorzieningenrechter in het eerste en tweede kort geding uitgesproken vonnissen. Het hof heeft beide procedures gevoegd en de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het overwoog, kort samengevat, en voor zover in cassatie nog van belang, als volgt.
3.2.5.2
Bij een botsing tussen enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle terzake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen, en anderzijds gelet op het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Bij genoemde afweging geldt niet als uitgangspunt dat voorrang toekomt aan het door
art. 7 Gw en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Voor de door art. 8 EVRM beschermde rechten geldt hetzelfde. De toetsing dient in één keer te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle terzake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM, dan wel art. 8 lid 2 EVRM. Indien gebruik wordt gemaakt van herkenbare beelden is in het kader van deze afweging niet van belang of, naast de schending van de persoonlijke levenssfeer, tevens schending van het portretrecht aan de vordering ten grondslag wordt gelegd (rov. 3.1).
3.2.5.3
Het hof overwoog voorts dat de volgende omstandigheden van belang zijn om te kunnen beoordelen of het door de voorzieningenrechter gegeven verbod een te vergaande inperking is van het recht op vrijheid van meningsuiting (rov. 3.3).
- (i)
De opnamen zijn tot stand gekomen zonder medeweten en toestemming van [verweerder]. Deze verbleef in een zwaar beveiligde TBS-inrichting waar het binnenbrengen van elektronische apparatuur streng verboden is. In deze omgeving mocht [verweerder] zich veilig wanen. Bovendien is gebruik gemaakt van een oude jeugdvriend om hem tot praten te bewegen.
- (ii)
Het openbaar maken van de opnamen zou de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verweerder] nog aanzienlijk vergroten.
- (iii)
De programmamakers hebben in beginsel de vrijheid de misstand onder de aandacht van het publiek te brengen in de vorm die hun goeddunkt. Maar dit betekent niet dat geen gewicht in de schaal legt welk middel voor de openbaarmaking wordt gebruikt, en op welke wijze dit geschiedt. Ook volgens de eigen normen van de journalistieke beroepsgroep komt in dit verband betekenis toe aan de wijze van openbaarmaking. Volgens de Raad voor de Journalistiek worden in beginsel de eisen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is overschreden door het maken en openbaren van opnamen die zijn gemaakt met verborgen apparatuur en zonder toestemming of medeweten van de betrokkene. Een afwijking van die norm kan volgens deze Raad slechts toelaatbaar zijn wanneer zwaarwichtige redenen van algemeen belang dit rechtvaardigen.
Daarvan is in het algemeen slechts sprake indien de journalist geen andere middelen ten dienste staan om het publiek voor te lichten over ernstige misstanden of ernstige rechtsschendingen, dan wel om andere informatie te verstrekken die wezenlijk is voor de publieke meningsvorming over zaken die het algemeen belang direct raken. Een dergelijk uitgangspunt ligt ook besloten in de Code voor de Journalistiek die in 2008 is opgesteld door het Nederlands Genootschap van hoofdredacteuren.
- (iv)
Voorts is in dit verband van groot belang of de opnamen belangrijke nieuwsfeiten bevatten en ernstige misstanden aan de kaak stellen. Volgens Endemol en SBS is dit het geval. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de gestelde misstanden niet de uitzending van de opnamen op de televisie. Daarvoor bestaan de volgende redenen:
- (a)
De gestelde dubieuze relatie tussen [verweerder] en een vice-president van de rechtbank Den Haag betreft inderdaad een mogelijk zeer ernstige misstand, bij de bekendmaking waarvan een niet te miskennen maatschappelijk belang bestaat. Toch kan niet op deze grond worden geoordeeld dat uitzending van de opnamen daardoor wordt gerechtvaardigd. De desbetreffende misstand is inmiddels onder de aandacht van het publiek gebracht door de overtuigende inzet van een acteur, en het is niet mogelijk deze beelden te vergelijken met de opnamen die van [verweerder] zijn gemaakt omdat deze laatste opnamen niet in het geding zijn gebracht.
- (b)
en (c) Wat betreft het feit dat [verweerder] in een TBS-kliniek is geplaatst zonder dat hij tot TBS is veroordeeld, en dat zijn bekentenis nooit aan de nabestaanden is meegedeeld, is van belang dat Endemol en SBS alle informatie mogen gebruiken die is verkregen uit contacten tussen [verweerder] en zijn jeugdvriend, en dat zij [verweerder] letterlijk mogen citeren. In dit licht weegt het privacybelang van [verweerder] ten aanzien van de wijze van openbaarmaking zwaarder dan het belang van Endemol en SBS bij de uitzending van de opnamen.
- (d)
Hetzelfde geldt voor het feit dat [verweerder] in de TBS-kliniek onbeperkt en ongecontroleerd porno kan bekijken.
- (e)
Dit geldt ook voor de nadere informatie over de moorden waarvoor [verweerder] is veroordeeld.
- (f)
Ten aanzien van de informatie over de moorden waarvan [verweerder] werd verdacht maar waarvoor hij niet is veroordeeld, heeft te gelden dat [verweerder] hierover weinig duidelijke informatie heeft gegeven die mogelijk voor de politie en het openbaar ministerie van belang kan zijn, maar die niet de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer rechtvaardigt die de uitzending van de opnamen zou maken.
3.2.5.4
Ten slotte valt niet in te zien dat uitzending van de opnamen in enig opzicht noodzakelijk is voor de door Endemol en SBS genoemde maatschappelijke discussie.
3.2.5.5
Ondanks het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod zijn de opnamen toch uitgezonden, zonder beperking van de herkenbaarheid van [verweerder], voor zover zij betrekking hebben op de relatie tussen hem en de vice-president. Daarom valt niet in te zien welk belang Endemol en SBS nu nog hebben bij een oordeel over de toelaatbaarheid van deze uitzending in een andere vorm.
3.3
Bij de beoordeling van de door het middel hiertegen gerichte klachten wordt vooropgesteld dat de door het hof gehanteerde maatstaf, hiervoor aangehaald in 3.2.5.2, juist is (zie onder meer EHRM 7 februari 2012 (AxelSpringer AG/BRD) nr. 39954/08, LJN BW0603; EHRM 7 februari 2012 (Von Hannover/BRD) nr. 40660/08 en 60641/08, LJN BW0604, en HR 11 november 2011, LJN BU3917). Voor zover het middel zich tegen die maatstaf keert, faalt het dus.
3.4
Ook voor zover de onderdelen I en II aanvoeren dat het hof ten onrechte niet afzonderlijk heeft onderzocht of de onderhavige beperking van de uitingsvrijheid van Endemol, SBS en De Vries - en dus van de persvrijheid - noodzakelijk is in een democratische samenleving en proportioneel is ten opzichte van het daarmee gediende doel, falen zij. Zoals het hof in zijn hiervoor in 3.2.5.2 aangehaalde overweging heeft vooropgesteld, gaat het in deze zaak om een botsing van het recht op vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid daaronder begrepen, met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het oordeel dat het laatstgenoemde recht in het concrete geval zwaarder weegt dan het eerstgenoemde, houdt tevens in dat naar het oordeel van het hof de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid die door het opgelegde verbod wordt gemaakt, voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM. Hetzelfde geldt voor de proportionaliteitstoets die ingevolge deze bepaling moet worden verricht.
3.5
Voor zover de onderdelen I en II erover klagen dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de onderhavige verboden noodzakelijk en proportioneel waren in het licht van andere, minder vergaande, alternatieven om aan de belangen van [verweerder] tegemoet te komen, voldoen zij niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen omdat zij niet de vindplaatsen in de processtukken in de feitelijke instanties vermelden waarin concrete en minder vergaande alternatieven als hier bedoeld, worden genoemd en toegelicht. Overigens is de motiveringsplicht van de rechter die over de feiten oordeelt, afhankelijk van hetgeen de procespartijen hebben aangevoerd. Indien de rechter na afweging van alle terzake dienende omstandigheden van oordeel is dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het concrete geval zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting, zodat het gevraagde verbod in beginsel toewijsbaar is, hoeft hij niet ambtshalve een onderzoek te verrichten - en daarvan in zijn motivering verantwoording af te leggen - naar mogelijk minder vergaande beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting die nog voldoende tegemoet komen aan de rechten en belangen van de eisende partij. Voor het overige heeft te gelden dat het oordeel van het hof berust op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.
3.6
Onderdeel II bevat, onder 4.4, tevens een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat hiervoor in 3.2.5.5 is aangehaald. Deze klacht houdt in dat het desbetreffende oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat Endemol en SBS de opnamen willen gebruiken voor heruitzendingen en vervolguitzendingen terwijl het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod zich uitstrekt tot elke uitzending, ook in de toekomst.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. In het tweede kort geding heeft de voorzieningenrechter immers een nieuwe beoordeling van de inmiddels gewijzigde situatie gegeven en daarop toegesneden voorzieningen getroffen. Nu ook het vonnis in het tweede kort geding, onder 5.1, een verbod bevat van uitzending van de desbetreffende beeld- en geluidsopnamen, en het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof uitsluitend het verbod betreft dat in het eerste kort geding is uitgesproken, hebben Endemol en SBS geen belang bij de klacht.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Endemol, SBS en De Vries in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 5 oktober 2012.
Beroepschrift 03‑05‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de derde mei tweeduizendelf, ten verzoeke van
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ENDEMOL NEDERLAND B.V., gevestigd te Aalsmeer;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SBS BROADCASTING B.V. gevestigd te Amsterdam;
- 3.
de heer Peter Rudolf DE VRIES, wonende te [woonplaats],
(hierna tezamen aangeduid als SBS c.s. (en afzonderlijk als Endemol, SBS en De Vries)) die woonplaats kiezen aan de Haagweg 108 te (2280 CE) Rijswijk, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. K. Aantjes, die door SBS c.s. worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure;
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
De heer [gerequireerde], verblijvende op de longstay afdeling van de Pompekliniek te Vught, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van mr. B.J.C. Pleiter, Cleerdin & Hamer Advocaten aan het Van der Helstplein 3 te (1072 PH) Amsterdam, op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv en een afschrift hiervan latende aan: [Dhr. A. van Haet,
aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat SBS en Endemol beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, vierde meervoudige burgerlijke kamer, gewezen onder zaaknummer 200.066.097 SKG tussen SBS en Endemol als appellanten, en [gerequireerde] als geïntimeerde uitgesproken op 8 maart 2011;
dat SBS c.s. beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, vierde meervoudige burgerlijke kamer, gewezen onder zaaknummer 200.066.095 SKG tussen SBS c.s. als appellanten, en [gerequireerde] als geïntimeerde uitgesproken op 8 maart 2011;
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerequireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zevenentwintig mei tweeduizendelf (27/05/2011) om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING:
dat van [gerequireerde] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 294,=, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is, € 294,= wordt geheven indien hij op het tijdstip waarop het griffiegeld wordt geheven heeft overgelegd
- (1)
een afschrift van een besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand (‘Wrb’), of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 Wrb, dan wel
- (2)
een verklaring van de raad voor de rechtsbijstand als bedoeld in art. 1 Wrb, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 Wrb, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e Wrb (thans neergelegd in art. 2 leden 1 en 2, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand).1.
dat het griffiegeld binnen vier weken nadat een verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan, mits de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen hem verstek wordt verleend en zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
TENEINDE:
alsdan namens SBS c.s. tot cassatie tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:
1. Inleiding
1.1
Het gaat in deze zaak om een beelden die zijn gemaakt van verweerder in cassatie, de zedendelinquent en moordenaar [gerequireerde] (ook bekend als [X]). Deze beelden zijn gemaakt ten behoeve van het televisieprogramma ‘Peter R. de Vries, Misdaadverslaggever’ tijdens acht bezoeken van een vriend van [gerequireerde], [betrokkene 1], met een verborgen camera in de TBS-kliniek waar [gerequireerde] op dat moment verbleef.
1.2
Tijdens zijn gesprekken met [betrokkene 1] heeft [gerequireerde] tal van schokkende onthullingen gedaan, waaronder dat hij een seksuele relatie had met een rechter die hem vrijsprak van een strafbaar feit, dat hij als zedendelinquent in een TBS kliniek ongehinderd porno kan kijken, nadere informatie over de door hem gepleegde moorden op drie meisjes, en informatie over moorden waarvan hij werd verdacht maar waarvoor hij nooit is veroordeeld.
1.3
Bij vonnissen van 9 april en 16 april heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam SBS c.s. verboden zonder voorafgaande toestemming van [gerequireerde] de beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde], gemaakt in de kliniek uit te zenden of anderszins te vertonen of ten gehore te brengen. Deze verboden zijn door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 maart 2011 bekrachtigd.
2. Feiten in cassatie en procesverloop
2.1
[gerequireerde] is door het Gerechtshof's‑Gravenhage op 14 oktober 1982 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens het ontvoeren, misbruiken en vermoorden van drie meisjes. Zijn tegen die uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. Momenteel verblijft hij op de zogenoemde ‘longstay’-afdeling van een TBS-kliniek. [gerequireerde] heeft tijdens zijn berechting bij de rechtbank en het gerechtshof te 's‑Gravenhage alle hem ten laste gelegde feiten ontkend. Het vermoeden heeft echter altijd bestaan dat hij bij meer (kinder)moorden was betrokken.
2.2
In 1983, toen het cassatieberoep van [gerequireerde] nog liep, verschenen er — met medewerking van [gerequireerde] — in het blad Panorama drie artikelen over de zaak waarbij ook foto's van [gerequireerde] zijn geplaatst en dagboekfragmenten van [gerequireerde] zijn aangehaald. [gerequireerde] stelde destijds dat hij wel als medeplichtige bij de zaken betrokken is geweest, maar hij bleef bij zijn ontkenning de meisjes te hebben vermoord: ‘Vorige week verbrak [X] in Panorama zijn stilzwijgen. (…) Ik heb straf verdiend, maar ik ben geen moordenaar’ zei hij.’ In die artikelen wordt ook gerefereerd aan een brief van 9 juni 1977 van een (inmiddels overleden) rechter van de rechtbank te 's‑Gravenhage waarin deze [gerequireerde] aanbiedt om rijlessen voor hem te regelen en die ook te betalen.
2.3
In 1997 heeft [gerequireerde] alsnog een (toen niet openbaar bekend gemaakte) bekentenis ter zake van de drie moorden afgelegd. Nadien is [gerequireerde] — op basis van artikel 13 wetboek van Strafrecht — overgeplaatst naar een TBS-kliniek. In 2003 heeft het televisieprogramma Netwerk een uitzending gewijd aan de zaak [gerequireerde] waarbij ook gewag is gemaakt van vorenbedoelde bekentenis. De nabestaanden van de drie vermoorde meisjes zijn nooit door Justitie of door [gerequireerde] op de hoogte gebracht van de bekentenis van [gerequireerde].
2.4
In 2003 verscheen van de hand van Sytse van der Zee het boek ‘Zuidwal’, dat eveneens gaat over de misdrijven van [gerequireerde], waaronder ook een aantal onopgeloste zaken waarmee hij in verband is gebracht, zoals de moord in 1980 op twee Zweedse meisjes. In het boek komt ook de kwestie met de rechter ter sprake en wordt uitdrukkelijk de vraag gesteld bij hoeveel onopgeloste moorden [gerequireerde] mogelijk verder nog betrokken is.
2.5
Eind maart 2010 heeft De Vries, misdaadverslaggever en programmamaker, op zijn website bekend gemaakt dat ten behoeve van zijn televisieprogramma heimelijk (met een verborgen camera) opnamen van [gerequireerde] zijn gemaakt in de TBS-kliniek waar hij toen verbleef (en thans weer verblijft). De opnamen zijn gemaakt tijdens acht bezoeken van een jeugdvriend van [gerequireerde], [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]), aan [gerequireerde].
2.6
Tijdens zijn gesprekken met [betrokkene 1] heeft [gerequireerde] tal van schokkende onthullingen gedaan, waaronder dat hij een seksuele relatie had met een rechter die hem vrijsprak van een strafbaar feit, dat hij als zedendelinquent in een TBS kliniek ongehinderd porno kan kijken, nadere informatie over de door hem gepleegde moorden op drie meisjes, informatie over moorden waarvan hij werd verdacht maar waarvoor hij nooit is veroordeeld.
2.7
De opnamen en/of daaruit verkregen informatie zouden worden gebruikt in de uitzendingen van De Vries van 4,11 en 18 april 2010. Endemol is de producent van het programma van De Vries. Het programma van De Vries wordt uitgezonden op SBS.
Eerste kort geding
2.8
Bij dagvaarding in kort geding van 2 april 2010 heeft [gerequireerde] gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,- per dag en per iedere overtreding,
- a.
Endemol en SBS te veroordelen tot afgifte van de uitzendbanden/mastertapes en alle overige in hun bezit zijnde band- en beeldopnamen van of over [gerequireerde], alsmede van alle informatie afkomstig van [gerequireerde] en verkregen door middel van de opnamen en/of contacten voortspruitende uit [gerequireerde] contacten met [betrokkene 1], zonder behoud van kopieën;
- b.
Endemol en SBS te verbieden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [gerequireerde] enig beeld en/of auditief materiaal dan wel citaten of andere informatie uit voornoemde vertrouwelijke communicatie tussen [gerequireerde] en [betrokkene 1], al dan niet afkomstig uit de geheime opnamen, uit te zenden of anderszins openbaar te maken, en voorts te verbieden enige informatie afkomstig uit de opnamen te openbaren, te gebruiken of te bezigen;
- c.
Endemol en SBS te verbieden enig beeld- en auditief materiaal over [gerequireerde], voor zover niet gemaakt in het kader van de gewone nieuwsgaring, zonder het volledig onherkenbaar maken van [gerequireerde], openbaar te maken of te verspreiden.
2.9
In het tussenvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 2 april 2010 is het verbod op de voorgenomen uitzending van 4 april 2010 afgewezen, op grond van de volgende overweging:
‘Met betrekking tot de voorgenomen uitzending (…) heeft SBS c.s. (hof: SBS en Endemol) bij monde van Peter R. de Vries het volgende verklaard. In die uitzending zullen de zonder toestemming van [gerequireerde] gemaakte beeld- en/of geluidsopnamen niet worden vertoond. Ook zal daarin niet worden geciteerd, direct noch indirect, uit de op die beelden of geluidsopnamen voorkomende concrete uitlatingen van [gerequireerde]. Gelet op deze verklaring en in het licht van de overige omstandigheden van dit geval, wordt geoordeeld dat voorshands niet aannemelijk is dat het uitzenden van deze aflevering van Peter R. de Vries een zodanige onrechtmatige schending van de persoonlijke levenssfeer van [gerequireerde] zal opleveren dat die tot rechterlijk ingrijpen noopt. Voor een verbod tof uitzending bestaat dan ook thans geen grond.’
2.10
Bij (eind)vonnis van 9 april 2010 heeft de voorzieningenrechter met afwijzing van het meer of anders gevorderde, SBS en Endemol verboden:
- (a)
zonder voorafgaande toestemming van [gerequireerde] (enig onderdeel van) de heimelijke beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde], gemaakt in de kliniek, uit te zenden of anderszins openbaar te maken en voorts
- (b)
enig andere beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde], voor zover niet gemaakt in het kader van gewone nieuwsgaring, zonder volledig onherkenbaar maken van [gerequireerde], uit te zenden of anderszins openbaar te maken.
2.11
De voorzieningenrechter heeft dit gedaan onder vergaande matiging van de gevorderde dwangsom van EUR 1.000.000,= naar EUR 15.000,=.
2.12
Bij de uitzending van het tv programma ‘Peter R. de Vries, Misdaadverslaggever’ van zondag 11 april 2010 is gebruik gemaakt van de genoemde beeld- en geluidsopnamen, gemaakt in de kliniek.
Tweede kort geding
2.13
[gerequireerde] heeft vervolgens in een tweede kort geding, waarin hij deze keer naast SBS en Endemol ook De Vries heeft betrokken, gevorderd — kort gezegd — dat de bij vonnis van 9 april 2010 uitgesproken verboden ook gelden jegens De Vries en dat de dwangsom, voor alle drie gedaagden, (hoofdelijk) wordt bepaald op EUR 1.000.000,= per overtreding met een maximum van EUR 5.000.000,=. [gerequireerde] vordert voorts SBS c.s. te veroordelen tot afgifte van de banden (zonder behoud van kopieën), op straffe van een dwangsom. In reconventie hebben SBS c.s. een verbod gevorderd het vonnis van 9 april 2010 ter zake van het onder (2.10) genoemde verbod wat betreft het programma op zondag 18 april 2010 en herhalingen van dat programma (verder) ten uitvoer te leggen en een verbod de aan het verbod verbonden dwangsom te (trachten te) incasseren, alsmede een verbod het vonnis van 9 april 2010 wat betreft het eerder genoemde verbod (verder) ten uitvoer te leggen voor wat betreft het gebruik van de twee portretten van [gerequireerde] die voorafgaand aan het vonnis van 9 april 2010 op de website van het programma van De Vries en in de uitzending van 4 april 2010 waren getoond, en de aan dit verbod verbonden dwangsom te (trachten te) incasseren.
2.14
Bij vonnis van 16 april 2010 heeft de voorzieningenrechter (in conventie), onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, De Vries verboden zonder voorafgaande toestemming van [gerequireerde] de heimelijke beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde], gemaakt in de kliniek, uit te zenden of anderszins te vertonen en/of ten gehore te brengen, met bepaling van de dwangsom op een bedrag van EUR 500.000,= voor iedere overtreding. Ten aanzien van SBS en Endemol is de dwangsom, ter zake van overtreding van de in het vonnis van 9 april 2010 genoemde verboden, eveneens op EUR 500.000,= gesteld. De reconventionele vordering is toegewezen voor zover deze betrekking had op het gebruik van de twee portretten en voor het overige afgewezen.
2.15
In de op het vonnis van 16 april 2010 gevolgde uitzending van 18 april 2010 zijn de litigieuze beeld- en geluidsopnamen niet vertoond, respectievelijk gebruikt, maar is de plaats van [gerequireerde] ingenomen door een acteur.
Hoger beroep
2.16
SBS c.s. konden (en kunnen) zich niet verenigen met de door de Voorzieningenrechters opgelegde verboden, en zij zijn — onder meer ook vanwege het belang van SBS c.s. om de betreffende beeld- en geluidsopnamen te kunnen gebruiken bij heruitzending en eventuele vervolguitzendingen (vgl pleitnota in appel sub 9) — bij appeldagvaardingen van 7 mei 2010 en 12 mei 2010 in hoger beroep gekomen van het eerste resp. het tweede kort geding vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam.
2.17
De beide zaken zijn door het Gerechtshof gevoegd behandeld. Bij arresten van 8 maart 2011 heeft het Gerechtshof de vonnissen in beide zaken bekrachtigd en SBS en Endemol resp. SBS c.s. veroordeeld in de proceskosten.
3. Het cassatieberoep
I. Noodzakelijkheidstoets
3.1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6:162 BW jo artikel 10 EVRM en/of tot nietigheid leidend verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen als in zijn arrest onder 3.1 e.v.
‘3.3.
Bij de beantwoording van de vraag of, zoals SBS en Endemol aanvoeren, het door de voorzieningenrechter gegeven verbod in de onderhavige zaak een te ver gaande inperking vormt van het recht op vrijheid van meningsuiting, acht het hof het volgende van belang.
- (i)
De opnamen zijn tot stand gekomen zonder medeweten en toestemming van [gerequireerde]. [gerequireerde] verbleef, toen de opnamen werden gemaakt, op de longstay afdeling van een TBS-kliniek, een zwaar beveiligde inrichting waarin het binnenbrengen van (onder meer) elektronische apparatuur ten strengste verboden is. In deze omgeving mocht [gerequireerde] zich veilig wanen en hoefde hij er in geen enkel opzicht op bedacht te zijn dat van hem (door een bezoeker) beeld- en geluidsopnamen zouden worden gemaakt. Om hem tot praten te brengen is gebruik gemaakt van een oude jeugdvriend. [gerequireerde], die zich in een sociaal isolement bevond, stelde de bezoeken van deze jeugdvriend op hoge prijs. Het hof concludeert dat, gezien de beslotenheid van de omgeving waarin [gerequireerde] verbleef en waarin de gesprekken plaatsvonden alsmede het door [gerequireerde] terecht veronderstelde privé-karakter van de gesprekken, door het gebruik van verborgen opnameapparatuur sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gerequireerde].
Wat SBS en Endemol stellen over de vraag of en in hoeverre een cel als woning kan gelden, doet daar niet aan af.
- (ii)
Het openbaar maken van de gemaakte opnames maakt, behalve dat daardoor mogelijk het portretrecht zou worden geschonden, de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer nog beduidend groter.
- (iii)
SBS en Endemol benadrukken terecht dat programmamakers in beginsel de vrijheid hebben een misstand onder de aandacht van het publiek te brengen in de vorm die hun goeddunkt. Artikel 10 EVRM beschermt immers niet alleen de inhoud van de informatie maar ook de wijze waarop de informatie wordt overgebracht. Anders dan SBS en Endemol verdedigen, betekent dit echter niet dat het medium dat voor de openbaarmaking wordt gebruikt, en de wijze waarop het medium wordt gebruikt, bij de toe te passen afweging geen gewicht in de schaal zouden mogen leggen. Uitzending op de televisie van gesprekken die hebben plaatsgevonden, met herkenbare beelden en geluiden, vormen een aanzienlijk grotere inbreuk op de privacy van de desbetreffende persoon dan (bijvoorbeeld) een gedrukte weergave van de inhoud van die gesprekken. Onontkoombaar is daarom dat de wijze waarop een journalist eventuele misstanden aan de kaak wil stellen, in de afweging wordt betrokken.
Dit geldt ook waar het gaat om het (voorgenomen) gebruik van het medium televisie, ook al is duidelijk dat bij dat medium een grote afhankelijkheid bestaat van het kunnen gebruiken van gemaakte beelden.
In dit verband merkt het hof op dat ook in de eigen normen van de journalistieke beroepsgroep (onder meer kenbaar uit de ambtshalve gegeven uitspraak van de Raad voor de journalistiek inzake het gebruik van verborgen opnameapparatuur van 20 augustus 1996, RvdJ 1996-44) betekenis wordt toegekend aan de wijze van openbaarmaking. In de genoemde uitspraak van de Raad wordt vooropgesteld dat door het — zonder toestemming en/of medeweten van de betrokkene — maken van opnames met verborgen apparatuur en het openbaar maken daarvan, in beginsel de grenzen van hetgeen, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is zijn overschreden. Een afwijking van de norm kan (behoudens in een hier niet terzake doend geval) volgens de Raad slechts toelaatbaar zijn wanneer zwaarwichtige redenen van algemeen belang een afwijking van de norm rechtvaardigen, waarvan in het algemeen slechts sprake zal zijn ‘indien na behoorlijk onderzoek gebleken is dat de journalist geen andere middelen ten dienste staan om overeenkomstig de taak van de pers in een democratische samenleving, het publiek voor te lichten over ernstige misstanden of ernstige rechtsschendingen dan wel andere informatie te verstrekken die wezenlijk is voor publieke meningsvorming over zaken die het algemeen belang direct raken.’ Een dergelijk uitgangspunt is ook te vinden in regel 20 van de Code voor de Journalistiek, zoals deze in 2008 is opgesteld door het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren: publicatie van tekst/foto's studio-opnames of beelden die zijn gemaakt van personen in privésituaties vindt zonder toestemming van de betrokkene niet plaats ‘tenzij met de publicatie een groot maatschappelijk belang is gediend’.
Het door de Raad geformuleerde criterium vereist, zo vervolgt de uitspraak van de Raad, dat, voordat rot die opnamemethode en/of openbaarmaking van de aldus verkregen opnames wordt besloten, steeds een zorgvuldige afweging van alle omstandigheden van het geval en de betrokken belangen door de journalistiek verantwoordelijken als nader in de uitspraak is aangegeven plaatsheeft. In de uitspraak van de Raad wordt een aantal omstandigheden en factoren genoemd die bij de afweging dienen te worden betrokken. Daarbij wordt de vorm van openbaarmaking met zoveel woorden genoemd onder VIII.B.8: ‘(…) Aan de vorm waarin de openbaarmaking plaatsvindt, dient met het oog op het ontzien van de belangen van de betrokkenen aandacht te worden besteed.’
- (iv)
In de door het hof te verrichten weging is van grote betekenis of juist is de stelling van Endemol en SBS dat de gemaakte opnames belangrijke nieuwsfeiten bevatten en ernstige misstanden aan de kaak stellen. SBS en Endemol noemen in dit verband:
- a.
de rol van rechter mr. [betrokkene 2];
- b.
het feit dat [gerequireerde] in een TBS-kliniek zit zonder dat dit bekend is en zonder dat hij tot TBS is veroordeeld;
- c.
het feit dat zijn bekentenis nooit aan de nabestaanden is meegedeeld;
- d.
het feit dat het mogelijk is dat ook een veroordeelde als [gerequireerde] in de TBS-kliniek porno ziet en onbeperkt en ongecontroleerd ontvangt;
- e.
de nadere informatie over de moorden op de drie meisjes waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld;
- f.
de informatie over moorden waarvan [gerequireerde] werd verdacht maar waarvoor hij nooit is veroordeeld, zoals bijvoorbeeld de moord op twee Zweedse meisjes in België.
Ten slotte hebben SBS en Endemol aangevoerd dat de uitzendingen een bijdrage vormen aan belangrijke maatschappelijke discussies over proefverloven in het kader van TBS en de reïntegratie van veroordeelden van het soort ernstige feiten als waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld.
Het hof zal deze stellingen bespreken en daarbij ook ingaan op de vraag of de (onder (i) tot en met (iii) vastgestelde) ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gerequireerde] wel of niet zwaarder moet wegen dan het recht van Endemol en SBS op openbaarmaking door middel van uitzending van de beeld- en geluidsopnamen van de desbetreffende door hen gestelde nieuwsfeiten en misstanden.
ad a.
De hier genoemde misstand houdt onder meer in dat een dubieuze relatie heeft bestaan tussen [gerequireerde] en mr. [betrokkene 2], toentertijd vice-president van de rechtbank Den Haag. Deze relatie heeft mogelijk invloed gehad op een door mr. [betrokkene 2] (als een van de betrokken rechters) in een strafzaak van [gerequireerde] uitgesproken vrijspraak. Het hof onderkent dat mogelijk sprake is van een zeer ernstige misstand, bij de bekendmaking waarvan, hoewel de relatie tussen [gerequireerde] en rechter mr. [betrokkene 2] speelde in de jaren '70 en de rechter inmiddels is overleden, een niet te miskennen maatschappelijk belang bestaat. Aan beoordeling van de vraag of voor het aan de kaak stellen van deze misstand het uitzenden van de met de verborgen opnameapparatuur gemaakte beeld- geluidsopnamen van [gerequireerde] gerechtvaardigd is, komt het hof evenwel niet toe. De uitzending over deze misstand heeft inmiddels, met — zoals het hof heeft waargenomen: overtuigende — inzet van een acteur plaatsgevonden. Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan. Of, zoals SBS en Endemol stellen, de bedoelde misstand nog effectiever (op een wijze die recht doet aan de ernst van de misstand) over het voetlicht zou kunnen worden gebracht en de hiervoor onder 3.1 beschreven afweging anders zou moeten uitvallen wanneer het verkregen beeld en geluid — al dan niet op enige wijze aangepast, bijvoorbeeld door onherkenbaar maken van het gezicht en/of stem — zou kunnen worden uitgezonden, kan door het hof niet worden beoordeeld. Daarvoor zou een vergelijking moeten worden gemaakt tussen enerzijds de beelden met de acteur en anderzijds de beelden met [gerequireerde]. Deze vergelijking is niet mogelijk omdat de van [gerequireerde] gemaakte beelden met betrekking tot de gesprekken over mr. [betrokkene 2] niet in het geding zijn gebracht.
ad b. en c.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat SBS en Endemol alle uit de contacten tussen [gerequireerde] en mr. [betrokkene 2] verkregen informatie mogen gebruiken en dat zij zelfs [gerequireerde] letterlijk mogen citeren en zijn brieven in beeld mogen brengen. De beide feiten zijn niet van dien aard dat het recht van SBS en Endemol op vrijheid van meningsuiting door middel van (verdergaande) openbaarmaking van het met de verborgen opnameapparatuur verkregen beeld en geluid in verband met deze feiten zwaarder moet wegen dan het recht op privacy van mr. [betrokkene 2].
ad d.
Door SBS en Endemol is geen goede reden gegeven waarom, naast het tonen van de (met de verborgen camera verkregen) beelden van de bij de ingang van de TBS-kliniek uitgeoefende controle, het gebruik van het met betrekking tot dit onderwerp uit de opnamen van [gerequireerde] verkregen beeld en geluid zou dienen te prevaleren boven het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [gerequireerde]. Het door de voorzieningenrechter gegeven verbod is reeds op die grond juist.
ad e.
Ook hier geldt dat in het vonnis van de voorzieningenrechter geen belemmering is gelegen voor SBS en Endemol om de verkregen informatie als zodanig openbaar te maken. Het gaat erom of de door de voorzieningenrechter opgelegde beperking — kort gezegd een verbod om daarbij de heimelijk gemaakte beeld- en geluidsopnamen van [gerequireerde] in de kliniek uit te zenden — gerechtvaardigd is in verband met het recht op privacy van [gerequireerde]. Tegen de achtergrond van het gegeven dat [gerequireerde] in 1982 bij onherroepelijk geworden uitspraak voor de moord op de drie meisjes tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, acht het hof, ook indien de belangen van de nabestaanden en van degenen die in de omgeving van de drie door [gerequireerde] vermoorde meisjes hebben geleefd in de beoordeling worden betrokken, het maatschappelijk belang om door middel van uitzending van de met de verborgen apparatuur verkregen beeld- en geluidsopnamen van de precieze details van de moorden op de hoogte te worden gesteld, onvoldoende opwegen tegen het belang van [gerequireerde] niet herkenbaar in zijn leefomgeving te zien en te horen te zijn. Het hof acht het door de voorzieningenrechter gegeven verbod in dit opzicht dan ook juist. Daarbij zij nog opgemerkt dat denkbaar is dat de nabestaanden en andere betrokkenen door SBS en Endemol was aangeboden — desgewenst — in kleine kring de bewuste beeld- en geluidsopnames te zien en beluisteren.
ad f.
[gerequireerde] heeft, zo blijkt uit de opnames, over deze moorden enige (op zichzelf weinig duidelijke) informatie gegeven, die mogelijk voor de politie en het openbaar ministerie van belang kan zijn. Het hof is van oordeel dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [gerequireerde] zwaarder weegt dan het recht van Endemol en SBS op openbaarmaking van deze informatie door middel van de verkregen beeld- en geluidsopnamen.
Tenslotte: niet valt in te zien dat uitzending van de litigieuze beeld- en geluidsopnamen in enig opzicht noodzakelijk is voor de door Endemol en SBS genoemde maatschappelijke discussie. Een reden om het door de voorzieningenrechter gegeven verbod onjuist te achten, kan hierin dus niet worden gevonden.’
3.2
In artikel 10 lid 1 EVRM is het recht op vrijheid van meningsuiting vastgelegd, waaronder is begrepen de persvrijheid. Een beperking op die vrijheid is ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM slechts toegestaan, indien deze bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de in artikel 10 lid 2 EVRM genoemde belangen, waaronder de bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn.
3.3
Voorafgaand aan de bestreden overweging bewijst het Hof wel enige lippendienst aan het juiste criterium (in r.ov. 3.1) door rechtstreeks te verwijzen naar de ‘noodzakelijkheidstoets’,
‘3.1.
Zoals onder (vi) weergegeven vordert [gerequireerde], met een beroep op zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in deze procedure (onder meer) een verbod om van hem gemaakte beeld- en geluidsopnamen uit te zenden of anderszins openbaar te maken.
Daartegenover beroepen SBS en Endemol zich op het recht op vrijheid van meningsuiting.
Terecht hebben partijen geen bezwaar gemaakt tegen de door de voorzieningenrechter terzake gehanteerde maatstaf. Bij een botsing immers van enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting met anderzijds het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. In het kader van het recht op vrijheid van meningsuiting komt daarbij aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe, gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen en anderzijds het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Bij de afweging komt in beginsel geen voorrang toe aan het door artikel 7 Gw. en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Ditzelfde geldt voor de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. Het voorgaande leidt ertoe dat de toetsing in één keer dient te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle terzake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van artikel 10 EVRM dan wel het tweede lid van artikel 8 EVRM. Voor de toe te passen afweging maakt het geen verschil of, indien gebruik wordt gemaakt van herkenbare beelden, naast de schending van de persoonlijke levenssfeer tevens schending van het portretrecht aan de vordering ten grondslag wordt gelegd.’
3.4
Bij de belangenafweging legt het Hof echter een rechtens onjuist criterium aan, althans legt het een rechtens onjuist criterium ten grondslag aan de uitgevoerde belangenafweging, 's Hofs (wijze waarop) de belangenafweging (wordt uitgevoerd) miskent dat deze erop gericht moet zijn te voldoen aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2. Mede in het licht van EHRM 11 januari 2000 (News Verlags), Mediaforum 2000/3 overweegt het Gerechtshof ten onrechte dat de belangenafwegingen tussen enerzijds het privacy-belang van [gerequireerde] en anderzijds het belang op vrijheid van meningsuiting van SBS c.s. in r.ov. 3.3 iv a-f moet doorslaan in het voordeel van [gerequireerde], terwijl het daarbij (beslissende) betekenis toekent aan omstandigheden die er op neerkomen dat het voorgenomen gebruik van de beeld- en geluidsopnamen niet noodzakelijk zou zijn, te weten:
- —
Ten aanzien van de rol van de rechter mr. [betrokkene 2]; dat er een overtuigende inzet was van een acteur, dat dit ook effectief was en daarmee oordeelt dat gebruik van de beelden van [gerequireerde] niet noodzakelijk was voor het brengen van het nieuws over de misstand (ad a);
- —
Ten aanzien van het feit dat ook een veroordeelde als [gerequireerde] in de TBS-kliniek porno ziet en onbeperkt en ongecontroleerd ontvangt: dat er geen noodzaak zou zijn gebleken om hetgeen [gerequireerde] daarover verklaart uit te zenden omdat er ook beelden zijn van de bij de ingang van de TBS kliniek uitgeoefende controle (ad d);
- —
Ten aanzien van de nadere informatie over de moorden op de drie meisjes waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld: dat voorop wordt gesteld dat er geen belemmering is voor SBS en Endemol om de verkregen informatie als zodanig (dus zonder het gebruik van de beeld- of geluidsopnamen) openbaar te maken; en dat wordt overwogen dat algemene openbaarmaking niet noodzakelijk zou zijn , omdat het denkbaar zou zijn dat nabestaanden en andere betrokkenen door SBS en Endemol was aangeboden — desgewenst — in kleine kring de bewuste beeld- en geluidsopnamen te zien en beluisteren (ad e);
- —
Dat het Hof expliciet aan zijn gehele belangenafweging ten grondslag legt dat ‘niet valt in te zien dat uitzending van de litigieuze beeld- en geluidsopnamen in enig opzicht noodzakelijk is voor de door Endemol en SBS genoemde maatschappelijke discussie’ (ad f).
Daarmee verzuimt het Hof zich in de belangenafweging rekenschap te geven van het feit dat — omgekeerd — de beperking op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk dient te zijn.
3.5
Zou het Hof bij de belangenafweging de juiste maatstaf hebben gehanteerd dan is het oordeel van het Hof rechtens onjuist en onvoldoende met redenen omkleed, want onbegrijpelijk, waar het als dragende overwegingen bij de belangenafweging van belang acht:
- —
Ten aanzien van de rol van de rechter mr. [betrokkene 2]; dat er een overtuigende inzet was van een acteur, dat dit ook effectief was en daarmee oordeelt dat gebruik van de beelden van [gerequireerde] niet noodzakelijk was voor het brengen van het nieuws over de misstand (ad a);
- —
Ten aanzien van het feit dat ook een veroordeelde als [gerequireerde] in de TBS-kliniek porno ziet en onbeperkt en ongecontroleerd ontvangt: dat er geen noodzaak zou zijn gebleken om hetgeen [gerequireerde] daarover verklaart uit te zenden omdat er ook beelden zijn van de bij de ingang van de TBS kliniek uitgeoefende controle (ad d);
- —
Ten aanzien van de nadere informatie over de moorden op de drie meisjes waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld: dat voorop wordt gesteld dat er geen belemmering is voor SBS en Endemol om de verkregen informatie als zodanig (dus zonder het gebruik van de beeld- of geluidsopnamen) openbaar te maken; en dat wordt overwogen dat algemene openbaarmaking niet noodzakelijk zou zijn , omdat het denkbaar zou zijn dat nabestaanden en andere betrokkenen door SBS en Endemol was aangeboden — desgewenst — in kleine kring de bewuste beeld- en geluidsopnamen te zien en beluisteren (ad e);
- —
Dat het Hof expliciet aan zijn gehele belangenafweging ten grondslag legt dat ‘niet valt in te zien dat uitzending van de litigieuze beeld- en geluidsopnamen in enig opzicht noodzakelijk is voor de door Endemol en SBS genoemde maatschappelijke discussie’ (ad j).
Dat geldt temeer nu het Hof met zijn beslissing de vrijheid van meningsuiting beperkt; het Hof is daarom gehouden in zijn arrest rekenschap te geven waarom deze beperking noodzakelijk is, en kan (mede in het licht van EHRM 11 Januari 2000 (News Verlags), Mediaforum 2000/3, en de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM) niet volstaan met een motivering die steunt op overwegingen die inhouden dat het gebruik van de betreffende beeld- en geluidsopnamen niet noodzakelijk is (omdat alternatieve wijzen van openbaarmaking van het nieuws beschikbaar zijn)
II. Proportionaliteit
4.1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6:162 BW juncto artikel 10 EVRM en artikel 7 Gw, en/of tot nietigheid leiden verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen als in zijn arrest onder r.ov. 3.8.2 vermeld, hetgeen geacht moet worden hier te zijn herhaald en ingelast, inz:
‘3.8.1.
Grief 3 komt meer in het bijzonder nog op tegen het door de voorzieningenrechter gegeven algeheel verbod op het uitzenden van de opnamen. SBS en Endemol klagen dat de voorzieningenrechter niet heeft gemotiveerd waarom beelden, waarop [gerequireerde] niet herkenbaar is, ook niet mogen worden uitgezonden.
3.8.2.
Met betrekking tot de openbaarmaking van de beelden die zien op de relatie tussen [gerequireerde] en rechter [betrokkene 2] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder ad e werd overwogen. Met betrekking tot de onderwerpen die onderdeel uitmaken van de tweede door SBS en Endemol voorziene uitzending geldt het volgende. Tegen de achtergrond dat deze uitzending, ondanks het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod, integraal, zonder beperking van de herkenbaarheid van [gerequireerde], inmiddels heeft plaatsgevonden, valt niet in te zien welk belang SBS en Endemol thans nog hebben bij een oordeel van het hof omtrent de toelaatbaarheid van deze uitzending in een andere vorm, met gebruikmaking van beelden van [gerequireerde] waarop deze onherkenbaar of gedeeltelijk onherkenbaar is gemaakt. Dat belang zou wel hebben bestaan wanneer met de uitzending zou zijn gewacht, bijvoorbeeld tot een in turbo-appel gevraagd oordeel van het hof omtrent de juistheid van de omvang van het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod. Het belang zou ook hebben bestaan wanneer de uitzending met onherkenbaar (of grotendeels onherkenbaar) gemaakte beelden van [gerequireerde] zou hebben plaatsgevonden (hetgeen, indien SBS en Endemol van oordeel waren dat die vorm van openbaarmaking was toegestaan, dan voor de hand had gelegen). In dit laatste geval had het hof kunnen beoordelen of het verbod ook voor die gekozen vorm van openbaarmaking terecht was opgelegd. Voor een zodanige aanpak is door SBS en Endemol evenwel niet gekozen. Ook dit deel van grief 4 treft derhalve geen doel.’
4.2
De Voorzieningenrechter heeft SBS c.s. verboden zonder voorafgaande toestemming van [gerequireerde] enig onderdeel van de heimelijke beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde] gemaakt in de kliniek uit te zenden of anderszins openbaar te maken. Dat is een vergaande beperking van de in artikel 10 EVRM neergelegde vrijheid van meningsuiting. 's Hof oordeel is (mede in het licht van de proportionaliteitstoets van artikel 10 EVRM) rechtens onjuist en onvoldoende met redenen omkleed, waar het Hof heeft nagelaten afzonderlijk te toetsen of de opgelegde maatregelen proportioneel zijn. Het Hof had moeten onderzoeken of er minder vergaande maatregelen mogelijk waren die (afdoende) tegemoet kwamen aan de belangen van [gerequireerde].
4.3
Rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is dat het Hof ten aanzien van de vraag waarom de beelden die zien op de relatie tussen [gerequireerde] en rechter [betrokkene 2] ook niet mogen worden uitgezonden als [gerequireerde] niet herkenbaar is wordt verwezen naar hetgeen in het arrest onder e) werd overwogen. In die rechtsoverweging onder e) wordt immers slechts verwezen naar het belang van [gerequireerde] ‘niet herkenbaar in zijn leefomgeving te zien en te horen te zijn’. In het licht van die overweging is onbegrijpelijk waarom het noodzakelijk is een verbod toe te wijzen dat ruimer is dan het onherkenbaar maken, en dat zich uitstrekt tot het uitzenden en vertonen van [alle] ‘heimelijke beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde], gemaakt in de kliniek’ (vgl. dictum 2e kort geding sub 5.1). Voorzover het Hof heeft willen verwijzen naar sub a dan geldt dat die overweging eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is zoals nader uiteengezet zal worden in middel III.
4.4
Rechtens onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed want onbegrijpelijk is het oordeel van het Gerechtshof in r.ov. 3.8.2 dat het niet inziet welk belang SBS en Endemol nog hebben bij een oordeel van het Hof omtrent de toelaatbaarheid van uitzending in een andere vorm, met gebruikmaking van beelden van [gerequireerde] waarop deze onherkenbaar of gedeeltelijk onherkenbaar is gemaakt. Dit oordeel is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd nu SBS c.s. uitdrukkelijk hebben gesteld de beelden te willen gebruiken voor heruitzendingen en vervolguitzendingen (zie pleitnota in hoger beroep sub 9). 's Hofs oordeel is voorts rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd nu het miskent dat SBS c.s. zijn getroffen door een verbod op elk uitzenden, anderszins vertonen en/of ten gehore brengen van de beeld- en geluidsopnamen van of over [gerequireerde] (waaronder ook gebruik waarbij [gerequireerde] onherkenbaar of gedeeltelijk onherkenbaar is gemaakt), en dat SBS c.s. daarmee per definitie belang hebben bij (gedeeltelijke) opheffing van het verbod. Het is immers niet aan SBS c.s. om een belang aan te tonen bij (gedeeltelijke) opheffing van een verbod, maar het is aan [gerequireerde] (als eiser) om zijn (spoedeisend) belang bij de door hem gevorderde maatregel aan te tonen. Zo het Hof heeft bedoeld te overwegen dat er niet langer een belang bestaat bij een oordeel omdat de betreffende uitzending inmiddels heeft plaatsgevonden, en er dus geen herhalingen te verwachten zijn, dan is het oordeel van het Hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd omdat [gerequireerde] in dat geval geen belang (meer) heeft bij het door hem gevorderde verbod.
4.5
Voorts is het oordeel in 3.8.2. rechtens onjuist, danwel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd nu dit oordeel er van uit gaat dat het Hof slechts indien onherkenbaar gemaakte beelden zouden zijn getoond had kunnen oordelen of het verbod ook voor die gekozen vorm van openbaarmaking terecht was opgelegd. In het dictum van het bestreden vonnis is evenwel geoordeeld dat het verbod zich ook uitstrekt tot onherkenbaar gemaakte beelden. Het is (mede in het licht van HR 2 mei 2003, LJN AF3416 (Storms/Niessen)) rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het Hof, enerzijds het verbod op uitzending van dergelijke onherkenbaar gemaakte beelden bekrachtigt, maar anderzijds meent dat er geen belang is bij een oordeel over de toelaatbaarheid van dergelijke onherkenbaar gemaakte beelden. Dat klemt temeer nu SBS c.s. hebben gesteld dat een verbod dat zich uitstrekt tot het uitzenden van onherkenbaar gemaakte beelden in strijd is met de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM (zie dagv. spoedappel sub 59).
4.6
Tevens is rechtens onjuist en/of onvoldoende met redenen omkleed het oordeel van het Hof dat het verbod zich uitstrekt tot de (onherkenbaar gemaakte)
geluidsopnamen. Het Hof heeft in het geheel geen overwegingen gewijd die inzicht geven in de beweegreden waarom ook de geluidsopnamen (dus: zonder gebruik van de beeldopnamen) onder de reikwijdte van het verbod vallen. Dit klemt temeer nu het Hof heeft bij de belangenafweging in r.ov. 3.3 het privacybelang van [gerequireerde] slechts heeft afgewogen tegen het gebruik van de combinatie ‘beeld en geluid’ (en dus niet ‘beeld en/of geluid’), geen afzonderlijke overweging heeft gewijd aan het loutere gebruik van de geluidsopnamen, terwijl het Hof in r.ov. 3.3 voorts mede dragend acht de omstandigheden dat door openbaarmaking van de opnames mogelijk portretrechten worden geschonden en dat uitzending van ‘beeld en geluid’ op televisie een grote impact heeft.
III. Toetsing van derde uitzending; seksuele relatie met behandelend strafrechter
5.1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6:162 BW juncto artikel 10 EVRM en artikel 7 Gw, en/of tot nietigheid leiden verzuim van vormen, doordat het Hof heeft overwogen als in zijn arrest onder r.ov. 3.3 sub 4 ad a vermeld, hetgeen geacht moet worden hier te zijn herhaald en ingelast, inz:
‘De hier genoemde misstand houdt onder meer in dat een dubieuze relatie heeft bestaan russen [gerequireerde] en mr. [betrokkene 2], toentertijd vice-president van de rechtbank Den Haag. Deze relatie heeft mogelijk invloed gehad op een door mr [betrokkene 2] (als een van de betrokken rechters) in een strafzaak uitgesproken vrijspraak. Het hof onderkent dat mogelijk sprake is van een zeer ernstige misstand, bij bekendmaking waarvan, hoewel de relatie tussen [gerequireerde] en rechter [betrokkene 2] speelde in de jaren '70 en de rechter inmiddels is overleden, een niet te miskennen maatschappelijk belang bestaat. Aan beoordeling van de vraag of voor het aan de kaak stellen van deze misstand het uitzenden van de met de verborgen opnameapparatuur gemaakte beeld- geluidsopnamen van [gerequireerde] gerechtvaardigd is, komt her hof evenwel niet toe. De uitzending over deze misstand heeft inmiddels, met — zoals het hof heeft waargenomen: overtuigende inzet van een acteur plaatsgevonden. Daardoor is een nieuwe situatie ontstaan. Of, zoals SBS en Endemol stellen, de bedoelde misstand nog effectiever (op een wijze die recht doet aan de ernst van de misstand) over het voetlicht zou kunnen worden gebracht en de hiervoor onder 3.1 beschreven afweging anders zou moeten uitvallen wanneer het verkregen beeld en geluid — al dan niet op enige wijze aangepast, bijvoorbeeld door onherkenbaar maken van het gezicht en/of stem — zou kunnen worden uitgezonden, kan door het hof niet worden beoordeeld. Daarvoor zou een vergelijking moeten worden gemaakt tussen enerzijds de beelden met de acteur en anderszijds de beelden met [gerequireerde].
Deze vergelijking is niet mogelijk omdat de van [gerequireerde] gemaakte beelden met betrekking tot de gesprekken over mr. [betrokkene 2] niet in het geding zijn gebracht.’
5.2
's Hofs oordeel is (mede in het licht van HR 2 mei 2003, LJN AF3416 (Storms/Niessen)) rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, waar het Hof het verbod op de derde uitzending (zoals deze oorspronkelijk was bedoeld) heeft doen voortduren, terwijl het Hof in r.ov. 3.3 sub 4 ad a eveneens feitelijk heeft vastgesteld dat het zich geen oordeel kan vormen over de inhoud van de betreffende uitzending (met de beelden van [gerequireerde] er in). Om de uitzending te kunnen verbieden — en ook om een door de Voorzieningenrechter opgelegd verbod te bekrachtigen — moet voldoende duidelijk zijn wat de inhoud van de uitzending is.
Door (in r.ov. 3.3 sub 4 ad a) te overwegen dat het Hof zich geen oordeel kan vormen over de inhoud van de uitzending had het Hof geen verbod mogen opleggen en wordt een ontoelaatbare vorm van preventieve censuur toegepast.
5.3
Zo het Hof geacht moet worden te hebben vastgesteld dat de inhoud van de derde uitzending wel voldoende kenbaar is om deze te kunnen verbieden dan is het oordeel in r.ov. 3.3 ad a rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu niet valt in te zien waarom enerzijds wel geoordeeld kan worden dat de inhoud van voorgenomen uitzending voldoende duidelijk is om deze te verbieden, maar dat dezelfde uitzending anderzijds onvoldoende duidelijk is om te oordelen of in daarin (al dan niet op enige wijze aangepast, bijvoorbeeld door onherkenbaar maken van het gezicht en/of stem) de bedoelde misstand effectiever voor het voetlicht zou kunnen worden gebracht (dan het geval was bij de alternatieve uitzending waarbij gebruik werd gemaakt van een ingeschakelde acteur).
5.4
Voorts is het oordeel ad 3.3. ad a rechtens onjuist waar er wordt geoordeeld dat er een nieuwe situatie is ontstaan doordat SBS c.s. zich hebben gehouden aan het aanvankelijk door de Voorzieningenrechter opgelegde verbod. Dit oordeel miskent dat SBS expliciet hebben gesteld (zie pleitnota in hoger beroep sub 9) nog steeds een belang te hebben bij uitzending zoals aanvankelijk bedoeld in verband met o.m. herhalingen en vervolguitzendingen. Voorzover het Hof geacht moet worden te hebben geoordeeld dat er geen belang meer is bij de oorspronkelijk voorgenomen uitzending omdat de misstand afdoende openbaar is gemaakt, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de uitzending over de[ze] misstand inmiddels, met — zoals het hof heeft waargenomen: overtuigende — inzet van een acteur heeft plaatsgevonden, dan is dit oordeel in het licht van EHRM 11 januari 2000 (News Verlags) en de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De omstandigheid dat SBS en Endemol aanvankelijk in hun vrijheid van meningsuiting werden beperkt en maatregelen hebben getroffen teneinde niet in strijd te handelen met het ten onrechte aan hen opgelegde en aan hen betekende verbod van de Voorzieningenrechter, kan niet in de weg staan aan een beslissing over de juistheid van dat verbod.
5.5
Zo het Hof heeft bedoeld te overwegen dat er geen belang meer is bij een oordeel omdat de betreffende uitzending inmiddels reeds heeft plaatsgevonden, en er dus geen herhalingen te verwachten zijn, is het oordeel van het Hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd omdat in dat geval [gerequireerde] geen enkel belang (meer) heeft bij het door hem gevorderde verbod.
5.6
Voorts is 's Hofs arrest rechtens onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd omdat de oordelen in r.ov. 3.8.2 en r.ov. 3.3 sub a innerlijk tegenstrijdig zijn. Het Hof overweegt in 3.8.2 dat er nog wel een belang zou hebben bestaan voor een oordeel over de tweede uitzending indien deze uitzending met onherkenbaar gemaakte beelden zou hebben plaatsgevonden. In r.ov. 3.3. sub 4 ad a wordt — tegenovergesteld — overwogen dat juist doordat de derde uitzending is gewijzigd (inzetten van een acteur) de informatie reeds op overtuigende wijze met het publiek is gedeeld (en dat er om die reden geen belang zou bestaan).
IV. Bezemklacht
6.1
's Hofs rov. 3.9, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2 en het dictum bouwen op de hiervoor bestreden overwegingen voort en moeten derhalve het lot daarvan delen.
Mitsdien:
het De Hoge Raad der Nederlanden behage om, te vernietigen:
- —
's Hofs arrest met zaaknummer 200.066.097 SKG dat op 8 maart 2011 tussen SBS en Endemol enerzijds en [gerequireerde] anderszijds is gewezen , met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
- —
's Hofs arrest met zaaknummer 200.066.095 SKG dat op 8 maart 2011 tussen partijen is gewezen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten,
Met veroordeling van [gerequireerde] in de kosten van het geding in cassatie.
[Kosten dezes € 76, 31]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑05‑2011
Voorheen werden de inkomensgrenzen en de daarbij behorende eigen bijdrage opgenomen in art. 35 lid 3 en 4 Wrb (laatstelijk gewijzigd op 24 november 2008). Per 1 juli 2009 is art. 35 Wrb gewijzigd. Het tweede lid luidt sindsdien ‘de regels omtrent de eigen bijdrage, alsmede de hoogte van de eigen bijdrage worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld’. Het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand regelt nu in art. 2 lid 1 sub a-e en lid 2 sub a-e dezelfde materie.