Zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7562. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 12 november 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2014:5701) ter zake van de feiten 2A, 2B, 3A en 3B. Het vernietigde het vonnis van de rechtbank ter zake van feit 1. De rechtbank had de verdachte hiervan volledig vrijgesproken.
HR, 12-07-2022, nr. 20/04400
ECLI:NL:HR:2022:982
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
20/04400
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:982, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10689
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:427
ECLI:NL:PHR:2022:427, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:982
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0149
GZR-Updates.nl 2022-0178
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Als natuurgenezeres natuurgeneesmiddel iboga(ïne) toedienen en verstrekken aan cliënten (verslaafden) ten gevolge waarvan 1 van hen is overleden, art. 287 Sr, art. 174 Sr, art. 255 en 257 Sr en art. 96 Wet BIG. 1. Specialiteitsbeginsel bij overlevering. Ontvankelijkheid OM in strafvervolging t.a.v. feiten 4, 5 en 6 (art. 174 Sr en 96 Wet BIG) en strafoplegging (gevangenisstraf van 8 jaren). OM niet-ontvankelijk, nu door OvJ uitgevaardigd EAB op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland onrechtmatig is, omdat EAB niet door onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven? 2. Bewijsklacht doodslag. Heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op dood van slachtoffer? Ad 1. O.g.v. art. 48 Overleveringswet jo. 27.2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór overlevering begane feiten dan feiten die reden tot overlevering zijn geweest, tenzij een van de in art. 27.1 en 27.3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet. Voor vervolging voor en berechting van deze andere feiten kan toestemming worden gevraagd aan uitvoerende rechterlijke autoriteit die gezochte persoon heeft overgeleverd. Als uitvoerende rechterlijke autoriteit ex art. 27.4 Kaderbesluit die toestemming verleent, is OM ontvankelijk in vervolging voor deze andere feiten. Regeling van art. 48 Overleveringswet jo. 27.2 Kaderbesluit verzet zich echter niet z.m. ertegen dat vervolging voor deze andere feiten aanvangt ook al heeft OM (nog) geen toestemming van uitvoerende lidstaat verkregen. Gelet op art. 27.3.c Kaderbesluit is vervolging voor en berechting van andere vóór overlevering begane feiten dan feiten die reden tot overlevering zijn geweest, onder meer toegelaten als strafvervolging voor deze andere feiten niet leidt tot toepassing van maatregel die persoonlijke vrijheid van verdachte beperkt. Dit houdt, zo volgt uit uitspraak HvJ (EU:C:2008:669), in dat overgeleverde persoon niet al tijdens en vanwege vervolging voor die andere feiten in zijn persoonlijke vrijheid mag worden beperkt a.g.v. vrijheidsbeperkend of vrijheidsbenemend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis. Dat jegens overgeleverde persoon gedurende zijn strafvervolging vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast, is niet in strijd met art. 27.3.c Kaderbesluit indien en v.zv. tlgd. feiten die wél zijn vermeld in EAB, toepassing daarvan rechtvaardigen. Uit art. 27.3.c Kaderbesluit en uitspraak HvJ volgt verder dat overgeleverde persoon niet a.g.v. veroordeling voor andere vóór overlevering begane feiten dan feiten die reden tot overlevering zijn geweest, vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel mag ondergaan. Unierecht verzet zich er daarbij niet tegen dat overgeleverde persoon voor die andere vóór overlevering begane feiten in uitvaardigende lidstaat wordt veroordeeld tot vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel, mits die opgelegde straf of maatregel dan eerst wordt tenuitvoergelegd nadat uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming a.b.i. art. 27.4 Kaderbesluit heeft verleend. Lidstaten zijn echter niet verplicht in nationaal recht deze laatste mogelijkheid open te stellen. Nederlandse wet voorziet niet in mogelijkheid dat rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder opschortende voorwaarde dat uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming verleent a.b.i. art. 27.4 Kaderbesluit. Dat dergelijke mogelijkheid onder omstandigheden verenigbaar is met rechtspraak HvJ, leidt niet tot andere uitleg van wet. Aanvaarden van mogelijkheid dat rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder genoemde opschortende voorwaarde, leidt bovendien tot in CAG geschetste vraag- en knelpunten in relatie tot tul van die straf of maatregel. HR merkt nog op dat rechter onderzoek ttz. voor bepaalde of onbepaalde tijd kan aanhouden om OM de gelegenheid te bieden verzoek tot toestemming bij uitvoerende rechterlijke autoriteit te doen indienen. Daarnaast kan, wanneer rechter het OM n-o heeft verklaard in vervolging omdat toestemming van uitvoerende rechterlijke autoriteit ontbreekt voor vervolging en berechting van andere vóór overlevering begane feiten dan feiten die reden tot overlevering zijn geweest, verdachte daarna opnieuw worden vervolgd voor genoemde andere feiten als OM toestemming heeft verkregen. Hof heeft vastgesteld dat geen toestemming van uitvoerende rechterlijke autoriteit is verkregen voor vervolging en berechting van feiten 4, 5 en 6 (t.a.v. anderen dan overleden slachtoffer A). Hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op regeling van art. 27.3.c Kaderbesluit, specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan deze vervolging en berechting omdat geen voorlopige hechtenis is toegepast voor feiten 4, 5 en 6 (t.a.v. anderen dan A) en voor die feiten niet vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt tenuitvoergelegd zolang geen aanvullende toestemming is verleend door Duitse autoriteiten. Dat oordeel getuigt op zichzelf niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hof heeft echter vervolgens ex art. 57 Sr aan verdachte weliswaar 1 hoofdstraf opgelegd, namelijk gevangenisstraf van 8 jaren, maar uit strafmotivering blijkt dat hof daarmee heeft beoogd voor feiten 1, 2 en 3 gevangenisstraf van 7 jaren op te leggen en voor feiten 4, 5 en 6 gevangenisstraf van 1 jaar onder opschortende voorwaarde van verkrijgen van aanvullende toestemming van Duitse autoriteiten. Gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, is dat laatste niet mogelijk zodat deze (beoogde) strafoplegging in strijd is met wet. Hof heeft verder geoordeeld dat het niet aan rechter in strafzaak waarin verdachte wordt vervolgd voor feiten die reden tot overlevering van verdachte zijn geweest, is om te beoordelen of EAB door daartoe bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, omdat die beoordeling plaatsvindt in overleveringsprocedure in uitvoerende lidstaat. Dit oordeel is juist. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen HR:2003:AE9049 en HR:2018:718. m.b.t. voorwaardelijk opzet. Aan zijn vaststellingen in bewijsvoering heeft hof niet onbegrijpelijk gevolgtrekking verbonden dat reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat iboga(ïne)behandeling tot gevolg zou hebben dat A zou overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hof heeft verder geoordeeld dat verdachte bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Dat oordeel berust kennelijk in de kern erop dat verdachte wetenschap had van het aan de door haar verrichte iboga(ïne)behandelingen verbonden reële risico op complicaties m.b.t. werking van hart, zoals ook was gebleken bij 2 concrete incidenten, en van reëel risico dat die complicaties dood tot gevolg hebben, en dat zij ondanks die wetenschap is doorgegaan met behandelingen. Verdachte heeft bij deze voortzetting van behandelingen haar werkwijze niet aangepast en zij heeft niet aanvullende veiligheidsvoorschriften, zoals die waren opgenomen in de haar bekende rapporten, in acht genomen, terwijl door haar als niet-medisch geschoolde behandelaar toegepaste maatregelen waarop in het namens haar gevoerde verweer een beroep is gedaan geenszins toereikend waren om genoemde risico’s af te wenden. ‘s Hofs op deze vaststellingen gebaseerd oordeel dat verdachte bewust aanmerkelijke kans op dood van A heeft aanvaard, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af door OM n-o te verklaren in vervolging van feiten 4, 5 en 6 (t.a.v. anderen dan A) en duur van opgelegde gevangenisstraf te verminderen. CAG (strekking): partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04400
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2020, nummer 21-002233-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen en D.N. de Jonge, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1, 4, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het vierde cassatiemiddel
2.1
Het eerste cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte voor de feiten 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) ontvankelijk is. Het vierde cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging van het hof in strijd is met de wet. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 4, 5 en 6 bewezenverklaard dat zij:
“4. op tijdstippen in de periode van 01 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 te [plaats] telkens opzettelijk waren, te weten een of meer hoeveelheden ibogaïne, zijnde een middel dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit, heeft verkocht en/of afgeleverd aan [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] en [getuige 5] , terwijl zij, verdachte, telkens wist dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter heeft verzwegen;
5. op tijdstippen in de periode van 01 januari 2014 tot en met 1 januari 2016 te [plaats] , terwijl zij, verdachte, niet ingeschreven stond in een register overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (het zogenaamde BIG-register) telkens buiten noodzaak handelingen heeft verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg, te weten behandelingen van [getuige 2] en [getuige 5] door toediening/verstrekking van een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel dat na toediening en/of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken, waaronder ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – waarbij zij, verdachte, een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 2] en [getuige 5] heeft veroorzaakt, terwijl zij, verdachte, wist dat zij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 2] en [getuige 5] veroorzaakte;
6. op tijdstippen in de periode van 18 januari 2016 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] telkens buiten noodzaak een of meer handelingen heeft verricht op het gebied van de individuele gezondheidzorg, te weten behandelingen van [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] door toediening/verstrekking van een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel dat na toediening en/of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken, waaronder ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – waarbij zij, verdachte, een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] heeft veroorzaakt, terwijl zij, verdachte, wist dat zij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] veroorzaakte.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voor het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde onder meer het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd en betoogd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. (...)
De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland onrechtmatig is, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
(...)
De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er door het openbaar ministerie geen aanvullende toestemming is gevraagd aan de Duitse autoriteiten voor tenuitvoerlegging van een deel van de door de rechtbank opgelegde straf. Het openbaar ministerie heeft daarmee de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. De rechtbank heeft twee gelijksoortige hoofdstraffen opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, en dat is op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet mogelijk.
Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het openbaar ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu de door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee gelijksoortige hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk 7 jaar gevangenisstraf en 1 jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.
Voor zover door de raadsman nog is verwezen naar de verweren die in eerste aanleg door de verdediging zijn gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onderschrijft het hof de beslissingen van de rechtbank. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft herhaald of thans opnieuw heeft ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel, zodat het hof de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank overneemt en deze tot de zijne maakt. (...) Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. (...)
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland. In het EAB wordt – kort gezegd – als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 2] op 3 februari 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als “dood door schuld” of “het nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende” strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris, in de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 2] . Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het openbaar ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [getuige 2] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van [slachtoffer 2] , [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 4] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest. De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af. Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als “andere feiten ” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
“Ander feit” in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:EU:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen: “Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit blijft vallen binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: “moord en doodslag, zware mishandeling” en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en). De verweten handelingen met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 2] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat dit feit moet worden beschouwd als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit ziet op het slachtoffer [slachtoffer 2] , betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn.
De rechtbank zal nu beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 2] )
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van “feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit’, maar vaststaat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is bij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit “in de uitvaardigende lidstaat strafbaar [is] gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het openbaar ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt”. Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:
“Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6 voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] .
(...)
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2] .”
2.2.3
Het door het hof bevestigde vonnis houdt ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende in:
“Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
De rechtbank overweegt dat de straf die aan verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feit niet ten uitvoer gelegd kan worden, alvorens door het Openbaar Ministerie aanvullende toestemming is verkregen van de Duitse autoriteiten in het kader van de overleveringsprocedure. Om die reden zal de rechtbank de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf specificeren voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 (waarvoor de overlevering is toegestaan) en de feiten 4, 5 en 6 (waarvoor nog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nodig is). De rechtbank zal aan verdachte voor de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 7 jaar. Voor de feiten 4, 5 en 6 legt de rechtbank een gevangenisstraf op voor de duur van 1 jaar.”
2.2.4
Het dictum van het door het hof bevestigde vonnis bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissing:
“De rechtbank:
(...)
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren”.
2.3.1
Voor de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 27 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), (hierna: het Kaderbesluit):
“Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten
1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen. (...).”
- Artikel 48 van de Overleveringswet:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
2.3.2
De Overleveringswet strekt ter implementatie van het Kaderbesluit en moet zo veel mogelijk worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van dat kaderbesluit (vgl. HvJ EG 16 juni 2005, C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386 (Pupino)). In zijn uitspraak in de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EU 1 december 2008, zaak C-388/08, ECLI:EU:C:2008:669) heeft het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit het volgende overwogen:
“64 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit vervatte uitzondering op het specialiteitsbeginsel moet worden uitgelegd, rekening houdend met de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of op basis van die bepalingen een persoon kan worden vervolgd en berecht wegens „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest – waarvoor de toestemming van de uitvoerende lidstaat is vereist – alvorens die toestemming is verleend, wanneer de persoon niet aan een vrijheidsbeperkende maatregel wordt onderworpen. Hij wenst ook te vernemen of de omstandigheid dat de betrokkene bovendien gevangen wordt gehouden wegens andere tenlasteleggingen die zijn gevangenhouding wettelijk rechtvaardigen, een invloed heeft op de mogelijkheid om die persoon wegens bedoeld „ander feit” te vervolgen en te berechten.
65 Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de derde vraag slechts rijst indien de bevoegde rechterlijke autoriteiten uitspraak moeten doen over een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, aangezien de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel per definitie slechts in dat geval gelden.
66 Om de strekking van artikel 27, lid 3, van het kaderbesluit vast te stellen, moet bij de uitlegging van die bepaling rekening worden gehouden met het voorwerp, de opzet en het doel van het kaderbesluit.
67 De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub a tot en met g, van het kaderbesluit zijn dezelfde als de uitzonderingen in de vroegere uitleveringsverdragen, met name die in de Overeenkomst van 1996. De in artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, genoemde uitzonderingen stemmen overeen met de uitzonderingen van artikel 10, lid 1, sub a tot en met c, van deze overeenkomst.
68 Er zijn diverse redenen voor die uitzonderingen. De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub e tot en met g, van het kaderbesluit berusten op de toestemming van de betrokken lidstaten of van de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat of op de toestemming van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b en d, betreffen de toepasselijke straffen of maatregelen. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, heeft betrekking op de strafvervolging.
69 De uitzonderingen die op toestemming zijn gebaseerd, gelden los van de gevolgde procedure en van de aard van de straf.
70 De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, van het kaderbesluit bevatten ook verschillende regelingen. (...) De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, betreft situaties waarin de strafvervolging volgens de wet of volgens de beoordeling van de rechterlijke autoriteit niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt. (...)
71 Wanneer tijdens de procedure is vastgesteld dat sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, kan wegens dit strafbare feit slechts een vervolging worden ingesteld indien toestemming is verkregen, behoudens indien de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub a tot en met f, van het kaderbesluit van toepassing zijn.
72 De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit betreft een situatie waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt.
73 In het kader van die uitzondering kan een persoon dus worden vervolgd en berecht voor „enig ander feit” dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest, dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zonder dat de toestemmingsprocedure hoeft te worden gevolgd, op voorwaarde dat tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Indien die persoon echter wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende straf of maatregel, kan die straf pas worden uitgevoerd indien toestemming is verleend.
74 Die uitlegging sluit overigens aan bij de bepalingen van artikel 10, lid 1, sub b, van de Overeenkomst van 1996, zoals blijkt uit het toelichtend rapport bij die overeenkomst, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PB 1997, C 191, blz. 13). Volgens dit rapport kan een verzoekende lidstaat zelfs indien het strafbare feit kan worden gestraft met een straf die de persoonlijke vrijheid beperkt, een strafvervolging instellen of voortzetten, dan wel een persoon berechten, voor andere feiten dan die welke tot het uitleveringsverzoek hebben geleid, voor zover de persoon tijdens de vervolging, dan wel ten gevolge daarvan, niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zo luidt het in het rapport dat indien de betrokkene veroordeeld wordt tot een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, dit vonnis alleen ten uitvoer wordt gelegd indien de verzoekende lidstaat daartoe de toestemming verkrijgt van hetzij de betrokkene, hetzij de aangezochte staat.
75 Artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.
76 Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet worden gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
2.4
Op grond van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet.
2.5.1
Voor de vervolging voor en berechting van deze andere feiten kan toestemming worden gevraagd aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon heeft overgeleverd. Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27 lid 4 Kaderbesluit die toestemming verleent, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging voor deze andere feiten. De regeling van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit verzet zich echter niet zonder meer ertegen dat de vervolging voor deze andere feiten aanvangt ook al heeft het openbaar ministerie (nog) geen toestemming van de uitvoerende lidstaat verkregen.
2.5.2
Gelet op artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit is vervolging voor en berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, onder meer toegelaten als de strafvervolging voor deze andere feiten niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de verdachte beperkt.
2.5.3
Dit houdt, zo volgt uit de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie, allereerst in dat de overgeleverde persoon niet al tijdens en vanwege de vervolging voor die andere feiten in zijn persoonlijke vrijheid mag worden beperkt als gevolg van een vrijheidsbeperkend of vrijheidsbenemend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis. Dat jegens de overgeleverde persoon gedurende zijn strafvervolging vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast, is niet in strijd met artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit indien en voor zover de tenlastegelegde feiten die wél zijn vermeld in het Europees aanhoudingsbevel, de toepassing daarvan rechtvaardigen.
2.5.4
Uit artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit en de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat de overgeleverde persoon niet als gevolg van de veroordeling voor andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel mag ondergaan. Het Unierecht verzet zich er daarbij niet tegen dat de overgeleverde persoon voor die andere vóór de overlevering begane feiten in de uitvaardigende lidstaat wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel, mits die opgelegde straf of maatregel dan eerst wordt tenuitvoergelegd nadat de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit heeft verleend. De lidstaten zijn echter niet verplicht in het nationale recht deze laatste mogelijkheid open te stellen.
2.5.5
De Nederlandse wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming verleent als bedoeld in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit. Dat een dergelijke mogelijkheid onder omstandigheden verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof van Justitie, leidt niet tot een andere uitleg van de wet. Het aanvaarden van de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder de genoemde opschortende voorwaarde, leidt bovendien – mede omdat een specifiek daarop afgestemd wettelijk kader ontbreekt – tot de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.33 geschetste vraag- en knelpunten in relatie tot de tenuitvoerlegging van die straf of maatregel.
2.5.6
Opmerking verdient nog dat de rechter – ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie – het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd kan aanhouden om het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden een verzoek tot toestemming bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit te doen indienen. Daarnaast kan, wanneer de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging omdat de toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontbreekt voor de vervolging en de berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, de verdachte daarna opnieuw worden vervolgd voor de genoemde andere feiten als het openbaar ministerie alsnog toestemming heeft verkregen.
2.6.1
Het hof heeft vastgesteld dat geen toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit is verkregen voor de vervolging en berechting van de onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) tenlastegelegde feiten. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op de regeling van artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit, het specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan deze vervolging en berechting omdat – ten eerste – geen voorlopige hechtenis is toegepast voor de onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) tenlastegelegde feiten, en – ten tweede – voor die feiten niet een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt tenuitvoergelegd zolang geen aanvullende toestemming is verleend door de Duitse autoriteiten. Dat oordeel getuigt op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6.2
Het hof heeft echter vervolgens in overeenstemming met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte weliswaar één hoofdstraf opgelegd, namelijk een gevangenisstraf van acht jaren, maar uit de strafmotivering blijkt dat het hof daarmee heeft beoogd voor de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van zeven jaren op te leggen, en voor de onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van één jaar onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten. Gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, is dat laatste niet mogelijk zodat deze (beoogde) strafoplegging in strijd is met de wet.
2.6.3
Voor zover de cassatiemiddelen hierover klagen, zijn deze terecht voorgesteld.
2.7
Het hof heeft verder geoordeeld dat het niet aan de rechter in de strafzaak waarin een verdachte wordt vervolgd voor het feit dat of de feiten die de reden tot de overlevering van de verdachte is of zijn geweest, is om te beoordelen of het Europees aanhoudingsbevel door de daartoe bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, omdat die beoordeling plaatsvindt in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat. Dit oordeel is juist, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.
2.8
De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) en de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen tot zeven jaren.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de onder 1 primair bewezenverklaarde doodslag wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat zij:
“in de periode van 31 januari 2017 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet aan die [slachtoffer 2] (telkens) een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel (waarvan zij, verdachte, wist dat het schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid) dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – heeft verstrekt en/of heeft toegediend en/of heeft laten innemen, terwijl zij, verdachte, die [slachtoffer 2] niet adequaat heeft begeleid vóór en/of tijdens en/of na de inname van ibogaïne, immers heeft verdachte,
- daarbij niet voorafgaande aan de behandeling een medisch onderzoek laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram en
- daarbij de behandeling niet laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en met regelmatige controles van haar vitale functies, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is komen te overlijden”.
3.2.2
Het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de rechtbank houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de bewijsvoering:
“4.3.2 De bewijsmiddelen
Situatie ter plaatse
Verbalisant [verbalisant 1] vermeldt in zijn proces-verbaal van bevindingen dat hij op 3 februari 2017 om 16.38 uur een melding kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] , binnen de gemeente […] . Daar zou iemand onwel geworden zijn en gereanimeerd worden. Van de meldkamer kreeg [verbalisant 1] door dat de onwelwording plaats zou vinden in een Bed and Breakfast. [verbalisant 1] werd voor de woning aangesproken door een ambulancemedewerker, die het volgende verklaarde: “Wij hebben inmiddels de reanimatie gestopt. Wij zijn ongeveer 25 minuten bezig geweest, echter zonder resultaat.” [verbalisant 1] hoorde van [betrokkene 1] , huisarts, dat hij geen verklaring van natuurlijk overlijden ging afgeven en dat de situatie gezien de omstandigheden moest worden beoordeeld door de schouwarts.
Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat hij op 3 februari 2017 op het adres [a-straat 1] te [plaats] was en werd aangesproken door de bewoner van de [a-straat 1] , genaamd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde tegenover [verbalisant 2] dat zijn moeder, [verdachte] , ook een paar dagen in de woning verblijft.
Door [forensisch arts], forensisch arts, is op 5 februari 2017 een verslag opgemaakt “betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak”. [forensisch arts] vermeldt in dit verslag dat hij op 3 februari 2017 om 17.55 uur een schouw heeft verricht op de [a-straat 1] te [plaats] . Het stoffelijk overschot betrof: [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] .
Op 23 februari 2017 is onderzoek gedaan naar medicatie die op 4 februari 2017 in beslag was genomen tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] in [plaats] . Hieronder bevonden zich 18 bruine capsules, welke zijn veilig gesteld onder het SIN-nummer: AAKL8766NL. Door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het monster met het nummer AAKL8766NL, bestaande uit groen/beige plantaardig materiaal, ibogaïne bevat.
112-melding
Op 8 februari 2017 zijn door verbalisant [verbalisant 3] geluidsfragmenten uitgeluisterd van de melding over de onwelwording van een vrouw op vrijdag 3 februari 2017 op de [a-straat 1] te [plaats] . Hieruit blijkt het volgende:
“M: Meldkamer ambulance uit welke plaats belt u?
V: [plaats] .
M: [plaats] en welk adres?
V: [a-straat 1]
M: [a-straat 1] en wat is er aan de hand?
V: Die mevrouw heeft een astma-aanval gehad.
M: De mevrouw is dat een bekende van u?
V: Nee dat is geen bekende van mij, vreemde.
M: En hoe oud is die dame?
V: Ik weet het niet, ik ken haar niet.
(...)
M: Ze is nog steeds benauwd of...
V: Ja ze is ...heeft benauwd? Ze heeft niet ademen.
M: Ze heeft moeite met ademen?
V: Ja stop ademen...moet snel zijn hier.
(...)
M: Bent u van de buren of zo?
V: Ja van de buurt.
(...)
V: Ik ben alleen aan het bellen.
M: Ja maar is er iemand bij haar die haar wel kent?
V: Nee nee alleen maar even logeren hier.
M: Wat zegt u?
V: Zij is alleen aan t logeren hier.
(...)
V: Ok, I'll have to go [betrokkene 3]
M: ( [betrokkene 3] ?) Yeh.
(...)
V: And you don't know her........RB&B.
V: You don't know her....your neighbour ... [betrokkene 3] I'll have to”
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde van een medewerker van het Regionaal Ambulance Vervoer Utrecht dat de melding was gedaan met het telefoonnummer van de huislijn van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Verdachte heeft op de zitting van 12 maart 2019 verklaard dat zij degene is geweest die met de meldkamer heeft gebeld.”
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
Dr. M.J. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, heeft een toxicologisch onderzoek uitgevoerd bij het slachtoffer [slachtoffer 2] . Zij rapporteert dat in het bloed van [slachtoffer 2] diverse stoffen zijn aangetroffen, waaronder ibogaïne. De concentratie ibogaïne in het femoraalbloed betreft 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l. Vincenten-van Maanen concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie.
A. Maes, arts en patholoog, heeft pathologisch onderzoek verricht naar [slachtoffer 2] . Het definitieve rapport is op 19 april 2017 ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Tijdens het toxicologisch onderzoek werd in het bloed een hoge concentratie ibogaïne aangetoond waarmee het overlijden kan worden verklaard. De conclusie in het rapport luidt dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 november 2018 heeft Soerdjbalie-Maikoe de bevindingen uit het rapport als volgt toegelicht:
“Er zijn in het hartbloed en in het femoraalbloed concentraties van dit middel (de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.”
Contacten van verdachte en [slachtoffer 2] tussen 26 december 2016 en 28 januari 2017
Op 17 mei 2017 is onderzoek ingesteld naar de inhoud van een inbeslaggenomen telefoon, die vermoedelijk in gebruik was bij [slachtoffer 2] . Hierop werd een Whatsapp-gesprek aangetroffen dat plaatsvond in de periode van 26 december 2016 tot 31 januari 2017 tussen de gebruiker van het telefoonnummer + [0001] (hierna: # [0001] ), [slachtoffer 2] , en de gebruiker van het telefoonnummer + [0002] (hierna: # [0002] ). Uit onderzoek is gebleken dat het nummer + [0002] in gebruik was bij verdachte [verdachte] . Uit dit (vertaalde) Whatsapp-gesprek blijkt het volgende.
26-12-2016
# [0002] : Je moet de ECG van je hart laten maken.
# [0001] : Maar hoe? Zal ik naar de dokter hier in Zweden gaan. En zij zullen mij het protocol geven zonder vragen te stellen?
# [0002] : Je kunt tegen ze zeggen dat je graag wil duiken, en dat je daarom een check up moet hebben.
4-1-2017
# [0002] : Kun je elke dag twee bananen eten?
# [0002] : Je hebt kalium nodig
17-1-2017
# [0001] : Maar ik heb een vraag. Ik rook drie dagen voordat ik kom en dan weet ik zeker dat ik geen methadon in mijn lichaam heb. Maar ik ben bang om ziek te worden. Doe je de ibotreatment (niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
# [0002] : We beginnen direct.
19 januari 2017
# [0001] : Hi [verdachte] . Ik boek de vlucht nu. 31 jan. kom ik naar je toe.
# [0002] : Kun je [betrokkene 3] alsjeblieft een email sturen [betrokkene 3] @gmail.com Hij zal je inschrijven vanaf de 31ste tot en met de 6e .
28 januari 2017
# [0002] : Heb je de ECG-onderzoeksresultaten voor me?
# [0001] : Ja, ik heb het ECG.
In een (vertaald) e-mailbericht van [slachtoffer 2] van 26 januari 2017 aan het e-mailadres [verdachte] @gmail.com is het volgende te lezen:
“Ik heb enkele vragen over mijn voorgeschreven medicijnen. Kun je me daarmee helpen? Ik neem antidepressivatabletten FLUOXETIN (soort prozac)
Ik neem ook STILNOCT (slaappillen) en SORBIL (hierdoor word ik rustig en ontspannen). Kan ik STILNOCT en SORBIL nemen? Kan ik vandaag en morgen een antidepressivumtablet nemen?”
Op het bericht komt per e-mail een reactie, waarin het volgende staat: “Je kunt het antidepressivum vandaag en morgen nemen. Je moet doorgaan met de kalmerings- en slaaptabletten.”
In het onderzoek zijn onder andere diverse mobiele telefoons in beslag genomen, waaronder een Samsung GT-19060. Bij de informatie onder de noemer “Device Users” was 1 user weergegeven waarbij een profielfoto van een vrouw zichtbaar was. Verbalisant [verbalisant 4] herkende deze vrouw als de vrouw waarvan hij foto’s op het internet had gezien en welke in de betreffende artikelen als [verdachte] werd benoemd. In de kalender is de volgende vermelding te zien: “ [slachtoffer 2] 5 nights”, Start Time 31-1-2017, End Time 7-2-2017.
Rapporten met betrekking tot iboga(ïne)-behandelingen
Op 3 januari 2012 is door prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog, in opdracht van de rechtbank Utrecht een oriënterend rapport uitgebracht over ibogaïne. Daarnaast heeft deze deskundige op 15 mei 2012 een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten wordt het volgende opgemerkt.
In doseringen van 3-5 mg/kg heeft ibogaïne een mild psychostimulerend effect, bij hogere doseringen (10-20 mg/kg; de dosering die geadviseerd wordt om verslavingsgedrag te beïnvloeden) treden klinisch significante verschijnselen op die in drie fasen onderverdeeld kunnen worden: de visuele fase, de introspectieve fase en de restfase. In de eerste, visuele, fase, die enkele uren na toediening optreedt, worden (vooral met dichte ogen) uiterst gedetailleerde, soms zeer beangstigende en/of bedreigende, visioenen en/of hallucinaties met een meer of minder gestoorde reality-testing waargenomen. Tijdens deze fase is er sprake van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Afhankelijk van de inhoudelijke aspecten van de hallucinaties kan hierbij sprake zijn van een meer of minder uitgesproken zelfdestructief gedrag.
De voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een al snel na inname optredende en 4-24 uur aanhoudende tremor en ataxie (een onvermogen zich goed gecoördineerd te bewegen met daardoor een verstoorde lichaamsbalans), misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval. Het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie is gecontra-indiceerd en ook pre-existente hartstoornissen zouden bij kunnen dragen aan genoemde bijwerkingen.
Maas en Strubelt schrijven in 2006 dat in Europa en de Verenigde Staten tenminste 8 mensen (waarvan in ieder geval 2 met een bekend cardiaal probleem) binnen enkele dagen na inname van ibogaïne in een dosering tot zelfs minder dan de helft van de aanbevolen 20-30 mg/kg lichaamsgewicht zouden zijn overleden, terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen. Het intreden van de dood zou veroorzaakt kunnen zijn door:
1. een pre-existente hartafwijking,
2. het tijdens of direct na de behandeling gebruik van opiaten,
3. het gebruik van het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne, 4. extramurale behandeling (patiënten hebben constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking nodig).
Gezien de uitgesproken cardio- en, vooral bij toepassing van hogere doseringen optredende, neurotoxiciteit – met name gezien de hierbij soms optredende dodelijke afloop na behandeling met ibogaïne – is dit middel echter door de Europese (EMA) en Amerikaanse (EDA) medische autoriteit niet erkend als geneesmiddel.
Het is van belang een aantal stringente maatregelen te formuleren om de toxiciteit en letaliteit van dit middel zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zouden in ieder geval moeten bestaan uit:
• Een behandeling met ibogaïne bestaat uit een éénmalige toediening (per zes maanden) van synthetisch bereid, puur ibogaïne (en dus niet van het wortelextract van de Iboga) in een dosering van maximaal 20 mg/kg, op indicatie zo nodig uitgebreid met een nabehandeling gedurende drie weken in een dosering van maximaal 20 mg/dag.
• Een behandeling met ibogaïne dient uitsluitend in een klinische setting plaats te vinden, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking (in verband met eventuele cardiale verschijnselen, hallucinaties en onthoudingsverschijnselen) gedurende in ieder geval twee dagen na toediening van ibogaïne.
• Een behandeling met ibogaïne kan slechts plaatsvinden na medisch onderzoek, met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram.
• Een behandeling met ibogaïne kan niet plaatsvinden in geval van:
i. Pre-existente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen
ii. Pre-existente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen
iii. Actueel, tijdens of direct na de behandeling, gebruik van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie.
In zijn aanvullende rapport heeft Wolters ten aanzien van iii. nog toegevoegd het gebruik van serotonerg werkzame farmaca waardoor tijdens het gebruik van ibogaïne een grotere kans bestaat op het optreden van het serotonine syndroom. Het serotoninesyndroom is een gevolg van een vergiftiging met serotonine door een verhoogde serotonine-spiegel in de hersenen. Dit syndroom ontwikkelt zich doorgaans bij toediening van (een combinatie van) farmaca die de hoeveelheid serotonine in de hersenen doen toenemen. Het serotoninesyndroom wordt gekenmerkt door psychische verschijnselen (verwardheid met agitatie, rusteloosheid en hyperactiviteit en slapeloosheid; bewustzijnsdaling), autonome dysregulatie (koorts, zweten, rillen, verwijde pupillen, diarrhoea, hartkloppingen) en neuromusculaire verschijnselen (spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie, incoördinatie).
Op 11 december 2018 is door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een aanvullend rapport uitgebracht ter beantwoording van aanvullende vragen. Hieruit blijkt dat de volgende stoffen een serotonerge werking hebben: methadon (primair een opioïde werking), fluoxetine en desmethylfluoxetine.
Drs. E. Fromberg schrijft in zijn rapport van 29 juni 2012 dat in een zeer recent artikel alle 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990-2008 die “temporally related” waren met het gebruik van ibogaïne worden geanalyseerd. Uit deze gevallen blijkt dat niet zozeer het ibogaïnegebruik maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Het is dus zaak dit samengaan zoveel mogelijk uit te sluiten door grondige screening vooraf en de fataliteit wanneer iemand ten onrechte door de screening komt zoveel mogelijk te voorkomen door de beschikbaarheid van adequate medische en/of psychologische hulp.
Een uitgebreide anamnese moet worden afgenomen, gevolgd door een grondig lichamelijk en psychologisch onderzoek. Doel hiervan is het uitsluiten van tenminste de volgende gebleken risicofactoren: hartlijden (absolute contra-indicatie), een alcohol en/of benzodiazepine-abstinentiesyndroom, de aanwezigheid van (ernstige) persoonlijkheidsstoornissen, nader onderzoek bij patiënten met lichtere vormen van persoonlijkheidsstoornissen en de aanwezigheid van een (pre)psychose.
Het is belangrijk dat de behandelruimte gesitueerd is op een plaats waar medische voorzieningen voorhanden zijn, zeker gezien de vele medische problemen die men kan aantreffen bij verslaafden en ook gezien de relatieve onbekendheid met het middel ibogaïne. Dit betekent in de praktijk: liefst in of naast een ziekenhuis met een arts stand-by, zodat eventuele somatische complicaties optredend tijdens de “trip” onmiddellijk behandeld kunnen worden in het ziekenhuis. Drs. Fromberg concludeert in zijn rapport dat de praktijken van [verdachte] (de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.
Behandeling [getuige 1]
heeft verklaard dat hij veel informatie heeft opgezocht over iboga en er lang over heeft nagedacht voordat hij de beslissing nam om de behandeling te ondergaan in Nederland. Het was bij een vrouw, [verdachte] . [getuige 1] had gelezen dat het gevaarlijk was voor zijn hart. [verdachte] gaf toen aan dat hij daarom de ECG moest laten maken. [getuige 1] kreeg de resultaten van de ECG niet op papier mee. Hij had alleen gehoord dat zijn hart in orde was en dat heeft hij aan [verdachte] verteld. [getuige 1] kan zich niet herinneren dat er documenten ingevuld hoefden te worden voorafgaand aan de behandeling. Er werden geen vragen over zijn gezondheid gesteld, alleen algemene vragen over hoe hij zich voelde. [getuige 1] denkt dat de behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. [verdachte] was degene die [getuige 1] behandelde. Ze had een microfoon en een webcamera op de kamer. De lichaamsfuncties van [getuige 1] werden niet met behulp van machines in de gaten gehouden.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2016 een bedrag van € 1.500,00 betaald door [getuige 1] .
Behandeling [getuige 2]
verklaart op 30 mei 2018 dat hij verslaafd was aan alcohol en dat hij het medicijn Subutex slikte. Hij werd behandeld door een vrouw, die hij herkent op een foto van verdachte die hem door de politie wordt getoond. [getuige 2] herinnert zich niet dat hij vooraf vragen kreeg over zijn gezondheid. [getuige 2] wist niets van de risico’s van het gebruik van ibogaïne; niemand heeft hem daar iets over gezegd. Tijdens de behandeling voelde hij zich slecht. Hij kon niet eten en niet douchen. Ook is hij tijdens de behandeling in een verschrikkelijke psychose geraakt. Zijn broer moest hem douchen, voeren en aankleden. Hij was verschrikkelijk ziek. [getuige 2] kreeg capsules die gevuld werden met ibogaïne.
[getuige 6] verklaart in zijn getuigenverhoor dat hij met zijn broer, [getuige 2] , is meegegaan naar Nederland. Dat was drie tot vier jaar geleden (de rechtbank begrijpt: in 2014 of 2015). [getuige 6] verklaart dat [getuige 2] niets meer wist toen hij wakker werd; hij herkende hen niet en was als een pasgeboren baby. [getuige 2] kon amper zelf eten of drinken. Ze kregen niet veel informatie. De informatie over de behandeling hebben ze vooral van internet gehaald. [verdachte] en [betrokkene 3] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 3] ) zeiden wel dat verschillende personen verschillend worden beïnvloed door de behandeling, maar zeker niet dat je eraan kunt sterven. De behandeling werd alleen door [verdachte] uitgevoerd. In de kamer waar [getuige 2] behandeld werd, was een webcam met geluid, voor als [verdachte] sliep.
Tijdens de doorzoeking op 3 februari 2017 op de [a-straat 1] in [plaats] werden diverse documenten in beslag genomen. Een van deze documenten betrof een intakeformulier. Het formulier stond op naam van [getuige 2] . Op het formulier stond dat ‘ [verdachte] ’ niet verantwoordelijk was voor fout ingevulde antwoorden en de gevolgen daarvan. [getuige 2] had dit formulier op 28 januari 2015 in Nederland ondertekend.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 1.750,00 betaald door [betrokkene 4] , de vader van [getuige 2] .
Behandeling [getuige 3]
heeft verklaard dat hij op internet over iboga gelezen heeft en uiteindelijk bij [verdachte] terecht kwam. [verdachte] vroeg hem naar zijn gezondheid, of hij problemen had met hart- en vaatziekten en of hij drugs gebruikte. Er hoefden door hem geen documenten of een vragenlijst te worden ingevuld voor de behandeling. [getuige 3] vertelde [verdachte] dat zijn hart was onderzocht en dat zijn hart heel sterk was. [verdachte] hoefde daarvan niet iets te zien. Ze vertelde [getuige 3] dat er risico’s waren als hij een slecht hart had. Dan zou het hart overbelast raken. [getuige 3] verklaart dat hij eind januari 2017 bij [verdachte] is geweest voor de behandeling. [getuige 3] herkent op de foto van verdachte de persoon over wie hij verklaart als [verdachte] . [verdachte] was de persoon die hem de iboga gaf. [getuige 3] werd via een monitor met beeld en/of geluid in de gaten gehouden. Hij zat niet zelf gekoppeld aan een monitor.
Uit onderzoek is gebleken dat er een skypegesprek heeft plaatsgevonden tussen een gebruiker van het account ‘ [getuige 3] ’ en een gebruiker van het account ‘iboga.healing’. Uit onderzoek is gebleken dat het laatste account in gebruik is bij verdachte. In het gesprek wordt door [getuige 3] gevraagd of het goed is dat zij op 26 januari 2017 komen, waarop wordt geantwoord dat dit goed is. In de kalender van de telefoon van verdachte stond de afspraak ‘ [getuige 3] & [betrokkene 5] (26-1-2017/30-1-2017)’ .
Behandeling [getuige 4]
heeft verklaard dat hij verslaafd was aan Subutex en drie keer voor een ibogaïnebehandeling naar Nederland is geweest. [getuige 4] is in maart 2016 naar Nederland gereisd. Vóór de behandeling is hem verteld dat hij geen aangeboren afwijking mocht hebben aan zijn hart of in het bloed. Dat was omdat zijn hartslag heel erg hoog zou worden tijdens de behandeling. [getuige 4] is niet bij een arts geweest, omdat hij wist dat zijn hart goed was; [verdachte] was daar geïrriteerd over. [getuige 4] kreeg een capsule met pure ibogaïne, een wortel uit Afrika, een natuurlijk product. Hij hoefde geen dingen in te vullen. [verdachte] vertelde hem dat het sterk hallucinerend was en dat zijn hartslag omhoog zou gaan. [verdachte] heeft tijdens de behandeling zijn vitale functies niet gecontroleerd; ze is geen arts. Ze was wel steeds bij hem en controleerde zijn ademhaling. De tweede keer vond een halfjaar later plaats, eind augustus 2016. De derde keer was eind 2016 of begin 2017. [getuige 4] wilde op de vierde dag naar huis. Hij is niet zeven dagen gebleven, maar is op de vijfde dag naar huis gegaan. [verdachte] was daar wel een beetje boos over.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 4.136,99 betaald door [getuige 4] en in 2016 een bedrag van € 1.200,00.
Behandeling [getuige 5]
heeft in zijn verhoor verklaard dat het in 2014 psychisch niet goed met hem ging. Hij is toen op iboga gestuit en vond de contactgegevens van [verdachte] . Voorafgaand aan de behandeling hoefde [getuige 5] geen documenten in te vullen. [verdachte] wilde eigenlijk een ECG maar dat was er in het kader van de voorbereidingen niet meer van gekomen. [verdachte] heeft hem niet verteld waarom ze graag een ECG wilde. [getuige 5] verklaart dat hij in juli 2014 naar Nederland is gegaan. [getuige 5] kreeg capsules met het extract uit de wortel erin. [verdachte] vroeg hoe hij zich voelde, maar er werd geen bloeddruk gemeten of iets anders. In de kamer was een webcam die op hem was gericht. De capsules werden gegeven door [verdachte] . [getuige 5] vond de handelwijze vóór, tijdens en na de behandeling extreem alternatief. Absoluut anders dan je van een kliniek gewend bent. De bloeddruk werd niet gemeten; het was niet zo professioneel. [getuige 5] verklaart dat hij met [verdachte] niet heeft gesproken over het behandelingsrisico. Het feit dat je je intensief bezighoudt met de therapie of de risico’s is volgens [getuige 5] geen voorwaarde om met Sarah [verdachte] in contact te komen. [verdachte] verlangt ook niet van haar klanten dat zij zich intensief met de risico’s bezighouden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij [getuige 5] met iboga heeft behandeld.
Eerdere incidenten
Wolters gaat in zijn rapport van 15 mei 2012 in op enkele gevallen waarbij de behandelingen van [verdachte] met ibogaïne gepaard gingen met ernstige complicaties. Hij noemt hierin onder meer de volgende gevallen. In december 2007 werd een 29-jarige Amerikaanse vrouw (zonder medische voorgeschiedenis) na een behandeling door [verdachte] met ibogaïne met een ambulance naar het UMC vervoerd. Vervolgens kreeg zij ventriculaire hartritmestoornissen. Bij aanvullend onderzoek op het elektrocardiogram werd een verlengde QT-tijd gezien. Wolters merkt op dat in de medische literatuur cardiale ritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven. Deze cardiale ritmestoornissen kunnen veroorzaakt worden door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed.
Op 25 augustus 2011 moest een 26-jarige man, [slachtoffer 1] , na een behandeling met ibogaïne gereanimeerd worden in verband met een hartstilstand. Na een aanvankelijke verslechtering van het klinisch beeld trad geleidelijk aan enig herstel op. Desondanks resteert een corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en is hij nog steeds bed- en rolstoelgebonden. In zijn commentaar op dit incident merkt Wolters op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een aan het gebruik van ibogaïne toe te schrijven hartritmestoornis betreft, leidend tot een hartstilstand. Het Hof heeft hierover in zijn arrest van 9 oktober 2015 geoordeeld dat tussen de toediening van ibogaïne en het optreden van de hartstilstand bij [slachtoffer 1] een oorzakelijk verband bestaat.
Verklaring verdachte met betrekking tot behandelen van personen met iboga
Verdachte heeft verklaard dat zij, na haar veroordeling in de vorige strafzaak, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat in iboga ibogaïne zit. Ook heeft zij verklaard dat de plek in [plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga.
4.3.3
Algemene bewijsoverwegingen met betrekking tot [slachtoffer 2]
Heeft verdachte iboga(ïne) toegediend aan [slachtoffer 2] ?
De verdediging heeft betoogd dat aan de hand van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte iboga(ïne) is toegediend aan [slachtoffer 2] . In de eerste plaats is er geen positief bewijs dat de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetroffen iboga(ïne) door verdachte aan haar is toegediend. Bovendien zijn er alternatieve scenario’s die niet kunnen worden uitgesloten, zoals de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] zelf de iboga(ïne) heeft ingenomen of dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] aan haar is toegediend.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij gedurende de jaren na haar veroordeling nog verschillende personen heeft behandeld met iboga(ïne). Dat wordt ook bevestigd door de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] , die allemaal verklaren door verdachte met iboga(ïne) te zijn behandeld.
In de Whatsapp-contacten tussen verdachte en [slachtoffer 2] in december 2016 en januari 2017 wordt uitvoerig gesproken over de behandeling die [slachtoffer 2] zal volgen. Zo wordt door verdachte, op een vraag van [slachtoffer 2] , geadviseerd over welke medicijnen zij mag blijven innemen en wordt [slachtoffer 2] aangeraden om dagelijks bananen te eten. Daarnaast wordt, net als bij [getuige 3] , in de agenda van verdachte een afspraak aangetroffen; in dit geval “ [slachtoffer 2] 5 nights”. Op de vraag van [slachtoffer 2] op 17 januari 2017 of verdachte de ibogabehandeling in een keer doet als zij komt, antwoordt verdachte: “We beginnen direct”. Uit niets blijkt in deze conversaties dat verdachte mogelijk nog van de behandeling zou afzien op het moment dat [slachtoffer 2] was gearriveerd. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat [slachtoffer 2] onvoldoende voorbereid was en lichamelijke klachten had en dat verdachte om die reden heeft afgezien van de behandeling, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij ook de verklaringen in aanmerking van de hiervoor genoemde personen die eerder door verdachte zijn behandeld. Daaruit komt het beeld naar voren dat, ook wanneer zij onvoldoende voorbereid waren (en bijvoorbeeld geen ECG konden overleggen), de behandeling toch doorging. Bovendien heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat [slachtoffer 2] , ondanks verdachtes weigering om haar te behandelen, ruim drie dagen in de Bed and Breakfast aan de [a-straat 1] in [plaats] heeft verbleven.
De rechtbank acht de door de verdediging geopperde alternatieve scenario’s, namelijk dat [slachtoffer 2] de iboga(ïne) zelf heeft gepakt en ingenomen dan wel dat [betrokkene 3] de iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft gegeven, niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling die zou worden uitgevoerd door verdachte. Uit het contact tussen [slachtoffer 2] en verdachte blijkt dat voorafgaand aan de komst naar Nederland door [slachtoffer 2] aan verdachte meerdere inhoudelijke vragen over de behandeling zijn gesteld. Verdachte geeft [slachtoffer 2] daarop allerlei adviezen over de voorbereiding op de behandeling en zegt zelfs expliciet dat zij direct na aankomst van [slachtoffer 2] zal starten met de behandeling. Dat [slachtoffer 2] bij aankomst in Nederland vervolgens zelf de iboga(ïne) zou hebben ingenomen, acht de rechtbank, ook gelet op het gebrek aan kennis bij [slachtoffer 2] over deze behandeling, niet aannemelijk. Uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] volgt dat het toedienen van iboga(ïne) door verdachte werd uitgevoerd. Zij bepaalde de dosering en stopte de iboga(ïne) in capsules. [betrokkene 3] was soms aanwezig om de hiervoor genoemde personen in de gaten te houden tijdens de behandeling, maar niemand verklaart dat hij ook zelf betrokken was bij het toedienen van iboga(ïne). Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat van deze rolverdeling, waarin verdachte degene was die feitelijk de iboga(ïne) toediende, werd afgeweken. De rechtbank acht daarom ook het scenario dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] zou zijn toegediend niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling door verdachte, in combinatie met het feit dat er in [slachtoffer 2] ’s bloed daadwerkelijk ibogaïne is aangetroffen, acht de rechtbank, mede gelet op de handelwijze die zij toepaste op andere cliënten, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het toxicologisch rapport en het pathologisch rapport niet kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] is overleden aan intoxicatie met ibogaïne. Het aangetroffen ibogaïne-gehalte in het bloed van [slachtoffer 2] is daarvoor te laag, de studies naar de fataliteit van ibogaïne zijn te beperkt en onduidelijk is in hoeverre de methadonconcentratie in het bloed kan hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De toxicoloog, Vincenten-van Maanen, concludeert in haar rapport dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan de dood van [slachtoffer 2] volgens de toxicoloog echter niet worden geconcludeerd, omdat de gemeten concentratie ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] zowel wordt beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne.
De rechtbank acht van belang wat hierover door de patholoog, Soerdjbalie-Maikoe, is verklaard bij de rechter-commissaris. Zij merkt op dat de toxicoloog zich in haar conclusie op de vlakte moet houden, omdat zij een deelonderzoek doet. De toxicoloog zal nooit een rapport opmaken waarin staat dat iets de doodsoorzaak is geweest, omdat zij niet een totaalonderzoek aan het lichaam doet.
Uit deze verklaring blijkt dat het onderzoek van de toxicoloog en het onderzoek van de patholoog een ander karakter kennen. De toxicoloog richt zich daarbij op de aangetroffen concentraties van een stof in het onderzochte lichaam. Door de patholoog wordt echter het gehele lichaam onderzocht, waarbij in de uiteindelijke conclusie ook de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek worden betrokken.
De patholoog heeft bij haar onderzoek naar het lichaam van [slachtoffer 2] geen bevindingen gedaan die de dood van [slachtoffer 2] zouden kunnen verklaren. Vervolgens heeft zij de toxicologische bevindingen bij haar onderzoek betrokken en komt zij tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door een intoxicatie met ibogaïne. De rechtbank heeft geen reden om aan de onderzoeken en conclusies door de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Vincenten-Van Maanen te twijfelen. De rechtbank neemt de conclusie van Soerdjbalie-Maikoe dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door intoxicatie met ibogaïne over bij haar oordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat de dood kan zijn veroorzaakt door de bij [slachtoffer 2] in het bloed aangetroffen methadon. Uit de door de verdediging aangehaalde studie van het Trimbos-instituut, Rapport MDMA-gerelateerde sterfgevallen, blijkt dat bij het gebruik van methadon als onderhoudsbehandeling de concentraties meestal liggen tussen 0,05 en 0,4 mg/L. Toxische verschijnselen treden, volgens dit rapport, afhankelijk van de gewenning, op bij concentraties vanaf 0,1-0,4 mg/L. De laatstgenoemde concentraties zijn vier tot vijftien keer hoger dan de concentratie die bij [slachtoffer 2] is aangetroffen, zijnde 0.026 mg/L. De toxicoloog stelt in haar verhoor bij de rechter-commissaris dat de methadon in een zeer lage concentratie is aangetroffen, lager dan normaal werkende concentraties, en geen effect zal hebben gehad. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het alternatieve scenario dat de dood van [slachtoffer 2] door de aangetroffen methadonconcentratie verklaard kan worden niet aannemelijk geworden.
(...)
4.3.4
Bewijsoverwegingen voor feit 1 primair
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] niet “willens en wetens” van het leven heeft beroofd. Van zogenoemd “vol opzet” is geen sprake.
Voorwaardelijk opzet - juridisch kader
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende af.
(...)
Voorwaardelijk opzet - beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
- Incidenten
Verdachte is in 2011 strafrechtelijk vervolgd voor verschillende incidenten die hebben plaatsgevonden bij personen die kort voor het incident bij haar een iboga(ïne)behandeling hebben gehad. Dit betroffen onder meer een onbekende Amerikaanse vrouw en [slachtoffer 1] .
Uit het aanvullende rapport van Wolters blijkt dat bij de Amerikaanse vrouw sprake was van hartritmestoornissen. Cardiale ritmestoornissen na het gebruik van ibogaïne kunnen, volgens Wolters, worden veroorzaakt door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed. Verdachte weet dat de hartritmestoornissen volgens de deskundige Wolters passen bij intoxicatie met ibogaïne.
Bij [slachtoffer 1] is, na een iboga(ïne)behandeling bij verdachte, een hartstilstand opgetreden en hij is hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. Door het Hof is in 2015 geoordeeld dat tussen deze iboga(ïne)behandeling en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.
Verdachte is ondanks deze incidenten doorgegaan met het geven van iboga(ïne)behandelingen.
- Rapportages deskundigen
Daarbij komt dat verdachte, door het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen haar, op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg die met betrekking tot het geven van ibogaïnebehandelingen zijn uitgebracht.
In deze rapporten wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en worden er onderzoeken aangehaald waaruit blijkt dat toediening van ibogaïne bij verschillende personen een fatale afloop heeft gehad. Wolters merkt in dat verband op dat het gebruik van het wortelextract iboga, zoals verdachte deed, meer risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne.
In de tweede plaats gaan deze rapporten uitgebreid in op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Daarbij is van belang dat de persoon die wordt behandeld vóór de behandeling grondig wordt onderzocht. Bepaalde preëxistente factoren kunnen namelijk een contra-indicatie vormen voor het toedienen van ibogaïne. Uit het rapport van Wolters blijkt dat een ander belangrijk uitgangspunt is dat de behandeling plaatsvindt in een klinische setting, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking. Fromberg stelt in zijn rapport dat de praktijken van verdachte in velerlei opzicht niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan de behandeling met ibogaïne.
Ondanks deze rapporten, waarin aan het toedienen van ibogaïne stringente voorwaarden worden verbonden, is verdachte doorgegaan met het behandelen van mensen met iboga(ïne). Uit niets blijkt dat zij haar werkwijze, nadat ze van deze rapporten heeft kennisgenomen, heeft aangepast. Er was geen sprake van een klinische setting, er was geen hartbewaking en er was geen constante medische supervisie. Ook wordt door verschillende getuigen verklaard dat zij geen formulieren hoefden in te vullen over hun gezondheid voorafgaand aan de behandeling. Zelfs het ontbreken van een ECG, zoals bij [getuige 4] en [getuige 5] , was voor verdachte geen reden om van behandeling af te zien.
- Aanmerkelijke kans
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door de iboga(ïne)behandeling van [slachtoffer 2] een aanmerkelijke kans ofwel “een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” bestond dat [slachtoffer 2] als gevolg hiervan zou komen te overlijden. De rechtbank betrekt daarbij de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de neuro- en cardiotoxiciteit van ibogaïne, het feit dat verdachte iboga en geen ibogaïne gebruikte (hetgeen volgens de deskundigen meer risico met zich brengt), het feit dat er eerder incidenten na een door verdachte verrichte behandeling met iboga hebben plaatsgevonden en dat verdachte de veiligheidsvoorschriften die in de rapportages zijn opgenomen niet heeft toegepast in haar praktijk. Er was geen sprake van een klinische setting en er waren zelfs in het geheel geen medische voorzieningen voorhanden. Ook heeft verdachte volstrekt onvoldoende onderzoek gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en heeft zij daarmee onvoldoende beoordeeld, voor zover zij daartoe zonder (voldoende) medische kennis in staat zou zijn, of sprake was van risicovolle pre-existente factoren bij deze personen. Bij [slachtoffer 2] is het zelfs zo dat verdachte haar heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG als reden op te geven dat ze wil gaan duiken. Door die werkwijze is [slachtoffer 2] niet eerlijk geweest tegen de arts over haar gebruik van opiaten en medicatie en kon de arts die [slachtoffer 2] onderzocht haar conditie dus ook niet goed beoordelen. Ook kon de arts daardoor niet de risico’s van een iboga(ïne)behandeling betrekken bij zijn beoordeling en kon hij [slachtoffer 2] hierover niet informeren.
Veel van de door verdachte behandelde personen betroffen bovendien, net als [slachtoffer 2] , verslaafden, wat gezien kan worden als een kwetsbare groep, onder meer omdat door personen in die groep vaak opiaten gebruikt zullen worden. De combinatie van opiaten met iboga(ïne) is extra gevaarzettend. Verdachte voerde echter geen enkele controle uit om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren. Ook controleerde verdachte niet of haar patiënten medicatie gebruikten. In het geval van [slachtoffer 2] blijkt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 2] aan verdachte verschillende vragen stelt over het innemen van medicatie voorafgaand aan de behandeling. Pas na deze expliciete vragen wordt door verdachte een advies gegeven over het wel of niet innemen van medicijnen. Verdachte heeft dus niet zelf onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte. Bovendien geeft verdachte aan [slachtoffer 2] aan dat zij net voor de behandeling haar antidepressiva kan innemen, terwijl in de bij verdachte bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is, vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom. Door op deze wijze te werk te gaan met een risicovolle stof, iboga, bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans (ofwel de “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”) dat [slachtoffer 2] als gevolg van de behandeling zou komen te overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt.
- Wetenschap en aanvaarding
Zoals hiervoor is overwogen was verdachte bekend met de eerdere incidenten die zich in haar praktijk hadden voorgedaan en die in verband stonden tot de iboga(ïne)behandeling die verdachte uitvoerde. Daarnaast wist verdachte, op basis van de rapporten van Wolters en Fromberg, waar zij bekend mee was door de eerdere strafprocedure, dat het toedienen van iboga(ïne) -in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek- ernstige risico’s met zich kan brengen. Er bestond dus bij verdachte wetenschap dat er risico’s verbonden waren aan het toedienen van iboga(ïne), in het bijzonder onder de omstandigheden waaronder deze behandeling door verdachte werd uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat zij, ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico’s, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Zij heeft haar werkwijze daarbij niet aangepast, maar is doorgegaan met haar behandelingen zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk en door het verder gaan met behandelen op de wijze zoals hiervoor onder het kopje ‘aanmerkelijke kans’ is beschreven (en dus zonder de haar bekende aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg op te volgen), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de iboga(ïne)behandeling bij [slachtoffer 2] tot haar dood zou kunnen leiden.
Conclusie
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . De onder 1 primair ten laste gelegde doodslag acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
3.2.3
Het hof heeft, als aanvulling op de bevestigde bewijsvoering van de rechtbank, de volgende bewijsmiddelen opgenomen in zijn uitspraak:
“1. Het proces-verbaal verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, d.d. 13 november 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van V. Soerdibalie-Maikoe:
Vraag: Ik concludeer dat u de doodsoorzaak heeft beredeneerd. Kunt u voor 100% zekerheid uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is dan de door u beredeneerde doodsoorzaak?
Antwoord: Ik ga niet in procenten praten maar ik kan het wel uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 1 december 2020, voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
Ik ben nooit BIG-geregistreerd geweest. Ik heb geen medische opleiding gevolgd.”
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Juridische kwalificatie feitelijke gedragingen
105. Daarmee zijn we aangekomen bij de vraag hoe het juridisch gekwalificeerd moet worden indien cliënte naar het oordeel van uw rechtbank ibogaïne heeft toegediend en [slachtoffer 2] daaraan is overleden. De vraag is of dit handelen juridisch gezien de conclusie kan dragen dat sprake is van doodslag, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dan wel dood door schuld. Op deze vragen gaan we hierna in.
Doodslag
(...)
107. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Geen aanmerkelijke kans
108. In de eerste plaats dient sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Wat de verdediging betreft is van zo'n aanmerkelijke kans geen sprake.
109. Om te beginnen staat al niet vast welke dosering [slachtoffer 2] heeft ingenomen, zodat reeds om die reden moeilijk is vast te stellen welke risico's zij liep en hoe groot de kans op overlijden was. Daarbij was [slachtoffer 2] cardiologisch in orde en ook dit maakt dat de kans op overlijden op voorhand erg klein was. Immers: uit onderzoek komt naar voren dat behandelingen met ibogaïne slechts in 1 op de 300 gevallen fataal aflopen, en dat dit bovendien veelal veroorzaakt wordt door (onder meer) pre-existente hartwijkingen. Het hart van [slachtoffer 2] was in orde en dit maakt dat de kans op overlijden dus ook klein was.
110. In dit verband wijzen we u op het vonnis van de rechtbank in de vorige zaak tegen cliënte, waarin de rechtbank over feit 3 moest beoordelen of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling van ibogaïne. Dat was eveneens een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen, die desondanks een hartstilstand kreeg. Maar het enkele feit dat zich ernstige gezondheidsproblemen kunnen voordoen, maakt nog niet dat de kans daarop aanmerkelijk is. Reden waarom de rechtbank in die zaak niet tot een bewezenverklaring van het opzet kwam, welk oordeel in latere instanties in stand is gebleven.
111. In lijn met die eerdere uitspraak meent de verdediging dat ook in deze zaak geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
39. De rechtbank heeft de aanmerkelijk kans op de dood aangenomen maar daarbij vooral overwegingen gebruikt over het gedrag en kennis van cliënte. Daarbij gaat het om de controle die cliënte uitvoerde op de personen die zij behandelde op onder meer de middelen die zij gebruikte. Daarmee gaat de rechtbank het beoordelingskader van de aanmerkelijke kans als deelvraag bij voorwaardelijk opzet te buiten. Het dient immers te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te beschouwen. Daarbij kan de specifieke situatie wel een rol spelen, maar niet de gedragingen van cliënte. Die zien op de kennis van die kans en de aanvaarding. De aanmerkelijke kans zelf is een van cliënte onafhankelijk begrip.
40. Gelet op het feit dat het overgrote deel van de personen die met ibogaïne worden behandeld dat overleven, is er naar algemene ervaringsregels geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood. Ook niet als het gaat om verslaafden die ook andersoortige middelen gebruiken. Dat is immers de groep die baat kan hebben bij een behandeling met ibogaïne en dus gelden de door de rechtbank genoemde omstandigheden voor de gehele groep behandelden en hebben die omstandigheden dus geen invloed op de aanmerkelijke kans.
Geen wetenschap van een aanmerkelijke kans
112. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte, In die strafzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
113. Dat neemt niet weg dat in het kader van de opzet een overweging uit dat arrest relevant is voor deze strafzaak:
‘Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.’
Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak van [slachtoffer 2] op het punt dat ook [slachtoffer 2] een hartfilmpje heeft laten maken bij een arts en dat daaruit niet is gebleken van een risicovolle situatie. Dit maakt dan ook dat, zou uw rechtbank ervan uitgaan dat cliënte [slachtoffer 2] wél heeft behandeld, zij vanwege het ontbreken van hartafwijkingen niet wist en ook geen ernstige reden had om te vermoeden dat het behandelen met ibogaïne een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. De juridische consequentie hiervan is dat cliënt geen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden en dit staat aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg.
Geen aanvaarding
114. Ook als uw rechtbank oordeelt dat cliënt wel wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op overlijden, bevat het dossier geen bewijs dat cliënte die kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Al het handelen van cliënte was namelijk gericht op het voorkomen van de dood, in plaats van dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust werd aanvaard.
115. Want als uw rechtbank bewezen acht dat cliënte [slachtoffer 2] heeft behandeld, dient om te beginnen te worden meegewogen dat cliënte in het voortraject heeft geïnformeerd naar de medische situatie van [slachtoffer 2] en naar haar gezondheid. Zoals gezegd heeft [slachtoffer 2] een hartfilmpje laten maken voor ze naar [plaats] afreisde. Zou cliënte de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe hebben genomen dan was zo’n hartfilmpje voor haar niet interessant geweest.
116. Verder kunnen we uit de getuigenverklaringen van andere klanten afleiden dat cliënte haar klanten gedurende hun behandeling goed in de gaten hield. Zij werden voortdurend gemonitord door middel van een camera en cliënte was ook altijd in de buurt voor het geval zich complicaties zouden voordoen. Verschillende getuigen hebben verklaard dat cliënte voor hen zorgde als een moeder, we noemen een aantal citaten:
‘Ik weet wel dat zij nauwkeurig bekeek of ik medicijnen of drugs gebruikte of welk voedsel ik mocht eten. (...) Ze was erg nauwkeurig, ze vroeg naar mijn gezondheid en mijn hart.’ – [getuige 3]
‘Ik moest ook een ECG ondergaan voordat ik dat kon doen. (...) Nee, eigenlijk zou ik 7 dagen blijven, maar ik voelde mij goed en wilde naar huis. Zij wilde dat ik zou blijven tot de week om was.’ – [getuige 1]
‘ [verdachte] was in de buurt, dat wil zeggen er was een webcam in de kamer die op mij was gericht. Ik stond dus altijd onder observatie. Altijd als ik hoestte of iets anders, kwam zij direct mijn kamer binnen’. – [getuige 5]
‘Ik moest veel water drinken, vitaminerijk eten en rusten (...) Op de 4e dag toen ik naar huis wilde werd ze daar een beetje boos over’. – [getuige 4]
117. Zomaar wat citaten van getuigen waaruit blijkt hoe zorgzaam cliënte was en hoezeer haar handelen gericht was op het voorkomen van ellende. Ze liet mensen goed uitrusten, adviseerde haar klanten gezond te eten en zorgde voor een behoorlijke nazorg wanneer ze iemand ibogaïne had laten innemen. En ook in het voortraject verlangde ze een hartfilmpje of op zijn minst zoveel mogelijk zekerheid dat het hart in orde was. Wat de verdediging betreft kan onder die omstandigheden onder geen beding worden gezegd dat cliënte de dood van haar klanten op de koop zou hebben toegenomen.
118. Drie redenen waarom geen sprake is van opzet op de dood en waarom de verdediging uw rechtbank verzoekt cliënte daarvan vrij te spreken.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer 2] – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
3.3.2
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
3.3.3
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.)
3.4.1
Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend en dat [slachtoffer 2] als gevolg daarvan is overleden. Het hof heeft verder vastgesteld dat
- de verdachte geen medische opleiding heeft gevolgd en niet BIG-geregistreerd is;
- de verdachte in het verleden al meermalen iboga(ïne)behandelingen heeft gegeven;
- bij die behandelingen door haar het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne is gebruikt, waarbij het gebruik van wortelextract meer (gezondheids)risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne;
- eerder na door de verdachte verrichte behandelingen met iboga(ïne) incidenten hebben plaatsgevonden waarbij zich aan het gebruik van iboga(ïne) gerelateerde complicaties met betrekking tot de werking van het hart hebben voorgedaan;
- bij één van deze incidenten sprake was van ventriculaire hartritmestoornissen en een verlengde QT-tijd, terwijl in de literatuur dergelijke cardiale hartritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven;
- bij een ander incident een man na behandeling door de verdachte met ibogaïne moest worden gereanimeerd in verband met een – naar alle waarschijnlijkheid als gevolg van die ibogaïne veroorzaakte – hartstilstand, waarna ondanks enig herstel deze man leed aan corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en hij bed- en rolstoelgebonden was;
- de verdachte wist van deze incidenten;
- de verdachte desondanks het geven van deze behandelingen heeft voortgezet en zij ook toen de met het oog op beperking van de toxiciteit en letaliteit van iboga(ïne) in acht te nemen veiligheidsvoorschriften (zoals behandeling in een klinische setting, constante medische supervisie en continue hartbewaking), die werden beschreven in deskundigenrapportages waarmee zij bekend was, niet heeft nageleefd;
- de verdachte in het bijzonder onvoldoende onderzoek deed naar de gesteldheid van de te behandelen persoon en zij bij de behandelingen geen adequate medische voorzieningen voorhanden had.
Met betrekking tot de behandeling van [slachtoffer 2] heeft het hof daarnaast in aanmerking genomen dat de locatie in [plaats] , waar [slachtoffer 2] tijdens de behandeling verbleef, naar eigen zeggen van de verdachte geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga(ïne), dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG daarvoor een valse reden op te geven – met als consequentie dat daardoor geen adequaat medisch advies kon worden gegeven –, dat de verdachte niet zelf heeft onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte en dat de verdachte [slachtoffer 2] mededeelde dat zij kort voor de iboga(ïne)behandeling haar antidepressiva kon innemen, terwijl de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is.
3.4.2
Aan deze vaststellingen heeft het hof niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden dat – gelet op de combinatie van het meer risicovolle gebruik van het wortelextract, het achterwege laten van een adequaat onderzoek naar de conditie van [slachtoffer 2] , het bij de behandeling van [slachtoffer 2] niet in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften met het oog op de beperking van toxiciteit en letaliteit van iboga(ïne) en ook de verdere wijze waarop de behandeling van [slachtoffer 2] door de verdachte als niet-medisch geschoolde behandelaar plaatsvond – de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de iboga(ïne)behandeling tot gevolg zou hebben dat [slachtoffer 2] zou overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Het hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Dat oordeel berust kennelijk in de kern erop dat de verdachte wetenschap had van het aan de door haar verrichte iboga(ïne)behandelingen verbonden reële risico op complicaties met betrekking tot de werking van het hart, zoals ook was gebleken bij twee concrete incidenten, en van het reële risico dat die complicaties de dood tot gevolg hebben, en dat zij ondanks die wetenschap is doorgegaan met de behandelingen. De verdachte heeft bij deze voortzetting van de behandelingen haar werkwijze niet aangepast en zij heeft niet de aanvullende veiligheidsvoorschriften, zoals die waren opgenomen in de haar bekende rapporten van Wolters en Fromberg, in acht genomen, terwijl de door haar als niet-medisch geschoolde behandelaar toegepaste maatregelen waarop in het namens haar gevoerde verweer een beroep is gedaan – zoals het tevoren laten controleren van de hartfunctie, zonder dat daarbij het doel van die controle kenbaar mocht worden gemaakt, en het monitoren van de cliënt door middel van een beeld- en geluidverbinding – geenszins toereikend waren om de genoemde risico’s af te wenden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] heeft aanvaard, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot verdere vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] );
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verdachte die behandelingen uitvoert met iboga(ïne) veroordeeld voor o.a. doodslag. Overlevering o.g.v. EAB. Klachten over o.a. ontvankelijkheid OM (M1) en strafoplegging (M4) v.w.b. niet in EAB genoemde feiten; en over motivering opzet (M2) en causaliteit (M3) bewezenverklaarde doodslag. Ad M1 en M4: mocht het hof een gevangenisstraf opleggen onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming a.b.i. art 27 KEAB zou worden verkregen? AG is van mening dat dit niet kan en dat M1 slaagt. Ad 2: AG is van oordeel dat aanwezigheid opzet, zowel v.w.b. de aanmerkelijke kans als het aanvaardingsvereiste onvoldoende is gemotiveerd, waardoor M2 slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04400
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 22 december 2020 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 april 2019 bevestigd, met verbetering en aanvulling van gronden en met uitzondering van de beslissing omtrent het beslag en de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij voormeld vonnis de verdachte veroordeeld wegens 1. “doodslag”, 2. “opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft en opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten; terwijl het feit de dood ten gevolge heeft”, 3. “waren afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft”, 4. “waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd”, 5. “als degene die, niet ingeschreven staande in een register, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd” en 6. “bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft in voormeld arrest voorts besloten dat enkele voorwerpen aan het verkeer worden onttrokken en de vordering van een benadeelde partij deels toe- en deels afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak in het kort
3. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. De verdachte betreft een natuurgenezer die mensen die lijden aan verslavingsproblematiek behandelt met iboga (een plant die groeit in West-Centraal-Afrika) dan wel met ibogaïne (een uit de wortel van die plant te extraheren stof), zijnde beide niet-geregistreerde natuurgeneesmiddelen. Voor eerdere behandelingen, in de periode van augustus 2006 tot en met november 2011, heeft de verdachte in een eerdere strafzaak terechtgestaan. Die zaak draaide in de kern om vier behandelingen die verkeerd waren afgelopen. Een eerste slachtoffer had – zo was tenlastegelegd – ten gevolge van een behandeling hartritmestoornissen ondervonden, een tweede was in hallucinerende toestand komen te verkeren en van grote hoogte gesprongen, met botbreuken ten gevolge, een derde was in hallucinerende/psychotische toestand komen te verkeren, de A2 opgelopen en daar doodgereden en een vierde heeft na de behandeling een hartstilstand gekregen. Dit laatste slachtoffer ( [slachtoffer 1] ) is, blijkens de onderhavige uitspraak (zie hierna onder 5.2, onder het kopje “eerdere incidenten”), hierdoor zwaar gehandicapt geraakt.
3.1.
In de eerdere strafzaak is aan de verdachte onder meer en kortweg ten laste gelegd het schade veroorzaken aan de gezondheid als bedoeld in art. 96 Wet BIG van alle vier voornoemde slachtoffers (feit 1), het opzettelijk laten/brengen in hulpeloze toestand met de dood ten gevolg (art. 255 jo art 257 Sr) van het derde slachtoffer (feit 2A) en het vierde slachtoffer (feit 3A), alsmede mishandeling dan wel opzettelijke benadeling van de gezondheid met de dood ten gevolg als bedoeld in art. 300 Sr, subsidiair dood door schuld (art. 307 Sr ) van het derde slachtoffer (feit 2B) en het vierde slachtoffer (feit 3B).
3.2.
Niet ter discussie stond in de eerdere zaak dat de verdachte alle vier de slachtoffers met iboga(ïne) had behandeld. Het hof oordeelde echter dat niet bewezen kon worden dat er een causaal verband bestond tussen de door de verdachte uitgevoerde behandelingen en de schade aan de gezondheid als bedoeld in art. 96 Wet BIG van de eerste drie slachtoffers, hetgeen leidde tot vrijspraak voor overtreding van dit feit voor zover het betrekking had op deze drie slachtoffers. Voorts sprak het hof ter zake van feit 2A (het derde slachtoffer) vrij van de strafverzwarende omstandigheid van art. 257 omdat het causale verband niet kon worden aangenomen. Ook voor feit 2B, 3A primair en 3B primair volgden vrijspraken, steeds omdat volgens het hof de aanmerkelijke kans op het vereiste gevolg (benadeling van de gezondheid onderscheidenlijk een hulpeloze toestand) ontbrak. Ook voor het twee maal subsidiair tenlastegelegde dood door schuld volgden vrijspraken.1.In deze zaak is de verdachte uiteindelijk veroordeeld wegens overtreding van art. 255 Sr en art. 96 Wet BIG, voor zover betrekking hebbend op onderscheidenlijk het derde en het vierde slachtoffer, alsmede voor overtreding van diverse artikelen uit de Geneesmiddelen- en Opiumwet, tot onder meer een gevangenisstraf van 141 dagen en één maand hechtenis.2.
3.3.
Na deze eerdere veroordeling is de verdachte doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Om die latere behandelingen gaat het in deze zaak. Op 3 februari 2017 is een van de door de verdachte behandelde personen, [slachtoffer 2] , overleden. De feiten 1, 2 en 3 hebben alle betrekking op die gebeurtenis. De feiten 4, 5 en 6 betreffen het verstrekken van iboga(ïne) aan en het hiermee behandelen van andere personen. Deze feiten beslaan in hun geheel de periode januari 2014 tot en met 3 februari 2017.
3.4.
Op 15 mei 2017 is de verdachte, die in Duitsland verbleef, op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) overgeleverd aan Nederland.
Het eerste en het vierde middel
4. Het eerste en het vierde middel hebben betrekking op het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard ter zake van deze feiten. Met het vierde middel wordt opgekomen tegen de strafoplegging. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.1.
Het bestreden arrest bevat ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd en betoogd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het hof heeft op de zitting van 1 december 2020 reeds op dit preliminair verweer beslist, maar zal voor de volledigheid het verweer en de beslissing van het hof in dit arrest opnemen.
De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland onrechtmatig is, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven.Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van enig vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot niet-ontvankelijkheid moet leiden dan wel enige andere grond voor niet-ontvankelijkheid, overweegt het hof dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk alleen als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In deze zaak is daarvan op geen enkele wijze gebleken, zodat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er door het openbaar ministerie geen aanvullende toestemming is gevraagd aan de Duitse autoriteiten voor tenuitvoerlegging van een deel van de door de rechtbank opgelegde straf. Het openbaar ministerie heeft daarmee de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. De rechtbank heeft twee gelijksoortige hoofdstraffen opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, en dat is op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet mogelijk.
Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het openbaar ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu de door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee gelijksoortige hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk 7 jaar gevangenisstraf en 1 jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.
Voor zover door de raadsman nog is verwezen naar de verweren die in eerste aanleg door de verdediging zijn gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onderschrijft het hof de beslissingen van de rechtbank. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft herhaald of thans opnieuw heeft ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel, zodat het hof de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank overneemt en deze tot de zijne maakt. De overgenomen overwegingen zijn cursief weergegeven. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. Waar de overweging van de rechtbank - op een enkel punt - verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland.
In het EAB wordt - kort gezegd - als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 2] op 3 februari 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als ‘‘dood door schuld” of “het nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende” strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris, in de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 2] . Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het openbaar ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [getuige 2] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van [slachtoffer 2] , [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 4] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest.
De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af.Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als “andere feiten ” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
“Ander feit ” in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:EU:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een "ander feit” in de zin artikel van 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen: “Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit blijft vallen binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: “moord en doodslag, zware mishandeling” en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en). De verweten handelingen met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 2] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat dit feit moet worden beschouwd als een “ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EÀB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit" waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit ziet op het slachtoffer [slachtoffer 2] , betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn.
De rechtbank zal nu beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 2] )
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van “feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit ’, maar vaststaat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is bij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit “in de uitvaardigende lidstaat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het openbaar ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt” Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:
“Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6 voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] .
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van feit 6 (met betrekking tot [slachtoffer 2] )
Wat betreft feit 6, voor zover dit betrekking heeft op [slachtoffer 2] , is voorlopige hechtenis toegepast. De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB is daarom niet van toepassing. De rechtbank stelt vast dat er ook geen andere uitzonderingen genoemd in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB van toepassing zijn. Het specialiteitsbeginsel biedt daarom voor dit feit bescherming aan verdachte. Dientengevolge had het openbaar ministerie verdachte niet mogen vervolgen voor dit feit. Er is sprake van een vervolgingsbeletsel, op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van feit 6 ten aanzien van [slachtoffer 2] .
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2] .
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op [slachtoffer 2] .”
4.2.
De door het hof bevestigde straftoemetingoverwegingen van de rechtbank bevatten voor zover relevant nog het volgende:
“Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
De rechtbank overweegt dat de straf die aan verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feit niet ten uitvoer gelegd kan worden, alvorens door het Openbaar Ministerie aanvullende toestemming is verkregen van de Duitse autoriteiten in het kader van de overleveringsprocedure. Om die reden zal de rechtbank de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf specificeren voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 (waarvoor de overlevering is toegestaan) en de feiten 4, 5 en 6 (waarvoor nog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nodig is). De rechtbank zal aan verdachte voor de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 7 jaar. Voor de feiten 4, 5 en 6 legt de rechtbank een gevangenisstraf op voor de duur van 1 jaar.”
4.3.
In het dictum van het bevestigde vonnis is ten slotte het volgende bepaald ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie en de strafoplegging:
“12 BESLISSING
De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 6 (ten aanzien van [slachtoffer 2] ) ten laste gelegde;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) ten laste gelegde
(…)
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren:
- bepaalt dat de tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;”
4.4.
In bovenstaande overwegingen vallen de volgende voor de beoordeling van de middelen relevante vaststellingen te lezen. De verdachte is in Duitsland aangehouden op grond van een door Nederland uitgevaardigd EAB. In dit EAB is als verdenking omschreven dat de verdachte betrokken zou zijn bij de dood van het slachtoffer [slachtoffer 2] en is als geval een zogeheten “lijstfeit”, te weten “moord en doodslag, zware mishandeling” opgegeven. In het EAB is geen melding gemaakt van de feiten 4, 5 en 6 en deze zijn door de Duitse rechter (de uitvoerende autoriteit) dan ook niet bij het toestaan van de overlevering betrokken.
4.5.
De rechtbank – en in haar voetspoor het hof – heeft geoordeeld dat deze feiten “andere feiten” betreffen in de zin van art. 27 lid 2 Kaderbesluit EAB (KEAB), waardoor in beginsel het in voornoemd artikellid verwoorde specialiteitsbeginsel van toepassing is. Dit wil zeggen dat strafvervolging voor deze feiten niet mogelijk is, tenzij – voor zover relevant – (i) de strafvervolging niet zou leiden tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de verdachte beperkt (art. 27 lid 3 sub c KEAB), of (ii) door de Duitse rechter aanvullende toestemming voor strafvervolging ter zake van deze feiten wordt gegeven (art. 27 lid 3 sub g en lid 4 KEAB). Op art. 27 KEAB ga ik onder 4.9 nader in.
4.6.
Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie over die jurisprudentie nader onder 4.11) hebben de rechtbank en het hof vervolgens geoordeeld dat de combinatie van deze uitzonderingsgronden de mogelijkheid opent om de verdachte voor deze feiten te vervolgen en haar hiervoor een gevangenisstraf op te leggen, onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verzocht aan en gegeven door de Duitse rechter. In dat licht moet ook de onder 4.2 weergegeven “specificatie” van de strafmaat door het hof worden begrepen: de 7 jaar gevangenisstraf voor de feiten 1, 2 en 3 is in zekere zin “onvoorwaardelijk” opgelegd, het jaar voor de feiten 4, 5 en 6 kan pas worden tenuitvoergelegd na het verkrijgen van aanvullende toestemming.
4.7.
Het eerste en het vierde cassatiemiddel stellen in essentie deze door rechtbank en hof gekozen oplossing ter discussie. Het eerste middel doet dat op het niveau van de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Betoogd wordt eerst dat doordat – ook hangende het hoger beroep – geen aanvullende toestemming is verkregen, de verdachte zou zijn aangetast in haar recht op rechtszekerheid en zou zijn verstoken van een eerlijk proces. Ten tweede voeren de stellers van het middel aan dat de voorlopige hechtenis van de verdachte in de fase van hoger beroep zijn grondslag zou vinden in het vonnis van de rechtbank, waardoor die grondslag mede de feiten 4, 5 en 6 zou omvatten en de uitzonderingsgrond van art. 27 lid 3 sub c reeds daarom niet meer aan de orde zou zijn. Het vierde middel bevindt zich op het niveau van de strafoplegging. Gesteld wordt kort gezegd dat met de “specificatie” in twee gevangenisstraffen van onderscheidenlijk 7 en 1 jaar, in wezen een combinatiestraf is opgelegd die de wet niet toelaat.
4.8.
De middelen rechtvaardigen een enigszins bredere bespreking van de betreffende thematiek, mede omdat – zoals hieronder aan de orde komt – in de feitenrechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vragen die hierbij rijzen. Hieronder ga ik daarom eerst iets uitgebreider in op het Europeesrechtelijk kader (4.9-4.12). Daarna bespreek ik de wijze waarop aan dit kader in de gepubliceerde feitenrechtspraak tot op heden toepassing wordt gegeven (4.13-4.25). Vervolgens ga ik in op de vraag hoe het Europeesrechtelijke overleveringsrecht zich verhoudt tot het nationale recht wat betreft beslissingen omtrent het voorarrest en het beslissingsschema ex art. 348-350 Sv (4.26-4.35). Ik besluit met een toepassing op de onderhavige zaak (4.36-4.37).
Europeesrechtelijke context
4.9.
Art. 27 KEAB, waar door rechtbank en hof naar wordt verwezen, luidt voor zover relevant als volgt:
“2.
Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3.Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
(…)
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
(…);
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.”
4.10.
Het Kaderbesluit EAB is in Nederland geïmplementeerd in de Overleveringswet (OLW). Anders dan voor het spiegelbeeldige geval – vervolging voor andere feiten door een andere lidstaat na overlevering door Nederland (art. 14 OLW) – bevat deze wet geen expliciete regeling voor de situatie waarin in Nederland een verdachte wordt berecht voor een ander feit dan waarvoor is overgeleverd. Blijkens de Memorie van Toelichting moet evenwel bij art. 48 OLW “gedacht worden” aan de bescherming die het specialiteitsbeginsel biedt.3.Voornoemd artikel luidt als volgt:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
Art. 48 OLW benoemt slechts de verbindendheid van gestelde “voorwaarden”. Gelet op de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting kan echter worden aangenomen dat het “denken aan” het specialiteitsbeginsel hier meebrengt dat art. 48 OLW kaderbesluitconform moet worden uitgelegd en aldus het systeem van art. 27 KEAB bij de uitleg van art. 48 OLW moet worden ingelezen.4.
4.11.
Van belang voor de uitleg van het systeem van art. 27 KEAB (en dus art. 48 OLW) is de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov), waarnaar ook in de door het hof bevestigde overweging wordt verwezen.5.In antwoord op de derde door de Finse rechter gestelde prejudiciële vraag overwoog het hof hier onder meer:
“64
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit vervatte uitzondering op het specialiteitsbeginsel moet worden uitgelegd, rekening houdend met de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of op basis van die bepalingen een persoon kan worden vervolgd en berecht wegens enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest waarvoor de toestemming van de uitvoerende lidstaat is vereist alvorens die toestemming is verleend, wanneer de persoon niet aan een vrijheidsbeperkende maatregel wordt onderworpen. Hij wenst ook te vernemen of de omstandigheid dat de betrokkene bovendien gevangen wordt gehouden wegens andere tenlasteleggingen die zijn gevangenhouding wettelijk rechtvaardigen, een invloed heeft op de mogelijkheid om die persoon wegens bedoeld ander feit te vervolgen en te berechten.
65
Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de derde vraag slechts rijst indien de bevoegde rechterlijke autoriteiten uitspraak moeten doen over een ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, aangezien de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel per definitie slechts in dat geval gelden.(…)
71
Wanneer tijdens de procedure is vastgesteld dat sprake is van een ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, kan wegens dit strafbare feit slechts een vervolging worden ingesteld indien toestemming is verkregen, behoudens indien de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub a tot en met f, van het kaderbesluit van toepassing zijn.
72
De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit betreft een situatie waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt.
73
In het kader van die uitzondering kan een persoon dus worden vervolgd en berecht voor enig ander feit dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest, dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zonder dat de toestemmingsprocedure hoeft te worden gevolgd, op voorwaarde dat tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Indien die persoon echter wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende straf of maatregel, kan die straf pas worden uitgevoerd indien toestemming is verleend.
74
Die uitlegging sluit overigens aan bij de bepalingen van artikel 10, lid 1, sub b, van de Overeenkomst van 1996, zoals blijkt uit het toelichtend rapport bij die Overeenkomst, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PB 1997, C 191, blz. 13). Volgens dit rapport kan een verzoekende lidstaat zelfs indien het strafbare feit kan worden gestraft met een straf die de persoonlijke vrijheid beperkt, een strafvervolging instellen of voortzetten, dan wel een persoon berechten, voor andere feiten dan die welke tot het uitleveringsverzoek hebben geleid, voor zover de persoon tijdens de vervolging, dan wel ten gevolge daarvan, niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zo luidt het in het rapport dat indien de betrokkene veroordeeld wordt tot een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, dit vonnis alleen ten uitvoer worden gelegd indien de verzoekende lidstaat daartoe de toestemming verkrijgt van hetzij de betrokkene, hetzij de aangezochte staat.
75
Artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.
76
Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”6.
4.12.
Deze uitspraak komt er kort gezegd op neer dat het Hof van Justitie de eis van toestemming slechts stelt voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie. Hieronder begrijpt het hof ook het voorarrest. Hieruit volgt dat het ophouden voor onderzoek, inverzekeringstelling noch preventieve hechtenis mogelijk is voor feiten die niet zijn vermeld in het EAB.
Toepassing in Nederlandse feitenrechtspraak
4.13.
Een blik op de rechtspraak laat zien dat door de Nederlandse feitenrechters op verschillende wijze toepassing wordt gegeven aan het hiervoor weergegeven kader. Ik bespreek deze rechtspraak hieronder op hoofdlijnen.
4.14.
In het merendeel van de gevallen waarin geen aanvullende toestemming is verkregen voor feiten die niet aan een EAB ten grondslag zijn gelegd, lijkt de Nederlandse feitenrechter de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ter zake van die feiten uit te spreken. In de gepubliceerde feitenrechtspraak trof ik hiervan 12 voorbeelden aan.7.Aan de vraag of deze feiten ook met een niet-vrijheidsbenemende sanctie bestraft konden worden kwam de feitenrechter in deze zaken niet toe. In lijn hiermee zijn 20 uitspraken waarin geoordeeld werd dat de officier van justitie wel ontvangen kon worden omdat de rechter – in afwijking van een daaromtrent gevoerd verweer – geen schending van het specialiteitsbeginsel aannam.8.
4.15.
Er vallen in de gepubliceerde rechtspraak echter ook diverse voorbeelden te vinden van zaken waarin bij ontstentenis van aanvullende toestemming als bedoeld in art. 27 lid 3 onder c KEAB niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken. Ik noem er enkele.
4.16.
In een arrest van 12 februari 2013 van het hof ’s-Hertogenbosch stond de verdachte behalve voor het feit waarvoor door België was overgeleverd ook terecht voor een brandstichting te Eindhoven. Het hof oordeelde dat sprake was van een ander feit maar nam geen schending van het specialiteitsbeginsel aan omdat nog aanvullende toestemming zou kunnen volgen voorafgaande aan executie van een eventuele vrijheidsstraf, waarbij het verwees naar het hierboven genoemde arrest Leymann en Pustovarov. Het hof sprak de verdachte vervolgens vrij van de brandstichting.9.Aanvullende toestemming kon daardoor achterwege blijven.
4.17.
In een van de arresten gewezen in de zogenaamde Passage-zaak was een verdachte overgeleverd door Spanje. Enkele van de tenlastegelegde feiten betroffen “ander feiten” en hiervoor was na de overlevering aanvullende toestemming gevraagd. Deze toestemming was verleend door de Spaanse autoriteit maar vervolgens door het Spaanse constitutionele hof wegens een formeel gebrek nietig verklaard, waarna in een nieuwe procedure alsnog rechtsgeldige toestemming werd afgegeven. In de Nederlandse strafzaak werd in hoger beroep verweer gevoerd dat de verdachte in de periode tot de rechtsgeldige toestemming onrechtmatig in voorlopige hechtenis had doorgebracht omdat deze hechtenis mede gegrond was op het feit waar de (nietig verklaarde) aanvullende toestemming betrekking op had. In zijn arrest van 27 september 2013 oordeelde het hof dat inderdaad sprake was geweest van voorlopige hechtenis in strijd met het Kaderbesluit. Het verbond hier evenwel niet de door de verdediging verzochte sanctie van niet-ontvankelijkheid aan.10.
4.18.
In een enigszins atypische zaak voor het hof Amsterdam ging het niet om een strafbaar feit waarvoor geen aanvullende toestemming was gegeven maar om een onderdeel daarvan. Het EAB zou volgens het hof geen betrekking hebben gehad op het deelnemen aan een criminele organisatie voor zover deze tot oogmerk had het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. Het hof nam nochtans geen schending van het specialiteitsbeginsel aan en bepaalde dat het voor deze “(onderdelen van) feiten (…) geen vrijheidsbenemende straf of maatregel zal opleggen”. Aan de verdachte werd vervolgens wegens lidmaatschap van een criminele organisatie (feit 1) en enkele andere feiten een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. Bij het opleggen van deze straf zal het hof kennelijk – zo moet althans worden aangenomen – geen acht hebben geslagen op vorenbedoelde onderdelen van de bewezenverklaring ter zake van feit 1.11.
4.19.
In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Amsterdam van 17 mei 2018 was aan de verdachte medeplegen van doodslag (feit A) en het wegmaken van een lijk (feit B) tenlastegelegd. Het hof overwoog dat de uitvoerende autoriteit (Ierland) aanvullende toestemming voor feit B in de loop van het voorbereidend onderzoek had geweigerd. Het hof veroordeelde de verdachte niettemin voor feit A en feit B en overwoog dat het voor feit A 11 jaar en voor feit B 2 jaar gevangenisstraf oplegde, en dat voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van de 2 jaar gevangenisstraf voor feit B nog aanvullende toestemming moest worden gegeven. In het dictum van dit arrest staat slechts dat een gevangenisstraf van 13 jaar wordt opgelegd.12.In cassatie bleef deze uitspraak in stand, maar werd niet geklaagd over de schending van het specialiteitsbeginsel, noch over de strafoplegging.13.
4.20.
De rechtbank Amsterdam oordeelde op 28 september 2018 dat een EAB geen betrekking had op feit 5, maar slechts op de feiten 1, 2 3, 4 en 6. De rechtbank overwoog vervolgens dat nog aanvullende toestemming moest worden verkregen indien voor dit feit een vrijheidsbenemende sanctie zou worden opgelegd. Dat deed de Rechtbank vervolgens niet. Zij veroordeelde de verdachte wel voor alle feiten maar specificeerde vervolgens de straf: de rechtbank “veroordeelde” de verdachte tot een gevangenisstraf van zes jaren voor de feiten 1, 2, 3, 4 en 6 en “veroordeelde” de verdachte tevens tot een geldboete van € 15.000 voor feit 5.14.
4.21.
In een zaak die draaide om de ontvoering van een Amsterdams meisje, werd een verdachte niet alleen vervolgd voor medeplichtigheid aan wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1), maar ook voor medeplichtigheid aan onttrekking aan het wettig gezag (feit 2). Alleen voor het eerste feit was een EAB uitgevaardigd. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat geen sprake was van een vervolgingsbeletsel omdat aanvullende toestemming “slechts [moet, AEH] worden gevraagd en verkregen als een vrijheidsstraf ten aanzien van feit 2 ten uitvoer moet worden gelegd.” Vervolgens legde de rechtbank een gevangenisstraf op van 12 maanden voor beide feiten, waarvan 6 voorwaardelijk. In het vonnis wordt niet verduidelijkt welk deel van deze straf betrekking heeft op feit 2.15.
4.22.
In het vonnis van 7 februari 2020 besliste de rechtbank Amsterdam dat een EAB slechts betrekking had op feit 1 en niet op feit 2. In antwoord op een daaromtrent gevoerd verweer overwoog de rechtbank dat het specialiteitsbeginsel niet reeds was geschonden door het feit dat de verdachte in voorlopige hechtenis was genomen, omdat deze slechts gegrond was op feit 1. Vervolgens overwoog de rechtbank dat de veroordeling voor feit 2 slechts “ten uitvoer kan worden gelegd als daartoe aanvullende toestemming zal zijn verkregen”. De rechtbank veroordeelde de verdachte vervolgens voor feit 1 en 2 en legt twee straffen op, te weten 28 maanden gevangenisstraf voor feit 1 en 20 maanden gevangenisstraf voor feit 2. Deze twee straffen staan afzonderlijk in het dictum vermeld.16.
4.23.
In de zaak die draaide om de dood van Nicky Verstappen was aan de verdachte naast feiten die met deze dood samenhingen (feit 1, 2 en 3) ook het bezit van kinderporno tenlastegelegd (feit 4). Door de Spaanse autoriteit was geen aanvullende toestemming gegeven voor vervolging voor dit feit, terwijl de voorlopige hechtenis in Nederland volgens de rechtbank wel mede hierop was gegrond. De rechtbank Limburg oordeelde niettemin dat niet reeds door de gevangenneming van de verdachte sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel omdat het “zwaartepunt” van de voorlopige hechtenis bij de feiten 1, 2 en 3 lag. De rechtbank nam in afwachting van aanvullende toestemming ook geen vervolgingsbeletsel aan. De verdachte werd veroordeeld voor alle feiten en de straf werd – enigszins impliciet – gespecificeerd: 12 jaar gevangenisstraf voor de feiten 1 tot en met 3 en 6 maanden gevangenisstraf voor feit 4. In het dictum wordt hierop niet teruggekomen en staat slechts dat een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden wordt opgelegd.17.
4.24.
Voorafgaande aan het hoger beroep in dezelfde zaak was inmiddels aanvullende toestemming verkregen. In de veroordeling voor dit feit door het hof speelde dit daarom geen rol meer. Het verweer dat de verdachte onterecht ook voor feit 4 een periode in voorlopige hechtenis had doorgebracht en dat reeds daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in de vervolging voor dit feit werd door het hof verworpen met de overweging dat de voorlopige hechtenis ook gebaseerd was op de feiten 1 tot en met 3 en dus op feiten opgenomen in het EAB.18.Het cassatieberoep in deze zaak loopt nog.
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat de wijze waarop in de Nederlandse rechtspraak toepassing wordt gegeven aan art. 48 OLW en art. 27 KEAB, alsmede hoe gevolg wordt gegeven aan het arrest Leymann en Pustovarov, sterk verschilt. Er vallen ten minste vier onderwerpen aan te wijzen waarover door feitenrechters verschillend wordt gedacht, die ook in de onderhavige zaak een rol spelen. Dit betreft ten eerste (i) of, indien het voorarrest gegrond is op een “ander feit” dat niet op het EAB vermeld stond, dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging voor dat feit, of dat dit niet hoeft indien de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd kon worden door andere feiten. Een volgend punt (ii) is of het ontbreken van aanvullende toestemming als bedoeld in art. 27 lid 3 onder c KEAB moet worden beschouwd als een vervolgingsbeletsel (dat indien aanwezig moet leiden tot niet-ontvankelijkheid), of dat het een omstandigheid is die beperkingen meebrengt voor de strafoplegging. Indien dat laatste het geval is, rijst de vraag (iii) of het Nederlands recht de mogelijkheid toelaat om een (vrijheids)straf op te leggen onder de opschortende voorwaarde dat de aanvullende toestemming zal worden verkregen en vervolgens (iv) of dat dan iets is dat in het dictum moet worden vermeld, dan wel dat met een opmerking ter zake in de strafmotivering kan worden volstaan.
Koppeling aan het Nederlands recht
4.26.
4.27.
Ten aanzien van de het voorarrest lijkt mij de opvatting onjuist dat reeds doordat een vrijheidsbenemend dwangmiddel mede is toegepast voor een “ander feit” in de zin van art. 27 lid 2 KEAB, sprake is van een schending van het specialiteitsbeginsel waarop slechts de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan volgen. Ik verwijs in dit verband nogmaals naar het Europese kader, zoals uitgelegd door het HvJ in de zaak Leymann en Pustovarov (zie hierboven onder 4.11) op de derde prejudiciële vraag: “De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel”. Voorlopige hechtenis is aldus geoorloofd als deze mede berust op in het EAB genoemde feiten. Dit geldt naar het mij voorkomt ook indien de voorlopige hechtenis doorloopt in de fase van het hoger beroep. In het geval sprake is van meerdere tenlastegelegde feiten waarvan één of meer andere feiten zijn in de zin van art. 27 lid 2 KEAB, wordt de verdachte voldoende bescherming geboden indien de rechter ervoor waakt dat – analoog aan art. 67a lid 3 Sv – geen voorlopige hechtenis wordt toegepast die langer duurt dan wordt gerechtvaardigd door de feiten die geen “andere feiten” zijn. Anders gezegd: van belang is niet welke feiten aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag zijn gelegd, maar of de feiten waarvoor wel een EAB is uitgevaardigd de voorlopige hechtenis zelfstandig kunnen dragen.
4.28.
Dan de vraag naar de positie van het systeem van art. 27 lid 2 KEAB in het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv. Art. 27 lid 2 KEAB is afgaande op zijn bewoordingen een vervolgingsbeletsel, zij het dat dit voorwaardelijk is vormgegeven gelet op de in lid 3 van voornoemd artikel genoemde uitzonderingsgronden. De onder sub g genoemde omstandigheid – aanvullende toestemming – doet het vervolgingsrecht in volle omvang herleven. Een dergelijke figuur is in het Nederlands strafrecht niet onbekend. Ze is vergelijkbaar met de situatie waarin een feit niet vervolgbaar is tot het moment waarop een klacht wordt ingediend of – een minder voor de hand liggend voorbeeld – met de situatie waarin Nederland geen rechtsmacht heeft maar het de rechtsmacht, nadat de pleger tot Nederlander wordt genaturaliseerd, alsnog verwerft (art. 7 lid 3 Sr). Deze varianten van ‘voorwaardelijke’ vervolgingsbeletselen leren iets over het moment waarop de voorwaarde moet zijn vervuld. Hoewel de Hoge Raad ten aanzien van klachtfeiten voorop pleegt te stellen dat opsporingshandelingen achterwege moeten blijven indien geen klacht is ingediend, wordt het doen van opsporingshandelingen niet snel met niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bestraft. Onder omstandigheden kan een klacht zelfs nog ter zitting beroep worden gedaan.19.Op grond hiervan kan meen ik worden aangenomen dat voorwaardelijke vervolgingsbeletselen in beginsel nog ter zitting kunnen worden weggenomen. Voorts staat – in beginsel – een einduitspraak houdende niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan een hernieuwde vervolging niet in de weg, althans niet op grond van art. 68 Sr.
4.29.
De uitzondering genoemd onder art. 27 lid 3 sub c KEAB valt in het Nederlands stelsel moeilijker in te passen. De mogelijkheid om voor de niet in het EAB genoemde feiten wel een niet-vrijheidsbenemende sanctie op te leggen maakt van het vervolgingsbeletsel in wezen een detentiebeletsel. Wanneer deze uitzonderingsgrond aan de orde komt, bijvoorbeeld omdat de rechter voor de “andere feiten” een niet-vrijheidsbenemende sanctie overweegt (vgl. de onder 4.18 en 4.20 besproken uitspraken van onderscheidenlijk het hof en de rechtbank Amsterdam), speelt zij geen rol meer bij de derde vraag van art. 348 Sv maar bij de laatste vraag van art. 350 Sv. Ditzelfde zou kunnen gelden voor de situatie waarin feitenrechters de door het Hof van Justitie geboden ruimte benutten om één of meer gevangenisstraf(fen) op te leggen waarvan een gedeelte onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verkregen (vgl. de onder 4.19, 4.21, 4.22 en 4.23 aangehaalde uitspraken, alsmede de onderhavige zaak).
4.30.
Voor de laatste vraag van art. 350 Sv zijn in dit verband de volgende artikelen relevant:
“Art 9. Sr1 De straffen zijn:
a. hoofdstraffen:
1°. gevangenisstraf;
2°. hechtenis;
3°. taakstraf;
4°. geldboete;
(…)2 Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd.
3 In het geval gevangenisstraf, hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of een taakstraf wordt opgelegd, kan tevens een geldboete worden opgelegd.
4 In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.”
(…)Art. 57 Sr
1 Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
(…)”
4.31.
Het uitgangspunt van het wettelijk stelsel dat uit deze artikelen volgt is dat bij samenloop van meerdere misdrijven één straf wordt opgelegd. Deze – ene – straf kan eventueel bestaan uit een samenstel van strafmodaliteiten, zo lang gebleven wordt binnen de grenzen van art. 9 Sr. Voor het “stapelen” van meerdere straffen voor verschillende strafbare feiten is in het Nederlands stelsel geen plaats.20.De Nederlandse rechter pleegt doorgaans ook niet de straf te alloceren over de bewezenverklaarde feiten, in die zin dat hij specificeert welk deel van de straf bij welk feit ‘hoort’. Dit blijft als het ware impliciet tot en tenzij dit eventueel later wordt geëxpliciteerd indien een hogere rechter delen van de straf “bepaalt” op de voet van art. 423 lid 4 Sv. Nochtans is er geen rechtsregel die de opleggende rechter verbiedt het relatieve gewicht van de verschillende bewezenverklaarde feiten bij het opleggen te expliciteren. Voor het opleggen van straffen onder de opschortende voorwaarde dat een vervolgingsbeletsel wordt weggenomen (of een voorwaarde voor strafbaarheid wordt vervuld), ten slotte, biedt ons stelsel geen basis.
4.32.
Uit dit wettelijk systeem lijkt mij te volgen dat het opleggen van twee gevangenisstraffen in het dictum (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2020, hiervoor onder 4.22), niet mogelijk is. Dit lijkt mij onverenigbaar met art. 57 lid 1 Sr. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de situatie waarin de rechter voor een deel van de feiten een gevangenisstraf oplegt en voor (een) andere feit(en) in de zin van art. 27 lid 2 KEAB een geldboete (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2018, hiervoor onder 4.20). Deze combinatie van straffen is toelaatbaar gelet op art. 9 Sr, maar zou gelet op de in art. 57 Sr vervatte opdracht om ook bij meerdaadse samenloop “één straf” op te leggen als problematisch kunnen worden beschouwd. Bepalend voor hoe men hier tegenaan kijkt is of men het samenstel aan straffen nog als één straf zou willen aanmerken, of dat men uit het feit dat de rechter specificeert voor welke feiten hij de verdachte tot welke straf “veroordeelt” een schending van het uit art. 57 lid 1 Sr volgende stapelverbod zou willen afleiden. Mij lijkt een dergelijke constructie – mede gelet op het feit dat zoals hiervoor overwogen strafallocatie impliciet toch al geacht wordt aanwezig te zijn in de strafoplegging – niet problematisch. Beide strafmodaliteiten kunnen ook ‘gewoon’ ten uitvoer gelegd worden.
4.33.
Dan is daar tot slot nog de situatie waarin de rechter slechts één vrijheidsbenemende straf oplegt, maar – buiten het dictum om – hiervan een gedeelte toewijst aan het “andere (niet-EAB) feit” en dit deel oplegt onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verkregen. Het komt mij voor dat het wettelijk systeem onvoldoende ruimte biedt om een dergelijke figuur toelaatbaar te achten. Ook botst dat met het uitgangspunt dat de door een rechter opgelegde straf geëxecuteerd moet kunnen worden, zonder dat nog aan aanvullende voorwaarden is voldaan.21.Daar komt nog een aantal argumenten van meer praktische aard bij dat eveneens pleit tegen het aanvaarden van deze constructie. Ten eerste laat de praktijk zien – zoals hiervoor aan de hand van de feitenrechtspraak is gedemonstreerd – dat deze manier van doen gemakkelijk ontaardt in onduidelijke rechtspraak (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019 (4.21) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 november 2020 (4.23)). Ten tweede ontstaat zo de situatie dat een veroordeling wordt uitgesproken – en onherroepelijk wordt – terwijl noch op het moment dat zij wordt uitgesproken noch op het moment dat zij kracht van gewijsde verkrijgt zeker is of zij in stand blijft. Ten derde vallen diverse problemen in de executie te voorzien. Voor bijvoorbeeld detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidsstelling dient op enig moment duidelijk te zijn wat de einddatum van de detentie zal zijn. Als het al toelaatbaar zou worden geoordeeld dat deze duidelijkheid er nog niet is ten tijde van de berechting, dringt zich de vraag op wat dan wel de uiterlijke termijn is waarbinnen die toestemming verkregen moet worden. In zoverre is dus slechts sprake van uitstel van het probleem. In het algemeen illustreert dit dat de rechtszekerheid onder een dergelijk ‘systeem’ te lijden heeft en in het verlengde daarvan ook de rechtsbescherming, zoals bijvoorbeeld is neergelegd in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 6.2.10 Sv) op losse schroeven komt te staan.
4.34.
Afgezet tegen die (contra-)argumenten zie ik geen overwegende bezwaren tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in het geval de aanvullende toestemming niet tijdig – dus: voor de einduitspraak – beschikbaar komt. Hij kan dan immers, wanneer deze toestemming wel verkregen is, opnieuw vervolgen voor de “andere feiten” ter zake waarvan de niet-ontvankelijkheid is uitgesproken.
4.35.
Het voorgaande moet naar het mij voorkomt op het volgende neerkomen. In de fase die aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat is het in beginsel mogelijk de verdachte mede op grond van “andere feiten” aan een vrijheidsbenemend dwangmiddel te onderwerpen, mits dit dwangmiddel ook op grond van feiten waarvoor is overgeleverd gerechtvaardigd kan worden. Dit impliceert dat de voorlopige hechtenis in beginsel niet langer kan duren dan mede gelet op het bepaalde in art. 67 lid 3 Sv mogelijk is voor de in het EAB genoemde feiten. Voor wat betreft de berechting is in beginsel aanvullende toestemming vereist om de officier van justitie ontvankelijk in de strafvervolging te kunnen achten, tenzij de rechter niet tot een veroordeling komt of voor de “andere feiten” kan volstaan met – maximaal – een geldboete. Wanneer dit laatste naar zijn oordeel niet past bij de zaak, zal hij de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het (gedeeltelijk) opleggen van straffen onder de voorwaarde dat voorafgaande aan de tenuitvoerlegging aanvullende toestemming wordt verkregen lijkt mij niet mogelijk. Een dergelijke ‘hard and fast rule’ brengt mee dat de officier van justitie zich bij feiten die niet in het EAB zijn genoemd en die wel van enige importantie zijn nog voor de einduitspraak zal dienen te verzekeren van de ingevolgde het overleveringsbevel vereiste nadere toestemming. Binnen de Europese rechtsruimte zou dit naar ik meen ook haalbaar moeten zijn.
Toepassing op de onderhavige zaak
4.36.
Uit het voorgaande volgt allereerst dat rechtbank en gerechtshof bij het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie ter zake van feit 6 voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 2] zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Nu hierover niet wordt geklaagd, kan dit punt hier blijven rusten. Daarnaast geldt dat het gerechtshof, door het vonnis te bevestigen voor zover daarin de officier van justitie ontvankelijk is verklaard ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 voor zover betrekking hebbend op anderen dan [slachtoffer 2] en een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van acht jaar, waarvan één jaar voor de feiten 4, 5 en 6, een vonnis heeft bevestigd waarin een straf is opgelegd die de wet niet kent en aldus ook op dit punt zijn beslissing heeft doen steunen op een onjuiste rechtsopvatting. De middelen klagen hierover terecht. Hoewel de onjuiste rechtsopvatting in wezen betrekking heeft op de strafoplegging, meen ik dat gelet op de verwevenheid van deze beslissing met die ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de feiten 4,5 en 6, het arrest ook op dit punt niet in stand kan blijven.
4.37.
Het eerste middel slaagt.
Het tweede middel
5. Het tweede middel heeft betrekking op feit 1 en bevat de klacht dat het oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 2] onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het hof een hieromtrent gevoerd verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.1.
In het door het hof bevestigde vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
“1.
Primair
in de periode van 31 januari 2017 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet aan die [slachtoffer 2] (telkens) een of meer hoeveelheden ibogaïne - zijnde een middel (waarvan zij, verdachte, wist dat het schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid) dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit heeft verstrekt en/of heeft toegediend en/of heeft laten innemen, terwijl zij, verdachte, die [slachtoffer 2] niet adequaat heeft begeleid voor en/of tijdens en/of na de inname van ibogaïne, immers heeft verdachte,
- daarbij niet voorafgaande aan de behandeling een medisch onderzoek laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met elektrocardiogram en
- daarbij de behandeling niet laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en met regelmatige controles van haar vitale functies,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is komen te overlijden;”
5.2.
Het bevestigde vonnis bevat – na de verbetering van gronden door het hof – de volgende bewijsvoering (met weglating van voetnoten):
“4.3.2 De bewijsmiddelen
Situatie ter plaatse
Verbalisant [verbalisant 1] vermeldt in zijn proces-verbaal van bevindingen dat hij op 3 februari 2017 om 16.38 uur een melding kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] , binnen de gemeente [...] . Daar zou iemand onwel geworden zijn en gereanimeerd worden. Van de meldkamer kreeg [verbalisant 1] door dat de onwelwording plaats zou vinden in een Bed and Breakfast. [verbalisant 1] werd voor de woning aangesproken door een ambulancemedewerker, die het volgende verklaarde: “Wij hebben inmiddels de reanimatie gestopt. Wij zijn ongeveer 25 minuten bezig geweest, echter zonder resultaat.” [verbalisant 1] hoorde van [betrokkene 1] , huisarts, dat hij geen verklaring van natuurlijk overlijden ging afgeven en dat de situatie gezien de omstandigheden moest worden beoordeeld door de schouwarts
Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat hij op 3 februari 2017 op het adres [a-straat 1] te [plaats] was en werd aangesproken door de bewoner van de [a-straat 1] , genaamd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde tegenover [verbalisant 2] dat zijn moeder, [verdachte] , ook een paar dagen in de woning verblijft.
Door G.W. Krever, forensisch arts, is op 5 februari 2017 een verslag opgemaakt “betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak”. Krever vermeldt in dit verslag dat hij op 3 februari 2017 om 17.55 uur een schouw heeft verricht op de [a-straat 1] te [plaats] . Het stoffelijk overschot betrof: [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] (Zweden).
Op 23 februari 2017 is onderzoek gedaan naar medicatie die op 4 februari 2017 in beslag was genomen tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] in [plaats] . Hieronder bevonden zich 18 bruine capsules, welke zijn veilig gesteld onder het SIN-nummer: AAKL8766NL. Door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het monster met het nummer AAKL8766NL, bestaande uit groen/beige plantaardig materiaal, ibogaïne bevat.112-melding
Op 8 februari 2017 zijn door verbalisant [verbalisant 3] geluidsfragmenten uitgeluisterd van de melding over de onwelwording van een vrouw op vrijdag 3 februari 2017 op de [a-straat 1] te [plaats] . Hieruit blijkt het volgende:
“M: Meldkamer ambulance uit welke plaats belt u?
V: [plaats] .
M: [plaats] en welk adres?
V: [a-straat 1]
M: [a-straat 1] en wat is er aan de hand?
V: Die mevrouw heeft een astma-aanval gehad.
M: De mevrouw is dat een bekende van u?
V: Nee dat is geen bekende van mij, vreemde.
M: En hoe oud is die dame?
V: Ik weet het niet, ik ken haar niet.
(...)
M: Ze is nog steeds benauwd of...
V: Ja ze is ...heeft benauwd? Ze heeft niet ademen.
M: Ze heeft moeite met ademen?
V: Ja stop ademen...moet snel zijn hier.
(...)
M: Bent u van de buren of zo?
V: Ja van de buurt.
(...)
V: Ik ben alleen aan het bellen.
M: Ja maar is er iemand bij haar die haar wel kent?
V: Nee nee alleen maar even logeren hier.
M: Wat zegt u?
V: Zij is alleen aan t logeren hier.
(...)
V: Ok, I'll have to go [betrokkene 3]
M:( [betrokkene 3] ?)Yeh.
(...)
V: And you don't know her........RB&B..
V: You don't know her....your neighbour ... [betrokkene 3] I'll have to”
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde van een medewerker van het Regionaal Ambulance Vervoer [...] dat de melding was gedaan met het telefoonnummer van de huislijn van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Verdachte heeft op de zitting van 12 maart 2019 verklaard dat zij degene is geweest die met de meldkamer heeft gebeld.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
Dr. M.J. Vincenten-van Maarten, apotheker-toxicoloog, heeft een toxicologisch onderzoek uitgevoerd bij het slachtoffer [slachtoffer 2] . Zij rapporteert dat in het bloed van [slachtoffer 2] diverse stoffen zijn aangetroffen, waaronder ibogaïne. De concentratie ibogaïne in het femoraalbloed betreft 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l. Vincenten-van Maanen concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie.
A. Maes, arts en patholoog, heeft pathologisch onderzoek verricht naar [slachtoffer 2] . Het definitieve rapport is op 19 april 2017 ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Tijdens het toxicologisch onderzoek werd in het bloed een hoge concentratie ibogaïne aangetoond waarmee het overlijden kan worden verklaard. De conclusie in het rapport luidt dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 november 2018 heeft Soerdjbalie- Maikoe de bevindingen uit het rapport als volgt toegelicht:
“Er zijn in het hartbloed en in het femoraalbloed concentraties van dit middel (de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.”
Contacten van verdachte en [slachtoffer 2] tassen 26 december 2016 en 28 januari
2017 Op 17 mei 2017 is onderzoek ingesteld naar de inhoud van een inbeslaggenomen telefoon, die vermoedelijk in gebruik was bij [slachtoffer 2] . Hierop werd een Whatsapp-gesprek aangetroffen dat plaatsvond in de periode van 26 december 2016 tot 31 januari 2017 tussen de gebruiker van het telefoonnummer + [0001] (hierna: # [0001] ), [slachtoffer 2] , en de gebruiker van het telefoonnummer + [0002] (hierna: # [0002] ). Uit onderzoek is gebleken dat het nummer + [0002] in gebruik was bij verdachte [verdachte] . Uit dit (vertaalde) Whatsapp- gesprek blijkt het volgende.
26-12-2016
# [0002] : Je moet de ECG van je hart laten maken.
# [0001] : Maar hoe? Zal ik naar de dokter hier in Zweden gaan. En zij zullen mij het protocol geven zonder vragen te stellen?
# [0002] : Je kunt tegen ze zeggen dat je graag wil duiken, en dat je daarom een check up moet hebben.
4-1-2017
# [0002] : Kun je elke dag twee bananen eten?
# [0002] : Je hebt kalium nodig
17-1-2017
# [0001] : Maar ik heb een vraag. Ik rook drie dagen voordat ik kom en dan weet ik zeker dat ik geen methadon in mijn lichaam heb. Maar ik ben bang om ziek te worden. Doe je de ibotreatment (niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
# [0002] : We beginnen direct.
19 januari 2017
# [0001] : Hi [verdachte] .
# [0001] : Ik boek de vlucht nu. 31 jan. kom ik naar je toe.
# [0002] : Kun je [betrokkene 3] alsjeblieft een email sturen [betrokkene 3] @gmaiI.com
# [0001] : Hij zal je inschrijven vanaf de 31ste tot en met de 6e.
28 januari 2017
# [0002] : Heb je de ECG-onderzoeksresultaten voor me?
# [0001] : Ja, ik heb het ECG.
In een (vertaald) e-mailbericht van [slachtoffer 2] van 26 januari 2017 aan het e-mailadres [verdachte] @gmail.com is het volgende te lezen:
“Ik heb enkele vragen over mijn voorgeschreven medicijnen. Kun je me daarmee helpen?
Ik neem antidepressivatabletten -> FLUOXETIN (soort prozac)
Ik neem ook STILNOCT (slaappillen) en SORBIL (hierdoor word ik rustig en ontspannen). Kan ik STILNOCT en SORBIL nemen? Kan ik vandaag en morgen een antidepressivumtablet nemen?”
Op het bericht komt per e-mail een reactie, waarin het volgende staat:
“Je kunt het antidepressivum vandaag en morgen nemen. Je moet doorgaan met de kalmerings- en slaaptabletten.”
In het onderzoek zijn onder andere diverse mobiele telefoons in beslag genomen, waaronder een Samsung GT-19060. Bij de informatie onder de noemer “Device Users” was 1 user weergegeven waarbij een profielfoto van een vrouw zichtbaar was. Verbalisant [verbalisant 4] herkende deze vrouw als de vrouw waarvan hij foto’s op het internet had gezien en welke in de betreffende artikelen als [verdachte] werd benoemd. In de kalender is de volgende vermelding te zien: “ [slachtoffer 2] 5 nights”, Start Time 31-1-2017, End Time 7-2- 2017.
Rapporten met betrekking tot iboga(ïne)-behandelingen
Op 3 januari 2012 is door prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog, in opdracht van de rechtbank Utrecht een oriënterend rapport uitgebracht over ibogaïne. Daarnaast heeft deze deskundige op 15 mei 2012 een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten wordt het volgende opgemerkt.
In doseringen van 3-5 mg/kg heeft ibogaïne een mild psychostimulerend effect, bij hogere doseringen (10-20 mg/kg; de dosering die geadviseerd wordt om verslavingsgedrag te beïnvloeden) treden klinisch significante verschijnselen op die in drie fasen onderverdeeld kunnen worden: de visuele fase, de introspectieve fase en de restfase. In de eerste, visuele, fase, die enkele uren na toediening optreedt, worden (vooral met dichte ogen) uiterst gedetailleerde, soms zeer beangstigende en/of bedreigende, visioenen en/of hallucinaties met een meer of minder gestoorde reality-testing waargenomen. Tijdens deze fase is er sprake van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Afhankelijk van de inhoudelijke aspecten van de hallucinaties kan hierbij sprake zijn van een meer of minder uitgesproken zelfdestructief gedrag.
De voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een al snel na inname optredende en 4-24 uur aanhoudende tremor en ataxie (een onvermogen zich goed gecoördineerd te bewegen met daardoor een verstoorde lichaamsbalans), misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval. Het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie is gecontra-indiceerd en ook pre-existente hartstoornissen zouden bij kunnen dragen aan genoemde bijwerkingen.
Maas en Strubelt schrijven in 2006 dat in Europa en de Verenigde Staten tenminste 8 mensen (waarvan in ieder geval 2 met een bekend cardiaal probleem) binnen enkele dagen na inname van ibogaïne in een dosering tot zelfs minder dan de helft van de aanbevolen 20-30 mg/kg lichaamsgewicht zouden zijn overleden, terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen. Het intreden van de dood zou veroorzaakt kunnen zijn door:1. een pre-existente hartafwijking,
2. het tijdens of direct na de behandeling gebruik van opiaten,
3. het gebruik van het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne,
4. extramurale behandeling (patiënten hebben constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking nodig).
Gezien de uitgesproken cardio- en, vooral bij toepassing van hogere doseringen optredende, neurotoxiciteit - met name gezien de hierbij soms optredende dodelijke afloop na behandeling met ibogaïne - is dit middel echter door de Europese (EMA) en Amerikaanse (EDA) medische autoriteit niet erkend als geneesmiddel.
Het is van belang een aantal stringente maatregelen te formuleren om de toxiciteit en letaliteit van dit middel zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zouden in ieder geval moeten bestaan uit:
• Een behandeling met ibogaïne bestaat uit een éénmalige toediening (per zes maanden) van synthetisch bereid, puur ibogaïne (en dus niet van het wortelextract van de Iboga) in een dosering van maximaal 20 mg/kg, op indicatie zonodig uitgebreid met een nabehandeling gedurende drie weken in een dosering van maximaal 20 mg/dag.
• Een behandeling met ibogaïne dient uitsluitend in een klinische setting plaats te vinden, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking (in verband met eventuele cardiale verschijnselen, hallucinaties en onthoudingsverschijnselen) gedurende in ieder geval twee dagen na toediening van ibogaïne.
• Een behandeling met ibogaïne kan slechts plaats vinden na medisch onderzoek, met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram.
• Een behandeling met ibogaïne kan niet plaats vinden in geval van:
i. Pre-existente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen
ii. Pre-existente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen
iii. Actueel, tijdens of direct na de behandeling, gebruik van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie.
In zijn aanvullende rapport heeft Wolters ten aanzien van iii. nog toegevoegd het gebruik van serotonerg werkzame farmaca waardoor tijdens het gebruik van ibogaïne een grotere kans bestaat op het optreden van het serotonine syndroom. Het serotoninesyndroom is een gevolg van een vergiftiging met serotonine door een verhoogde serotonine-spiegel in de hersenen. Dit syndroom ontwikkelt zich doorgaans bij toediening van (een combinatie van) farmaca die de hoeveelheid serotonine in de hersenen doen toenemen. Het serotoninesyndroom wordt gekenmerkt door psychische verschijnselen (verwardheid met agitatie, rusteloosheid en hyperactiviteit en slapeloosheid; bewustzijnsdaling), autonome dysregulatie (koorts, zweten, rillen, verwijde pupillen, diarrhoea, hartkloppingen) en neuromusculaire verschijnselen (spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie, incoördinatie).
Op 11 december 2018 is door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een aanvullend rapport uitgebracht ter beantwoording van aanvullende vragen. Hieruit blijkt dat de volgende stoffen een serotonerge werking hebben: methadon (primair een opioïde werking), fluoxetine en desmethylfluoxetine.
Drs. E. Fromberg schrijft in zijn rapport van 29 juni 2012 dat in een zeer recent artikel alle 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990-2008 die “temporally related” waren met het gebruik van ibogaïne worden geanalyseerd. Uit deze gevallen blijkt dat niet zozeer het ibogaïne-gebruik maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Het is dus zaak dit samengaan zoveel mogelijk uit te sluiten door grondige screening vooraf en de fataliteit wanneer iemand ten onrechte door de screening komt zoveel mogelijk te voorkomen door de beschikbaarheid van adequate medische en/of psychologische hulp.
Een uitgebreide anamnese moet worden afgenomen, gevolgd door een grondig lichamelijk en psychologisch onderzoek. Doel hiervan is het uitsluiten van tenminste de volgende gebleken risicofactoren: hartlijden (absolute contra-indicatie), een alcohol en/of benzodiazepine-abstinentiesyndroom, de aanwezigheid van (ernstige) persoonlijkheidsstoornissen, nader onderzoek bij patiënten met lichtere vormen van persoonlijkheidsstoornissen en de aanwezigheid van een (pre)psychose.
Het is belangrijk dat de behandelruimte gesitueerd is op een plaats waar medische voorzieningen voorhanden zijn, zeker gezien de vele medische problemen die men kan aantreffen bij verslaafden en ook gezien de relatieve onbekendheid met het middel ibogaïne. Dit betekent in de praktijk: liefst in of naast een ziekenhuis met een arts stand-by, zodat eventuele somatische complicaties optredend tijdens de “trip” onmiddellijk behandeld kunnen worden in het ziekenhuis.
Drs. Fromberg concludeert in zijn rapport dat de praktijken van [verdachte] (de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.
Behandeling [getuige 1]
heeft verklaard dat hij veel informatie heeft opgezocht over iboga en er lang over heeft nagedacht voordat hij de beslissing nam om de behandeling te ondergaan in Nederland. Het was bij een vrouw, [verdachte] . [getuige 1] had gelezen dat het gevaarlijk was voor zijn hart. [verdachte] gaf toen aan dat hij daarom de ECG moest laten maken. [getuige 1] kreeg de resultaten van de ECG niet op papier mee. Hij had alleen gehoord dat zijn hart in orde was en dat heeft hij aan [verdachte] verteld. [getuige 1] kan zich niet herinneren dat er documenten ingevuld hoefden te worden voorafgaand aan de behandeling. Er werden geen vragen over zijn gezondheid gesteld, alleen algemene vragen over hoe hij zich voelde. [getuige 1] denkt dat de behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. [verdachte] was degene die [getuige 1] behandelde. Ze had een microfoon en een webcamera op de kamer. De lichaamsfuncties van [getuige 1] werden niet met behulp van machines in de gaten gehouden.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2016 een bedrag van € 1.500,00 betaald door [getuige 1] .
Behandeling [getuige 2]
verklaart op 30 mei 2018 dat hij verslaafd was aan alcohol en dat hij het medicijn Subutex slikte. Hij werd behandeld door een vrouw, die hij herkent op een foto van verdachte die hem door de politie wordt getoond. [getuige 2] herinnert zich niet dat hij vooraf vragen kreeg over zijn gezondheid. [getuige 2] wist niets van de risico’s van het gebruik van ibogaïne; niemand heeft hem daar iets over gezegd. Tijdens de behandeling voelde hij zich slecht. Hij kon niet eten en niet douchen. Ook is hij tijdens de behandeling in een verschrikkelijke psychose geraakt. Zijn broer moest hem douchen, voeren en aankleden. Hij was verschrikkelijk ziek. [getuige 2] kreeg capsules die gevuld werden met ibogaïne.
[getuige 6] verklaart in zijn getuigenverhoor dat hij met zijn broer, [getuige 2] , is meegegaan naar Nederland. Dat was drie tot vier jaar geleden (de rechtbank begrijpt: in 2014 of 2015). [getuige 6] verklaart dat [getuige 2] niets meer wist toen hij wakker werd; hij herkende hen niet en was als een pasgeboren baby. [getuige 2] kon amper zelf eten of drinken. Ze kregen niet veel informatie. De informatie over de behandeling hebben ze vooral van internet gehaald. [verdachte] en [betrokkene 3] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 3]) zeiden wel dat verschillende personen verschillend worden beïnvloed door de behandeling, maar zeker niet dat je eraan kunt sterven. De behandeling werd alleen door [verdachte] uitgevoerd. In de kamer waar [getuige 2] behandeld werd, was een webcam met geluid, voor als [verdachte] sliep.
Tijdens de doorzoeking op 3 februari 2017 op de [a-straat 1] in [plaats] werden diverse documenten in beslag genomen. Een van deze documenten betrof een intakeformulier. Het formulier stond op naam van [getuige 2] . Op het formulier stond dat ‘ [verdachte] ’ niet verantwoordelijk was voor fout ingevulde antwoorden en de gevolgen daarvan. [getuige 2] had dit formulier op 28 januari 2015 in Nederland ondertekend.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 1.750,00 betaald door [betrokkene 4] , de vader van [getuige 2] .
Behandeling [getuige 3]
heeft verklaard dat hij op internet over iboga gelezen heeft en uiteindelijk bij [verdachte] terecht kwam. [verdachte] vroeg hem naar zijn gezondheid, of hij problemen had met hart- en vaatziekten en of hij drugs gebruikte. Er hoefden door hem geen documenten of een vragenlijst te worden ingevuld voor de behandeling. [getuige 3] vertelde [verdachte] dat zijn hart was onderzocht en dat zijn hart heel sterk was. [verdachte] hoefde daarvan niet iets te zien. Ze vertelde [getuige 3] dat er risico’s waren als hij een slecht hart had. Dan zou het hart overbelast raken. [getuige 3] verklaart dat hij eind januari 2017 bij [verdachte] is geweest voor de behandeling. [getuige 3] herkent op de foto van verdachte de persoon over wie hij verklaart als [verdachte] . [verdachte] was de persoon die hem de iboga gaf. [getuige 3] werd via een monitor met beeld en/of geluid in de gaten gehouden. Hij zat niet zelf gekoppeld aan een monitor.
Uit onderzoek is gebleken dat er een skypegesprek heeft plaatsgevonden tussen een gebruiker van het account ‘ [getuige 3] ’ en een gebruiker van het account ‘iboga.healing’. Uit onderzoek is gebleken dat het laatste account in gebruik is bij verdachte. In het gesprek wordt door [getuige 3] gevraagd of het goed is dat zij op 26 januari 2017 komen, waarop wordt geantwoord dat dit goed is. In de kalender van de telefoon van verdachte stond de afspraak ‘ [getuige 3] & [betrokkene 5] (26-1-2017/30-1-2017)’ .
Behandeling [getuige 4]
heeft verklaard dat hij verslaafd was aan Subutex en drie keer voor een ibogaïnebehandeling naar Nederland is geweest. [getuige 4] is in maart 2016 naar Nederland gereisd. Vóór de behandeling is hem verteld dat hij geen aangeboren afwijking mocht hebben aan zijn hart of in het bloed. Dat was omdat zijn hartslag heel erg hoog zou worden tijdens de behandeling. [getuige 4] is niet bij een arts geweest, omdat hij wist dat zijn hart goed was; [verdachte] was daar geïrriteerd over. [getuige 4] kreeg een capsule met pure ibogaïne, een wortel uit Afrika, een natuurlijk product. Hij hoefde geen dingen in te vullen, [verdachte] vertelde hem dat het sterk hallucinerend was en dat zijn hartslag omhoog zou gaan. [verdachte] heeft tijdens de behandeling zijn vitale functies niet gecontroleerd; ze is geen arts. Ze was wel steeds bij hem en controleerde zijn ademhaling. De tweede keer vond een halfjaar later plaats, eind augustus 2016. De derde keer was eind 2016 of begin 2017. [getuige 4] wilde op de vierde dag naar huis. Hij is niet zeven dagen gebleven, maar is op de vijfde dag naar huis gegaan. [verdachte] was daar wel een beetje boos over.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 4.136,99 betaald door [getuige 4] en in 2016 een bedrag van € 1.200,00.
Behandeling [getuige 5]
heeft in zijn verhoor verklaard dat het in 2014 psychisch niet goed met hem ging. Hij is toen op iboga gestuit en vond de contactgegevens van [verdachte] . Voorafgaand aan de behandeling hoefde [getuige 5] geen documenten in te vullen. [verdachte] wilde eigenlijk een ECG maar dat was er in het kader van de voorbereidingen niet meer van gekomen. [verdachte] heeft hem niet verteld waarom ze graag een ECG wilde. [getuige 5] verklaart dat hij in juli 2014 naar Nederland is gegaan. [getuige 5] kreeg capsules met het extract uit de wortel erin. [verdachte] vroeg hoe hij zich voelde, maar er werd geen bloeddruk gemeten of iets anders. In de kamer was een webcam die op hem was gericht. De capsules werden gegeven door [verdachte] . [getuige 5] vond de handelwijze vóór, tijdens en na de behandeling extreem alternatief. Absoluut anders dan je van een kliniek gewend bent. De bloeddruk werd niet gemeten; het was niet zo professioneel. [getuige 5] verklaart dat hij met [verdachte] niet heeft gesproken over het behandelingsrisico. Het feit dat je je intensief bezighoudt met de therapie of de risico’s is volgens [getuige 5] geen voorwaarde om met [verdachte] in contact te komen. [verdachte] verlangt ook niet van haar klanten dat zij zich intensief met de risico’s bezighouden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij [getuige 5] met iboga heeft behandeld.
Eerdere incidenten
Wolters gaat in zijn rapport van 15 mei 2012 in op enkele gevallen waarbij de behandelingen van [verdachte] met ibogaïne gepaard gingen met ernstige complicaties. Hij noemt hierin onder meer de volgende gevallen.
In december 2007 werd een 29-jarige Amerikaanse vrouw (zonder medische voorgeschiedenis) na een behandeling door [verdachte] met ibogaïne met een ambulance naar het UMC vervoerd. Vervolgens kreeg zij ventriculaire hartritmestoornissen. Bij aanvullend onderzoek op het elektrocardiogram werd een verlengde QT-tijd gezien. Wolters merkt op dat in de medische literatuur cardiale ritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven. Deze cardiale ritmestoornissen kunnen veroorzaakt worden door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed.
Op 25 augustus 2011 moest een 26-jarige man, [slachtoffer 1] , na een behandeling met ibogaïne gereanimeerd worden in verband met een hartstilstand. Na een aanvankelijke verslechtering van het klinisch beeld trad geleidelijk aan enig herstel op. Desondanks resteert een corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en is hij nog steeds bed- en rolstoelgebonden. In zijn commentaar op dit incident merkt Wolters op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een aan het gebruik van ibogaïne toe te schrijven hartritmestoornis betreft, leidend tot een hartstilstand. Het Hof heeft hierover in zijn arrest van 9 oktober 2015 geoordeeld dat tussen de toediening van ibogaïne en het optreden van de hartstilstand bij Neven een oorzakelijk verband bestaat.
Verklaring verdachte met betrekking tot behandelen van personen met iboga
Verdachte heeft verklaard dat zij, na haar veroordeling in de vorige strafzaak, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat in iboga ibogaïne zit. Ook heeft zij verklaard dat de plek in [plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga.
4.3.3 Algemene bewijsoverwegingen met betrekking tot [slachtoffer 2]
Heeft verdachte iboga(ïne) toegediend aan [slachtoffer 2] ?
De verdediging heeft betoogd dat aan de hand van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte iboga(ïne) is toegediend aan [slachtoffer 2] . In de eerste plaats is er geen positief bewijs dat de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetroffen iboga(ïne) door verdachte aan haar is toegediend. Bovendien zijn er alternatieve scenario’s die niet kunnen worden uitgesloten, zoals de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] zelf de iboga(ïne) heeft ingenomen of dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] aan haar is toegediend.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij gedurende de jaren na haar veroordeling nog verschillende personen heeft behandeld met iboga(ïne). Dat wordt ook bevestigd door de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] , die allemaal verklaren door verdachte met iboga(ïne) te zijn behandeld.
In de Whatsapp-contacten tussen verdachte en [slachtoffer 2] in december 2016 en januari 2017 wordt uitvoerig gesproken over de behandeling die [slachtoffer 2] zal volgen. Zo wordt door verdachte, op een vraag van [slachtoffer 2] , geadviseerd over welke medicijnen zij mag blijven innemen en wordt [slachtoffer 2] aangeraden om dagelijks bananen te eten. Daarnaast wordt, net als bij [getuige 3] , in de agenda van verdachte een afspraak aangetroffen; in dit geval “ [slachtoffer 2] 5 nights”. Op de vraag van [slachtoffer 2] op 17 januari 2017 of verdachte de ibogabehandeling in een keer doet als zij komt, antwoordt verdachte: “We beginnen direct”. Uit niets blijkt in deze conversaties dat verdachte mogelijk nog van de behandeling zou afzien op het moment dat [slachtoffer 2] was gearriveerd. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat [slachtoffer 2] onvoldoende voorbereid was en lichamelijke klachten had en dat verdachte om die reden heeft afgezien van de behandeling, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij ook de verklaringen in aanmerking van de hiervoor genoemde personen die eerder door verdachte zijn behandeld. Daaruit komt het beeld naar voren dat, ook wanneer zij onvoldoende voorbereid waren (en bijvoorbeeld geen ECG konden overleggen), de behandeling toch doorging. Bovendien heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat [slachtoffer 2] , ondanks verdachtes weigering om haar te behandelen, ruim drie dagen in de Bed and Breakfast aan de [a-straat 1] in [plaats] heeft verbleven.
De rechtbank acht de door de verdediging geopperde alternatieve scenario’s, namelijk dat [slachtoffer 2] de iboga(ïne) zelf heeft gepakt en ingenomen dan wel dat [betrokkene 3] de iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft gegeven, niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling die zou worden uitgevoerd door verdachte. Uit het contact tussen [slachtoffer 2] en verdachte blijkt dat voorafgaand aan de komst naar Nederland door [slachtoffer 2] aan verdachte meerdere inhoudelijke vragen over de behandeling zijn gesteld. Verdachte geeft [slachtoffer 2] daarop allerlei adviezen over de voorbereiding op de behandeling en zegt zelfs expliciet dat zij direct na aankomst van [slachtoffer 2] zal starten met de behandeling. Dat [slachtoffer 2] bij aankomst in Nederland vervolgens zelf de iboga(ïne) zou hebben ingenomen, acht de rechtbank, ook gelet op het gebrek aan kennis bij [slachtoffer 2] over deze behandeling, niet aannemelijk. Uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] volgt dat het toedienen van iboga(ïne) door verdachte werd uitgevoerd. Zij bepaalde de dosering en stopte de iboga(ïne) in capsules. [betrokkene 3] was soms aanwezig om de hiervoor genoemde personen in de gaten te houden tijdens de behandeling, maar niemand verklaart dat hij ook zelf betrokken was bij het toedienen van iboga(ïne). Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat van deze rolverdeling, waarin verdachte degene was die feitelijk de iboga(ïne) toediende, werd afgeweken. De rechtbank acht daarom ook het scenario dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] zou zijn toegediend niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling door verdachte, in combinatie met het feit dat er in [slachtoffer 2] ’s bloed daadwerkelijk ibogaïne is aangetroffen, acht de rechtbank, mede gelet op de handelwijze die zij toepaste op andere cliënten, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het toxicologisch rapport en het pathologisch rapport niet kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] is overleden aan intoxicatie met ibogaïne. Het aangetroffen ibogaïne-gehalte in het bloed van [slachtoffer 2] is daarvoor te laag, de studies naar de fataliteit van ibogaïne zijn te beperkt en onduidelijk is in hoeverre de methadonconcentratie in het bloed kan hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De toxicoloog, Vincenten-van Maanen, concludeert in haar rapport dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan de dood van [slachtoffer 2] volgens de toxicoloog echter niet worden geconcludeerd, omdat de gemeten concentratie ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] zowel wordt beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne.
De rechtbank acht van belang wat hierover door de patholoog, Soerdjbalie-Maikoe, is verklaard bij de rechter-commissaris. Zij merkt op dat de toxicoloog zich in haar conclusie op de vlakte moet houden, omdat zij een deelonderzoek doet. De toxicoloog zal nooit een rapport opmaken waarin staat dat iets de doodsoorzaak is geweest, omdat zij niet een totaalonderzoek aan het lichaam doet.
Uit deze verklaring blijkt dat het onderzoek van de toxicoloog en het onderzoek van de patholoog een ander karakter kennen. De toxicoloog richt zich daarbij op de aangetroffen concentraties van een stof in het onderzochte lichaam. Door de patholoog wordt echter het gehele lichaam onderzocht, waarbij in de uiteindelijke conclusie ook de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek worden betrokken.
De patholoog heeft bij haar onderzoek naar het lichaam van [slachtoffer 2] geen bevindingen gedaan die de dood van [slachtoffer 2] zouden kunnen verklaren. Vervolgens heeft zij de toxicologische bevindingen bij haar onderzoek betrokken en komt zij tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door een intoxicatie met ibogaïne.
De rechtbank heeft geen reden om aan de onderzoeken en conclusies door de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Vincenten-Van Maanen te twijfelen. De rechtbank neemt de conclusie van Soerdjbalie-Maikoe dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door intoxicatie met ibogaïne over bij haar oordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat de dood kan zijn veroorzaakt door de bij [slachtoffer 2] in het bloed aangetroffen methadon. Uit de door de verdediging aangehaalde studie van het Trimbos-instituut, Rapport MDMA-gerelateerde sterfgevallen, blijkt dat bij het gebruik van methadon als onderhoudsbehandeling de concentraties meestal liggen tussen 0,05 en 0,4 mg/L. Toxische verschijnselen treden, volgens dit rapport, afhankelijk van de gewenning, op bij concentraties vanaf 0,1-0,4 mg/L. De laatstgenoemde concentraties zijn vier tot vijftien keer hoger dan de concentratie die bij [slachtoffer 2] is aangetroffen, zijnde 0.026 mg/L. De toxicoloog stelt in haar verhoor bij de rechter-commissaris dat de methadon in een zeer lage concentratie is aangetroffen, lager dan normaal werkende concentraties, en geen effect zal hebben gehad. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het alternatieve scenario dat de dood van [slachtoffer 2] door de aangetroffen methadonconcentratie verklaard kan worden niet aannemelijk geworden.
(…)[AEH: overweging geschrapt door hof, zie 6.2 en 6.3]
4.3.4 Bewijsoverwegingen voor feit 1 primair
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] niet “willens en wetens” van het leven heeft beroofd. Van zogenoemd “vol opzet” is geen sprake.
Voorwaardelijk opzet - juridisch kader
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende af.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met deze huidige formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”. Algemene regels over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, kunnen niet worden gegeven, laat staan dat deze kans in een percentage kan worden uitgedrukt (Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Of sprake is van de aanvaarding van deze kans zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Voorwaardelijk opzet - beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
- Incidenten
Verdachte is in 2011 strafrechtelijk vervolgd voor verschillende incidenten die hebben plaatsgevonden bij personen die kort voor het incident bij haar een iboga(ïne)behandeling hebben gehad. Dit betroffen onder meer een onbekende Amerikaanse vrouw en [slachtoffer 1] .
Uit het aanvullende rapport van Wolters blijkt dat bij de Amerikaanse vrouw sprake was van hartritmestoornissen. Cardiale ritmestoornissen na het gebruik van ibogaïne kunnen, volgens Wolters, worden veroorzaakt door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed. Verdachte weet dat de hartritmestoornissen volgens de deskundige Wolters passen bij intoxicatie met ibogaïne.
Bij Neven is, na een iboga(ïne)behandeling bij verdachte, een hartstilstand opgetreden en hij is hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. Door het Hof is in 2015 geoordeeld dat tussen deze iboga(ïne)behandeling en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.
Verdachte is ondanks deze incidenten doorgegaan met het geven van iboga(ïne)behandelingen.
- Rapportages deskundigen
Daarbij komt dat verdachte, door het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen haar, op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg die met betrekking tot het geven van ibogaïnebehandelingen zijn uitgebracht.
In deze rapporten wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en worden er onderzoeken aangehaald waaruit blijkt dat toediening van ibogaïne bij verschillende personen een fatale afloop heeft gehad. Wolters merkt in dat verband op dat het gebruik van het wortelextract iboga, zoals verdachte deed, meer risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne.
In de tweede plaats gaan deze rapporten uitgebreid in op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Daarbij is van belang dat de persoon die wordt behandeld vóór de behandeling grondig wordt onderzocht. Bepaalde preëxistente factoren kunnen namelijk een contra-indicatie vormen voor het toedienen van ibogaïne. Uit het rapport van Wolters blijkt dat een ander belangrijk uitgangspunt is dat de behandeling plaatsvindt in een klinische setting, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking. Fromberg stelt in zijn rapport dat de praktijken van verdachte in velerlei opzicht niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan de behandeling met ibogaïne.
Ondanks deze rapporten, waarin aan het toedienen van ibogaïne stringente voorwaarden worden verbonden, is verdachte doorgegaan met het behandelen van mensen met iboga(ïne). Uit niets blijkt dat zij haar werkwijze, nadat ze van deze rapporten heeft kennisgenomen, heeft aangepast. Er was geen sprake van een klinische setting, er was geen hartbewaking en er was geen constante medische supervisie. Ook wordt door verschillende getuigen verklaard dat zij geen formulieren hoefden in te vullen over hun gezondheid voorafgaand aan de behandeling. Zelfs het ontbreken van een ECG, zoals bij [getuige 4] en [getuige 5] , was voor verdachte geen reden om van behandeling af te zien.
- Aanmerkelijke kans
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door de iboga(ïne)behandeling van [slachtoffer 2] een aanmerkelijke kans ofwel “een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” bestond dat [slachtoffer 2] als gevolg hiervan zou komen te overlijden.
De rechtbank betrekt daarbij de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de neuro- en cardiotoxiciteit van ibogaïne, het feit dat verdachte iboga en geen ibogaïne gebruikte (hetgeen volgens de deskundigen meer risico met zich brengt), het feit dat er eerder incidenten na een door verdachte verrichte behandeling met iboga hebben plaatsgevonden en dat verdachte de veiligheidsvoorschriften die in de rapportages zijn opgenomen niet heeft toegepast in haar praktijk. Er was geen sprake van een klinische setting en er waren zelfs in het geheel geen medische voorzieningen voorhanden. Ook heeft verdachte volstrekt onvoldoende onderzoek gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en heeft zij daarmee onvoldoende beoordeeld, voor zover zij daartoe zonder (voldoende) medische kennis in staat zou zijn, of sprake was van risicovolle pre-existente factoren bij deze personen. Bij [slachtoffer 2] is het zelfs zo dat verdachte haar heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG als reden op te geven dat ze wil gaan duiken. Door die werkwijze is [slachtoffer 2] niet eerlijk geweest tegen de arts over haar gebruik van opiaten en medicatie en kon de arts die [slachtoffer 2] onderzocht haar conditie dus ook niet goed beoordelen. Ook kon de arts daardoor niet de risico’s van een iboga(ïne)behandeling betrekken bij zijn beoordeling en kon hij [slachtoffer 2] hierover niet informeren.
Veel van de door verdachte behandelde personen betroffen bovendien, net als [slachtoffer 2] , verslaafden, wat gezien kan worden als een kwetsbare groep, onder meer omdat door personen in die groep vaak opiaten gebruikt zullen worden. De combinatie van opiaten met iboga(ïne) is extra gevaarzettend. Verdachte voerde echter geen enkele controle uit om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren. Ook controleerde verdachte niet of haar patiënten medicatie gebruikten. In het geval van [slachtoffer 2] blijkt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 2] aan verdachte verschillende vragen stelt over het innemen van medicatie voorafgaand aan de behandeling. Pas na deze expliciete vragen wordt door verdachte een advies gegeven over het wel of niet innemen van medicijnen. Verdachte heeft dus niet zelf onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte. Bovendien geeft verdachte aan [slachtoffer 2] aan dat zij net voor de behandeling haar antidepressiva kan innemen, terwijl in de bij verdachte bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is, vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom.
Door op deze wijze te werk te gaan met een risicovolle stof, iboga, bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans (ofwel de “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”) dat [slachtoffer 2] als gevolg van de behandeling zou komen te overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt.
- Wetenschap en aanvaarding
Zoals hiervoor is overwogen was verdachte bekend met de eerdere incidenten die zich in haar praktijk hadden voorgedaan en die in verband stonden tot de iboga(ïne)behandeling die verdachte uitvoerde. Daarnaast wist verdachte, op basis van de rapporten van Wolters en Fromberg, waar zij bekend mee was door de eerdere strafprocedure, dat het toedienen van iboga(ïne) -in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek- ernstige risico’s met zich kan brengen. Er bestond dus bij verdachte wetenschap dat er risico’s verbonden waren aan het toedienen van iboga(ïne), in het bijzonder onder de omstandigheden waaronder deze behandeling door verdachte werd uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat zij, ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico’s, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Zij heeft haar werkwijze daarbij niet aangepast, maar is doorgegaan met haar behandelingen zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk en door het verder gaan met behandelen op de wijze zoals hiervoor onder het kopje ‘aanmerkelijke kans’ is beschreven (en dus zonder de haar bekende aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg op te volgen), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de iboga(ïne)behandeling bij [slachtoffer 2] tot haar dood zou kunnen leiden.
Conclusie
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . De onder 1 primair ten laste gelegde doodslag acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
5.3.
Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsmiddelen toegevoegd:
“1. Het proces-verbaal verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe van de rechtericommissaris, belast met de behandeling, van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, d.d. 13 november 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van V. Soerdibalie-Maikoe: Vraag: Ik concludeer dat u de doodsoorzaak heeft beredeneerd. Kunt u voor 100% zekerheid uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is dan de doorn u beredeneerde doodsoorzaak?
Antwoord: Ik ga niet in procenten praten maar ik kan het wel uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is.
2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 1 december 2020, voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
Ik ben nooit BIG-geregistreerd geweest. Ik heb geen medische opleiding gevolgd.”
5.4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 december 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd conform zijn pleitnota. Deze bevat voor zover voor het middel relevant het volgende:
“Geen aanmerkelijke kans
108. In de eerste plaats dient sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Wat de verdediging betreft is van zo'n aanmerkelijke kans geen sprake.
109. Om te beginnen staat al niet vast welke dosering [slachtoffer 2] heeft ingenomen, zodat reeds om die reden moeilijk is vast te stellen welke risico's zij liep en hoe groot de kans op overlijden was. Daarbij was [slachtoffer 2] cardiologisch in orde en ook dit maakt dat de kans op overlijden op voorhand erg klein was. Immers: uit onderzoek komt naar voren dat behandelingen met ibogaïne slechts in 1 op de 300 gevallen fataal aflopen, en dat dit bovendien veelal veroorzaakt wordt door (onder meer) pre-existente hartwijkingen. Het hart van [slachtoffer 2] was in orde en dit maakt dat de kans op overlijden dus ook klein was.
110. In dit verband wijzen we u op het vonnis van de rechtbank in de vorige zaak tegen cliënte, waarin de rechtbank over feit 3 moest beoordelen of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling van ibogaïne. Dat was eveneens een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen, die desondanks een hartstilstand kreeg. Maar het enkele feit dat zich ernstige gezondheidsproblemen kunnen voordoen, maakt nog niet dat de kans daarop aanmerkelijk is. Reden waarom de rechtbank in die zaak niet tot een bewezenverklaring van het opzet kwam, welk oordeel in latere instanties in stand is gebleven.
111. In lijn met die eerdere uitspraak meent de verdediging dat ook in deze zaak geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
39. De rechtbank heeft de aanmerkelijk kans op de dood aangenomen maar daarbij vooral overwegingen gebruikt over het gedrag en kennis van cliënte. Daarbij gaat het om de controle die cliënte uitvoerde op de personen die zij behandelde op onder meer de middelen die zij gebruikte. Daarmee gaat de rechtbank het beoordelingskader van de aanmerkelijke kans als deelvraag bij voorwaardelijk opzet te buiten. Het dient immers te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te beschouwen. Daarbij kan de specifieke situatie wel een rol spelen, maar niet de gedragingen van cliënte. Die zien op de kennis van die kans en de aanvaarding. De aanmerkelijke kans zelf is een van cliënte onafhankelijk begrip.
40. Gelet op het feit dat het overgrote deel van de personen die met ibogaïne worden behandeld dat overleven, is er naar algemene ervaringsregels geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood. Ook niet als het gaat om verslaafden die ook andersoortige middelen gebruiken. Dat is immers de groep die baat kan hebben bij een behandeling met ibogaine en dus gelden de door de rechtbank genoemde omstandigheden voor de gehele groep behandelden en hebben die omstandigheden dus geen invloed op de aanmerkelijke kans.
Geen wetenschap van een aanmerkelijke kans112. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte, In die strafzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
113. Dat neemt niet weg dat in het kader van de opzet een overweging uit dat arrest relevant is voor deze strafzaak:'Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.'
Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak van [slachtoffer 2] op het punt dat ook [slachtoffer 2] een hartfilmpje heeft laten maken bij een arts en dat daaruit niet is gebleken van een risicovolle situatie. Dit maakt dan ook dat, zou uw rechtbank ervan uitgaan dat cliënte [slachtoffer 2] wél heeft behandeld, zij vanwege het ontbreken van hartafwijkingen niet wist en ook geen ernstige reden had om te vermoeden dat het behandelen met ibogaïne een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. De juridische consequentie hiervan is dat cliënt geen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden en dit staat aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg.
Geen aanvaarding
114. Ook als uw rechtbank oordeelt dat cliënt wel wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op overlijden, bevat het dossier geen bewijs dat cliënte die kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Al het handelen van cliënte was namelijk gericht op het voorkomen van de dood, in plaats van dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust werd aanvaard.
115. Want als uw rechtbank bewezen acht dat cliënte [slachtoffer 2] heeft behandeld, dient om te beginnen te worden meegewogen dat cliënte in het voortraject heeft geïnformeerd naar de medische situatie van [slachtoffer 2] en naar haar gezondheid. Zoals gezegd heeft [slachtoffer 2] een hartfilmpje laten maken voor ze naar [plaats] afreisde. Zou cliënte de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe hebben genomen dan was zo'n hartfilmpje voor haar niet interessant geweest.
116. Verder kunnen we uit de getuigenverklaringen van andere klanten afleiden dat cliënte haar klanten gedurende hun behandeling goed in de gaten hield. Zij werden voortdurend gemonitord door middel van een camera en cliënte was ook altijd in de buurt voor het geval zich complicaties zouden voordoen. Verschillende getuigen hebben verklaard dat cliënte voor hen zorgde als een moeder, we noemen een aantal citaten:
'Ik weet wel dat zij nauwkeurig bekeek of ik medicijnen of drugs gebruikte of welk voedsel ik mocht eten. (...) Ze was erg nauwkeurig, ze vroeg naar mijn gezondheid en mijn hart.' – [getuige 3]
'Ik moest ook een ECG ondergaan voordat ik dat kon doen. (...) Nee, eigenlijk zou ik 7 dagen blijven, maar ik voelde mij goed en wilde naar huis. Zij wilde dat ik zou blijven tot de week om was.’ – [getuige 1]
' [verdachte] was in de buurt, dat wil zeggen er was een webcam in de kamer die op mij was gericht. Ik stond dus altijd onder observatie. Altijd als ik hoestte of iets anders, kwam zij direct mijn kamer binnen'. – [getuige 5]
'Ik moest veel water drinken, vitaminerijk eten en rusten (...) Op de 4e dag toen ik naar huis wilde werd ze daar een beetje boos over'. - [getuige 4]
117. Zomaar wat citaten van getuigen waaruit blijkt hoe zorgzaam cliënte was en hoezeer haar handelen gericht was op het voorkomen van ellende. Ze liet mensen goed uitrusten, adviseerde haar klanten gezond te eten en zorgde voor een behoorlijke nazorg wanneer ze iemand ibogaïne had laten innemen. En ook in het voortraject verlangde ze een hartfilmpje of op zijn minst zoveel mogelijk zekerheid dat het hart in orde was. Wat de verdediging betreft kan onder die omstandigheden onder geen beding worden gezegd dat cliënte de dood van haar klanten op de koop zou hebben toegenomen.
118. Drie redenen waarom geen sprake is van opzet op de dood en waarom de verdediging uw rechtbank verzoekt cliënte daarvan vrij te spreken.41. De rechtbank heeft het verweer over voorwaardelijk opzet op de dood verworpen en doet dit door te overwegen dat cliënte een gewaarschuwd mens was. Los van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans, vat de rechtbank de vraag naar de kennis van cliënte over die aanmerkelijke kans en de aanvaarding daarvan tezamen. Beide vragen worden door de rechtbank positief beantwoord door te verwijzen naar de rapporten die in de vorige strafprocedure(s) tegen cliënte zijn opgemaakt door Fromberg en Wolters. Hoe die tot een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood leiden, vermeldt de rechtbank niet. Zij overweegt slechts dat cliënte door de rapporten wist dat er risico's verbonden waren aan de behandeling met ibogaine en er desondanks mee is doorgegaan. Dat er risico's beschreven worden in die rapporten is de verdediging met de rechtbank eens, maar een aanmerkelijke kans op de dood niet.”
5.5.
In het bestreden arrest is geen aanvullende overweging opgenomen waarin op het bovenstaande verweer van de raadsman is gerespondeerd. De verwerping van de door hem gevoerde verweren moeten dus in de bevestigde overwegingen van de rechtbank besloten liggen.
5.6.
Het kader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van opzet is door de Hoge Raad uiteengezet in het bekende HIV-1-arrest. Voor de duidelijkheid geef ik de belangrijkste overweging hieronder integraal weer:
“3.6(…)De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
5.7.
De stellers van het middel maken bezwaar tegen alle drie de onderdelen van de door het hof bevestigde voorwaardelijk opzet-redenering. In het hiernavolgende ga ik daarom in op de bewijsvoering ter zake van de aanmerkelijke kans (5.8-5.20), de wetenschap van de verdachte (5.21-5.23) en de aanvaarding van die kans (5.24-5.27).
Aanmerkelijke kans
5.8.
De vraag hoe moet worden vastgesteld of een kans aanmerkelijk is wordt in de literatuur verschillend beantwoord. Duidelijk is inmiddels dat de Hoge Raad de vraag naar de aanmerkelijke kans enerzijds heeft geobjectiveerd, maar anderzijds een (volkomen) kwantitatieve benaderingswijze heeft afgewezen. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, (NJ 2019, 103, m.nt. H.D. Wolswijk):
“5.3.2.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
In de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans".
De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.”
5.9.
Het moet dus gaan om een “in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.”22.Bespiegelingen over de vraag of het moet gaan om een kans die (veel) groter is dan (een veelvoud van) 1 op 200 à 30023., minimaal 10 procent24., meer dan 40 procent25.of zelfs meer dan 50 procent26.zijn daarmee in zekere zin achterhaald geraakt.
5.10.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het niet primair over een getalsmatige boeg gegooid, al is in de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen wel een rapport opgenomen waarin een en ander staat over de gevaren van iboga(ïne) en onder meer melding wordt gemaakt van een onderzoek waaruit zou blijken dat er tot 2006 in heel Europa en de Verenigde Staten 8 overlijdensgevallen bekend zijn na inname van ibogaïne, terwijl “terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen”. Omdat dit rapport geen informatie geeft over de relatieve frequentie, vertellen deze cijfers niet zoveel over de kansgrootte. Mede om een en ander in perspectief te plaatsen ga ik, voordat ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van de aanmerkelijke kans-redenering van het hof, hieronder toch kort op de getalsmatige verhoudingen in.
5.11.
De verdachte heeft – in antwoord op vragen van het hof – verklaard dat zij sinds haar vorige veroordeling “niet heel veel mensen” behandeld heeft met iboga(ïne). Ze schat dat ze in die periode zo’n vijftig behandelingen heeft uitgevoerd.27.In de periode voor die vorige veroordeling – de verdachte voerde deze behandelingen uit sinds 1999 – heeft zij, zo is toen door de rechtbank vastgesteld, nog eens 1200 mensen met iboga behandeld.28.De raadsman van de verdachte heeft, zoals hierboven onder 5.4 weergegeven, mede onder verwijzing naar dit vonnis aangevoerd dat “het overgrote deel” van de mensen die met iboga(ïne) behandeld wordt dit overleeft. Ik teken daarbij wel aan dat in de onderhavige zaak niet blijkt dat het hof dit getal (mede) in aanmerking heeft genomen.
5.12.
De volgende vraag is dan die naar de (relatieve) mortaliteitsfrequentie ten gevolge van deze behandelingen. In de bestreden uitspraak wordt in dit verband verwezen naar twee eerdere incidenten. Deze waren ook mede het onderwerp van de eerdere strafzaak tegen de verdachte (zie hiervoor onder 3-3.2). Genoemd worden de behandeling van de onbekend gebleven Amerikaanse vrouw, waarna hartritmestoornissen optraden, en de behandeling van Neven, die na de behandeling een hartstilstand kreeg. In die beide gevallen doen de optredende complicaties enigszins denken aan de onderhavige zaak, zij het dat de slachtoffers niet zijn overleden. Buiten beschouwing laten de rechtbank en het hof de twee eerdere behandelingen waarop incidenten volgden tijdens welke het slachtoffer onder invloed kwam te verkeren van hallucinaties en/of een psychose. Dit betreft in wezen ook een andersoortig gevolg dan waarvan in de onderhavige zaak sprake was, al is het met beide slachtoffers wel slecht – en in één geval: fataal – afgelopen.
5.13.
Uiteraard geldt niet voor alle door de verdachte behandelde personen – noch voor de personen bij wie na de behandeling problemen ontstonden – dat de kans op ongelukken steeds even groot was. De mensen die leden aan verslavingsproblematiek en bij [slachtoffer 2] aanklopten zullen verschillend gepredisponeerd zijn, wat resulteert in verschillende kansen op (lethale) complicaties. De vraag in hoeverre die predisposities moeten worden meegewogen in het bepalen of sprake is van een “aanmerkelijke” kans is een vraag die raakt aan de kwestie in hoeverre hierbij het perspectief van de verdachte moet worden ingenomen,29.en, zo voeg ik daar aan toe, in hoeverre zulks met zich zou brengen dat – via de band van een Garantenstellung – ook te vergen kennis van predisposities bij de verdachte bij het bepalen van de aanmerkelijke kans moeten worden meegewogen.
5.14.
In de bestreden uitspraak wordt ten aanzien van deze vraag – niet onbegrijpelijk – overwogen dat de verdachte “volstrekt onvoldoende onderzoek [heeft] gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling” en dat zij “geen enkele controle [uitvoerde] om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren” en zij evenmin controleerde of haar patiënten medicatie gebruikten, terwijl beide omstandigheden wel de kans op complicaties vergroten. Een en ander laat onverlet dat de uitspraak geen vaststellingen bevat waaruit blijkt of volgt dat het slachtoffer [slachtoffer 2] een grotere kans op (lethale) complicaties liep dan andere door de verdachte behandelde personen, met uitzondering van de vaststelling dat de verdachte aan [slachtoffer 2] onjuiste informatie heeft gegeven over het mogen innemen van antidepressiva voorafgaand aan de behandeling.
5.15.
De hiervoor besproken informatie biedt natuurlijk maar beperkt informatie voor het bepalen van kansenverhoudingen. Zo zijn gebeurtenissen in het verleden niet hetzelfde als kansen in de toekomst, is niet uit te sluiten dat zich meer dan de vijf bekend geworden incidenten hebben voorgedaan, is niet steeds duidelijk in hoeverre de eerdere incidenten (potentieel) dodelijk waren en is ook niet bekend wat de verschillende predisposities van de slachtoffers waren. Het lijkt mij dan ook dat, net als de rechtbank en het hof klaarblijkelijk hebben gemeend, een zuiver getalsmatige benadering niet goed mogelijk is in deze zaak, hetgeen aansluit bij het uitgangspunt van de Hoge Raad dat geen algemene regels zijn te geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan dat deze kans in een percentage uit te drukken zou zijn.
5.16.
De vraag is dus of een antwoord op de aanmerkelijke kans-vraag in zicht komt indien niet met een getalsmatige blik, maar vanuit het perspectief van de algemene ervaringsregels naar de omstandigheden van dit geval wordt gekeken. De gemiddelde rechtsgenoot heeft – zo vermoed ik – maar weinig ervaring met iboga(ïne). De relevante ervaringsregel lijkt zich dus op een iets abstracter niveau te bevinden en in te houden dat het in algemene zin gevaarlijk is om mensen met niet-geregistreerde geneesmiddelen te behandelen, zeker wanneer dit middelen zijn die sterk hallucinogeen zijn en tot een hogere hartslag leiden, dat dit nog meer onverantwoord wordt indien daarbij niet de vereiste zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen en dat zulks temeer geldt indien daarbij wordt betrokken dat er eerder behandelingen verkeerd zijn afgelopen.
5.17.
De aard van de gedraging – een quasi-medische behandeling – is naar het mij voorkomt bovendien gekoppeld aan een vorm van Garantenstellung. Bij een dergelijke behandeling mag van de behandelaar gevergd worden dat alle redelijkerwijs te vermijden risico’s worden vermeden en de regelen van de kunst in acht worden genomen.30.De omstandigheden van het geval laten zien dat de verdachte dit niet heeft gedaan. In dat verband is, zo zie ik het, door de rechtbank en het hof betekenis toegekend aan die aspecten van de behandeling die – mede blijkens het hierboven genoemde rapport – risicoverhogend waren, waaronder het behandelen met iboga in plaats van ibogaïne, de niet-klinische omgeving, het tekortschietende onderzoek naar de gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en de gebrekkige controle op het gebruik van opiaten en medicijnen door deze personen.
5.18.
Of deze omstandigheden tezamen maken dat kan worden gesproken van een aanmerkelijke kans is iets waarover verschillend kan worden gedacht. Maar steeds voor ogen moet worden gehouden dat bij het onderhavige delict een aanmerkelijke kans op de dood is vereist. Dat er onder de omstandigheden van het geval, afgemeten aan de algemene ervaringsregels, een aanmerkelijke kans bestaat op “ongelukken” – hetgeen naar mijn idee wel het geval is – is daarvoor op zichzelf beschouwd onvoldoende. De aanmerkelijke kans op het ontstaan van gevaar is niet gelijk te stellen met de aanmerkelijke kans op het gevolg, in de vorm van de dood van het slachtoffer. Naar ik meen valt uit de bewijsvoering door het hof niet zonder meer af te leiden dat die aanmerkelijke kans op het intreden van dat gevolg bestond ten tijde van het handelen van de verdachte.
5.19.
In dit licht wijs ik er nog op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen wel volgt dat de voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een aanhoudende tremor en ataxie, misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval, maar dat hieruit niet blijkt dat deze bijwerkingen een (aanmerkelijke) kans op het intreden van de dood ten gevolge (kunnen) hebben.
5.20.
Alles afwegende meen ik dus dat het hof onvoldoende heeft vastgesteld om het oordeel dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood te kunnen dragen.
Wetenschap
5.21.
De bewijsvoering ter zake van verdachtes wetenschap van de kans op het overlijden van [slachtoffer 2] lijkt mij – daargelaten de vraag of deze kans groot genoeg is om van een “aanmerkelijke kans” te kunnen spreken – minder problematisch. In de hierboven weergegeven door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank steunt dit oordeel hoofdzakelijk op de eerdere incidenten waarbij de verdachte betrokken is geweest en op de rapporten over het gevaar van iboga(ïne) die de verdachte bekend zouden moeten zijn omdat deze een rol hebben gespeeld in de vorige strafprocedure jegens de verdachte.
5.22.
De stellers van het middel brengen hier tegenin dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte kennis heeft genomen van deze rapporten omdat bijvoorbeeld niet blijkt op welke wijze deze rapporten toen ter zitting is voorgehouden, terwijl in de vorige strafzaak – zij wijzen hierbij slechts op de behandeling van de zaak in hoger beroep – is geoordeeld dat ten aanzien van verschillende slachtoffers geen sprake was van een aanmerkelijke kans (en dus niet van opzet) op het benadelen van de gezondheid (vgl hiervoor onder 3.2). Dit laatste argument is blijkens het hiervoor onder 5.4 weergegeven verweer ook ter zitting door de raadsman aangevoerd.
5.23.
Beide argumenten kunnen niet overtuigen. De eerdere incidenten moeten voor de verdachte een indringende ervaring zijn geweest, zo heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk gemeend. In dit verband zij er ook nog op gewezen dat blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 4] de verdachte wist dat iboga “sterk hallucinerend” is en leidt tot een verhoogde hartslag.31.Datzelfde geldt voor de strafzaak waarin zij uiteindelijk tot 141 dagen gevangenisstraf is veroordeeld. Dat in die zaak ten aanzien van drie slachtoffers niet is vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans bestond op benadeling van de gezondheid en/of dat de verdachte dat wist doet daar niet aan af, zeker niet omdat die aanmerkelijke kans bij één slachtoffer – Neven – wel aanwezig werd geacht. Het oordeel dat de verdachte wist van de gevaren die samenhingen met iboga(ïne)behandelingen lijkt mij dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Aanvaarding
5.24.
Dan de aanvaarding van de (aanmerkelijke) kans op de dood van [slachtoffer 2] . Het hof heeft geen verklaringen van de verdachte of getuigen voor het bewijs gebruikt waaruit blijkt wat er ten tijde van de behandeling in de verdachte is omgegaan. Het oordeel van het hof dat de verdachte de dood van [slachtoffer 2] op de koop heeft toegenomen moet dus volgen uit hetgeen in de door het hof bevestigde overweging is vastgesteld ten aanzien van onder meer de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
5.25.
Om te beginnen lijkt me te kunnen worden aangenomen dat in de onderhavige casus geen sprake is van een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. In de bestreden uitspraak wordt deze route ook niet gekozen.
5.26.
Het oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard steunt hoofdzakelijk op de vaststelling dat de verdachte op de hoogte was van deze kans, maar desondanks is “doorgegaan met het behandelen van personen”, zonder daarbij haar werkwijze aan te passen. Aldus abstraheren rechtbank en hof van de behandeling van [slachtoffer 2] – gesproken wordt immers in meervoud over “behandelingen” – en wordt in wezen geoordeeld, zeker nu de uitspraak op het hiervoor (onder 5.14) al genoemde antidepressiva-advies na geen specifieke vaststellingen over die behandeling bevat, dat de verdachte bij het uitvoeren van al deze behandelingen de aanmerkelijke kans op de dood van de door haar behandelde persoon heeft aanvaard.
5.27.
Over de aard van deze behandelingen en de omstandigheden waaronder deze zijn uitgevoerd bevatten de gebezigde bewijsmiddelen beperkt informatie. Hieruit blijkt naar het mij voorkomt – en ook in het licht van hetgeen daaromtrent is aangevoerd door de raadsman van de verdachte – onvoldoende dat de verdachte (steeds) op de koop toe nam dat de behandelde persoon zou komen te overlijden. Daarbij neem ik om te beginnen in aanmerking dat het in essentie ging om behandelingen die erop gericht waren deze personen te helpen. Wat daar overigens van zij – als niet-bevoegde behandelaar had zij zich daaraan niet op deze wijze moeten wagen – van onverschilligheid ten aanzien van leven of dood van de door haar ‘behandelde’ personen geeft dat niet zonder meer blijk. Het vragen aan de betrokken personen om een hartfilmpje (ECG) te laten maken past bij dit doel en is tegelijkertijd een contra-indicatie dat de verdachte onverschillig stond tegenover de kans op (dodelijke) complicaties. Daar komt bij dat, zoals ook lijkt te volgen uit de door de raadsman in zijn verweer aangehaalde getuigenverklaringen, er aanwijzingen zijn dat de verdachte de behandelde personen tijdens de behandeling “in de gaten hield” en zich bekommerde om hun gezondheid voor en tijdens de behandeling, onder meer door het geven van voedingsadvies. Bovendien was zij – zo volgt uit de bewijsmiddelen – “boos” of “geïrriteerd” als mensen ondanks haar verzoek geen ECG meebrachten of de behandeling niet afmaakten. Dat zij ondanks het ontbreken van zo’n ECG dan toch de behandeling uitvoerde maakt haar handelwijze zonder meer zeer onvoorzichtig en (nog) meer risicovol, maar haar boosheid is naar het mij voorkomt ook een contra-indicatie voor de aanwezigheid van het voor het kunnen aannemen van het voor opzet benodigde wilsaspect.
5.28.
De slotsom hiervan is dat ik meen dat het oordeel van het hof dat bij de verdachte sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer 2] , mede in het licht van hetgeen hieromtrent ter zitting is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
5.29.
Het middel slaagt.
Het derde middel
6. Met het middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof het gevoerde verweer dat een causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer 2] niet kan worden vastgesteld heeft verworpen.
6.1.
In de kern komt het middel op tegen de volgende overweging, die is opgenomen in het bestreden arrest:
“Verbetering en aanvulling van de gronden
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat verdachte iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft toegediend en dat [slachtoffer 2] als gevolg daarvan is overleden. De overweging van de rechtbank dat de dood redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte is naar oordeel van het hof overbodig nu het hof - met de rechtbank - van oordeel is dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad. Het hof schrapt daarom de overwegingen van de rechtbank op pagina’s 20 en 21 onder het kopje ‘causaal verband’.”
6.2.
Deze schrapping is in de hiervoor onder 5.2 weergegeven bewijsmotivering weergegeven door een “(…)”, boven overweging 4.3.4. Met deze “verbetering” heeft het hof een overweging van de rechtbank, waarvan de strekking kort gezegd is dat het overlijden van [slachtoffer 2] aan de verdachte kan worden toegerekend omdat “het overlijden van [slachtoffer 2] met tenminste de vereiste mate van waarschijnlijkheid door die toediening is veroorzaakt”, uit de uitspraak verwijderd.
6.3.
Het middel komt hiertegen op met de op zichzelf terechte stelling dat opzet en causaliteit twee verschillende leerstukken zijn en dat de causaliteit dus ook niet reeds met het aannemen van voorwaardelijk opzet gegeven is.
6.4.
Hieruit volgt wat mij betreft echter niet dat het middel moet slagen. Het lijkt mij dat de door het hof wel bevestigde overwegingen het oordeel dat sprake is van een causaal verband voldoende kunnen dragen. In dat verband wijs ik met name naar de passage onder het kopje “doodsoorzaak [slachtoffer 2] ”. Met deze overweging heeft het hof het ten aanzien van dit punt gevoerde verweer – wat betreft de inhoud daarvan verwijs ik hier kortheidshalve naar de pleitnota – ook voldoende gemotiveerd weersproken.
6.5.
Het middel faalt.
6.6.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen.
Het vijfde middel
7. Het middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
7.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 29 december 2020. De stukken zijn op 5 november 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering.
7.2.
Het middel slaagt.
7.3.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen.
Afronding
8. Het eerste en het tweede middel slagen. De overige middelen kunnen in dat geval onbesproken blijven.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1, 4, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Het cassatieberoep in deze zaak is door de Hoge Raad verworpen op 4 april 2017. ECLI:NL:HR:2017:585 (NJ 2017, 470 m.nt. Wolswijk).
Ik laat de vragen die betrekking hebben op ‘andere’ dan wel ’het zelfde’ feit als genoemd in het EAB hier buiten beschouwing, omdat dit aspect in de onderhavige zaak naar ik meen geen rol speelt – dat het andere feiten betreft is door het gerechtshof ook aangenomen (zie onder 4.1 en 4.5).
HvJEG 1 december 2008, ECLI:EU:C:2008:669 (NJ 2009, 394, m.nt. A.H. Klip).
Zie Rb Haarlem 9 november 2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:AU6552, Rb Utrecht 30 oktober 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6901, Rb Amsterdam 14 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BF9015, Rb Amsterdam, 25 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2147, Rb Noord-Holland 25 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:6000, Rb Amsterdam 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:20551, Rb Noord-Nederland 19 november 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4871, Rb Limburg 9 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5489, Rb Rotterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9244, Rb 1 oktober 2021 ECLI:NL:RBROT:2021:10178; Hof Den Haag 29 september 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3659, Hof Arnhem 13 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV8900.
Rb Amsterdam 11 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB5590, Rb Haarlem 27 april 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BI2396, Rb Den Haag 4 augustus 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4266, Rb Amsterdam 11 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7146, ECLI:NL:RBAMS:2014:6849 en ECLI:NL:RBAMS:2014:6355. Rb Amsterdam 11 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7338, ECLI:NL:RBAMS:2016:7333 en ECLI:NL:RBAMS:2016:7334, Rb Amsterdam 15 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7364 en ECLI:NL:RBAMS:2016:7360, Rb Den Haag 9 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5680, Rb Overijssel 28 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4438, Rb Overijssel 6 maart 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1436 en ECLI:NL:RBOVE:2020:1366, Rb Overijssel, 3 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4151, Rb Amsterdam 31 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2732; Hof Amsterdam, 8 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7040, Hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10710, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2375.
Hof ‘s-Hertogenbosch, 12 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3309.
Hof Amsterdam 27 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3123.
Hof Amsterdam 26 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:681.
Hof Amsterdam 17, mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1618.
HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60.
Rb Amsterdam 28 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6931.
Rb Amsterdam 11 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4952.
Rb Amsterdam 7 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:737.
Rb Limburg 20 november 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:9077.
Hof ‘s-Hertogenbosch, 28 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:232.
HR 8 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6708 (NJ 2007/527, m.nt. J.M. Reijntjes).
Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Den Haag: Wolters Kluwer 2021, p. 55.
Uiteraard zijn op de executeerbaarheid van het rechterlijk vonnis wel weer uitzonderingen mogelijk, zoals de dood van de verdachte (art. 69Sr) of het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn (art. 6.1.22 Sv, sinds 1 januari 2020 de ‘opvolger’ van de executieverjaring van art. 76 Sr (oud).
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718 (NJ 2019, 103, m.nt. H.D. Wolswijk)
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659 (NJ 2007, 313, m.nt. Y. Buruma).
Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 231, onder verwijzing naar een eerdere druk.
A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes Een analyse van doodslag in het verkeer, Zutphen: Uitgeverij Paris, p. 369, komt op basis van een empirisch onderzoek naar medewerkers uit de rechtspraktijk tot de conclusie dat zij gemiddeld aan een getal van 40,8% denken bij het begrip “aanmerkelijke kans”.
Van Dijk, a.w., p. 374.
Proces-verbaal van de zitting van 1 december 2020, p. 7.
Rechtbank Midden-Nederland, 12 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5701.
Zie hierover Van Dijk, a.w., p. 376 e.v.. De vraag of bij het bepalen van de aanmerkelijke kans inderdaad – zoals Van Dijk beargumenteert – het perspectief van de verdachte moet worden ingenomen laat zich op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet eenvoudig beantwoorden. Vgl. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763 met HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765.
Vgl. S.N.P. Wiznitzer, Defensieve dokters. Een juridisch-empirisch onderzoek naar de invloed van het medisch aansprakelijkheidsrecht op het professionele handelen van zorgverleners (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2021, p. 91 e.v..
In de hierboven onder 5.2 weergegeven bewijsoverweging wordt in de voetnoten bij de passages onder het kopje “behandeling [getuige 4] ” verwezen naar het proces-verbaal van verhoor van deze [getuige 4] .
Beroepschrift 18‑01‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 20 november 2021
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. C. Grijsen en mr. D.N. de Jonge, advocaat te — respectievelijk — Almere en Rotterdam, kantoorhoudende op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten) en op het adres Oudehoofdplein 4 (3011 TM) te Rotterdam, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd zijn door rekwirante in cassatie:
[rekwirante],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1959,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 21/002233-19.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bij arrest van 22 december 2020 rekwirante ter zake van overtreding van de artt. 287, 255, 257 en 174 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede art. 96 van de Wet BIG een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 8 jaren, waarvan een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar voor de feiten 1, 2 en 3 en een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar voor de feiten 4, 5 en 6. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding afgewezen en rekwirante veroordeeld in de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, begroot op € 527,49.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 29 december 2020, ingesteld door A.P.C. Velthuis, administratief ambtenaar bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 348, 350, 358, 359 en 415 Sv, en/of art. 27 Kaderbesluit EAB en/of art. 6 EVRM en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt de beslissing van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de feiten 4, 5 en 6, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die beslissing ontoereikend en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd). Ten eerste heeft het hof bij de beoordeling van de (niet-) ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een onjuiste maatstaf gehanteerd, aangezien blijkens de jurisprudentie van uw College niet (langer) relevant is of een inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Ten tweede is het hof door de beslissing van de rechtbank over te nemen, inhoudende dat de in artikel 27, derde lid, onder c van het Kaderbesluit EAB opgenomen uitzondering op het specialiteitsbeginsel van toepassing zou zijn zodat het openbaar ministerie ondanks ontvankelijk is in de vervolging voor andere feiten dan waarvoor is overgeleverd, afgeweken van het in hoger beroep door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het vonnis in eerste aanleg thans de grondslag voor de voorlopige hechtenis vormt en derhalve ook voorlopige hechtenis is toegepast voor de feiten 4, 5 en 6 zodat de uitzondering van artikel 27, derde lid, onder c niet meer opgaat, zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven. Dit dient nietigheid tot gevolg te hebben. Ten derde getuigt de door het hof overgenomen beslissing van de rechtbank ten aanzien van feit 5 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die beslissing niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Overwogen wordt immers enerzijds dat voor feit 5 in beginsel geen overlevering kan plaatsvinden nu het daarop gestelde strafmaximum van zes maanden te laag is, terwijl anderzijds de in artikel 27, derde lid, onder c van het Kaderbesluit EAB neergelegde uitzondering op het specialiteitsbeginsel ook ten aanzien van feit 5 de grondslag vormt voor ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie voor de vervolging van dat feit.
Toelichting
Ter zitting in hoger beroep d.d. 1 december 2020 heeft de raadsman van rekwirante, mr. W.R. Jonk, een preliminair verweer gevoerd waarbij het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt is ingenomen dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.1.
Kort gezegd is betoogd dat als gevolg van de voorafgaande overlevering van rekwirante door Duitsland de vervolging in Nederland onderhevig is aan het specialiteitsbeginsel. Nu overlevering uitsluitend heeft plaatsgevonden voor verdenkingen die betrekking hebben op het overlijden van mevrouw [slachtoffer 2] op [overlijdensdatum] 2017, dient het Openbaar Ministerie in de vervolging voor de feiten 4, 5 en 6 niet-ontvankelijk te worden verklaard. De feiten 4, 5 en 6 zien immers op een andere periode dan genoemd in het EAB, het gaat om andere vermeende slachtoffers dan genoemd in het EAB en er is bovendien sprake van vervolging voor andere feiten dan genoemd in het EAB. In reactie op de in het vonnis van de rechtbank opgenomen beslissing dat vervolging en berechting voor andere feiten dan waarvoor is overgeleverd kan plaatsvinden, zolang geen vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, is verder betoogd dat ook na het opleggen van een gevangenisstraf van 7 jaar en 1 jaar voor de in eerste aanleg bewezen verklaarde feiten, nog altijd geen aanvullende toestemming is gevraagd door het Openbaar Ministerie. Dit uitblijven van handelen is in strijd met rekwirantes belang bij rechtszekerheid en het recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd in artikel 6 EVRM. Door het uitblijven van het vragen van aanvullende toestemming duurt in hoger beroep de situatie voort dat het hof feitelijk twee gelijksoortige hoofdstraffen moet opleggen en in de strafoplegging een op grond van de Nederlandse wetgeving niet toegestaan onderscheid moet maken in de strafoplegging voor de feiten waarvoor wel is overgeleverd en die waarvoor niet is overgeleverd. Onder die omstandigheden dient het OM in de vervolging voor de feiten 4, 5 en 6 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Door de verdediging is voorts gesteld dat in hoger beroep zich een andere situatie voordoet dan in eerste aanleg. Nu rekwirante op grond van het veroordelend vonnis in voorlopige hechtenis heeft gezeten in afwachting van de behandeling van haar zaak in hoger beroep, is zij wel degelijk gedetineerd geweest voor feiten waarvoor zij niet is overgeleverd. De uitzondering op het specialiteitsbeginsel waarop de rechtbank zich in het vonnis beroept, doet zich in hoger beroep dus niet meer voor.
Tot slot is betoogd dat het EAB in strijd met het Unierecht is uitgevaardigd door een officier van justitie in plaats van door een uitvoerende rechterlijke autoriteit, het om die reden een onbevoegd uitgevaardigd EAB betreft en het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor alle ten laste gelegde feiten.
Het hof heeft ter terechtzitting op 1 december 2020 een beslissing genomen op dit preliminaire verweer, welke beslissing ook is opgenomen in het arrest van 20 december 2020. Deze beslissing luidt als volgt:
‘De raadsman heeft — kort gezegd — betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederlands onrechtmatig is, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van enig vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot niet-ontvankelijkheid moet leiden dan wel enige andere grond voor niet-ontvankelijkheid, overweegt het hof dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk alleen als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In deze zaak is daarvan op geen enkele wijze gebleken, zodat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er door het openbaar ministerie geen aanvullende toestemming is gevraagd aan de Duitse autoriteiten voor tenuitvoerlegging van een deel van de door de rechtbank opgelegde straf. Het openbaar ministerie heeft daarmee de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. De rechtbank heeft twee gelijksoortige hoofdstraffen opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, en dat is op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet mogelijk.
Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het openbaar ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu de door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee soortgelijke hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk 7 jaar gevangenisstraf en 1 jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.
Voor zover door de raadsman nog is verwezen naar de verweren die in eerste aanleg door de verdediging zijn gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onderschrijft het hof de beslissingen van de rechtbank. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft herhaald of thans opnieuw heeft ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel, zodat het hof de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank overneemt en tot de zijne maakt. (…)
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland.
In het EAB wordt — kort gezegd — als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 2] op [overlijdensdatum] 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit ‘moord en doodslag, zware mishandeling’ aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als ‘dood door schuld’ of het ‘nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende’ strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris, in de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen strafbare feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 2]. Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het openbaar ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- —
feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en één of meer ander(en);
- —
feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [getuige 2], [getuige 5] en één of meer ander(en);
- —
feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van [slachtoffer 2], [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor overlevering is geweest.
De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af.
Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank zicht zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als ‘andere feiten’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
‘Ander feit’ in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:NL:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een ‘ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen: ‘Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.’
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een ‘ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit valt binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: ‘moord en doodslag, zware mishandeling’ en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [getuige 1], [getuige 2] [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en één of meer ander(en). De verweten handeling met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 2] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van het de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens van het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan de verdachte ten laste gelegde feit, zodat die feit moet worden beschouwd als een ‘ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde ‘lijstfeit’ waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een ‘ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit zich op het slachtoffer [slachtoffer 2], betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde ‘lijstfeit’ dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 ‘andere feiten’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn. De rechtbank zal nu beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 2])
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van ‘feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden’. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit’, maar vast staat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is hij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit ‘in de uitvaardigende lidstaat strafbaar [is] gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden’. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het openbaar ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel ‘niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt.’ Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd.
‘Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door ander tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.’
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2], nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte en vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2].
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 6 (met betrekking tot [slachtoffer 2])
Wat betreft feit 6, voor zover dit betrekking heeft op [slachtoffer 2], is voorlopige hechtenis toegepast. De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB is daarom niet van toepassing. De rechtbank stelt vast dat er ook geen andere uitzonderingen genoemd in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB van toepassing zijn. Het specialiteitsbeginsel biedt daarom voor dit feit bescherming aan verdachte. Dientengevolge had het openbaar ministerie verdachte niet mogen vervolgen voor dit feit. Er is sprake van een vervolgingsbeletsel, op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van feit 6 ten aanzien van [slachtoffer 2].
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2].
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op [slachtoffer 2].’
Rekwirante stelt zich op het standpunt dat de beslissing van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de feiten 4, 5 en 6, mede in het licht van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk (gemotiveerd) is.
In de eerste plaats heeft het hof bij de beoordeling van het onderdeel van het niet-onvankelijkheidsverweer dat ziet op het door het onrechtmatig door een officier van justitie uitgevaardigde EAB een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het hof daarbij immers tot uitgangspunt genomen dat voor niet-ontvankelijk verklaring alleen sprake kan zijn ‘als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte’. Uit het overzichtsarrest met betrekking tot artikel 359a Sv2., dat voorafgaand aan het wijzen van het arrest in de onderhavig zaak door uw College is gewezen, is de eerder gehanteerde maatstaf ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het OM bijgesteld en is expliciet overwogen dat niet hoeft te worden vastgesteld dat een inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof had dienen te beoordelen of het op grond van de uitleg van het Unierecht die in het pleidooi naar voren is gebracht onrechtmatig uitvaardigen van het EAB door een officier van justitie een zodanig ernstige inbreuk op het recht van rekwirante op een eerlijke behandeling van haar zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. In dat licht had het hof de daarvoor door de verdediging aangevoerde argumenten dienen te beoordelen. Nu dit is nagelaten is op zijn minst genomen sprake van een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde reactie op een door de verdediging ten overstaan van het hof ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Dat geldt te meer nu het hof met het oog op een eventuele schending van artikel 6 EVRM uitsluitend stil staat bij de aanvullende toestemming die het openbaar ministerie ook na het wijzen van het veroordelend vonnis van de rechtbank nog altijd niet aan Duitsland heeft gevraagd. Het onrechtmatig uitgevaardigde EAB wordt in het geheel niet in de beoordeling betrokken van de schending van het recht op een eerlijk proces betrokken. In de overwegingen van het hof ligt voorts besloten dat het openbaar ministerie, hoewel de mogelijkheid daarvoor wel bestaat, er bewust voor heeft gekozen om hangende het hoger beroep (nog) geen aanvullende toestemming voor vervolging en berechting voor de feiten 4, 5 en 6 te vragen. Ook ligt in de overwegingen van het hof besloten dat deze keuze van het openbaar ministerie uitermate vervelende consequenties heeft voor rekwirante. Door de verdediging is aangevoerd dat door het uitblijven van die aanvullende toestemming haar rechtszekerheid in het geding is en negatieve consequenties heeft voor haar detentiefasering. Deze nadelige consequenties voor rekwirante zijn door het hof blijkens de overwegingen onder ogen gezien, aangezien begrijpelijk wordt geacht dat de door de verdediging genoemde omstandigheden voor haar vervelend zijn. Desondanks acht het hof het, zonder daar nadere overwegingen aan te wijden, begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen aanvullende toestemming heeft gevraagd omdat de opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof acht feitelijk beide zijdes van de medaille, die van de verdediging en die van het openbaar ministerie, begrijpelijk en verwerpt het gevoerde verweer zonder nader toe te lichten waarom de (kennelijk) door het hof gemaakte belangenafweging in het nadeel van rekwirante dient uit te pakken. Welke kant de weegschaal volgens het hof op moet vallen blijkt klip en klaar uit het arrest, maar wat daarbij in het bijzonder gewicht in de schaal legt is volstrekt onduidelijk. Mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer en nu het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om de rechtsonzekerheid per direct weg te nemen door aanvullende toestemming te vragen, maar daar bewust geen gebruik van maakt, is naar het oordeel van rekwirante niet (voldoende) begrijpelijk dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM.
Ook de verwerping van het door de verdediging ingenomen standpunt dat het bij gebrek aan aanvullende toestemming van Duitsland voorafgaand aan het wijzen van arrest voor de vervolging en berechting voor de feiten 4, 5 en 6 niet mogelijk is voor het hof om een uitvoerbare straf op te leggen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de rechtbank in het vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd en slechts in de motivering heeft gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd, terwijl uit de overwegingen van de rechtbank nu juist blijkt dat een gevangenisstraf van 7 jaren is opgelegd voor de feiten 1, 2 en 3 en een gevangenisstraf van één jaar voor de feiten 4, 5 en 6. Het gaat derhalve niet om specificeren van de strafmaat, maar om het opleggen van een tweetal hoofdstraffen.3.
Voor het overige heeft het hof de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen ten aanzien van het specialiteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 27 van het Kaderbesluit EAB in het arrest overgenomen. Rekwirante onderschrijft de beslissing dat ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 sprake is van ‘andere feiten’ in de zin van artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB. Dat geldt echter niet voor de beslissing dat het openbaar ministerie desondanks ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor de feiten 4, 5 en 6 (waar dit feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2]), aangezien het specialiteitsbeginsel niet van toepassing zou zijn op deze feiten omdat daarvoor geen voorlopige hechtenis is toegepast. Ten overstaan van het hof is namens rekwirante aangevoerd dat zij in de procedure in hoger beroep wel degelijk in voorlopige hechtenis heeft gezeten voor de feiten 4, 5 en 6, aangezien het veroordelend vonnis in zijn totaliteit daarvoor de grondslag heeft gevormd.4. Dat het vonnis van de rechtbank dient als grondslag voor de voorlopige hechtenis van rekwirante blijkt ook wel uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 10 december 2019.5. Op dit onderdeel van het verweer is door het hof op geen enkele wijze ingegaan, terwijl het hier evident niet gaat om een punt van ondergeschikt belang. Het gaat hier juist om een met het oog op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie cruciaal verschil met de procedure in eerste aanleg. Aangezien rekwirante vanaf het moment dat het vonnis van de rechtbank de grondslag voor de voorlopige hechtenis werd, hangende de procedure in hoger beroep — mede-wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan welke de reden tot de overlevering is geweest van haar persoonlijke vrijheid is beroofd, is de uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB niet langer van toepassing. De beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging voor de feiten 4, 5 en 6 (waar dit feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2]) is dan ook in strijd met het in artikel 27 Kaderbesluit EAB centraal staande specialiteitsbeginsel. Rekwirante stelt zich op het standpunt dat het arrest van het hof in ieder geval lijdt aan nietigheid op grond van artikel 359, achtste lid, Sv. Het hof is immers afgeweken van het door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in hoger beroep voorlopige hechtenis is toegepast voor feiten waarvoor niet is overgeleverd, door het openbaar ministerie onder verwijzing naar de in artikel 27, derde lid, onder c, Kaderbesluit EAB genoemde uitzondering ontvankelijk in de vervolging te verklaren, maar heeft nagelaten daar in het bijzonder de redenen voor op te geven in het arrest en heeft dit in ieder geval op onvoldoende (begrijpelijke) wijze gedaan. Het arrest van het hof kan ook daarom niet in stand blijven.
Tot slot is de door het hof overgenomen beslissing van de rechtbank ten aanzien van feit 5 naar de mening van rekwirante niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Overwogen wordt dat artikel 96 (oud) Wet BIG in afwijking van artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB een strafmaximum van slechts zes maanden gevangenisstraf kent. Voor een dergelijk feit kan geen overlevering worden gevraagd. Van een bestaande mogelijkheid om toestemming tot overlevering te vragen als ‘accessoir feit’ is in de onderhavige zaak geen gebruik gemaakt, zo heeft de rechtbank vastgesteld. In het licht daarvan getuigt de beslissing om het openbaar ministerie onder dezelfde motivering als de feiten 4 en 6, waar zich een geheel andere situatie voordoet nu op grond van het strafmaximum van die feiten wel overlevering kan plaatsvinden, desondanks ontvankelijk te verklaren in de vervolging voor feit 5 omdat de uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c van het Kaderbesluit EAB van toepassing zou zijn, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Gelet op al het voorgaand kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
II. Schending van art. 287 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de verwerping van het ten aanzien van de onder 1 primair ten laste gelegde doodslag gevoerde verweer voor zover inhoudende dat rekwirante geen (voorwaardelijk) opzet had [slachtoffer 2] te doden ontoereikend gemotiveerd verworpen en/of is de (door het Hof zonder aanvulling of verbetering van de gronden op dit punt bevestigde) bewezenverklaring van dit feit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat rekwirante opzet had op het overlijden van [slachtoffer 2] kan niet (zonder meer) uit de bewijsvoering worden afgeleid. Hetgeen daartoe in de door het Hof bevestigde nadere bewijsoverwegingen van de rechtbank wordt gesteld is (mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging ook in hoger beroep is aangevoerd) ruimschoots onvoldoende. Zonder nadere motivering is naar het oordeel van rekwirante niet zonder meer uit de bewijsvoering af te leiden dat er in de onderhavige zaak sprake was van een aanmerkelijke kans dat het bewezenverklaarde handelen van rekwirante, te weten het verstrekken en/of toedienen en/of laten innemen van ibogaïne en nalaten, te weten kortgezegd het nalaten voorafgaand grondig medisch onderzoek te laten plaatsvinden en nalaten de behandeling te laten plaatsvinden in een klinische setting en met medische supervisie, de dood van [slachtoffer 2] tot gevolg zou hebben. Ook kan uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat rekwirante wetenschap had van de (door de rechtbank en Hof aangenomen) aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2], uit de bewijsmiddelen volgt niet (althans niet zonder meer) dat rekwirante (zoals vastgesteld) door een eerdere strafzaak bekend was met de (exacte) inhoud van deskundigenrapportages waarin letale gevallen van ibogaïnebehandelingen worden beschreven alsmede (veiligheids)voorschriften worden geformuleerd waarmee de toxiciteit en letaliteit van ibogaïne zo veel mogelijk beperkt kan worden en met een aanvullende deskundigenrapportage op grond waarvan de rechtbank (niet in ondergeschikte mate) ter vaststelling van de aanmerkelijke kans heeft meegewogen dat de combinatie van ibogaïne met de door [slachtoffer 2] gebruikte antidepressiva ‘extra gevaarlijk’ was vanwege de vergrote kans op het serotoninesyndroom, terwijl pas uit de beantwoording van aanvullende vragen aan een deskundige in 2018 — na het handelen van rekwirante en het overlijden van [slachtoffer 2] en waarvan zij dus niet uit de deskundigenrapportages uit de eerdere strafzaak kan hebben geweten — blijkt dat antidepressiva tot serotonerg werkende farmaca wordt gerekend (waarbij het risico op serotoninesyndroom bestaat), terwijl de aanmerkelijke kans op de dood de wetenschap van rekwirante van die aanmerkelijke kans in de gegeven omstandigheden daarop wel wordt gebaseerd. Dat rekwirante zich ten tijde van haar handelen bewust was van de aanmerkelijke kans dat door haar (bewezenverklaarde) handelen [slachtoffer 2] zou overlijden, blijkt niet zonder meer uit de bewijsvoering. Voorts kan uit de bewijsvoering zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet volgen dat rekwirante de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] bewust heeft aanvaard. Dit mede gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende contra-indicatie dat ten aanzien van [slachtoffer 2] wel door rekwirante is toegezien op het laten maken van een elektrocardiogram (om contra-geïndiceerde preexistente hartproblemen uit te sluiten) en zij in zijn algemeenheid overige zorgmaatregelen trof en toezicht hield op de behandeling zoals daar door de verdediging op is gewezen. Het oordeel dat rekwirante (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 2] is onvoldoende gemotiveerd door de rechtbank en daarmee door het Hof nu het vonnis is bevestigd zonder op dit punt en mede naar aanleiding van het in hoger beroep gevoerde verweer de gronden aan te vullen of te verbeteren.
Toelichting
II.1. De bewezenverklaring
Ten laste van rekwirante is blijkens het vonnis van de rechtbank d.d. 10 april 2019 als feit 1 primair bewezen verklaard:
1. Primair
in de periode van 31 januari 2017 tot en met 03 februari 2017 te [a-plaats] opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet aan die [slachtoffer 2] (telkens) een of maar hoeveelheden ibogaïne — zijnde een middel (waarvan zij, verdachte, wist dat het schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid) dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit — heeft verstrekt en/of heeft toegediend en/of heeft laten innemen, terwijl zij, verdachte, die [slachtoffer 2] niet adequaat, heeft begeleid vóór en/of tijdens en/of na inname van ibogaïne, immers heeft verdachte,
- —
daarbij niet voorafgaande aan de behandeling een medisch onderzoek laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram en
- —
daarbij de behandeling niet laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en met regelmatige controles van haar vitale functies,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is komen te overlijden;
Het vonnis van de rechtbank is door het Hof (op dit punt) bevestigd.
II.2. Bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen
De bewezenverklaring is gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in het (Promis)vonnis, voor zover van belang voor dit middel zijn de bewijsoverwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit en de gebezigde bewijsmiddelen als volgt:
‘Situatie ter plaatse
Verbalisant [verbalisant 1] vermeldt in zijn proces-verbaal1. van bevindingen dat hij op 3 februar 2017 om 16.38 uur een melding kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] te [a-plaats], binnen de gemeente [a-gemeente]. Daar zou iemand onwel geworden zijn en gereanimeerd worden. Van de meldkamer kreeg [verbalisant 1] door dat de onwelwording plaats zou vinden in een Bed and Breakfast. [verbalisant 1] werd voor de woning aangesproken door een ambulancemedewerker, die het volgende verklaarde: ‘Wij hebben inmiddels de reanimatie gestopt. Wij zijn ongeveer 25 minuten bezig geweest, echter zonder resultaat.’ [verbalisant 1] hoorde van [betrokkene 1], huisarts, dat hij geen verklaring van natuurlijk overlijden ging afgeven en dat de situatie gezien de omstandigheden moest worden beoordeeld door de schouwarts.2.
Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat hij op 3 februari 2017 op het adres [a-straat 1] te [a-plaats] was en werd aangesproken door de bewoner van de [a-straat 1], genaamd [betrokkene 2]. [betrokkene 2] verklaarde tegenover [verbalisant 2] dat zijn moeder, [rekwirante], ook een paar dagen in de woning verblijft.3.
Door [forensisch arts], forensisch arts, is op 5 februari 2017 een verslag opgemaakt ‘betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak’.4. [forensisch arts] vermeldt in dit verslag dat hij op 3 februari 2017 om 17.55 uur een schouw heeft verricht op de [a-straat 1] te [a-plaats].5. Het stoffelijk overschot betrof: [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] ([geboorteland]).6.
Op 23 februari 2017 is onderzoek gedaan naar medicatie die op 4 februari 2017 in beslag was genomen tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] in [a-plaats].7. Hieronder bevonden zich 18 bruine capsules, welke zijn veilig gesteld onder het SIN-nummer: AAKL8766NL.8. Door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het monster met het nummer AAKL8766NL, bestaande uit groen/beige plantaardig materiaal, ibogaïne bevat.9.
112-melding
Op 8 februari 2017 zijn door verbalisant [verbalisant 3] geluidsfragmenten uitgeluisterd van […] melding over de onwelwording van een vrouw op vrijdag 3 februari 2017 op de [a-straat 1] te [a-plaats]. Hieruit blijkt het volgende:
‘M: Meldkamer ambulance uit welke plaats belt u?
V: [a-plaats].
M: [a-plaats] en welk adres?
V: [a-straat 1]
M: [a-straat 1] en wat is er aan de hand?
V: Die mevrouw heeft een astma-aanval gehad.
M: De mevrouw is dat een bekende van u?
V: Nee dat is geen bekende van mij, vreemde.
M: En hoe oud is die dame?
V: Ik weet het niet, ik ken haar niet.
(…)
M: Ze is nog steeds benauwd of….
V: Ja ze is …heeft benauwd? Ze heeft niet ademen.
M: Ze heeft moeite met ademen?
V: Ja stop ademen…moet snel zijn hier.
(…)
M: Bent u van de buren of zo?
V: Ja van de buurt.10.
(…)
V: Ik ben alleen aan het bellen.
M: Ja maar is er iemand bij haar die haar wel kent?
V: Nee nee alleen maar even logeren hier.
M: Wat zegt u?
V: Zij is alleen aan t logeren hier.
(…)
V: Ok, I'll have to go [betrokkene 3]
M:([betrokkene 3]?)Yeh.
(…)
V: And you don't know her….RB&B…
V: You don't know her…your neighbour …[betrokkene 3] I'll have to’
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde van een medewerker van het Regionaal Ambulance Vervoer [b-plaats] dat de melding was gedaan met het telefoonnummer van de huislijn van de woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats].11.
Verdachte heeft op de zitting van 12 maart 2019 verklaard dat zij degene is geweest die met de meldkamer heeft gebeld.12.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
Dr. M.J. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, heeft een toxicologisch onderzoek uitgevoerd bij het slachtoffer [slachtoffer 2].13. Zij rapporteert dat in het bloed van [slachtoffer 2] diverse stoffen zijn aangetroffen, waaronder ibogaïne. De concentratie ibogaïne in het femoraalbloed betreft 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l.14. Vincenten-van Maanen concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie.15.
A. Maes, arts en patholoog, heeft pathologisch onderzoek verricht naar [slachtoffer 2]. Het definitieve rapport is op 19 april 2017 ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog.16. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Tijdens het toxicologisch onderzoek werd in het bloed een hoge concentratie ibogaïne aangetoond waarmee het overlijden kan worden verklaard.17. De conclusie in het rapport luidt dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne.18.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 november 2018 heeft Soerdjbalie-Maikoe de bevindingen uit het rapport als volgt toegelicht:
‘Er zijn in het hartbloed en in het femoraalbloed concentraties van dit middel (de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.’19.
Contacten van verdachte en [slachtoffer 2] tussen 26 december 2016 en 28 januari 2017
Op 17 mei 2017 is onderzoek ingesteld naar de inhoud van een inbeslaggenomen telefoon, die vermoedelijk in gebruik was bij [slachtoffer 2]. Hierop werd een Whatsapp-gesprek aangetroffen dat plaatsvond in de periode van 26 december 2016 tot 31 januari 2017 tussen de gebruiker van het telefoonnummer [0001] (hierna: #[0001]), [slachtoffer 2], en de gebruiker van het telefoonnummer [0002] (hierna: #[0002]). Uit onderzoek is gebleken dat het nummer [0002] in gebruik was bij verdachte [rekwirante].20. Uit dit (vertaalde) Whatsapp-gesprek blijkt het volgende.
‘26-12-2016
#[0002]: Je moet de ECG van je hart laten maken.
#[0001]: Maar hoe? Zal ik naar de dokter hier in Zweden gaan. En zij zullen mij het protocol geven zonder vragen te stellen?21.
#[0002]: Je kunt tegen ze zeggen dat je graag wil duiken, en dat je daarom een check up moet hebben.22.
4-1-2017
#[0002]: Kun je elke dag twee bananen eten?
#[0002]: Je hebt kalium nodig23.
17-1-2017
#[0001]: Maar ik heb een vraag. Ik rook drie dagen voordat ik kom en dan weet ik zeker dat ik geen methadon in mijn lichaam heb. Maar ik ben bang om ziek te worden. Doe je de ibotreatment (niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
#[0002]: We beginnen direct.24.
19 januari 2017
#[0001]: Hi [rekwirante].
Ik boek de vlucht nu. 31 jan. kom ik naar je toe.
#[0002]: Kun je [betrokkene 3] alsjeblieft een email sturen [betrokkene 3]@gmail.com
Hij zal je inschrijven vanaf de 31ste tot en met de 6e.25.
28 januari 2017
#[0002]: Heb je de ECG-onderzoeksresultaten voor me?
#[0001]: Ja, ik heb het ECG.’26.
In een (vertaald) e-mailbericht van [slachtoffer 2] van 26 januari 2017 aan het e-mailadres [rekwirante]@gmail.com is het volgende te lezen:
‘ik heb enkele vragen over mijn voorgeschreven medicijnen. Kun je me daarmee helpen?
Ik neem antidepressivatabletten → FLUOXETIN (soort prozac)
Ik neem ook STILNOCT (slaappillen) en SORBIL (hierdoor word ik rustig en ontspannen).
Kan ik STILNOCT en SORBIL nemen? Kan ik vandaag en morgen een antidepressivumtablet nemen?’27.
Op het bericht komt per e-mail een reactie, waarin het volgende staat:
‘Je kunt het antidepressivum vandaag en morgen nemen. Je moet doorgaan met de kalmerings- en slaaptabletten.’28.
In het onderzoek zijn onder andere diverse mobiele telefoons in beslag genomen, waaronder een Samsung GT-19060. Bij de informatie onder de noemer ‘Device Users’ was 1 user weergegeven waarbij een profielfoto van een vrouw zichtbaar was. Verbalisant [verbalisant 4] herkende deze vrouw als de vrouw waarvan hij foto's op het internet had gezien en welke in de betreffende artikelen als [rekwirante] werd benoemd.29. In de kalender is de volgende vermelding te zien: ‘[slachtoffer 2] 5 nights’, Start Time 31-1-2017, End Time 7-2-2017.30.
Rapporten met betrekking tot iboga(ïne)-behandelingen
Op 3 januari 2012 is door prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog, in opdracht van de rechtbank Utrecht een oriënterend rapport uitgebracht over ibogaïne.31. Daarnaast heeft deze deskundige op 15 mei 2012 een aanvullend rapport uitgebracht.32. In deze rapporten wordt het volgende opgemerkt.
In doseringen van 3–5 mg/kg heeft ibogaïne een mild psychostimulerend effect, bij hogere doseringen (10–20 mg/kg; de dosering die geadviseerd wordt om verslavingsgedrag te beïnvloeden) treden klinisch significante verschijnselen op die in drie fasen onderverdeeld kunnen worden: de visuele fase, de introspectieve fase en de restfase.33. In de eerste, visuele, fase, die enkele uren na toediening optreedt, worden (vooral met dichte ogen) uiterst gedetailleerde, soms zeer beangstigende en/of bedreigende, visioenen en/of hallucinaties met een meer of minder gestoorde reality-testing waargenomen. Tijdens deze fase is er sprake van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Afhankelijk van de inhoudelijke aspecten van de hallucinaties kan hierbij sprake zijn van een meer of minder uitgesproken zelfdestructief gedrag.34.
De voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een al snel na inname optredende en 4–24 uur aanhoudende tremor en ataxie (een onvermogen zich goed gecoördineerd te bewegen met daardoor een verstoorde lichaamsbalans), misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval. Het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie is gecontra-indiceerd en ook pre-existente hartstoornissen zouden bij kunnen dragen aan genoemde bijwerkingen.
Maas en Strubelt schrijven in 2006 dat in Europa en de Verenigde Staten tenminste 8 mensen (waarvan in ieder geval 2 met een bekend cardiaal probleem) binnen enkele dagen na inname van ibogaïne in een dosering tot zelfs minder dan de helft van de aanbevolen 20–30 mg/kg lichaamsgewicht zouden zijn overleden, terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen. Het intreden van de dood zou veroorzaakt kunnen zijn door:
- 1.
een pre-existente hartafwijking,
- 2.
het tijdens of direct na de behandeling gebruik van opiaten,
- 3.
het gebruik van het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne,
- 4.
extramurale behandeling (patiënten hebben constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking nodig).35.
Gezien de uitgesproken cardio- en, vooral bij toepassing van hogere doseringen optredende, neurotoxiciteit — met name gezien de hierbij soms optredende dodelijke afloop na behandeling met ibogaïne — is dit middel echter door de Europese (EMA) en Amerikaanse (EDA) medische autoriteit niet erkend als geneesmiddel.36.
Het is van belang een aantal stringente maatregelen te formuleren om de toxiciteit en letaliteit van dit middel zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zouden in ieder geval moeten bestaan uit:
- •
Een behandeling met ibogaïne bestaat uit een éénmalige toediening (per zes maanden) van synthetisch bereid, puur ibogaïne (en dus niet van het wortelextract van de Iboga) in een dosering van maximaal 20 mg/kg, op indicatie zonodig uitgebreid met een nabehandeling gedurende drie weken in een dosering van maximaal 20 mg/dag.
- •
Een behandeling met ibogaïne dient uitsluitend in een klinische setting plaats te vinden, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking (in verband met eventuele cardiale verschijnselen, hallucinaties en onthoudingsverschijnselen) gedurende in ieder geval twee dagen na toediening van ibogaïne.
- •
Een behandeling met ibogaïne kan slechts plaats vinden na medisch onderzoek, met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram.
- •
Een behandeling met ibogaïne kan niet plaats vinden in geval van:
- i.
Pre-existente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen
- ii.
Pre-existente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen
- iii.
Actueel, tijdens of direct na de behandeling, gebruik van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie.37.
In zijn aanvullende rapport heeft Wolters ten aanzien van iii. nog toegevoegd het gebruik van serotonerg werkzame farmaca waardoor tijdens het gebruik van ibogaïne een grotere kans bestaat op het optreden van het serotonine syndroom.38. Het serotoninesyndroom is een gevolg van een vergiftiging met serotonine door een verhoogde serotonine-spiegel in de hersenen. Dit syndroom ontwikkelt zich doorgaans bij toediening van (een combinatie van) farmaca die de hoeveelheid serotonine in de hersenen doen toenemen. Het serotoninesyndroom wordt gekenmerkt door psychische verschijnselen (verwardheid met agitatie, rusteloosheid en hyperactiviteit en slapeloosheid; bewustzijnsdaling), autonome dysregulatie (koorts, zweten, rillen, verwijde pupillen, diarrhoea, hartkloppingen) en neuromusculaire verschijnselen (spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie, incoördinatie).39.
Op 11 december 2018 is door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een aanvullend rapport uitgebracht ter beantwoording van aanvullende vragen. Hieruit blijkt dat de volgende stoffen een serotonerge werking hebben: methadon (primair een opioïde werking), fluoxetine en desmethylfluoxetine.40
Drs. E. Fromberg schrijft in zijn rapport van 29 juni 2012 dat in een zeer recent artikel alle 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990–2008 die ‘temporally related’ waren met het gebruik van ibogaïne worden geanalyseerd. Uit deze gevallen blijkt dat niet zozeer het ibogaïne-gebruik maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Het is dus zaak dit samengaan zoveel mogelijk uit te sluiten door grondige screening vooraf en de fataliteit wanneer iemand ten onrechte door de screening komt zoveel mogelijk te voorkomen door de beschikbaarheid van adequate medische en/of psychologische hulp.41
Een uitgebreide anamnese moet worden afgenomen, gevolgd door een grondig lichamelijk en psychologisch onderzoek. Doel hiervan is het uitsluiten van tenminste de volgende gebleken risicofactoren: hartlijden (absolute contra-indicatie), een alcohol en/of benzodiazepine-abstinentiesyndroom, de aanwezigheid van (ernstige) persoonlijkheidsstoornissen, nader onderzoek bij patiënten met lichtere vormen van persoonlijkheidsstoornissen en de aanwezigheid van een (pre)psychose.42
Het is belangrijk dat de behandelruimte gesitueerd is op een plaats waar medische voorzieningen voorhanden zijn, zeker gezien de vele medische problemen die men kan aantreffen bij verslaafden en ook gezien de relatieve onbekendheid met het middel ibogaïne. Dit betekent in de praktijk: liefst in of naast een ziekenhuis met een arts stand-by, zodat eventuele somatische complicaties optredend tijdens de ‘trip’ onmiddellijk behandeld kunnen worden in het ziekenhuis.
Drs. Fromberg concludeert in zijn rapport dat de praktijken van [rekwirante] (de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.43
Eerdere incidenten
Wolters gaat in zijn rapport van 15 mei 2012 in op enkele gevallen waarbij de behandelingen van [rekwirante] met ibogaïne gepaard gingen met ernstige complicaties. Hij noemt hierin onder meer de volgende gevallen.81
In december 2007 werd een 29-jarige Amerikaanse vrouw (zonder medische voorgeschiedenis) na een behandeling door [rekwirante] met ibogaïne met een ambulance naar het UMC vervoerd. Vervolgens kreeg zij ventriculaire hartritmestoornissen. Bij aanvullend onderzoek op het elektrocardiogram werd een verlengde QT-tijd gezien.82 Wolters merkt op dat in de medische literatuur cardiale ritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven. Deze cardiale ritmestoornissen kunnen veroorzaakt worden door zowel de (beiden bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed.83.
Op 25 augustus 2011 moest een 26-jarige man, [slachtoffer 1], na een behandeling met ibogaïne gereanimeerd worden in verband met een hartstilstand. Na een aanvankelijke verslechtering van het klinisch beeld trad geleidelijk aan enig herstel op. Desondanks resteert een corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en is hij nog steeds bed- en rolstoelgebonden. In zijn commentaar op dit incident merkt Wolters op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een aan het gebruik van ibogaïne toe te schrijven hartritmestoornis betreft, leidend tot een hartstilstand.84. Het Hof heeft hierover in zijn arrest van 9 oktober 2015 geoordeeld dat tussen de toediening van ibogaïne en het optreden van de hartstilstand bij [slachtoffer 1] een oorzakelijk verband bestaat.85.
Verklaring verdachte met betrekking tot behandelen van personen met iboga
Verdachte heeft verklaard dat zij, na haar veroordeling in de vorige strafzaak, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat in iboga ibogaïne zit.86. Ook heeft zij verklaard dat de plek in [a-plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga.87.
4.3.3. Algemene bewijsoverwegingen met betrekking tot [slachtoffer 2]
Heeft verdachte iboga(ïne) toegediend aan [slachtoffer 2]?
De verdediging heeft betoogd dat aan de hand van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte iboga(ïne) is toegediend aan [slachtoffer 2]. In de eerste plaats is er geen positief bewijs dat de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetroffen iboga(ïne) door verdachte aan haar is toegediend. Bovendien zijn er alternatieve scenario's die niet kunnen worden uitgesloten, zoals de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] zelf de iboga(ïne) heeft ingenomen of dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] aan haar is toegediend.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij gedurende de jaren na haar veroordeling nog verschillende personen heeft behandeld met iboga(ïne). Dat wordt ook bevestigd door de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], die allemaal verklaren door verdachte met iboga(ïne) te zijn behandeld.
In de Whatsapp-contacten tussen verdachte en [slachtoffer 2] in december 2016 en januari 2017 wordt uitvoerig gesproken over de behandeling die [slachtoffer 2] zal volgen. Zo wordt door verdachte, op een vraag van [slachtoffer 2], geadviseerd over welke medicijnen zij mag blijven innemen en wordt [slachtoffer 2] aangeraden om dagelijks bananen te eten. Daarnaast wordt, net als bij [getuige 3], in de agenda van verdachte een afspraak aangetroffen; in dit geval ‘[slachtoffer 2] 5 nights’. Op de vraag van [slachtoffer 2] op 17 januari 2017 of verdachte de ibogabehandeling in een keer doet als zij komt, antwoordt verdachte: ‘We beginnen direct’. Uit niets blijkt in deze conversaties dat verdachte mogelijk nog van de behandeling zou afzien op het moment dat [slachtoffer 2] was gearriveerd. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat [slachtoffer 2] onvoldoende voorbereid was en lichamelijke klachten had en dat verdachte om die reden heeft afgezien van de behandeling, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij ook de verklaringen in aanmerking van de hiervoor genoemde personen die eerder door verdachte zijn behandeld. Daaruit komt het beeld naar voren dat, ook wanneer zij onvoldoende voorbereid waren (en bijvoorbeeld geen ECG konden overleggen), de behandeling toch doorging. Bovendien heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat [slachtoffer 2], ondanks verdachtes weigering om haar te behandelen, ruim drie dagen in de Bed and Breakfast aan de [a-straat 1] in [a-plaats] heeft verbleven.
De rechtbank acht de door de verdediging geopperde alternatieve scenario's, namelijk dat [slachtoffer 2] de iboga(ïne) zelf heeft gepakt en ingenomen dan wel dat [betrokkene 3] de iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft gegeven, niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling die zou worden uitgevoerd door verdachte. Uit het contact tussen [slachtoffer 2] en verdachte blijkt dat voorafgaand aan de komst naar Nederland door [slachtoffer 2] aan verdachte meerdere inhoudelijke vragen over de behandeling zijn gesteld. Verdachte geeft [slachtoffer 2] daarop allerlei adviezen over de voorbereiding op de behandeling en zegt zelfs expliciet dat zij direct na aankomst van [slachtoffer 2] zal starten met de behandeling. Dat [slachtoffer 2] bij aankomst in Nederland vervolgens zelf de iboga(ïne) zou hebben ingenomen, acht de rechtbank, ook gelet op het gebrek aan kennis bij [slachtoffer 2] over deze behandeling, niet aannemelijk. Uit de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] volgt dat het toedienen van iboga(ïne) door verdachte werd uitgevoerd. Zij bepaalde de dosering en stopte de iboga(ïne) in capsules. [betrokkene 3] was soms aanwezig om de hiervoor genoemde personen in de gaten te houden tijdens de behandeling, maar niemand verklaart dat hij ook zelf betrokken was bij het toedienen van iboga(ïne). Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat van deze rolverdeling, waarin verdachte degene was die feitelijk de iboga(ïne) toediende, werd afgeweken. De rechtbank acht daarom ook het scenario dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] zou zijn toegediend niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling door verdachte, in combinatie met het feit dat er in [slachtoffer 2]'s bloed daadwerkelijk ibogaïne is aangetroffen, acht de rechtbank, mede gelet op de handelwijze die zij toepaste op andere cliënten, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het toxicologisch rapport en het pathologisch rapport niet kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] is overleden aan intoxicatie met ibogaïne. Het aangetroffen ibogaïne-gehalte in het bloed van [slachtoffer 2] is daarvoor te laag, de studies naar de fataliteit van ibogaïne zijn te beperkt en onduidelijk is in hoeverre de methadonconcentratie in het bloed kan hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 2].
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De toxicoloog, Vincenten-van Maanen, concludeert in haar rapport dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan de dood van [slachtoffer 2] volgens de toxicoloog echter niet worden geconcludeerd, omdat de gemeten concentratie ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] zowel wordt beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne.
De rechtbank acht van belang wat hierover door de patholoog, Soerdjbalie-Maikoe, is verklaard bij de rechter-commissaris. Zij merkt op dat de toxicoloog zich in haar conclusie op de vlakte moet houden, omdat zij een deelonderzoek doet. De toxicoloog zal nooit een rapport opmaken waarin staat dat iets de doodsoorzaak is geweest, omdat zij niet een totaalonderzoek aan het lichaam doet.
Uit deze verklaring blijkt dat het onderzoek van de toxicoloog en het onderzoek van de patholoog een ander karakter kennen. De toxicoloog richt zich daarbij op de aangetroffen concentraties van een stof in het onderzochte lichaam. Door de patholoog wordt echter het gehele lichaam onderzocht, waarbij in de uiteindelijke conclusie ook de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek worden betrokken.
De patholoog heeft bij haar onderzoek naar het lichaam van [slachtoffer 2] geen bevindingen gedaan die de dood van [slachtoffer 2] zouden kunnen verklaren. Vervolgens heeft zij de toxicologische bevindingen bij haar onderzoek betrokken en komt zij tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door een intoxicatie met ibogaïne.
De rechtbank heeft geen reden om aan de onderzoeken en conclusies door de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Vincenten-Van Maanen te twijfelen. De rechtbank neemt de conclusie van Soerdjbalie-Maikoe dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door intoxicatie met ibogaïne over bij haar oordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat de dood kan zijn veroorzaakt door de bij [slachtoffer 2] in het bloed aangetroffen methadon. Uit de door de verdediging aangehaalde studie van het Trimbos-instituut, Rapport MDMA-gerelateerde sterfgevallen, blijkt dat bij het gebruik van methadon als onderhoudsbehandeling de concentraties meestal liggen tussen 0,05 en 0,4 mg/L. Toxische verschijnselen treden, volgens dit rapport, afhankelijk van de gewenning, op bij concentraties vanaf 0,1–0,4 mg/L. De laatstgenoemde concentraties zijn vier tot vijftien keer hoger dan de concentratie die bij [slachtoffer 2] is aangetroffen, zijnde 0.026 mg/L. De toxicoloog stelt in haar verhoor bij de rechter-commissaris dat de methadon in een zeer lage concentratie is aangetroffen, lager dan normaal werkende concentraties, en geen effect zal hebben gehad. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het alternatieve scenario dat de dood van [slachtoffer 2] door de aangetroffen methadonconcentratie verklaard kan worden niet aannemelijk geworden.
4.3.4. Bewijsoverwegingen voor feit 1 primair
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] niet ‘willens en wetens’ van het leven heeft beroofd. Van zogenoemd ‘vol opzet’ is geen sprake.
Voorwaardelijk opzet — juridisch kader
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2]. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende af.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met deze huidige formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak gebruikte formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’. Algemene regels over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, kunnen niet worden gegeven, laat staan dat deze kans in een percentage kan worden uitgedrukt (Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Of sprake is van de aanvaarding van deze kans zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Voorwaardelijk opzet — beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
— Incidenten
Verdachte is in 2011 strafrechtelijk vervolgd voor verschillende incidenten die hebben plaatsgevonden bij personen die kort voor het incident bij haar een iboga(ïne)behandeling hebben gehad. Dit betroffen onder meer een onbekende Amerikaanse vrouw en de heer [slachtoffer 1].
Uit het aanvullende rapport van Wolters blijkt dat bij de Amerikaanse vrouw sprake was van hartritmestoornissen. Cardiale ritmestoornissen na het gebruik van ibogaïne kunnen, volgens Wolters, worden veroorzaakt door zowel de (beiden bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed. Verdachte weet dat de hartritmestoornissen volgens de deskundige Wolters passen bij intoxicatie met ibogaïne.
Bij [slachtoffer 1] is, na een iboga(ïne)behandeling bij verdachte, een hartstilstand opgetreden en hij is hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. Door het Hof is in 2015 geoordeeld dat tussen deze iboga(ïne)behandeling en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.
Verdachte is ondanks deze incidenten doorgegaan met het geven van iboga(ïne)behandelingen.
— Rapportages deskundigen
Daarbij komt dat verdachte, door het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen haar, op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg die met betrekking tot het geven van ibogaïnebehandelingen zijn uitgebracht.
In deze rapporten wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en worden er onderzoeken aangehaald waaruit blijkt dat toediening van ibogaïne bij verschillende personen een fatale afloop heeft gehad. Wolters merkt in dat verband op dat het gebruik van het wortelextract iboga, zoals verdachte deed, meer risico's met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne.
In de tweede plaats gaan deze rapporten uitgebreid in op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Daarbij is van belang dat de persoon die wordt behandeld vóór de behandeling grondig wordt onderzocht. Bepaalde pre-existente factoren kunnen namelijk een contra-indicatie vormen voor het toedienen van ibogaïne. Uit het rapport van Wolters blijkt dat een ander belangrijk uitgangspunt is dat de behandeling plaatsvindt in een klinische setting, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking. Fromberg stelt in zijn rapport dat de praktijken van verdachte in velerlei opzicht niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan de behandeling met ibogaïne.
Ondanks deze rapporten, waarin aan het toedienen van ibogaïne stringente voorwaarden worden verbonden, is verdachte doorgegaan met het behandelen van mensen met iboga(ïne). Uit niets blijkt dat zij haar werkwijze, nadat ze van deze rapporten heeft kennisgenomen, heeft aangepast. Er was geen sprake van een klinische setting, er was geen hartbewaking en er was geen constante medische supervisie. Ook wordt door verschillende getuigen verklaard dat zij geen formulieren hoefden in te vullen over hun gezondheid voorafgaand aan de behandeling. Zelfs het ontbreken van een ECG, zoals bij [getuige 4] en [getuige 5], was voor verdachte geen reden om van behandeling af te zien.
— Aanmerkelijke kans
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door de iboga(ïne)behandeling van [slachtoffer 2] een aanmerkelijke kans ofwel ‘een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’ bestond dat [slachtoffer 2] als gevolg hiervan zou komen te overlijden.
De rechtbank betrekt daarbij de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de neuro- en cardiotoxiciteit van ibogaïne, het feit dat verdachte iboga en geen ibogaïne gebruikte (hetgeen volgens de deskundigen meer risico met zich brengt), het feit dat er eerder incidenten na een door verdachte verrichte behandeling met iboga hebben plaatsgevonden en dat verdachte de veiligheidsvoorschriften die in de rapportages zijn opgenomen niet heeft toegepast in haar praktijk. Er was geen sprake van een klinische setting en er waren zelfs in het geheel geen medische voorzieningen voorhanden. Ook heeft verdachte volstrekt onvoldoende onderzoek gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en heeft zij daarmee onvoldoende beoordeeld, voor zover zij daartoe zonder (voldoende) medische kennis in staat zou zijn, of sprake was van risicovolle pre-existente factoren bij deze personen. Bij [slachtoffer 2] is het zelfs zo dat verdachte haar heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG als reden op te geven dat ze wil gaan duiken. Door die werkwijze is [slachtoffer 2] niet eerlijk geweest tegen de arts over haar gebruik van opiaten en medicatie en kon de arts die [slachtoffer 2] onderzocht haar conditie dus ook niet goed beoordelen. Ook kon de arts daardoor niet de risico's van een iboga(ïne)behandeling betrekken bij zijn beoordeling en kon hij [slachtoffer 2] hierover niet informeren.
Veel van de door verdachte behandelde personen betroffen bovendien, net als [slachtoffer 2], verslaafden, wat gezien kan worden als een kwetsbare groep, onder meer omdat door personen in die groep vaak opiaten gebruikt zullen worden. De combinatie van opiaten met iboga(ïne) is extra gevaarzettend. Verdachte voerde echter geen enkele controle uit om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren. Ook controleerde verdachte niet of haar patiënten medicatie gebruikten. In het geval van [slachtoffer 2] blijkt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 2] aan verdachte verschillende vragen stelt over het innemen van medicatie voorafgaand aan de behandeling. Pas na deze expliciete vragen wordt door verdachte een advies gegeven over het wel of niet innemen van medicijnen. Verdachte heeft dus niet zelf onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte. Bovendien geeft verdachte aan [slachtoffer 2] aan dat zij net voor de behandeling haar antidepressiva kan innemen, terwijl in de bij verdachte bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is, vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom.
Door op deze wijze te werk te gaan met een risicovolle stof, iboga, bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans (ofwel de ‘reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’) dat [slachtoffer 2] als gevolg van de behandeling zou komen te overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt.
— Wetenschap en aanvaarding
Zoals hiervoor is overwogen was verdachte bekend met de eerdere incidenten die zich in haar praktijk hadden voorgedaan en die in verband stonden tot de iboga(ïne)behandeling die verdachte uitvoerde. Daarnaast wist verdachte, op basis van de rapporten van Wolters en Fromberg, waar zij bekend mee was door de eerdere strafprocedure, dat het toedienen van iboga(ïne) —in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek— ernstige risico's met zich kan brengen. Er bestond dus bij verdachte wetenschap dat er risico's verbonden waren aan het toedienen van iboga(ïne), in het bijzonder onder de omstandigheden waaronder deze behandeling door verdachte werd uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat zij, ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico's, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Zij heeft haar werkwijze daarbij niet aangepast, maar is doorgegaan met haar behandelingen zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk en door het verder gaan met behandelen op de wijze zoals hiervoor onder het kopje ‘aanmerkelijke kans’ is beschreven (en dus zonder de haar bekende aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg op te volgen), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de iboga(ïne)behandelingen bij [slachtoffer 2] tot haar dood zou kunnen leiden.
Conclusie
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2]. De onder 1 primair ten laste gelegde doodslag acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen?
De rechtbank leidt uit het dossier af dat in het voortraject naast verdachte ook medeverdachte [betrokkene 3] [betrokkene 3] betrokken is geweest bij de iboga(ïne)behandeling die [slachtoffer 2] wilde ondergaan. In hoeverre [betrokkene 3] naast verdachte ook daadwerkelijk betrokken is geweest bij de behandeling van [slachtoffer 2] kan door de rechtbank echter niet worden vastgesteld. De rechtbank acht daarom onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat [betrokkene 3] als medepleger van het onder feit 1 primair bewezen verklaarde kan worden aangemerkt. Verdachte wordt om die reden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.’
II.3. Gevoerd verweer
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 december 2020 overgelegde pleitnotities van mr. W.R. Jonk is namens rekwirante uitgebreid verweer gevoerd. Niet alleen op het punt van de verdenking dat zij opzet had op de dood van [slachtoffer 2], maar ook over de doodsoorzaak an sich, de kans dat ibogaïne letaal is en hetgeen ten aanzien van de ibogaïnebehandeling van [slachtoffer 2] (vooral niet) kon worden vastgesteld. Hetgeen daartoe naar voren is gebracht is niet alleen van belang voor de vraag of het overlijden redelijkerwijs aan (het handelen van) rekwirante kon worden toegerekend, maar ook voor de aanmerkelijkheid van de kans op dit overlijden. Hetgeen daartoe naar voren is gebracht is als volgt:
Toxicologisch onderzoek
- 30.
Duidelijk is dot de bevindingen van de toxicoloog de basis vormen waarop de patholoog van het NFI vervolgens haar conclusie strekt. De verdediging meent echter dat nogal wat vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de conclusies die worden getrokken op basis van het toxicologisch rapport en dus ook bij het pathologisch rapport. Wanneer deze rapporten in onderlinge samenhang worden beschouwd, kan dit wat de verdediging betreft slechts tot de conclusie leiden dat de doodsoorzaak niet is vast te stellen, ook niet met een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ter onderbouwing van dat standpunt zullen we een aantal aspecten van de deskundigenrapporten en verklaringen aan de orde stellen.
Onjuiste conclusies op basis van ‘range’
- 31.
In het bloed van [slachtoffer 2] is ibogaïne aangetroffen in een hoeveelheid van 0,85 mg/l (milligram per liter) in het femoraalbloed en 0,72 mg/l in het hartbloed. Toxicoloog Vincenten-van Maanen noteert verder de volgende in zijn ogen relevante gegevens in zijn rapport:
- ^
Bij 10 personen bij wie het overlijden gerelateerd was aan het gebruik van ibogaïne zijn ibogaïneconcentraties in divers bloed gemeten tussen 0,24 en 9,3 mg/l. De periode tussen het laatste gebruik van ibogaïne en overlijden lag bij deze personen tussen 4 en 53 uur.
- ^
De gemeten concentratie ibogaïne in het bloed (van [slachtoffer 2]) past bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne, maar ook bij personen waarbij het overleden is gereldteerd aan het gebruik van ibogaïne.
- 32.
Op de keper beschouwd, is de conclusie van de patholoog over de doodsoorzaak dus gebaseerd op de constatering van de toxicoloog dat de hoeveelheid ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] (0,85 mg/l in haar femoraalbloed) valt in een range tussen 0,24 en 9,3 mg/l, binnen welke range zich 10 andere onderzochte, aan ibogaïne gerelateerde, sterfgevallen bevinden.
- 33.
De boven- en ondergrens van deze range zijn respectievelijk de laagste en hoogste gemeten hoeveelheid aan milligram ibogaïne per liter bloed, in een geval waarin het overlijden gerelateerd was aan het gebruik van ibogaïne. Anders gezegd: er is dus een eerder sterfgeval bekend waarbij iemand overleed (mede) aan de gevolgen van ibogaïne, waarbij een bloedwaarde van 0,24 mg/l is vastgesteld. Dit is de reden waarom de onderkant van die range op 0,24 is gesteld.
- 34.
Maar maakt deze conclusie over één individueel geval nu ook dot je kunt zeggen dat omdat in het bloed van [slachtoffer 2] een hoger percentage ibogaïne is aangetroffen dan 0,24 mg/l (0,85 mg/l), dit dus betekent dat het overlijden daardoor kan worden verklaard? Wat de verdediging betreft, is die conclusie veel te kort door de bocht. Deze redenering goot namelijk om te beginnen voorbij aan de specifieke feiten en omstandigheden van zo'n individuele vergelijkingscasus.
- 35.
Neem bijvoorbeeld de casus van de vrouw die overleed en bij wie 0,24 mg/l ibogaïne in het bloed zat. Dit ging om een vrouw, die in 1990 tijdens de behandeling ‘unresponsive’ werd, die vier uur na inname van 300 milligram ibogaïne overleed en die verder geen andere giftige
Doodsoorzaak
- 28.
Voordat de verdediging de juridische causaliteitstoets behandelt en we de vraag beantwoorden of de dood van [slachtoffer 2] redelijkerwijs aan cliënte kan worden toegerekend, besteden we aandacht aan wat de verschillende deskundigen over de doodsoorzaak hebben geconcludeerd. Of en in hoeverre deze deskundigen verdedigbare conclusies hebben getrokken over de doodsoorzaak, is namelijk van essentieel belang voor de strafrechtelijke causaliteitsvraag. Als de doodsoorzaak geen verband houdt met ibogaïne, of wanneer hierover niet met een zekere mate van waarschijnlijkheid over geconcludeerd kan worden, zal het niet redelijk zijn de dood desondanks als gevolg van het toedienen van ibogaïne aan cliënte toe te rekenen.
- 29.
De verdediging wijst uw rechtbank op de volgende elementen uit het dossier:
- –
Aanvankelijk constateert patholoog Ann Maes op 5 februari 2017 dat geen anatomische doodsoorzaak kan worden vastgesteld.8.
- –
Vervolgens verschijnt op 5 april 2017 het toxicologisch rapport van Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog. Zijn conclusie: ‘Het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Echter, omdat de gemeten concentratie zowel is beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne, kan op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek het overlijden van [slachtoffer 2] niet worden geconcludeerd.’9.
- –
Met inachtneming van bovengenoemd toxicologisch rapport wordt het pathologisch rapport vervolgens aangevuld, definitief gemaakt en ondertekend door een andere patholoog bij het NFI, mevrouw Soerdjbalie-Maikoe. Als gevolg van de afwezigheid van patholoog Maes heeft Soerdjbalie-Maikoe het pathologisch rapport over de doodsoorzaak definitief opgemaakt. In dat rapport wordt geconcludeerd: ‘Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2], 48 jaar oud geworden, kan het overlijden worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne’.10.
Toxicologisch onderzoek
- 30.
Duidelijk is dat de bevindingen van de toxicoloog de basis vormen waarop de patholoog van het NFI vervolgens haar conclusie strekt. De verdediging meent echter dat nogal wat vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de conclusies die worden getrokken op basis van het toxicologisch rapport en dus ook bij het pathologisch rapport. Wanneer deze rapporten in onderlinge samenhang worden beschouwd, kan dit wat de verdediging betreft slechts tot de conclusie leiden dat de doodsoorzaak niet is vast te stellen, ook niet met een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ter onderbouwing van dat standpunt zullen we een aantal aspecten van de deskundigenrapporten en verklaringen aan de orde stellen.
Onjuiste conclusies op basis van ‘range’
- 31.
In het bloed van [slachtoffer 2] is ibogaïne aangetroffen in een hoeveelheid van 0,85 mg/l (milligram per liter) in het femoraalbloed en 0,72 mg/l in het hartbloed Toxicoloog Vincenten-van Maanen noteert verder de volgende in zijn ogen relevante gegevens in zijn rapport:
- –
Bij 10 personen bij wie het overlijden gerelateerd was aan het gebruik van ibogaïne zijn ibogaïneconcentraties in divers bloed gemeten tussen 0,24 en 9,3 mg/l. De periode tussen het laatste gebruik van ibogaïne en overlijden lag bij deze personen tussen 4 en 53 uur.
- –
De gemeten concentratie ibogaïne in het bloed (van [slachtoffer 2]) past bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne, maar ook bij personen waarbij het overleden is gerelateerd aan het gebruik van ibogaïne.
- 32.
Op de keper beschouwd, is de conclusie van de patholoog over de doodsoorzaak dus gebaseerd op de constatering van de toxicoloog dat de hoeveelheid ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] (0,85 mg/l in haar femoraalbloed) valt in een range tussen 0,24 en 9,3 mg/l, binnen welke range zich 10 andere onderzochte, aan ibogaïne gerelateerde, sterfgevallen bevinden.
- 33.
De boven- en ondergrens van deze range zijn respectievelijk de laagste en hoogste gemeten hoeveelheid aan milligram ibogaïne per liter bloed, in een geval waarin het overlijden gerelateerd was aan het gebruik van ibogaïne. Anders gezegd: er is dus een eerder sterfgeval bekend waarbij iemand overleed (mede) aan de gevolgen van ibogaïne, waarbij een bloedwaarde van 0,24 mg/l is vastgesteld. Dit is de reden waarom de onderkant van die range op 0,24 is gesteld.
- 34.
Maar maakt deze conclusie over één individueel geval nu ook dot je kunt zeggen dat omdat in het bloed van [slachtoffer 2] een hoger percentage ibogaïne is aangetroffen dan 0,24 mg/l (0,85 mg/l), dit dus betekent dat het overlijden daardoor kan worden verklaard? Wat de verdediging betreft, is die conclusie veel te kort door de bocht. Deze redenering gaat namelijk om te beginnen voorbij aan de specifieke feiten en omstandigheden van zo'n individuele vergelijkingscasus.
- 35.
Neem bijvoorbeeld de casus van de vrouw die overleed en bij wie 0,24 mg/l ibogaïne in het bloed zat. Dit ging om een vrouw, die in 1990 tijdens de behandeling ‘unresponsive’ werd, die vier uur na inname van 300 milligram ibogaïne overleed en die verder geen andere giftige stoffen in haar bloed had.11. De vrouw overleed blijkens de lijkschouwing aan acuut hartfalen als gevolg van ibogaïne intoxicatie, met als versterkende omstandigheden ‘atherosclerotic and hypertensive cardiovascular disease’. Drie maanden voorafgaand aan het overlijden waren hartkwalen ook op een hartfilmpje zichtbaar geweest.
- 36.
Met inachtneming van bovengenoemde feiten en omstandigheden is destijds, na het overlijden van deze vrouw in 1990, een verband vastgesteld tussen de inname van ibogaïne en het overlijden. Daarbij zal de deskundige bij het trekken van een conclusie over de doodsoorzaak destijds rekening hebben gehouden met:
- i.
de hoeveelheid ibogaïne die was ingenomen;
- ii.
de hoeveelheid tijd die was verstreken tussen inname en overlijden;
- iii.
het feit dat de vrouw tijdens de behandeling overleed;
- iv.
het feit dat ze geen andere giftige stoffen in haar lichaam had;
- v.
het feit dat de vrouw een kwetsbaar hart had.
- 37.
Wanneer een deskundige al deze feiten onder elkaar zet en weet hoeveel ibogaïne deze vrouw mét hartproblemen heeft ingenomen, dan is verklaarbaar dat de deskundige een verband aanwezig acht tussen de inname van ibogaïne en het overlijden. En dus is dan sprake van een geval van overlijden gerelateerd aan ibogaïne, waarbij de hoeveelheid ibogaïne in het bloed 0,24 mg/l was. En dit is vervolgens dus de basis waarop de onderkant van de range van 0,24 mg/l tot 9,3 mg/l wordt bepaald van gevallen waarin het overlijden was gerelateerd aan ibogaïne.
- 38.
Maar het is wat de verdediging betreft te kort door de bocht om vervolgens te concluderen dat omdat de hoeveelheid mg/l ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] (0,85 mg/l) binnen die range valt, deze hoeveelheid ibogaïne in haar bloed dan dus ook een toxicologische verklaring voor haar dood kan zijn. Om die conclusie te kunnen trekken, is namelijk meer informatie nodig dan alleen de hoeveelheid mg/l ibogaïne in haar bloed. In de hiervoor genoemde casus speelde immers een rol dat de vrouw hartproblemen had, dat ze 4 uur na inname van de ibogaïne overleed en dat ze geen andere toxicologische stoffen in haar lichaam had.
- 39.
Over de feitelijke situatie van mevrouw [slachtoffer 2] is echter vrijwel niets bekend:
- i.
We weten niet welke hoeveelheid ibogaïne ze heeft ingenomen; dit kan niet enkel uit de bloedconcentratie worden afgeleid;12.
- ii.
We weten niet wanneer ze de ibogaïne heeft ingenomen en dus evenmin hoeveel tijd zit tussen inname en overlijden. Het temporaal verband is onduidelijk;
- iii.
We weten niet of ze tijdens een ibogaïne behandeling is gestorven;
- iv.
Ze had — anders dan bovengenoemde vrouw — wel andere toxicologische stoffen in haar lichaam;
- v.
Ze was — anders dan bovengenoemde vrouw — niet bekend met hartproblemen en haar hartfilmpje liet géén kwalen zien.
- 40.
Kortom: de feiten rondom het overlijden van [slachtoffer 2] zijn onvergelijkbaar met de casus van de vrouw met 0,24 mg/l in haar bloed, terwijl die casus wel de ondergrens van de range heeft bepaald. Deze vaststelling heeft gevolgen voor de vraag of op basis van deze casus conclusies kunnen worden getrokken over het overlijden van [slachtoffer 2].
- 41.
Neem nu het feit dat we niet weten hoeveel ibogaïne [slachtoffer 2] heeft ingenomen en evenmin weten wanneer ze het heeft ingenomen. Volgens toxicoloog Vincenten-van Maanen kan op basis van de concentratie ibogaïne in het bloed niet de ingenomen dosis worden bepaald.13.En dat terwijl de dosering van de ibogaïne een zeer belangrijke wegingsfactor is bij het beoordelen van het risico. De door het Openbaar Ministerie naar voren geschoven deskundige Wolters schrijft immers:
‘Vooral bij toediening van hoge doseringen neemt het risico voor het optreden van deze ongewenste effecten toe’.14.
De hoogte van de dosering is dus van invloed op de vraag in hoeverre het innemen een risico voor de gezondheid vormt. Dat we niet weten welke dosis [slachtoffer 2] heeft ingenomen, heeft derhalve invloed op de conclusies die over haar overlijden kunnen worden getrokken.
- 42.
Hetzelfde geldt voor de medische toestand van de overledene. Hierover heeft Wolters onder meer geschreven dat behandeling met ibogaïne is af te raden in geval van ‘pre-existente cordiale problematiek’.15.Iemand met hartproblemen moet dus oppassen. De vrouw die in 1990 is overleden aan gevolgen van ibogaïne en die 0,24 mg/l ibogaïne in haar bloed had, was bekend met hartproblemen. Zij liep dus een groot risico en dit risico heeft zich kennelijk verwezenlijkt. Het is onder die omstandigheden verklaarbaar dat een verband wordt gezien tussen inname ibogaïne en overlijden.
- 43.
En deze vrouw is niet de enige waarbij pre-existente fysieke factoren een rol spelen. Drs. Fromberg schrijft namelijk in zijn rapport van 28 juni 2012 over de onderzochte ibogaïne gerelateerde sterfgevallen en concludeert:
‘Hieruit blijkt dat in bovengenoemde gevallen niet zozeer het ibogaïne-gebruik, maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïne gebruik de oorzaak was van de fatale afloop’.16.
Dit bevestigt dat die sterfgevallen niet kunnen worden verklaard door alleen concentratie ibogaïne in het bloed, maar dat ook de andere factoren — waaronder de gezondheidstoestand van de overledene voorafgaand aan de behandeling — een rol spelen.
- 44.
En anders dan de sterfgevallen waarmee wordt vergeleken en dus ook anders dan de vrouw die in 1990. overleed met 0,24 mg/l ibogaïne in haar bloed, was [slachtoffer 2] niet bekend met hartproblemen. En waar het Openbaar Ministerie lijkt te redeneren dat omdat [slachtoffer 2] geen medische aandoening had, haar overlijden dus wel door ibogaïne moet zijn veroorzaakt, moet deze redenering juist andersom worden gehanteerd: omdat [slachtoffer 2] — anders dan de vrouw uit 1990 waarmee wordt vergeleken — geen hartproblemen had, kan niet worden vastgesteld dat zij door ibogaïne is overleden. Immers: van een combinatie van ‘pre-existente fysieke factoren en ibogaïne gebruik’ is in geval van mevrouw [slachtoffer 2] geen sprake.
- 45.
Kortom: de wijze waarop op basis van het toxicologisch rapport van het NFI een verband wordt gesuggereerd tussen de hoeveelheid mg/l ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2], en haar dood, is onjuist. Zo een verband kan alleen worden gelegd wanneer andere relevante omstandigheden (ingenomen dosis, tijdspanne tussen inname en overlijden, medische situatie) vergelijkbaar zijn. Wanneer je een vergelijking maakt met een andere casus kan je dit soort relevante omstandigheden simpelweg niet weglaten en alleen maar kijken naar één factor, te weten ibogaïne in het bloed. Dit wordt nota bene door de door het Openbaar Ministerie ingebrachte deskundigenrapporten van Wolters en Fromberg bevestigd. Het concluderen over de doodsoorzaak, enkel op basis van de constatering dat de bloedwaarde binnen een range valt, is onjuist.
Gemiddelde bloedwaarde binnen dïe range
- 46.
In aanvulling op deze kritiek op de — ten onrechte — getrokken conclusie op basis van het feit dat de bloedwaarde van [slachtoffer 2] binnen een bepaalde range valt, wijst de verdediging op een tweetal andere aspecten van het toxicologisch onderzoek die eveneens vraagtekens oproepen.
- 47.
In de eerste plaats heeft de toxicoloog niets opgemerkt over het gemiddelde mg/l ibogaïne bij de onderzochte sterfgevallen. Want los van het feit dat enkel op basis van de bloedwaarde geen conclusies over de doodsoorzaak getrokken kunnen worden, is de vraag welke bloedwaarde wijst op een ‘hoge dosering’ in die zin dat dit een risico voor de gezondheid oplevert. Probleem hierbij is dat de toxicoloog zoals gezegd heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om op basis van een bloedwaarde vast te stellen hoe hoog de dosering was, en van mevrouw [slachtoffer 2] kennen we enkel de bloedwaarde, niet de dosering.
- 48.
Maar ook al zouden we aannemen dat de hoogte van de bloedwaarde iets zegt over de hoogte van de dosering en dus over het gezondheidsrisico, dan zou het wat de verdediging betreft passend zijn om (ook) te kijken naar de gemiddelde bloedwaarde van de personen wiens overlijden gerelateerd is aan ibogaïne.
- 49.
Stel: er vollen 10 sterfgevallen binnen een range van 0,24 tot 9,3 mg/l, maar 8 van de 10 zitten boven de 8,0 mg/l, dan kun je je afvragen of aan de onderkant van de range nog gesproken kan worden van een ‘risicovolle dosering’. Het kan immers ook toevallig en onverklaarbaar ongelukkig zijn dat iemand met de lage dosering van 0,24 mg/l overlijdt. Het zou in dat geval op zijn minst discutabel zijn om at te vergaande conclusies te trekken op basis van een enkele afwijkende casus. Het is in zo'n gevol verstandig om — in ieder geval óók — naar de gemiddelde bloedwaarde in overlijdensgevallen te kijken.
- 50.
Over de gemiddelde bloedwaarde aan ibogaïne vermeldt het eerder aangehaalde artikel:
‘In the 10 fatalities in which ibogaine blood concentrations were determined, the mean was 2.38 ± 3.08 mg/l (range 0.24–9.3 mg/l), obtained at a mean of 25.5 ± 17.8 following the ingestion of ibogaïne (range 4–53 h).’17.
Het gemiddelde van de hoeveelheid ibogaïne in het bloed ligt bij de 10 sterfgevallen, waar het Openbaar Ministerie zich aan vasthoudt, dus rond 2.38 — 3.08 mg/l. Dat is een waarde die tussen de 2,8 en 3,6 keer zo hoog ligt als de hoeveelheid in het bloed van [slachtoffer 2] (0,85 dan wel 0,72 mg/l). Het bevreemdt de verdediging dot dit gemiddelde niet door de toxicoloog in het rapport is opgenomen, nu het — uitgaande van de stelling dat je vanuit de bloedwaarde iets over het gezondheidsrisico kunt concluderen — een nogal relevant gegeven is.
- 51.
Kortom: niet alleen is het trekken van conclusies alléén op basis van bloedwaarde onjuist omdat ook andere factoren dan de hoeveelheid ibogaïne in bloed een rol spelen, wanneer je kijkt naar alleen de bloedwaarde zie je ook nog eens dot de gemiddelde bloedwaarde bij sterfgevallen aanzienlijk hoger ligt dan bij [slachtoffer 2]. Een belangrijke vaststelling die ten onrechte niet in het rapport van de toxicoloog is opgenomen en wat afbreuk doet aan de conclusies die over de doodsoorzaak zijn getrokken.
Vergelijkingsmateriaal beperkt en ongeschikt
- 52.
Tot slot hecht de verdediging eraan op te merken dat het vergelijkingsmateriaal — waarbij de bloedwaarde ibogaïne bekend is — bestaat uit slechts 10 aan ibogaïne gerelateerde sterfgevallen, in een onderzoeksperiode die loopt van 1990 tot 2008. In de overige sterfgevallen is de bloedwaarde niet bekend.
- 53.
Indien goed onderbouwd, is op zichzelf best mogelijk om uit 10 zaken een conclusie te trekken, maar tegelijkertijd is terughoudendheid op zijn plaats en moet voorkomen worden dat uit 10 individuele gevallen al te snel vergaande conclusies worden getrokken.
- 54.
Ter vergelijking: wanneer in een tijdspanne van 18 jaar 10 mensen overlijden aan een alcoholvergiftiging, betekent dan het enkele gegeven dat een overledene een bepaalde hoeveelheid alcohol in zijn bloed heeft, dan ook automatisch dat hij dus is overleden aan de gevolgen van alcohol? Nee, niet zonder meer. Het antwoord op die vraag — of de overledene is overleden als gevolg van alcohol — is afhankelijk van verschillende factoren: de hoeveelheid alcohol die is ingenomen (de dosis), de tijdspanne tussen inname en overlijden (temporaal verband), het lichaamsgewicht, eventuele gezondheidsproblemen zoals bijvoorbeeld aan de lever, ervaring met alcohol etc. Dit zijn allemaal factoren die relevant zijn en waarvoor een deskundige de ogen niet zal sluiten. Dit maakt het onbegrijpelijk dat dit soort relevante factoren in de zaak van cliënte buiten beschouwing worden gelaten.
- 55.
Het niet hebben van voldoende referenten maakt dat het lastig, zo niet onmogelijk is om conclusies te trekken op basis van slechts 10 sterfgevallen. Het zijn er namelijk niet alleen slechts 10, ook hebben deze 10 overlijdensgevallen verschillende variabelen: ze verschillen in medische voorgeschiedenis, (on)bekendheid met hartproblemen, de dosering en tijdspanne tussen inname en overlijden. Allemaal verschillen die maken dat het niet mogelijk is om uit de enkele overeenkomst in bloedwaarde, een conclusie te trekken over de doodsoorzaak. Het vergelijkingsmateriaal is, kortom, niet alleen beperkt in aantal, maar ook ongeschikt.
Verhoor vincenten-van maanen
- 56.
Alles overziend, stelt de verdediging zich op het standpunt dat het feit dat de bloedwaarde van [slachtoffer 2] valt binnen een range van 10 ibogaïne gerelateerde sterfgevallen, niet de conclusie kan dragen dat het overlijden van [slachtoffer 2] dus óók ibogaïne-gerelateerd is. Daar kan nog aan worden toegevoegd, zoals de toxicoloog in het rapport heeft vermeld, dat er ook mensen met een soortgelijke concentratie ibogaïne in het bloed niet zijn overleden. Ook die vaststelling doet afbreuk aan de waarde van de toxicologische conclusie: een absoluut dodelijke hoeveelheid is de gemeten concentratie dus zeker niet.
- 57.
Het stemt de verdediging positief dat de hiervoor geschetste kritiek in zekere zin steun vindt in de verklaring die de toxicoloog zelf over zijn rapport heeft afgelegd. In het verhoor van Vincenten-van Maanen bij de rechter-commissaris wordt namelijk ook ingegaan op de range en over die range zegt hij:
‘(…) in de literatuur is beschreven dot er 10 personen zijn overleden met een relatie aan gebruik van ibogaïne maar er ligt in de concentraties een grote range. (…) We kunnen op basis van deze informatie niet zeggen wanneer er grote risico's zijn.’18.
- 58.
Desgevraagd geeft de deskundige vervolgens ook aan dat er te weinig referentie is om iets te zeggen over de waarschijnlijkheid dat [slachtoffer 2] is overleden ten gevolgen van ibogaïne. Hierover verklaart de deskundige:
‘Nee, dat kan ik niet zeggen, het is al heel moeilijk om o.b.v. concentraties iets te zeggen. Het verschilt heel erg van persoon tot persoon. De range is nu van tien personen beschreven. Die range is zo groot dat ik niet kan zeggen dat het zoveel meer waarschijnlijk is, dat ze daaraan overleden is. Er is te weinig referentie.’19.
- 59.
Welbeschouwd ligt in dit antwoord van de toxicoloog besloten dat hij de hiervoor uiteengezette kritiek op de conclusies van het Openbaar Ministerie deelt. Hij geeft ten eerste zelf aan dat het ‘heel moeilijk’ is om op basis van alleen concentraties iets te zeggen. Dit is nu precies waar de pijn wat de verdediging betreft zit, namelijk dat wanneer je alleen naar bloedconcentraties kijkt en op basis daarvan conclusies trekt, andere relevante factoren buitenspel worden gezet.
- 60.
Daarnaast geeft de deskundige aan dat de range groot is en dat hij te weinig referentie heeft. Dus niet alleen is het onterecht om uitsluitend naar bloedconcentratie te kijken, als je dan al alleen naar bloedconcentratie kijkt, is de range waarbinnen die bloedconcentraties liggen te groot om conclusies aan te verbinden. De conclusies van het Openbaar Ministerie zijn, kortom, te kort door de bocht.
- 25.
Zoals uit het voorgaande volgt heeft de verdediging in eerste aanleg zeer uitvoerig en op verschillende gronden betoogd dat de doodsoorzaak van mevrouw [slachtoffer 2] niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Zowel op grond van hetgeen bekend is over het gebruik en de risico's van ibogaine als op grond van de resultaten van hetgeen bij mevrouw [slachtoffer 2] is aan concentratie ibogaine als op grond van de wijze waarop de patholoog tot het vaststellen van de doodsoorzaak is gekomen, heeft de verdediging uitvoerig uiteen gezet waarom dit niet tot een bewezen doodsoorzaak kan leiden.
- 26.
De rechtbank heeft het verweer aangaande de doodsoorzaak verworpen zonder in te gaan op de door de verdediging naar voren gebrachte argumenten. De verdediging permitteert zich vast te stellen dat hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, voorzien van een deugdelijke conclusie dat bij verwerping een reactie behoeft. De rechtbank is echter alleen ingegaan op de vraag, waarom het de door de patholoog vastgestelde doodsoorzaak overneemt. Daarmee heeft de rechtbank naar de mening van de verdediging niet voldaan aan haar motiveringsplicht.
- 27.
Nadat de rechtbank heeft vastgesteid dat de toxicoloog een bepaalde waarde ibogaine in het bloed heeft aangetroffen die niet tot een vastgestelde doodsoorzaak kan leiden omdat die in de range valt van eerder aangetroffen hoeveelheden die zowel bij personen die een dergelijke waarde overleefden als die er aan stierven, gaat de rechtbank uitsluitend nog in op een verklaring van de patholoog. Die verklaring, afgelegd bij de rechter-commissaris houdt in dat de patholoog de eindverantwoordelijkheid heeft voor het onderzoek aan de overledene. De toxicoloog doet slechts een deelonderzoek en zou om die reden nooit een rapport opmaken dat iets de doodsoorzaak is geweest.20. Omdat de patholoog zelf geen doodsoorzaak kon vast stellen, heeft zij daarbij de toxicologische bevindingen betrokken en geconcludeerd dat de dood van mevrouw [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetroffen ibogaine. De rechtbank neemt die conclusie over een overweegt dat de dood van mevrouw [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetroffen ibogaine.
- 28.
Die conclusie is naar de mening van de verdediging niet bewijsbaar op grond van de inhoud van het toxicologisch rapport. Ook niet als de patholoog dat heeft overgenomen en kennelijk meent dat dit de verklaring voor de dood moet zijn. De verdediging betwist ook de stelling van de patholoog, in ieder geval de wijze waarop die door de rechtbank is geïnterpreteerd. Als de toxicoloog immers een hoeveelheid van een bepaalde stof vindt die met zekerheid dodelijk is, dan zal weliswaar niet de doodsoorzaak door de toxicoloog worden vastgesteld, maar wel worden gerapporteerd dat de dood met zekerheid gevolg kan zijn van de aangetroffen hoeveelheid van een bepaalde stof. De reden dat de toxicoloog niet de doodsoorzaak kan vaststellen is omdat de toxicoloog niet alle informatie heeft. Heeft het slachtoffer ook nog een kogel in het hoofd dan zou het goed kunnend dat dat de doodsoorzaak was.
- 29.
Die kogel die was er in dit geval niet en ook geen andere redenen die de dood kunnen verklaren. Als nu de hoeveelheid aangetroffen ibogaine hoog genoeg was geweest om als doodsoorzaak aan te merken dan zou de toxicoloog dat hebben gerapporteerd. Maar niets is minder waar. De toxicoloog zegt dat het heel wel zou kunnen dat een dergelijke hoeveelheid niet dodelijk is en daarom rapporteert de toxicoloog niet dat de ibogaine tot de dood heeft geleid. De patholoog komt vervolgens tot de conclusie dat bij gebreke van een andere doodsoorzaak de ibogaine het dan wel moet zijn. Maar daarmee is strafrechtelijk niet aan de bewijsdrempel voldaan. De kans is immers aanwezig dat het niet de ibogaine was. En die kans is behoorlijk aanwezig, gelet op het feit dat er gevallen bekend zijn van personen die een hoeveelheid als bij mevrouw [slachtoffer 2] is aangetroffen, en zelfs meer, overleven.
- 30.
De verdediging heeft, na het afwijzen van de onderzoek wensen door uw Hof bij de regiezitting van 10 december 2019, op eigen initiatief een rapport laten opstellen door een onafhankelijk deskundig toxicoloog. Professor Jacobs, verbonden aan de universiteit van Antwerpen, staat ingeschreven in het Nederlands Register voor Gerechtelijk Deskundigen en zijn status als deskundige is in zoverre een gegeven. De resultaten van zijn onderzoek zijn niet wezenlijk anders dan die van de toxicoloog van het NFI. Daarmee zij nog maar eens benadrukt dat wetenschappelijk gezien de dood van mevrouw [slachtoffer 2] niet bewezen kan worden als zijnde een gevolg van de in haar bloed aangetroffen ibogaine. Professor Jacobs gaat in zijn differentiatie van de verschillende mogelijkheden nog wat gedetailleerder in op de mogelijke gevolgen van het gebruik van ibogaine. Hij komt tot de conclusie van een directe intoxicatie met ibogaine niet waarschijnlijk is, dat er ook geen hartafwijkingen zijn geconstateerd die een verhoogd risico op het overlijden zouden geven. Over de in de literatuur beschreven aritmogene effecten stelt professor Jacobs dat die het overlijden zouden kunnen verklaren. Of daarvan sprake is geweest valt echter niet vast te stellen.
(…)
Juridische kwalificatie feitelijke gedragingen
- 105.
Daarmee zijn we aangekomen bij de vraag hoe het juridisch gekwalificeerd moet worden indien cliënte naar het oordeel van uw rechtbank ibogaïne heeft toegediend en mevrouw [slachtoffer 2] daaraan is overleden. De vraag is of dit handelen juridisch gezien de conclusie kan dragen dat sprake is van doodslag, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dan wel dood door schuld. Op deze vragen gaan we hierna in.
Doodslag
- 106.
De verdediging gaat om te beginnen in op de zwaarste verdenking die op cliënte rust: doodslag. De verdediging stelt zich op het standpunt dat cliënte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van mevrouw [slachtoffer 2] en dat zij — ook om die reden — van feit 1 primair dient te worden vrijgesproken. Voor de stelling dat cliënte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2], ontbreekt iedere aanwijzing en dit maakt dan ook dat het vooral gaat om de vraag of cliënte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 2].
- 107.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Geen aanmerkelijke kans
- 108.
In de eerste plaats dient sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat mevrouw [slachtoffer 2] zou overlijden. Wat de verdediging betreft is van zo'n aanmerkelijke kans geen sprake.
- 109.
Om te beginnen staat al niet vast welke dosering mevrouw [slachtoffer 2] heeft ingenomen, zodat reeds om die reden moeilijk is vast te stellen welke risico's zij liep en hoe groot de kans op overlijden was. Daarbij was [slachtoffer 2] cardiologisch in orde en ook dit maakt dat de kans op overlijden op voorhand erg klein was. Immers: uit onderzoek komt naar voren dat behandelingen met ibogaïne slechts in 1 op de 300 gevallen fataal aflopen, en dat dit bovendien veelal veroorzaakt wordt door (onder meer) pre-existente hartwijkingen. Het hart van [slachtoffer 2] was in orde en dit maakt dat de kans op overlijden dus ook klein was.
- 110.
In dit verband wijzen we u op het vonnis van de rechtbank in de vorige zaak tegen cliënte, waarin de rechtbank over feit 3 moest beoordelen of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling van ibogaïne.42. Dat was eveneens een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen, die desondanks een hartstilstand kreeg. Maar het enkele feit dat zich ernstige gezondheidsproblemen kunnen voordoen, maakt nog niet dat de kans daarop aanmerkelijk is. Reden waarom de rechtbank in die zaak niet tot een bewezenverklaring van het opzet kwam, welk oordeel in latere instanties in stand is gebleven.
- 111.
In lijn met die eerdere uitspraak meent de verdediging dat ook in deze zaak geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
- 39.
De rechtbank heeft de aanmerkelijk kans op de dood aangenomen maar daarbij vooral overwegingen gebruikt over het gedrag en kennis van cliënte. Daarbij gaat het om de controle die cliënte uitvoerde op de personen die zij behandelde op onder meer de middelen die zij gebruikte. Daarmee gaat de rechtbank het beoordelingskader van de aanmerkelijke kans ais deelvraag bij voorwaardelijk opzet te buiten. Het dient immers te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te beschouwen. Daarbij kan de specifieke situatie wel een rol spelen, maar niet de gedragingen van cliënte. Die zien op de kennis van die kans en de aanvaarding. De aanmerkelijke kans zelf is een van cliënte onafhankelijk begrip.
- 40.
Gelet op het feit dat het overgrote deel van de personen die met ibogaïne worden behandeld dat overleven, is er naar algemene ervaringsregels geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood. Ook niet als het gaat om verslaafden die ook andersoortige middelen gebruiken. Dat is immers de groep die baat kan hebben bij een behandeling met ibogaine er dus gelden de door de rechtbank genoemde, omstandigheden voor de gehele groep behandelden en hebben die omstandigheden dus geen invloed op de aanmerkelijke kans.
Geen wetenschap van een aanmerkelijke kans
- 112.
In de tweede plaats kan niet worden bewezen dot cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat mevrouw [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte. In die strofzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had.43. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
- 113.
Dat neemt niet weg dat in het kader van de opzet een overweging uit dat arrest relevant is voor deze strafzaak:
‘Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer'] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.’44.
Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak van mevrouw [slachtoffer 2] op het punt dat ook mevrouw [slachtoffer 2] een hartfilmpje heeft laten maken bij een arts en dat daaruit niet is gebleken van een risicovolle situatie. Dit maakt dan ook dat, zou uw rechtbank ervan uitgaan dat cliënte mevrouw [slachtoffer 2] wél heeft behandeld, zij vanwege het ontbreken van hartafwijkingen niet wist en ook geen ernstige reden had om te vermoeden dat het behandelen met ibogaïne een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. De juridische consequentie hiervan is dat cliënt geen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden en dit staat aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg.
Geen aanvaarding
- 114.
Ook als uw rechtbank oordeelt dat cliënt wel wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op overlijden, bevat het dossier geen bewijs dat cliënte die kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Al het handelen van cliënte was namelijk gericht op het voorkomen van de dood, in plaats van dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust werd aanvaard.
- 115.
Want als uw rechtbank bewezen acht dat cliënte mevrouw [slachtoffer 2] heeft behandeld, dient om te beginnen te worden meegewogen dat cliënte in het voortraject heeft geïnformeerd naar de medische situatie van mevrouw [slachtoffer 2] en naar haar gezondheid. Zoals gezegd heeft mevrouw [slachtoffer 2] een hartfilmpje laten maken voor ze naar [a-plaats] afreisde. Zou cliënte de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe hebben genomen, dan was zo'n hartfilmpje voor haar niet interessant geweest.
- 116.
Verder kunnen we uit de getuigenverklaringen van andere klanten afleiden dat cliënte haar klanten gedurende hun behandeling goed in de gaten hield. Zij werden voortdurend gemonitord door middel van een camera en cliënte was ook altijd in de buurt voor het geval zich complicaties zouden voordoen. Verschillende getuigen hebben verklaard dat cliënte voor hen zorgde als een moeder, we noemen een aantal citaten:
‘Ik weet wel dat zij nauwkeurig bekeek of ik medicijnen of drugs gebruikte of welk voedsel ik mocht eten. (…) Ze was erg nauwkeurig, ze vroeg naar mijn gezondheid en mijn hart.’- [getuige 3]45.
‘Ik moest ook een ECG ondergaan voordat ik dat kon doen. (…) Nee, eigenlijk zou ik 7 dogen blijven, moor ik voelde mij goed en wilde naar huis. Zij wilde dat ik zou blijven tot de week om was.’ — [getuige 1]46.
‘[rekwirante] was in de buurt, dat wil zeggen er was een webcam in de kamer die op mij was gericht. Ik stond dus altijd onder observatie. Altijd als ik hoestte of iets anders, kwam zij direct mijn kamer binnen’. — [getuige 5]47.
‘Ik moest veel water drinken, vitaminerijk eten en rusten (…) Op de 4e dag toen ik naar huis wilde werd ze daar een beetje boos over’. — [getuige 4]48.
- 117.
Zomaar wat citaten van getuigen waaruit blijkt hoe zorgzaam cliënte was en hoezeer haar handelen gericht was op het voorkomen van ellende. Ze liet mensen goed uitrusten, adviseerde haar klanten gezond te eten en zorgde voor een behoorlijke nazorg wanneer ze iemand ibogaïne had laten innemen. En ook in het voortraject verlangde ze een hartfilmpje of op zijn minst zoveel mogelijk zekerheid dat het hart in orde was. Wat de verdediging betreft kan onder die omstandigheden onder geen beding worden gezegd dot cliënte de dood van haar klanten op de koop zou hebben toegenomen.
- 118.
Drie redenen waarom geen sprake is van opzet op de daad en waarom de verdediging uw rechtbank verzoekt cliënte daarvan vrij te spreken.
- 41.
De rechtbank heeft het verweer over voorwaardelijk opzet op de dood verwarpen en doet dit door te overwegen dat cliënte een gewaarschuwd mens was. Los van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans, vat de rechtbank de vraag naar de kennis van cliënte over die aanmerkelijke Kans en de aanvaarding daarvan tezamen. Beide vragen worden door de rechtbank positief beantwoord door te verwijzen naar de rapporten die in de vorige strafprocedure(s) tegen cliënte zijn opgemaakt door Fromberg en Wolters. Hoe die tot een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood leiden, vermeldt de rechtbank niet. Zij overweegt slechts dat cliënte door de rapporten wist dat er risico's verbonden waren aan de behandeling met ibogaine en er desondanks mee is doorgegaan. Dat er risico's beschreven worden in die rapporten is de verdediging met de rechtbank eens, maar een aanmerkelijke kans op de dood niet.
- 42.
Bovendien waren die rapporten ook in de vorige strafzaak tegen cliënte bekend, ze werden immers in die procedure opgesteld en toch overwoog uw Hof zoals weergegeven onder randnummer (eerste aanleg) 110.51.
- 43.
Omdat de rechtbank cliënte voor doodslag heeft veroordeeld is de rechtbank niet toegekomen aan de hierna volgende verweren. De verdediging gaat er uiteraard van uit dat u ook niet aan de navolgende verweren toekomt, maar dan omdat u niet bewezen acht dat cliënte ibogaine aan mevrouw [slachtoffer 2] heeft verstrekt of toegediend. Voor zover u wel tot dat oordeel komt, handhaaft de verdediging de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd. Die verweren luiden als volgt.
Voorts is ten aanzien van voorzorgsmaatregelen bij behandelingen met iboga(ïne) nog het volgende opgemerkt:
Voorzorgsmaatregelen
- 131.
Tot slot nog enkele woorden over de stelling van het Openbaar Ministerie dat cliënte onvoldoende voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen door niet voldoende medisch onderzoek te verrichten en de behandeling niet te laten plaatsvinden in een klinische setting, met regelmatige controles van haar vitale functies. De steller van de tenlastelegging is voor het opstellen van de tenlastelegging op dit onderdeel duidelijk geïnspireerd door het rapport van de heer Wolters.
- 132.
De vraag is echter of het feit dat cliënte — zou zij [slachtoffer 2] hebben behandeld — daarbij niet het advies van Wolters volledig heeft opgevolgd, maakt dat zij dus aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest. De heer Wolters is medicus en het is gezien zijn medisch perspectief bepaald niet verwonderlijk dat hij een behandeling in een medische setting voorstaat. Maar rechtvaardigt de voorkeur van medici voor een klinische setting ook automatisch de juridische conclusie dat je dan dus aanmerkelijk onvoorzichtig bent wanneer je iemand niet klinisch behandeld? Dat is nog maar zeer de vraag.
- 133.
Cliënte was een autoriteit op het gebied van iboga(ïne) en heeft, dat staat niet ter discussie, enorm veel ervaring op dit terrein. Niet voor niets kwamen mensen vanuit heel Europa voor cliënte naar [a-plaats]. Cliënte was als geen andere in staat om mensen op verantwoorde wijze te behandelen en in het verleden heeft ze dit ook jarenlang gedaan.
- 134.
In het rapport van drs. Fromberg, die kritisch was op de handelswijze van cliënte destijds, komt de relevantie van ervaring ook terug. Hij schrijft over de behandelaar:
‘hij/zij is a.h.w. reisleider op de ontdekkingsreis van de patiënt naar de eigen conditie. Daarvoor is niet zozeer veel medische kennis (die van een ervaren verpleegkundige is voldoende) als wel ruime eigen ervaring met psychedelische middelen (niet per se ibogaïne) en empathisch vermogen vereiste’.52.
‘Wat betreft de behandelruimte: een rustige kamer met gedempt licht en een slaapgelegenheid is eigenlijk alles wat er nodig is.’53.
Het is dus niet in de laatste plaats belangrijk dat de behandelaar bekend is met ibogaïne, ervaring heeft en weet hoe ermee om te gaan. Dat wist cliënte. En, zoals al herhaaldelijk aan de orde is gesteld, bevat het dossier verschillende verklaringen van getuigen waarin naar voren komt hoe zorgvuldig cliënte omgïng met haar patiënten en hoe goed zij hen in de gaten hield.
- 135.
Ook de als getuige gehoorde arts Maes, die op een wetenschappelijke manier met iboga bezig is en daarover een boek gepubliceerd heeft, heeft verklaard over wat belangrijk is:
‘Het belangrijkste is naar mijn mening, en dat heb ik van de Gabonezen geleerd, dat je met de mensen een uitgebreid gesprek voert, zowel over psychische als over lichamelijke risicofactoren’.54.
Over of mensen in Canada voortdurend aan een hartmonitor worden gelegd:
‘Ik weet dat het heel verschillend is. Er bestaat een Global Ibogaine Therapist Alliance (GITA), die heeft zoiets als standaarden ontwikkeld. En ik weet dat veel centra intussen met een ECG-monitor werken. Maar ten eerste zijn de patiënten die zijn overleden, dagen daarna overleden (…) als ze niet meer aan de monitor liggen.’55.
‘daarom geloof ik toch dat die medische maatregelen zinvol zijn. Ik zou niet zeggen noodzakelijk, ik zeg zinvol. Persoonlijk ben ik van mening dat iemand die door veel ervaring weet hoe je met zulke mensen omgaat, een veiligere plek is dan een kliniek waar ze weinig ervaring hebben, of waar er alleen maar medisch wordt gekeken.’56.
- 136.
Wat de verdediging hier maar mee gezegd wil hebben: ook het oordeel van een medicus is uiteindelijk maar een van de vele invalshoeken vanuit waar je naar ibogaïnebehandelingen kunt kijken. De heer Maas, toch bepaald niet ondeskundig op het gebied van ibogaïne, benadrukt dat vooral ervaring belangrijk is. Medische maatregelen kunnen in zijn ogen wellicht zinvol zijn, maar niet noodzakelijk. Laat staan dat je kunt stellen dat wanneer niet de medische maatregelen worden genomen zoals door Wolters benoemd, het handelen dus per definitie aanmerkelijk onvoorzichtig is. Bovendien is de visie van Wolters niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek maar slechts gevormd door hetgeen hij in de literatuur aan kennis heeft opgedaan.
- 137.
De redenering dat omdat er nu iemand is overleden aan de behandeling van ibogaïne in een niet-klinische setting, het dus gevaarlijk is en het dus aanmerkelijk onvoorzichtig is om iemand te behandelen, is een onjuiste redenering. Er overlijden immers ook mensen tijdens of na een medische behandeling, bijvoorbeeld doordat een arts een fout maakt of door een medische complicatie. Dus of het nu gaat om een behandeling in klinische setting, of een behandeling daarbuiten: risico's zijn er altijd.
- 138.
Dit maakt niet dat het ondanks die risico's toch behandelen dan dus aanmerkelijk onvoorzichtig is. Ook de al vaker aangehaalde drs. Fromberg is, ondanks het bestaan van risico's, voorstander van ibogaïne als uitbreiding van het arsenaal tegen verslaving:
‘Dat er contra-indicaties bestaan, zoals het risico op hartdood bij personen met pre-existente aandoeningen is iets wat voor veel geaccepteerde geneesmiddelen geldt, daarin zou ibogaïne geen uitzondering zijn.’57.
- 139.
Het zijn immers — het zij nog maar eens benadrukt — ook risico's waarvan de gebruiker van ibogaïne op de hoogte is. Overal wordt gewaarschuwd voor de gezondheidsrisico's en staat vermeld onder welke omstandigheden het gebruik van ibogaïne wordt afgeraden. De mensen die desondanks besluiten een behandeling te ondergaan, aanvaarden dat risico omdat zij doorgaans geen andere uitweg zien, bijvoorbeeld omdat ze op geen enkele andere manier van hun verslaving afkomen. Het is, kortom, een risico waar alle betrokkenen van op de hoogte zijn.
- 140.
Het zijn bovendien risico's die cliënte wel probeert zoveel mogelijk te beperken. Zou uw rechtbank oordelen dat cliënten mevrouw [slachtoffer 2] heeft behandeld met ibogaïne, dan moeten we ook aannemen dat ze dit pas heeft gedaan nadat ze kennis had genomen van haar medische situatie en nadat [slachtoffer 2] een hartfilmpje had laten maken. Ze heeft dus, om met de woorden uit de tenlastelegging te spreken, wel degelijk medisch onderzoek laten verrichten. Ook zal ze, afgaande op wat de verschillende getuigen hierover verklaren, mevrouw [slachtoffer 2] in dat geval continu hebben geobserveerd en verzorgd.
- 141.
Alles overziend concludeert de verdediging dat cliënte, zou zij ibogaïne hebben toegediend, daarbij niet aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest. Reden waarom zij ook van de meer-subsidiaire variant van feit 1 dient te worden vrijgesproken.
- 44.
Op grond van dit alles dient cliënte van het onder 1 ten laste gelegde, in alle varianten, te worden vrijgesproken.
- 45.
Onder feit 2 is aan cliënt ten laste gelegd dat zij mevrouw [slachtoffer 2] in hulpeloze toestand zou hebben gebracht dan wel gelaten. De rechtbank heeft cliënte voor dit feit veroordeeld, ondanks de verzoeken tot vrijspraak van de verdediging. Het verweer van de verdediging en het oordeel van de rechtbank zijn in beide gevallen sterk verweven met het standpunt respectievelijk oordeel onder feit 1. De verdediging handhaaft de verweren zoals in eerste aanleg gevoerd. Die verweren luiden als volgt.
II. 4. Analyse bewezenverklaring opzet
Zowel in het oordeel dat sprake zou zijn geweest van een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] door het (bewezenverklaarde) handelen van rekwirante, als op het punt dat zij van een (eventueel aanwezige) aanmerkelijke kans zou hebben geweten, als op het punt dat zij die aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard, kan rekwirante zich niet verenigen met de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Daarop zal hieronder worden ingegaan, waarbij tussenkopjes worden gebruikt hoewel de verschillende onderdelen van de voorwaardelijk opzet-constructie van de rechtbank niet heel strikt van elkaar kunnen worden onderscheiden. Namens rekwirante wordt geklaagd over alle drie de onderdelen.
Aanmerkelijke kans
Vooropgesteld wordt dat anders dan ten aanzien van andere bewezen verklaarde feiten het bij het bewezenverklaarde feit 1 primair niet gaat om het verstrekken van een waar/middel dat voor de gezondheid schadelijk kan zijn, dan wel het als niet ingeschrevene in het BIG-register buiten noodzaak handelingen verrichten op het gebied van de individuele gezondheidszorg en het daarbij veroorzaken van (een aanmerkelijke kans op) gezondheidsschade, maar om het daadwerkelijk opzettelijk van het leven beroven van mevrouw [slachtoffer 2] door het aan haar verstrekken, dan wel toedienen, dan wel haar laten innemen van ibogaïne — een middel dat veelal wordt gebruikt om van een drugsverslaving af te komen. Daarbij staat niet ter discussie dat de overledene [slachtoffer 2] de wens had behandeld te worden met ibogaïne, rekwirante heeft daarover steeds naar voren gebracht voornemens te zijn geweest [slachtoffer 2] te behandelen met iboga maar de behandeling uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en zij geen iboga aan [slachtoffer 2] heeft toegediend. Dit laatste is door de rechtbank weerlegd. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat na het overlijden van [slachtoffer 2] onderzoek is gedaan waarbij ibogaïne in haar lichaam is aangetroffen, de concentratie in het femoraal bloed betrof 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat het overlijden kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Door het hof is betreffende de doodsoorzaak aan de bewijsmiddelen nog toegevoegd een proces-verbaal van verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe van de rechter-commissaris, d.d. 13 november 2018, waaruit volgt dat de deskundige ‘niet in procenten wil praten maar het wel kan uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is’ dan de eerder door haar beredeneerde doodsoorzaak, waarvan uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat zij heeft beredeneerd dat het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne. Verweren met betrekking tot mogelijke alternatieven doodsoorzaken en mogelijke alternatieve manieren waarop de ibogaïne in het lichaam van [slachtoffer 2] terecht is gekomen dan door toediening daarvan door rekwirante, zijn verworpen.
Vervolgens heeft de rechtbank — en met de bevestiging van het vonnis ook het Hof — niet de stap gezet dat het overlijden van [slachtoffer 2] aan de schuld van rekwirante te wijten is, dan wel dat zij [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en dit feit de dood van [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad, maar is bewezen verklaard dat sprake is geweest van het opzettelijk van het leven beroven van die [slachtoffer 2]. Daarbij is geen sprake geweest van andere handelingen dan die als het subsidiaire en meer-subsidiaire feit ten laste waren gelegd. In de bewezenverklaring van het primaire feit, doodslag, gaat het niet om de enkele opzettelijke handeling aan die [slachtoffer 2] één of meer hoeveelheden in ibogaïne toe te dienen, maar om de combinatie met het nalaten voorafgaand aan de behandeling een medisch onderzoek te laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met elektrocardiogram en het nalaten de behandeling te laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en regelmatige controles van vitale functies. Het is het samenstel van die bewezenverklaarde handeling en dit nalaten dat blijkens die bewezenverklaring heeft geleid tot het overlijden van [slachtoffer 2]. Hoewel de rechtbank met betrekking tot de bewijsoverwegingen voor feit één primair aangaande het opzet de tussenkopjes ‘aanmerkelijke kans’ en ‘wetenschap en aanvaarding’ onderscheidt, speelt de vermeende wetenschap van rekwirante betreffende de risico's die het toedienen van ibogaïne met zich meebrengt voornamelijk op het punt van het niet toepassen van allerlei veiligheidsvoorschriften waarover eerder is gerapporteerd een belangrijke rol bij reeds het aannemen van een aanmerkelijke kans, oftewel de in de gegeven omstandigheden een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de dood zou intreden. Nog los van de vraag of uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirante wetenschap had/zich bewust was van de in haar eerdere strafzaak opgemaakte en ingebrachte deskundigenrapportages van Wolters en Fromberg, waarvan de inhoud door de rechtbank in het bijzonder van belang wordt geacht, is de vraag of uit bewijsmiddelen volgt dat sprake was van een kans op het intreden van de dood bij [slachtoffer 2] die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk was te achten, of dit in de gegeven omstandigheden een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was.
Daarbij geldt dat namens rekwirante — weliswaar in het kader van de vraag of het overlijden redelijkerwijs aan rekwirante kon worden toegerekend, maar ook voor de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood waarvan zij zich bewust was en die ook bewust heeft aanvaard niet onbelangrijk — naar voren is gebracht dat los van de gemeten hoeveelheid ibogaïne in haar bloed vrijwel niets over de feitelijke situatie van mevrouw [slachtoffer 2] bekend is geworden. Zo is aangegeven dat niet bekend is welke hoeveelheid ibogaïne zij had ingenomen/toegediend had gekregen en dit evenmin afgeleid kon worden uit de bloedconcentratie. Aangegeven is dat ook niet bekend is wanneer zij de ibogaïne heeft ingenomen en hoeveel tijd er is verstreken tussen dat innemen en de dood en niet of zij tijdens de ibogaïne behandeling is gestorven of daarna. Voorts is aangegeven dat wel sprake was van andere toxicologische stoffen in haar lichaam en — in het bijzonder — dat [slachtoffer 2] niet bekend was met hartproblemen en sprake was van een gemaakt hartfilmpje dat geen hartkwalen liet zien. Uit de bewijsmiddelen zoals gebezigd door de rechtbank volgt dan vervolgens wel dat sprake is van deskundigenrapportages waarin de effecten en ook mogelijke bijwerkingen en/of gezondheidsrisico's worden beschreven, alsmede dat verslag wordt gedaan van letaal verlopen gevallen, maar dat daarbij een viertal mogelijkheden worden genoemd die in combinatie met de inname van ibogaïne de dood kunnen hebben veroorzaakt en dus niet zozeer alleen de inname van ibogaïne. Over de kans dat iemand overlijdt door de inname van ibogaïne an sich blijkt uit de bewijsmiddelen niets.
De uit de bewijsmiddelen blijkende voornaamste bijwerkingen — ook nog een in het geval van vooral hogere doseringen ibogaïne — zijn: aanhoudende tremor en ataxie, misselijkheid, braken, xerostomie, daling van de bloeddruk en hartslag, het optreden van verhoogde sinus aritmie, ventrikelfibrilleren en een verlengde QT-interval. Daarbij zou het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie contra-geïndiceerd zijn en preexistente hartstoornissen kunnen bijdragen aan genoemde bijwerkingen. Een behandeling met Ibogaïne zou niet kunnen plaatsvinden in het geval van preexistente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen, preexistente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen, het actueel, tijdens of direct na de behandeling gebruiken van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie. Waarvan overigens uit de bewijsmiddelen niet volgt dat een behandeling met ibogaïne in het geval van deze ziekteverschijnselen of in combinatie met opiaten of medicatie steeds niet zou kunnen plaatsvinden wegens een dan reële kans op het intreden van de dood of letsel dat de dood ten gevolg kan hebben. Dat is immers nog iets anders dan dat ibogaine schadelijk voor de psychische en/of fysieke gezondheid zou kunnen zijn, of de door ibogaine mogelijk veroorzaakte bijwerkingen (blijvende) gezondheidsschade teweeg kunnen brengen.
Uit de bewijsmiddelen volgt nog wel dat deskundige Wolters (aanvullend) heeft gerapporteerd dat serotonerg werkzame farmaca tijdens het gebruik van die ibogaïne een grotere kans geeft op het optreden van het serotoninesyndroom, waardoor weer allerlei psychische verschijnselen zouden kunnen optreden, alsmede autonome disregulatie en neuro musculaire verschijnselen als spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie en incoördinatie. Van al die mogelijke bijwerkingen en/of verschijnselen volgt uit de bewijsmiddelen niet dat daardoor ook een aanmerkelijke — of geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans op het intreden van de dood ontstaat of die kans wordt vergroot. Vervolgens blijkt uit de bewijsmiddelen dat deskundige Fromberg heeft gerapporteerd dat van de 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990–2008 niet zozeer het ibogaïnegebruik maar de combinatie van individuele preexistente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Ook daaruit volgt niet zozeer welke preexistente fysieke factoren, of een combinatie daarvan dan in welke gevallen een fatale afloop hebben gehad en of dat bij specifieke preexistentie fysieke factoren weer (veel) vaker het geval is dan bij andere factoren. Wel volgt nog uit de bewijsmiddelen dat de risicofactor hartlijden als absolute contra-indicatie wordt gezien. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat door medici van belang wordt geacht maatregelen te treffen die de die toxiciteit en letaliteit van het middel ibogaïne zoveel mogelijk zouden kunnen beperken, een (groot) deel van die geformuleerde maatregelen zou rekwirante blijkens de bewezenverklaring achterwege hebben gelaten waardoor zij in combinatie met het wel toedienen van ibogaïne opzet zou hebben gehad op de dood van [slachtoffer 2].
Het is echter mede in het licht van het feit dat uit bewijsmiddelen niet volgt in welke omstandigheden nu, in tegenstelling tot slechts risico's op allerlei ook mogelijk de gezondheid benadelende of schadelijke bijwerkingen, sprake is van het risico op overlijden, de vraag of de aanmerkelijkheid van de kans op de dood mede afhankelijk kan zijn van het niet laten plaatsvinden van voorafgaand medisch onderzoek met uitvoerige exploratie van cordiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met elektrocardiogram en het niet laten plaatsvinden van de behandeling in een klinische setting met constante medische supervisie. Volgt uit de bewijsmiddelen kortom dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood, mede door het niet laten plaatsvinden van een voorafgaand deugdelijk medisch onderzoek en behandelen in een medische setting. Naar het standpunt van rekwirante is dat niet het geval, het nalaten dergelijk voorafgaand onderzoek te doen of laten doen maakt dat bij minder van de te behandelen personen wellicht risicovolle preexistente fysieke factoren ontdekt worden voorafgaand aan de behandeling. Daarmee is echter niet gezegd dat in zijn algemeenheid mede daardoor het toedienen van ibogaïne — en zeker niet zonder te weten in welke doseringen en met welke frequentie dat plaats vond — een aanmerkelijke of reële kans op het intreden van de dood veroorzaakt. Ook niet in combinatie met het achterwege laten van een klinische setting, medische supervisie, hartbewaking en controle van vitale functies.
In die zin is er naar het standpunt van rekwirante ook een verschil met het arrest van uw College ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, waarin het ging om het opzet op het beschadigen van een dier doordat de verdachte zijn eigen honden niet-aangelijnd los had laten lopen, die vervolgens een hazewindhond meerdere malen over het hele lichaam hebben gebeten. De bewezenverklaring was gebaseerd op onder meer een eerder bijtincident waar de verdachte mee bekend was en een opgemaakte risico-inschatting waarin een aantal cumulatieve voorwaarden genoemd werden op grond waarvan de eigenaar (de vader van de verdachte) de drie honden kon terugkrijgen, van welke voorwaarden de verdachte ook op de hoogte was. De daaruit volgende aanbevelingen de drie honden niet gezamenlijk los te laten en deze aangelijnd te houden indien er in de buurtandere honden waren, waren de verdachte bekend. Desondanks had hij in strijd daarmee gehandeld, waardoor hij volgens het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de drie honden een andere hond zouden beschadigen. Deze veroordeling bleef in cassatie in stand, daarbij moet echter worden opgemerkt dat het bewezenverklaarde gevolg het beschadigen van een ander dier betrof, welk beschadigen op meerdere manieren en in meerdere gradaties tot stand zou kunnen zijn gekomen door het gevaarlijke gedrag van de honden van verdachte waarover hij door het loslaten daarvan geen controle meer kon uitoefenen. Daarop was sprake van een aannemelijke kans. In vergelijkbare zin zou wellicht aan de hand van de bewijsmiddelen in casu kunnen worden gezegd dat door het toedienen van ibogaïne en het nalaten het voorafgaande uitgebreid medisch onderzoek te laten plaatsvinden en de behandeling te laten plaatsvinden met de nodige (medische) voorzorgsmaatregelen een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat daardoor bijwerkingen zouden intreden die de gezondheid konden benadelen of zelfs blijvend konden beschadigen. Ook een dergelijk ruimer en minder specifiek omschreven gevolg zou immers op verschillende manieren en door verschillende combinaties van het toegediende middel en eventuele overige preexistente lichamelijke factoren of daarnaast ingenomen middelen (waaromtrent het benodigde onderzoek achterwege is gebleven) kunnen ontstaan. Dat is naar het standpunt van rekwirante echter nog steeds iets anders dan een aanmerkelijke kans- of een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het bewezenverklaarde handelen van rekwirante de dood ten gevolg zou hebben.
En dit dan ook nog eens specifiek in het geval van [slachtoffer 2]. Waarover nu juist uit de bewijsmiddelen ook blijkt — hetgeen ook specifiek namens rekwirante naar voren is gebracht — dat rekwirante aan [slachtoffer 2] wél heeft aangegeven dat zij een elektrocardiogram moest laten maken, waarbij uit bewijsmiddelen — te weten de WhatsApp communicatie tussen [slachtoffer 2] en rekwirante — ook blijkt dat [slachtoffer 2] aangeeft het elektrocardiogram te hebben. Dat maakt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in ieder geval een significant deel van een bewezenverklaard uitblijven van voorafgaand medisch onderzoek (te weten een cardiovasculair onderzoek met elektrocardiogram) nu juist wel degelijk ten aanzien van [slachtoffer 2] op initiatief van rekwirante heeft plaatsgevonden. Het tegendeel van een bewezenverklaard onderdeel blijkt dus uit bewijsmiddelen. Gelet op al geen de rechtbank heeft afgeleid uit de deskundigen rapportages zoals genoemd onder het kopje ‘Rapporten met betrekking tot iboga(ine)-behandelingen’ en het kopje aanwinst uit ‘Voorwaardelijk opzet — beoordeling’ een contra-indicatie voor het aannemen van een aanmerkelijke kans op de dood ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] waar het in de bewezenverklaring om gaat. Reeds hierom — en in zijn algemeenheid het feit dat de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] niet volgt uit de bewijsvoering — kan deze bewezenverklaring niet in stand blijven.
Wetenschap/bewustheid van de aanmerkelijke kans
Voorts moet echter opgemerkt worden dat door de rechtbank in vergaande mate bij de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] een beroep is gedaan op de rapporten van Wolters en Fromberg over ibogaïnebehandelingen, waarin in de eerste plaats aandacht zou worden besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en onderzoeken worden aangehaald waaruit blijkt van een fatale afloop bij verschillende personen en in de tweede plaats daarin uitgebreid wordt ingegaan op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Die randvoorwaarden komen meer op de twee bewezen verklaarde gedachtestreepjes die tezamen met het toedienen van een ibogaïne het overlijden van [slachtoffer 2] ten gevolg zouden hebben gehad. In deze gegeven omstandigheden — die bestaan uit het achterwege laten van kortgezegd grondig medisch onderzoek en een voldoende medische setting en supervisie — zou sprake zijn van een reële, maar niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat door het toedienen van ibogaïne de dood van [slachtoffer 2] zou intreden. Ondanks hetgeen uit deze aan het overlijden van [slachtoffer 2] voorafgaande rapporten blijkt, is rekwirante doorgegaan met het behandelen van mensen met ibogaïne waaronder [slachtoffer 2], aldus de rechtbank. Waarbij de rechtbank stelt dat rekwirante door het eerdere strafrechtelijk onderzoek naar haar in 2011 op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg en ondanks het kennis nemen van die rapporten haar werkwijze niet heeft aangepast.
Het is echter de vraag of uit de bewijsmiddelen volgt dat rekwirante inderdaad kennis heeft genomen van de rapporten van Wolters en Fromberg, waarbij het er dan natuurlijk om gaat dat zij daardoor bekend zou moeten zijn met de stringente maatregelen ter beperking van de toxiciteit en letaliteit van ibogaïne zouden moeten worden getroffen. Het niet naleven van die (voorzorgs)maatregelen wordt haar immers tegengeworpen om vervolgens dat gegeven te betrekken bij de vaststelling dat in de gegeven omstandigheden sprake is geweest van een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat specifiek [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Uit het vonnis (en het arrest) blijkt op dat punt echter niet méér dan dat rekwirante heeft verklaard dat zij na veroordeling in de vorige strafzaak is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat daar ibogaïne in zit en dat zij heeft verklaard dat de plek in [a-plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met die iboga (p. 18 van het vonnis). Verwijzing naar die delen van de verklaringen van rekwirante is volstrekt onvoldoende om de vaststelling op te baseren dat rekwirante kennis heeft genomen van de eerdere rapporten van Wolters en Fromberg, dan wel daarmee bekend was. En dus wist dat het toedienen van ibogaïne in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek naar risicovolle preexistente medische factoren ernstige risico's kan meebrengen en er dus ook wetenschap was van de risico's en daarmee sprake is van een bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop.
Voor de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans heeft de rechtbank van groot belang geacht dat de rekwirante ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico's is doorgegaan met het behandelen van personen met in ibogaïne onder de omstandigheid dat zij haar werkwijze niet heeft aangepast maar is doorgegaan zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen. Uit de bewijsvoering volgt echter niet dat bij rekwirante sprake is geweest van bekendheid met de inhoud van de rapportages van Wolters en Fromberg waaronder de door de rechtbank aangehaalde veiligheidsvoorschriften die rekwirante bij ibogaïnebehandelingen na haar strafzaak in 2011 (ook) niet zou hebben nageleefd. Het enkele feit dat zij onderwerp van onderzoek is geweest in een eerdere strafzaak en in die strafzaak deskundigenrapportages zijn ingebracht, ook indien zij van het bestaan daarvan op de hoogte was, is daarvoor onvoldoende. Uit de bewijsmiddelen volgt bijvoorbeeld niet dat die rapportages integraal, of op de voor de bewezenverklaring in onderhavige zaak meest relevante punten, zijn voorgehouden ter terechtzitting in aanwezigheid van rekwirante, evenmin zijn in de bewijsmiddelen verklaringen van haarzelf opgenomen waaruit volgt dat zij die rapportages inhoudelijk kent en ook heeft begrepen. Dat rekwirante door de beschikbaarheid van die deskundigenrapportages op de hoogte kón zijn van de daarin bestede aandacht aan cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en incidenten met een fatale afloop die daarin worden beschreven, alsmede met de genoemde veiligheidsvoorschriften, moet worden onderscheiden van de omstandigheid dat zij daadwerkelijk inhoudelijk (en grondig) kennis hééft genomen van de inhoud van die rapporten voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen. Daartoe is slechts het stellen dat zij daarmee bekend is of daar kennis van heeft genomen gelet op die eerdere strafzaak niet voldoende, die vaststelling zou gebaseerd moeten zijn op wettige bewijsmiddelen op grond waarvan die conclusie getrokken kan worden. Dergelijke bewijsmiddelen zijn niet gebezigd en evenmin is met voldoende mate van nauwkeurigheid aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen de rechtbank die omstandigheid heeft ontleend. Voor zover de rechtbank ervan is uitgegaan dat een verdachte in een strafzaak bekend kan worden verondersteld met het (gehele) dossier en uitgebrachte deskundigenrapportages, is dat uitgangspunt onjuist en kan de vaststelling dat zij bekend was met de deskundigenrapportages daarop niet worden gebaseerd.
Daarbij is er door de verdediging juist op gewezen dat in die eerdere strafzaak van rekwirante beoordeeld moest worden of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling met ibogaïne ten aanzien van een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen die desondanks een hartstilstand kreeg en de rechtbank die kans op ernstige gezondheidsproblemen niet aanmerkelijk heeft gevonden. Ook is wat dat betreft op een overweging uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit die vorige strafzaak gewezen, toegespitst op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, waarin ook het hof wegens de afwezigheid van hartafwijkingen of anderszins een gebleken risico op hartfalen bij toediening van ibogaïne heeft overwogen dat niet kon worden gesteld dat rekwirante wist of een ernstige reden had om te vermoeden dat door haar handelen een hartstilstand of een aanmerkelijke kans daarop zou worden veroorzaakt. Het betreft daarmee in ieder geval een eenzijdige benadering van de rechtbank ten aanzien van die eerdere strafprocedure alleen de daarin opgestelde deskundigenrapport van Wolters en Fromberg te benoemen en ervan uit te gaan dat rekwirante de kennis uit die rapportages in latere jaren heeft meegenomen. Ook indien gezegd zou kunnen worden dat door het verloop van die eerdere strafzaak rekwirante wel (al is het maar globaal) bekend was met deze rapportages, is daarbij óók de haar bekende uitkomst zoals daartoe is gekomen door de rechtbank en het gerechtshof en waarin geen aanmerkelijke kans op de dood of op hartfalen of hartafwijkingen die de dood ten gevolg zou kunnen hebben is aangenomen van belang. Dergelijke rechterlijke oordelen, waarop door de verdediging is gewezen, doen de inhoud van de rapportages natuurlijk zeker niet teniet, maar maken wel dat de rechtbank en hof in onderhavige zaak van rekwirante zich de vraag hadden moeten stellen of rekwirante inderdaad wel volledig en grondig kennis had genomen van de inhoud van deze rapportages en met die inhoud dan ook bekend was, zodanig dat zij haar handelen of haar werkwijze daarop had kunnen aanpassen. En of het gelet op die uitkomst aannemelijk was dat zij ook heeft gemeend alleen met de ibogabehandeling van personen verder te kunnen gaan met inachtneming van (exact) de veiligheidsvoorschriften zoals die in die rapportage worden vermeld en zij anders (wel) een aanmerkelijke kans op de dood van die te behandelen personen in het leven zou roepen en die kans ook op de koop zou toenemen door toch op deze wijze haar behandeling voort te zetten. Dit laatste is al een aardig bruggetje naar de bewuste aanvaarding, maar ten aanzien van de wetenschap/bewustheid van de aanmerkelijke kans (voor zover uit de bewijsmiddelen de aanmerkelijke kans op de dood al voldoende zou volgen) moet afrondend worden opgemerkt dat die wetenschap/bewustheid uit de bewijsmiddelen niet (voldoende begrijpelijk) volgt.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat indien rechtbank en hof voornemens waren (of voor mogelijk hielden) de uit de rapportages van Wolters en Fromberg blijkende fatale gevallen van een ibogaïnebehandeling en voornamelijk de beschreven veiligheidsvoorschriften te betrekken bij de beantwoording van de vraag of bij rekwirante sprake is geweest van opzet op de dood van [slachtoffer 2], het op zijn minst voor de hand had gelegen ter terechtzitting tijdens de ondervraging van rekwirante de vraag te stellen in hoeverre zij bekend was met de daadwerkelijke inhoud van de deskundigenrapportages van Wolters en Fromberg en die inhoud als niet medicus ook (tot op zekere hoogte) had begrepen. Daarvan blijkt echter uit de processen-verbaal van de behandeling bij de rechtbank en die bij het gerechtshof niets, terwijl dit nu juist bij haarzelf nagegaan had kunnen worden. Ongeacht het feit dat rekwirante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verklaard dat zij juist heeft afgezien van behandeling van [slachtoffer 2] en de iboga(ine) niet aan haar heeft toegediend, had natuurlijk wel degelijk onderdeel van de vraagstelling kunnen (en ook moeten) zijn of rekwirante gedurende haar eerdere strafzaak in 2011 bekend was geworden met de deskundigenrapportages van Wolters en Fromberg, of zij daar zelf door het lezen daarvan kennis van had genomen of dat slechts sprake was geweest van een bespreking van die rapportages met haar advocaat, hadden vragen kunnen worden gesteld over de inhoud van die rapportages om te bezien of zij daar kennis van had en begrip van had, had de vraag kunnen worden gesteld of zij wellicht onderdelen uit die rapportages wel ter harte had genomen en had geprobeerd die bij de latere behandelingen wel na te leven en had de vraag kunnen worden gesteld hoe dit alles was ten tijde van het verblijf van [slachtoffer 2] in [a-plaats], vele jaren na deze eerdere strafzaak waarin de genoemde rapportages zijn uitgebracht.
Daar komt bij dat de rechtbank in de overweging betreffende de aanmerkelijke kans op de dood heeft betrokken dat veel van de door rekwirante behandelde personen, waaronder [slachtoffer 2], verslaafden betreffen die kwetsbaar zouden zijn omdat in een dergelijke groep vaak opiaten gebruikt zullen worden en de combinatie van opiaten met iboga(ine) extra gevaarzettend is, terwijl rekwirante geen controle uitvoerde om na te gaan of de personen die bij haar kwamen vrij van opiaten waren. Uit de bewijsmiddelen volgt echter ook dat [slachtoffer 2] zelf middels een WhatsApp-bericht op 17 januari heeft aangegeven zeker te weten dat zij géén methadon in haar lichaam zal hebben als zij drie dagen voordat zij voor de behandeling naar Nederland zou komen zou roken en heeft gevraagd of de behandeling meteen zou beginnen, hetgeen rekwirante blijkens dit bewijsmiddel heeft bevestigd. Daaruit volgt dat [slachtoffer 2] op zijn minst zelf bekend was met het feit dat zij vóór de behandeling methadonvrij moest zijn en al aan rekwirante had doorgegeven daar naar te zullen handelen.
Met betrekking tot medicatiegebruik wordt onder het kopje aanmerkelijke kans nog aan rekwirante tegengeworpen dat zij aan [slachtoffer 2] heeft aangegeven dat zij net voor de behandeling antidepressiva kon innemen, terwijl in de haar (volgens de rechtbank) bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van ibogaïne met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom. Uit de bewijsmiddelen op pagina 13 van het vonnis blijkt dat de kans op- en risico's van het intreden van het serotoninesyndroom bij het gebruik van serotonerg werkzame farmaca wordt beschreven in een aanvullend rapport van Wolters van 15 mei 2012 waarvan uit de bewijsmiddelen in ieder geval niet blijkt dat rekwirante met de inhoud van dat aanvullende rapport over serotonerg werkzame farmaca en het optreden van het serotoninesyndroom bekend was, waarbij overigens uit de bewijsmiddelen ook niet volgt dat door de combinatie van ibogaïne met serotonerg werkzame farmaca de kans op het intreden van de dood wordt vergroot (of aanmerkelijk is). Ook de rechtbank stelt daaromtrent niet méér vast dan dat de combinatie van antidepressiva en ibogaïne extra gevaarlijk is vanwege de vergrote kans op het serotoninesyndroom, maar niet dat dit verschijnsel ook een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op overlijden teweeg zou kunnen brengen. Hoewel wel mede op basis daarvan (en niet in ondergeschikte mate) de aanmerkelijke kans op de dood wordt vastgesteld. Daarbij komt nog dat uit de bewijsmiddelen (p. 14 vonnis bovenaan, voetnoot 40) kan worden afgeleid dat in een rapport van 11 december 2018 — dus niet opgemaakt in de eerdere strafzaak of überhaupt vóór het overlijden van [slachtoffer 2] — pas wordt uitgelegd welke stoffen dan zo een serotonerge werking hebben, zoals daarover wordt gesproken in het aanvullend rapport van Wolters. Het zou gaan om methadon, fluoxetine en desmethylfluoxetine, blijkt in 2018. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 2] in de communicatie met rekwirante een tweetal van die middelen noemt, te weten methadon en fluoxetin(e), maar niet op een moment waarop rekwirante bekend was met de informatie over de serotonerge werking van deze middelen (en het risico op het serontoninesyndroom). Althans kan het oordeel dat zij ook met het extra gevaar van dergelijke middelen en ibogaïne bekend was door de in haar eerdere strafzaak uitgebrachte deskundigenrapporten daarop (in ieder geval) niet worden gebaseerd. Voor het aannemen van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] (en de wetenschap daarvan bij rekwirante) is expliciet en niet in ondergeschikte mate meegewogen dat rekwirante geen onderzoek zou hebben gedaan naar het gebruik van medicatie en heeft aangegeven dat [slachtoffer 2] antidepressiva kon innemen, terwijl zij op dat moment al bekend was met de deskundigenrapporten waarin wordt aangegeven dat de combinatie van ibogaïne met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is vanwege de vergrote kans op het serotoninesyndroom.
De enkele overweging dat rekwirante bekend was met de deskundigenrapporten, zonder vaststelling op basis van wettige bewijsmiddelen dat zij kennis heeft genomen van de (exacte) inhoud van die rapporten en die inhoud heeft kunnen begrijpen en haar handelswijze daarop heeft kunnen aanpassen, is volstrekt onvoldoende. Waarbij specifiek ten aanzien van de vergrote kans op het serotoninesyndroom juist op basis van de bewijsmiddelen blijkt dat het kennelijk pas in de onderhavige strafzaak van rekwirante ten opzichte van de vorige strafzaak, waarin het aanvullend rapport van Wolters over serotonerg werkzame farmaca is ingebracht, nodig is gevonden een apotheker-toxicoloog bij het NFI aanvullende vragen te laten beantwoorden over welke stoffen eigenlijk zo een serotonerge werking hebben (en daaruit pas volgt dat genoemd worden: methadon, fluoxetine en desmethylfluoxetine). De rechtbank overweegt uiteindelijk dat het (op deze wijze te werk gaan) met een risicovolle stof als iboga een aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer 2] bestond, waarbij dat (op deze wijze te werk gaan) gelet op de voorafgaande overwegingen in behoorlijk vergaande mate is gebaseerd op de kans dat [slachtoffer 2] (net als andere verslaafden) niet vrij zou zijn van opiaten en rekwirante zou hebben aangegeven dat zij antidepressiva kon innemen. Op het punt dat zij op dat moment al geweten zou hebben van de verhoogde risico's die verbonden zijn aan de combinatie van ibogaïne en een middel met serotonerge werking zoals (bepaalde) antidepressiva en methadon — de middelen die [slachtoffer 2] gebruikte — zijn de bewijsoverwegingen onjuist, strijdig met de bewijsmiddelen en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk. Ten aanzien van [slachtoffer 2] zijn het voornamelijk deze overwegingen over opiaten en antidepressiva op grond waarvan de rechtbank komt tot de overweging dat de combinatie met ibogaine extra gevaarlijk was, waarvan rekwirante zou hebben geweten en hetgeen een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] in het leven zou hebben geroepen. De bewezenverklaring kan ook om die reden niet in stand blijven.
Bewuste aanvaarding
Namens rekwirante is voorts betwist dat zij een eventuele aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Desondanks is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop sprake was, waarbij van groot belang is geacht dat rekwirante ondanks weet te hebben gehad van de als reëel aan te merken risico's is doorgegaan met het behandelen met ibogaïne en daarbij haar werkwijze niet heeft aangepast aan de hand van de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn beschreven. Gelet op het feit dat de rechtbank ten aanzien van het overlijden van [slachtoffer 2] de aanmerkelijke kans op dit overlijden al mede heeft gebaseerd op kortgezegd het achterwege laten van een grondig medisch vooronderzoek en het behandelen buiten een medische setting, zoals die maatregelen in de rapporten van Wolters en Fromberg worden beschreven om de toxiciteit en letaliteit van ibogaïne zoveel mogelijk te beperken, is de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans uiteindelijk op niets anders gebaseerd dan het toch uitvoeren van de behandeling. Dat is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om het oordeel op te baseren dat rekwirante het mogelijk intreden van de dood van [slachtoffer 2] daadwerkelijk op de koop heeft toegenomen.
Met betrekking tot de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans heeft de rechtbank niet méér overwogen dan dat rekwirante ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico's en terwijl zij weet had van eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk, is doorgegaan met het behandelen van personen met ibogaïne en haar werkwijze niet heeft aangepast. Opgemerkt moet echter worden dat uit de enkele omstandigheid dat de wetenschap bij de verdachte aanwezig is van een aanmerkelijke kans dat het tot stand gekomen gevolg zal intreden, dan wel die wetenschap moet worden verondersteld, niet zonder meer volgt dat de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust is aanvaard nu bij die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Voor de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, zijn de omstandigheden van het geval van belang en komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
In onderhavig geval heeft de rechtbank — naar het oordeel van rekwirante — terecht niet geoordeeld dat het gaat om een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zozeer gericht op het teweegbrengen van de dood bij een ander dat het niet anders kan zijn dan dat rekwirante de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. De aard van de gedraging betreft hier het toedienen van een middel waarvan het beoogde resultaat is dat het de gezondheid van de te behandelen persoon juist bevordert en (bijvoorbeeld) behulpzaam kan zijn bij het afkomen van een (ernstige) verslaving aan verdovende middelen. Dat het hier (kennelijk ook volgens rechtbank en hof) niet gaat om een gedraging die naar uiterlijke verschijningsvorm al zozeer op het intreden van de dood is gericht dat er van kan worden uitgegaan dat door het verrichten van die gedraging de aanmerkelijke kans daarop ook bewust is aanvaard, maakt echter wel dat bepaaldelijk eisen mogen worden gesteld aan de motivering van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans door rekwirante. Die motivering schiet tekort. Uit de bewijsmiddelen volgt nauwelijks iets over de vastgestelde gedraging van het toedienen van ibogaïne. Zoals aangegeven blijkt dat na het overlijden van [slachtoffer 2] hoeveelheden van dit middel in haar bloed zijn aangetroffen, maar over de dosering en frequentie waarmee het middel is toegediend blijkt uit de bewijsmiddelen niets. De bewuste aanvaarding is door de rechtbank ook niet zozeer gebaseerd op bijvoorbeeld het toedienen van een te hoge dosering, te vaak binnen korte tijd toedienen van ibogaïne of toediening daarvan terwijl bij [slachtoffer 2] sprake was van waarneembare bijwerkingen die het risico op een schadelijke of zelfs fatale afloop deden toenemen, de bewuste aanvaarding is puur gelegen in het feit dat [slachtoffer 2] met ibogaïne is behandeld en rekwirante daarbij niet de veiligheidsvoorschriften dan wel aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg in acht heeft genomen. Dit neigt naar een vorm van een ‘anterieur opzet’- redenering zoals Van Dijk daarover heeft geschreven6. in het geval van verkeersdelicten. Het opzet van de verdachte wordt dan al op een eerder tijdstip vastgesteld dan de ‘actus reus’ — het moment waarop de handelingen van de verdachte plaatsvinden die onder de objectieve bestanddelen van een delictsomschrijving kunnen worden gebracht. Als zodanig wordt anterieur opzet in verkeerszaken in ieder geval niet geaccepteerd, waarbij advocaat-generaal Bleichrodt in zijn conclusie voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2019:348 wijst op een arrest van uw College waarin het hof wel tot een ‘anterieur opzet’- redenering was gekomen, maar uw College de bewezenverklaring in stand liet met een door Bleichrodt genoemde ‘vertaling’ van de overwegingen van het hof zodat de volgorde wordt omgekeerd en niet zozeer het voorafgaand handelen van de verdachte centraal kwam te staan maar juist de wijze van rijden door de verdachte waaruit werd afgeleid dat hij zich niet had bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor zwakkere weggebruikers. Bleichrodt noemt dat in die zaak niet zonder betekenis en benoemt dat dit aansluit bij de benadering waarin bij verkeerszaken de uiterlijke verschijningsvorm van het verkeersgedrag en wat daaruit naar algemene ervaringsregels is af te leiden maatgevend zijn. Nu gaat het in casu niet om een verkeerszaak waarin een dode te betreuren is geweest, desondanks moet ook in casu worden gezegd dat de rechtbank in feite heeft overwogen dat rekwirante door iboga(ïne)behandelingen te blijven aanbieden zonder haar werkwijze aan te passen aan de genoemde veiligheidsvoorschriften al een aanmerkelijke kans op de dood op de koop toenam en dat dit gevolg zich vervolgens in het geval van [slachtoffer 2] (in feite dan toevalligerwijs) ook heeft verwezenlijkt. Dat neigt naar een ‘anterieur opzet’- redenering die zonder feitelijke vaststellingen of een nadere motivering over de gegeven omstandigheden ten tijde van de actus reus (het verstrekken/toedienen van ibogaïne) en het handelen van rekwirante niet in stand kan blijven. De bewuste aanvaarding zou meer dan het geval is gevonden moeten worden in de feitelijke gedragingen van rekwirante in het specifieke geval.
Daarbij komt dat in deze redenering en zonder bijkomende omstandigheden, niet valt in te zien dat sprake is van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood en niet slechts van de situatie waarin rekwirante ervan uit is gegaan dat ondanks de (mogelijk) bestaande risico's en het niet behandelen op een wijze die medisch gezien het meest verantwoord en risicomijdend wordt geacht, de dood in het geval van [slachtoffer 2] niet zou intreden. Oftewel dat sprake is geweest van een situatie waarin rekwirante de mogelijke gevolgen van haar handelen wel heeft voorzien, maar (slechts) te lichtvaardig heeft gedacht dat het wél goed (en vooral niet fataal) zou aflopen. Opgemerkt moet worden dat uit de verdere bewijsvoering volgt dat rekwirante in min of meer dezelfde periode meerdere personen heeft behandeld met iboga(ine) (p. 14 t/m 17 vonnis), waarbij weliswaar is vastgesteld dat steeds sprake was van een aanmerkelijke kans op ‘schade’, door de rechtbank uitgelegd als benadeling van de gezondheid in de zin van art. 300 lid 4 Sr, maar waarvan niet voor de hand ligt (en dit ook niet zo is tenlastegelegd en bewezenverklaard) dat rekwirante in al die gevallen steeds de aanmerkelijke kans op overlijden bewust heeft aanvaard. Het lijkt ondergetekenden behoudens uitzonderingsgevallen waarin een verdachte door middel van toediening van bepaalde medicatie of middelen beoogt dat (meerdere) personen daaraan overlijden, een contra-indicatie voor het vaststellen van bewuste aanvaarding van de kans op de dood indien meerdere personen een vergelijkbare behandeling hebben gekregen in (zeer) vergelijkbare omstandigheden. Dat rekwirante een dergelijk uitzonderingsgeval betreft, of steeds de aanmerkelijke kans op de dood van de te behandelen personen op de koop toe nam, blijkt niet. Hierbij komt hetgeen door de verdediging op basis van verklaringen van behandelde personen naar voren is gebracht over de — kortgezegd — zorg die rekwirante wel gaf en het toezicht dat zij juist wel uitoefende hetgeen niet passend is bij het zich zodanig niet bekommeren om de mogelijke fatale gevolgen van het toedienen van iboga(ine) dat bewezen kon worden dat de aanmerkelijke kans op het overlijden als gevolg van een iboga(ine)behandeling ook op de koop is toegenomen.
Daarbij moet ook in dit kader worden opgemerkt dat hoewel uit de feitelijke vaststellingen van de rechtbank grotendeels kan worden afgeleid dat de behandeling van [slachtoffer 2] inderdaad niet plaatsvond in een klinische setting en met medische supervisie zoals beschreven in de deskundigenrapportages en niet is vastgesteld dat ten aanzien van [slachtoffer 2] sprake is geweest van grondig voorafgaand medisch onderzoek, uit de bewijsmiddelen en hetgeen door de verdediging is gesteld ten aanzien van [slachtoffer 2] nu juist wel blijkt dat rekwirante heeft toegezien op het laten maken van een elektrocardiogram, hetgeen zeker ook gelet op de in bewijsoverwegingen genoemde incidenten die zich eerder in de praktijk van rekwirante hebben voorgedaan en waarbij sprake was van hartritmestoornissen en een hartstilstand, een contra-indicatie is voor het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans in de constructie zoals de rechtbank daartoe is gekomen. Daaruit volgt nu juist op zijn minst dat rekwirante heeft willen uitsluiten dat bij [slachtoffer 2] sprake zou zijn van pre-existente hartafwijkingen die als absolute contra-indicatie voor een behandeling met ibogaïne worden genoemd. In de gegeven omstandigheden zou maximaal gezegd kunnen worden dat rekwirante te lichtvaardig heeft gedacht over de risico's die zich ook bij de afwezigheid van pre-existente hartafwijkingen bij [slachtoffer 2] zouden kunnen verwezenlijken, maar niet dat zij de aanmerkelijke kans of de reële mogelijkheid dat de behandeling met ibogaine het overlijden van [slachtoffer 2] ten gevolg zou hebben ook op de koop heeft toegenomen. Ook het oordeel van de rechtbank — dat is bevestigd door het Hof — dat sprake is geweest van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] kan dan ook niet volgen uit de bewijsmiddelen en is met de enkele nadere bewijsoverweging die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Op grond van al het voorgaande is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat rekwirante (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 2] niet naar de eis der wet met redenen omkleed , waardoor deze bewezenverklaring niet in stand kan blijven.
III. Schending van art. 287 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt het oordeel van het hof dat ‘de overweging van de rechtbank dat de dood redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte overbodig [is] nu het hof — met de rechtbank van oordeel is dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad’ van een onjuiste rechtsopvatting. Causaliteit en (voorwaardelijk) opzet zijn immers twee afzonderlijke leerstukken. Het enkele feit dat rekwirante naar het oordeel van het hof voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad, maakt nog niet dat daarmee automatisch ook het intreden van de dood redelijkerwijs kan worden toegerekend. Met het schrappen van de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het causaal verband door het hof heeft het (voorwaardelijk) opzet echter wel gelijk gesteld aan de redelijke toerekening van de ingetreden dood. Nu in hoger beroep door de verdediging voorts (zeer uitgebreid) verweer is gevoerd over het ontbreken van causaal verband tussen de inname van iboga(ine) en het overlijden, mede gelet op de gemeten (lage) concentratie iboga(ine) en de aanwezigheid van methadon als alternatieve doodsoorzaak kan gelden, het hof daarvan is afgeweken door toch tot een veroordeling te komen, maar niet in het bijzonder de redenen daarvoor heeft opgegeven, is in ieder geval sprake van het niet (voldoende begrijpelijk) responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat dient nietigheid tot gevolg te hebben.
Toelichting
Blijkens de ter terechtzitting van 1 december 2020 aan het hof overgelegde pleitnotities is door de raadsman van rekwirante, mr. W.R. Jonk, (zeer uitgebreid) verweer gevoerd ten aanzien van het ontbreken van causaal verband tussen de inname van iboga(ine) en het overlijden van mevrouw [slachtoffer 2].7. Vervolgens is nog afzonderlijk verweer gevoerd ten aanzien van het ontbreken van voorwaardelijk opzet op het overlijden. In het vonnis van de rechtbank d.d. 10 april 2019 dat door het hof — grotendeels — is bevestigd waren enkele overwegingen gewijd aan de redelijke toerekening van de dood van [slachtoffer 2] aan het bewezen verklaarde indienen van iboga(ine) door rekwirante.
Het hof heeft deze — op pagina 20 en 21 onder het kopje ‘causaal verband’ weergegeven — overwegingen van de rechtbank geschrapt. Daartoe is overwogen:
‘De overweging van de rechtbank dat de dood redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte is naar het oordeel van het hof overbodig nu het hof — met de rechtbank — van oordeel is dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad.’
Uit deze overweging volgt dat het hof met het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] ook automatisch het causaal verband tussen de inname van iboga(ine) en het overlijden gegeven acht. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als voorwaardelijk opzet op het intreden van een gevolg bewezen wordt geacht is daarnaast een oorzakelijk verband vereist tussen de gedraging en het ingetreden gevolg. Opzet en causaliteit zijn derhalve twee leerstukken die scherp van elkaar dienen te worden onderscheiden. Dit volgt onder meer uit het Groninger HIV-arrest (HR 4 oktober 2011, NJ 2012/235). Uw College heeft geoordeeld dat ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat het bewezen verklaarde gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid en ook dat aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt.
Door de verdediging in de onderhavige zaak is bij pleidooi aangevoerd dat de gemeten concentratie iboga(ine) bij [slachtoffer 2] als laag moet worden beschouwd en in beginsel vele male hogere concentraties overlijden tot gevolg hebben. Bij een enkel eerder geval waarin een lage concentratie zoals bij [slachtoffer 2] gemeten overlijden tot gevolg heeft gehad, was dit 4 uur na inname van 300 ml iboga(ine) en was 3 maanden voorafgaand aan de behandeling hartfalen op een hartfilmpje zichtbaar geweest. Dit hartfalen bleek nu juist niet uit de ECG van [slachtoffer 2] en ook van kort voor het intreden van het overlijden innemen van iboga(ine) blijkt niet in het geval van [slachtoffer 2]. Bovendien is door de verdediging gewezen op de aanwezigheid van een concentratie methadon in het bloed dat ook geschikt zou kunnen zijn om de dood van [slachtoffer 2] te verklaren.
Ook na het bewezen achten van voorwaardelijk opzet op het intreden van de dood van [slachtoffer 2] door toedienen van iboga(ine), rijst vervolgens de vraag of de aanwezigheid van een relatief lage concentratie iboga(ine) een onmisbare schakel kan hebben gevormd die het overlijden tot gevolg hebben gehad en met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van rekwirante is veroorzaakt. Het oordeel van het hof dat met het vaststellen van voorwaardelijk opzet op het overlijden van [slachtoffer 2] de overwegingen over het redelijkerwijs toerekenen van de dood overbodig zijn, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Met het schrappen van de overwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘causaal verband’ is voorts de situatie ontstaan dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het niet responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft met het oog op artikel 359, achtste lid, nietigheid tot gevolg. Ook doet zich naar de mening van rekwirante niet de situatie voort dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen (voldoende begrijpelijk) rechtstreeks volgt dat het hof dat en op welke gronden het gevoerde verweer is verworpen. Het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario gericht op de gemeten concentratie methadon is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd weerlegd.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 9 Sr en/of 57 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met de wet bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, niet één straf opgelegd. Er is namelijk een op grond van de wet niet mogelijke combinatie van twee hoofdstraffen, te weten twee gevangenisstraffen, opgelegd. Althans heeft het Hof het vonnis waarin deze combinatie van hoofdstraffen is opgelegd ten onrechte bevestigd, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
Toelichting
IV.1. Strafoplegging
Blijkens het arrest d.d. 22 december 2020 heeft het Hof het vonnis d.d. 10 april 2019 bevestigd met verbetering en aanvulling van de gronden en vernietigd ten aanzien van (alleen) de beslissing omtrent het beslag en de vordering van de benadeelde partij. De strafoplegging van de rechtbank is aldus bevestigd, in het arrest zijn geen verbeterde of aanvullende gronden te vinden ten aanzien van de strafoplegging. Onder het kopje ‘12 Beslissing’ in het vonnis staat beschreven dat rekwirante wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren wegens bewezenverklaring van de feiten 1 primair, 2, 3, 4, 5 en 6. De samenloopregeling van artikel 57 Sr is toegepast nu het feiten betreft die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld.
In het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is namens rekwirante door haar advocaat mr. W.R. Jonk bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feiten 4, 5 en 6 wegens het feit dat rekwirante op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) enkel is overgeleverd wegens de verdenking betrokken te zijn bij de dood van [slachtoffer 2] op [overlijdensdatum] 2017 en op grond van artikel 27 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet kon worden vervolgd, berecht of anderszins van haar vrijheid kon worden beroofd wegens enig ander voor de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot overlevering is geweest. Kortgezegd wegens de werking van het specialiteitsbeginsel waar zij geen afstand van heeft gedaan en terwijl door het Openbaar Ministerie geen aanvullende toestemming was gevraagd. Ten aanzien van deze feiten (voor zover geen betrekking hebbend op slachtoffer [slachtoffer 2]) heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging omdat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing was omdat ten aanzien van deze feiten geen voorlopige hechtenis was toegepast. Ook aan de berechting stond het specialiteitsbeginsel daardoor niet in de weg. Daarbij heeft de rechtbank wel overwogen — welke overweging door het Hof is bevestigd — dat wanneer voor deze feiten een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd, deze pas geëxecuteerd kan worden nadat het Openbaar Ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten heeft verkregen. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank vervolgens overwogen:
‘De rechtbank overweegt dat de straf die aan verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten niet ten uitvoer gelegd kan worden, alvorens door het Openbaar Ministerie aanvullende toestemming is verkregen van de Duitse autoriteiten in het kader van de overleveringprocedure. Om die reden zal de rechtbank de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf specificeren voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 (waarvoor de overlevering is toegestaan) en de feiten 4, 5 en 6 (waarvoor nog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nodig is). De rechtbank zal aan verdachte worden onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van zeven jaar. Voor de feiten 4, 5 en 6 legt de rechtbank een gevangenisstraf op voor de duur van één jaar.’
In hoger beroep is vervolgens ter terechtzitting van 1 december 2020 preliminair een niet-ontvankelijkheidsverweer gevoerd namens rekwirante, waarvan onderdeel uitmaakte dat niet was gebleken van aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten voor de vervolging, berechting en vrijheidsbeneming op grond van de feiten 4, 5 en 6 en dit wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde moest leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat rekwirante nog steeds wel werd vervolgd maar nog altijd geen aanvullende toestemming was gevraagd voor het tenuitvoerleggen van een eventueel op te leggen vrijheidsbenemende straf. Namens rekwirante is naar voor gebracht dat het Openbaar Ministerie gedurende de drieënhalf jaar dat de rekwirante gedetineerd was en dat anderhalf jaar sinds het wijzen van het vonnis kennis had van de noodzaak van aanvullende toestemming maar daar desondanks niet om heeft gevraagd en dit in strijd is met het belang van rekwirante bij rechtszekerheid en een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Door de handelswijze van het Openbaar Ministerie werd namelijk de mogelijkheid in stand gelaten dat het gerechtshof een arrest zou wijzen waarvan de tenuitvoerlegging onzeker was, omdat die tenuitvoerlegging nog een beslissing van de Duitse autoriteiten zou vergen. Dit terwijl rekwirante, maar ook de maatschappij, erop moet kunnen vertrouwen dat aan het eind van een strafrechtelijke procedure duidelijk is welke straf is opgelegd en voor tenuitvoerlegging vatbaar is en rekwirante mede op basis daarvan haar procespositie bij het al dan niet aanwenden van rechtsmiddelen zou moeten kunnen bepalen.
Voorts is daarbij opgemerkt dat de handelswijze van het Openbaar Ministerie ook het gerechtshof in de problemen bracht nu de rechtbank een straf had opgelegd die op grond van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is, te weten twee gelijksoortige hoofdstraffen van zeven jaar gevangenisstraf en van één jaar gevangenisstraf. Voorts is daarbij nog naar voren gebracht dat ook de tenuitvoerlegging van de straf die wel ten uitvoer zou kunnen worden gelegd (ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3) complicaties zou opleveren omdat onduidelijk zou zijn van welke straf moet worden uitgegaan bij het bepalen van de datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling en detentiefasering waarmee ook de rechtszekerheid van rekwirante in het geding zou zijn. Ten opzichte van de situatie in eerste aanleg heeft de verdediging er in hoger beroep nog op gewezen dat de rechtbank heeft meegewogen dat rekwirante niet in voorlopige hechtenis had gezeten voor de feiten waarvoor geen overlevering had plaatsgevonden, maar er inmiddels sprake was van een veroordelend vonnis en het gerechtshof naar aanleiding van de verzoeken op de regiezitting van 10 december 2019 heeft overwogen dat het vonnis als grondslag voor de hechtenis van rekwirante kon dienen en zij inmiddels dus wel degelijk vrijheidsbeneming onderging mede op basis van andere feiten waarvoor zij niet is overgeleverd. Namens rekwirante is gesteld dat de rechtbank had kunnen beslissen dat de straf niet ten uitvoer kon worden gelegd behoudens aanvullende toestemming, maar dat dit ten aanzien van de hele straf had moeten gelden en niet voor een deel daarvan.
In het arrest d.d. 22 december 2020 is het gerechtshof op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ingegaan en heeft voor zover hier van belang als volgt overwogen:
‘Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het Openbaar Ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het Openbaar Ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu dit door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer. Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee gelijksoortige hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk zeven jaar gevangenisstraf en één jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.’
Ook ten tijde van de behandeling en berechting in hoger beroep was van aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nog altijd geen sprake.
IV.2. Wettelijke bepalingen
Artikel 27 van het Kaderbesluit EAB luidt als volgt:
‘Artikel 27Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten
- 1.
Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
- 2.
Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
- 3.
Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
- a)
de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
- b)
de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
- c)
de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
- d)
de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
- e)
de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
- f)
de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
- g)
de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
- 4.
Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.
Artikel 9 Sr luidt als volgt:
- ‘1.
De straffen zijn:
- a.
hoofdstraffen:
- 1o.
gevangenisstraf;
- 2o.
hechtenis;
- 3o.
taakstraf;
- 4o.
geldboete;
- b.
bijkomende straffen:
- 1o.
ontzetting van bepaalde rechten;
- 2o.
verbeurdverklaring;
- 3o.
openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
- 2.
Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd.
- 3.
In het geval gevangenisstraf, hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of een taakstraf wordt opgelegd, kan tevens een geldboete worden opgelegd.
- 4.
In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.
- 5.
Een bijkomende straf kan, in de gevallen waarin de wet haar oplegging toelaat, zowel afzonderlijk als te zamen met hoofdstraffen en met andere bijkomende straffen worden opgelegd.’
Artikel 57 Sr luidt als volgt:
- ‘1.
Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
- 2.
Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch — voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft — niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.’
IV.3. Analyse strafoplegging
Ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 is volgens rechtbank en gerechtshof sprake van feiten waarvoor weliswaar de vervolging en berechting mogelijk is, maar waarbij sprake zal moeten zijn van (aanvullende) toestemming van de Duitse autoriteiten wil rekwirante wegens die vervolging en berechting zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt. Rekwirante heeft nadrukkelijk geen afstand gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel.
De wettelijke bepalingen zoals hiervoor vermeld zijn duidelijk, bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld — zoals daarvan in casu sprake is — wordt één straf opgelegd. Daarbij komt dat artikel 9 Sr bepaalt welke hoofdstraffen en bijkomende straffen er zijn en welke combinaties van hoofdstraffen kunnen worden opgelegd. Zo kan in het geval van oplegging van een gevangenisstraf, hechtenis of een taakstraf tevens een geldboete worden opgelegd en is het opleggen van een taakstraf naast een gevangenisstraf of hechtenis beperkt tot de gevallen waarin het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf of hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt. Hieruit volgt dat het opleggen van een tweetal gevangenisstraffen naast elkaar niet tot de mogelijkheden behoort.
Van een dergelijke combinatie van oplegging van twee gevangenisstraffen is wel degelijk sprake. Die strafoplegging is door het Hof bevestigd, waarbij de in het kader van de ontvankelijkheid gegeven overweging dat de rechtbank slechts in de motivering heeft gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd onjuist is en in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk. De rechtbank benoemt weliswaar onder het kopje ‘8 Oplegging van straf’ dat de aan rekwirante opgelegde gevangenisstraf zal worden gespecificeerd voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 waarvoor de overlevering wel is toegestaan en de feiten 4, 5 en 6 waarvoor nog aanvullende toestemming nodig is, maar vervolgens kiest de rechtbank er specifiek voor een gevangenisstraf van zeven jaar op te leggen voor de feiten 1, 2 en 3 en daarnaast voor de feiten 4, 5 en 6 een gevangenisstraf voor de duur van één jaar op te leggen. De woordkeuze van het opleggen van een gevangenisstraf laat er geen misverstand over bestaan dat de rechtbank heeft bedoeld voor het eerste drietal feiten een gevangenisstraf van zeven jaar op te leggen en daarnaast een tweede gevangenisstraf van één jaar op te leggen voor het tweede drietal feiten en dat dit aantal jaren bij elkaar opgeteld leidt tot veroordeling tot een gevangenisstraf van acht jaar. Van strafoplegging wordt bijvoorbeeld onderscheiden het in hoger beroep op grond van artikel 423, vierde lid, Sv bepalen van de straf met betrekking tot de door de rechter in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten ter zake waarvan de veroordeling al onherroepelijk is geworden. Het bepalen van het gedeelte van de hoofdstraf voor de feiten die niet meer aan het oordeel van de appelrechter onderworpen zijn wijkt daarbij qua terminologie af van het opleggen van een hoofdstraf en is ook iets anders. Bij het enkele specificeren van de gedeeltes van de straf had ook bovendien overwogen kunnen worden dat een deel van 7 jaren betrekking heeft op het ene deel van de feiten en een deel van één jaar voor het andere deel van de feiten.
Daarbij komt dat de rechtbank nadrukkelijk een onderscheid heeft gemaakt in het opleggen van een gevangenisstraf voor de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan en de werking van het specialiteitsbeginsel geen complicatie oplevert bij de (verdere) vrijheidsbeneming op basis van die feiten en de feiten waarvoor niet is overgeleverd en de werking van het specialiteitsbeginsel er wel voor zorgt dat vrijheidsbeneming wegens die feiten zonder aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten niet mogelijk is. Daarmee heeft de rechtbank onmiskenbaar beoogd een gevangenisstraf op te leggen die bij het onherroepelijk worden ten uitvoer kan worden gelegd en daarnaast een gevangenisstraf op te leggen die ook bij het onherroepelijk worden ervan enkel en alleen kan worden geëxecuteerd indien aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten verkregen is. En dus niet één gevangenisstraf, waarvan ook niet valt in te zien hoe alleen het deel ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 geëxecuteerd zou kunnen worden maar het deel dan betrekking heeft op de feiten 4, 5 en 6 nog niet. Waarvan dan ook — zoals naar voren gebracht door de verdediging — de vraag is hoe berekend zou moeten worden vanaf welk moment rekwirante in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling en detentiefasering.
De combinatie van een tweetal hoofdstraffen, te weten een tweetal gevangenisstraffen, zoals opgelegd de rechtbank en welke strafoplegging door het Hof is bevestigd is aldus wettelijk niet mogelijk en is in strijd met artikel 57 Sr dat bepaalt dat in dergelijke gevallen zoals het onderhavige één straf wordt opgelegd (waarbij de mogelijke combinaties van hoofdstraffen worden genoemd in artikel 9 Sr en deze combinatie niet tot de mogelijkheden behoort). Het voorafgaande betekent dat cassatie niet achterwege kan blijven.8.
V. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 29 december 2020 en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 29 december 2020 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 22 december 2020. Pas op 5 november 2021 zijn de stukken bij de Hoge Raad binnengekomen. Rekwirante heeft het overgrote deel van deze periode in voorlopige hechtenis gezeten.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan zes maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirante worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358). Ook wanneer wordt uitgegaan van de termijn van acht maanden die geldt bij voorlopig gehechte verdachten, is die nog ruimschoots overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 22 december 2020 gewezen is door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
C. Grijsen
D.N. de Jonge
Rotterdam, 18 januari 2022
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2022
Zie pleitnotities Preliminair verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals ter terechtzitting d.d. 1 december 2020 aan het gerechtshof is overgelegd en waarvan de inhoud ten overstaan van het hof is voorgedragen.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/14.
In middel IV wordt nog specifiek geklaagd over de (motivering van) de strafoplegging. Op deze plaats wordt verder naar de inhoud van dat middel verwezen voor de verdere onderbouwing van het standpunt dat het gaat om een tweetal opgelegde hoofdstraffen.
Zie de pleitnotities Preliminair verweer onder punt 15.
Zie p. 3 waar het hof — onder andere — overweegt: ‘Voorts kon niet worden vastgesteld dat de rechtbank zodanig evidente fouten heeft gemaakt dat het vonnis niet als grondslag kan dienen voor de voorlopige hechtenis van verdachte’
Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina's van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal in het onderzoek 09INDU van 29 oktober 2018, genummerd PL0900 2017035667G (einddossier), opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd van pagina 930 tot en met pagina 2697. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Het proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2017, pagina 1037.
Het proces-verbaal van bevindingen van 3 februari 2017, pagina 1046.
Een geschrift, te weten een verslag betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak, opgemaakt door [forensisch arts] op 5 februari 2017, pagina 2449.
Een geschrift, te weten een verslag betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak, opgemaakt door [forensisch arts] op 5 februari 2017, pagina 2450.
Een geschrift, te weten een verslag betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak, opgemaakt door [forensisch arts] op 5 februari 2017, pagina 2449.
Het proces-verbaal onderzoek aangetroffen medicatie van 24 april 2017, pagina 2465.
Het proces-verbaal onderzoek aangetroffen medicatie van 24 april 2017, pagina 2472.
Een deskundigenrapport van 6 juli 2017, opgemaakt door J.D.J. van den Berg, pagina 2531.
Het proces-verbaal van bevindingen van 3 april 2017, pagina 1031.
Het proces-verbaal van bevindingen van 3 april 2017, pagina 1032.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 maart 2019.
Het deskundigenrapport van 5 april 2017, opgemaakt door dr. M.J. Vincenten-van Maanen, pagina 2517.
Het deskundigenrapport van 5 april 2017, opgemaakt door dr. M.J. Vincenten-van Maanen, pagina 2521.
Het deskundigenrapport van 5 april 2017, opgemaakt door dr. M.J. Vincenten-van Maanen, pagina 2523.
Het deskundigenrapport van 19 april 2017, opgemaakt door A. Maes en ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, pagina 2490.
Het deskundigenrapport van 19 april 2017, opgemaakt door A. Maes en ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, pagina 2493.
Het deskundigenrapport van 19 april 2017, opgemaakt door A. Maes en ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, pagina 2494.
Het proces-verbaal van verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe bij de rechter-commissaris van 13 november 2018, pagina 3.
Het proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2017, pagina 1485.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1498.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1499.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1499.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1507.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1508.
Een geschrift, te weten een uitdraai van een Whatsapp-conversatie (vertaald), pagina 1509.
Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 26 januari 2017, pagina 1429.
Een geschrift, te weten een e-mailbericht van 26 januari 2017, pagina 1430.
Het proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2017, pagina 1416.
Het proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2017, pagina 1417.
Het deskundigenrapport van 3 januari 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2663.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2539.
Het deskundigenrapport van 3 januari 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2676.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2545.
Het deskundigenrapport van 3 januari 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2678.
Het deskundigenrapport van 3 januari 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2680.
Het deskundigenrapport van 3 januari 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2682.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2540.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2552.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2553.
Het aanvullend deskundigenrapport van 15 mei 2012, opgemaakt door prof. dr. E.Ch. Wolters, pagina 2552.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2015, pagina 2583.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 maart 2019.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 mei 2018.
Procesdossier p. 2455.
Procesdossier p, 2524.
Procesdossier p. 2494.
Zie artikel: ‘Fatalities Temporally Associated with the Ingestion of Ibogaine’, p. 401.
Verklaring Vincenten-van Maanen bij de r-c d.d. 13 november 2018.
Verklaring Vincenten-van Maanen bij de r-c d.d. 13 november 2018.
Procesdossier p. 2542.
Procesdossier p. 2544.
Rapport Fromberg, p. 83.
Zie artikel: ‘Fatalities Temporally Associated with the Ingestion of Ibogaine’, p. 401.
Verhoor Vincenten-van Maanen bij de r-c- d.d. 13 november 2018, p. 4.
Verhoor Vincenten-van Maanen bij de r-c- d.d. 13 november 2018, p. 4.
Pagina 20 vonnis
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7562.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7562.
Procesdossier p. 1936.
Procesdossier p. 1953 e.v.
Procesdossier p. 2107.
Procesdossier p. 2158.
Rapportage drs. Fromberg 28 juni 2012, p. 84.
Rapportage drs. Fromberg 28 juni 2012, p. 85.
Procesdossier p. 2054.
Procesdossier p. 2054.
Procesdossier p. 2055.
Rapportage drs. Fromberg 28 juni 2012, p. 86.
A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes. Een analyse van doodslag in het verkeer. Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, p. 236.
Zie de pleitnotities vanaf pagina 10–27.
Hoge Raad 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2295