Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2020, nr. 21-003178-19
ECLI:NL:GHARL:2020:10710
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-12-2020
- Zaaknummer
21-003178-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:10710, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1583
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:2442
Uitspraak 23‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verdachte is, in verband met een zakelijk conflict met slachtoffer, vanuit Brazilië naar Nederland gereisd en heeft het slachtoffer ’s avonds op een parkeerterrein bij het Thialfstadion opgewacht en heeft hem daar toen een wapen getoond, terwijl het slachtoffer nietsvermoedend in zijn auto zat. Vervolgens is er iets gebeurd waardoor het slachtoffer gewond is geraakt aan zijn hand. De verdediging heeft om een aantal redenen, alle de overlevering van verdachte vanuit Spanje naar Nederland betreffend, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. In het geval het hof deze verweren niet volgt, heeft de verdediging betoogd dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie noodzakelijk is. Het hof oordeelt dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging. De toetsing van het Europees Aanhoudingsbevel geschiedt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Spanje. Deze toetsing van de Spaanse rechter heeft tot overlevering aan Nederland geleid. Ook het specialiteitsbeginsel (artikel 27 lid 2 Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten) vormt geen beletsel voor de vervolging van verdachte. De vervolging is naar het oordeel van het hof evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. De vermelding van ‘het Verenigd Koninkrijk’ op enkele plaatsen in het Europese Aanhoudingsbevel kan niet anders dan als een evidente omissie worden gezien. Het is duidelijk dat het een overlevering aan Nederland betreft. Er is geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Het openbaar ministerie heeft de veroordeling gevorderd voor poging tot doodslag, ervan uitgaande dat het wapen dat verdachte in zijn hand had door hem is afgevuurd en dat het slachtoffer daar gewond door is geraakt. Het hof concludeert dat op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet kan worden vastgesteld wat de aard van het wapen was dat verdachte in zijn hand had en of hij daarmee heeft geschoten (al dan niet met scherp), en zo ja, in welke richting. Het slachtoffer is ernstig gewond geraakt aan zijn hand, maar hoe dat precies is gebeurd blijft onduidelijk. Hierbij acht het hof redengevend dat er geen sporen zijn gevonden in de auto die wijzen op schieten met scherp terwijl uit het verrichte forensische onderzoek evenmin met voldoende zekerheid is vast te stellen dat er een (scherpe) kogel is afgevuurd op het slachtoffer. Verdachte wordt vrijgesproken van poging tot moord, poging tot doodslag, zware mishandeling en mishandeling. Ook de ten laste gelegde afpersing acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen. Het hof veroordeelt verdachte voor bedreiging tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003178-19
Uitspraak d.d.: 23 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2019 met parketnummer 18-730282-17 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 25 november 2019, 17 februari 2020, 23 maart 2020, 25 november 2020, 23 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
- -
vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord en het onder 2 ten laste gelegde;
- -
veroordeling ter zake de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van het voorarrest;
- -
toewijzing van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 10.450,-- (bestaande uit € 450,00 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade), met rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en veroordeling tot betaling van de kosten rechtsbijstand van de benadeelde partij.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.T.E. Vis, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde en veroordeeld ter zake het onder 1 subsidiair (zware mishandeling) en onder 2 (poging tot afpersing) ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] is deels toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In het meer gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 7 januari 2017, te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , (op het parkeerterrein van het [naam stadion] , aldaar,) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, een persoon, genaamd [benadeelde partij] , van het leven te beroven, met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een (vuur)wapen heeft afgevuurd in de richting van, althans in de (directe) nabijheid van, die [benadeelde partij] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2017 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , (op het parkeerterrein van het [naam stadion] , aldaar,) aan [benadeelde partij] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: een of meer versplinterde kootjes van de middel- en ringvinger van de rechterhand, waarvoor een operatie noodzakelijk was) heeft toegebracht, terwijl die [benadeelde partij] zich in een personenauto (met in werking zijnde motor) (op genoemd parkeerterrein) bevond (en het portierraam aan de (bestuurders)kant had geopend), een (vuur)wapen heeft afgevuurd in de richting van die [benadeelde partij] , althans in de (directe) nabijheid van die [benadeelde partij] , waardoor die [benadeelde partij] werd geraakt;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2017 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , (op het parkeerterrein van het [naam stadion] , aldaar,) [benadeelde partij] heeft mishandeld, terwijl die [benadeelde partij] zich in een personenauto (met in werking zijnde motor) (op genoemd parkeerterrein) bevond (en het portierraam aan de (bestuurders)kant had geopend), een (vuur)wapen heeft afgevuurd in de richting van die [benadeelde partij] , althans in de (directe) nabijheid van die [benadeelde partij] , waardoor die [benadeelde partij] werd geraakt, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer versplinterde kootjes van de middel- en ringvinger van de rechterhand, waarvoor een operatie noodzakelijk was, althans enig letsel, ten gevolge heeft gehad;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 7 januari 2017 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , (op het parkeerterrein van het [naam stadion] , aldaar,) [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk een (vuur)wapen in de richting van die [benadeelde partij] gehouden, althans een (vuur)wapen aan die [benadeelde partij] getoond, in elk geval een (vuur)wapen zichtbaar voor die [benadeelde partij] bij zich gehad;
2.hij op of omstreeks 7 januari 2017 te [plaats] , in de gemeente [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [benadeelde partij] te dwingen tot de afgifte van (een hoeveelheid) geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,( welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte),
- -
zich op of omstreeks 7 januari 2017, met een vuurwapen naar het parkeerterrein van het [naam stadion] in [plaats] heeft begeven en/of (vervolgens)
- -
die [benadeelde partij] , aldaar, heeft opgewacht en/of (vervolgens)
- -
toen die [benadeelde partij] met een door hem bestuurde personenauto naast hem, verdachte, bleef staan en het portierraampje had geopend en hem aansprak, heeft geprobeerd de (linker) achterportier van de personenauto te openen, teneinde die personenauto van die [benadeelde partij] te betreden en/of (vervolgens)
- -
een (vuur)wapen op die [benadeelde partij] heeft gericht, althans in de (directe) nabijheid van doe [benadeelde partij] gehouden, althans een vuurwapen zichtbaar voor die [benadeelde partij] bij zich gehad en/of vervolgens
- -
dat (vuur)wapen heeft afgevuurd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
In de onderhavige zaak is verdachte vanuit Spanje aan Nederland overgeleverd om hem in Nederland te vervolgen. De Overleveringswet en het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) (hierna: Kaderbesluit) zijn hierbij aan de orde.
Verweren van de verdediging
Kort en zakelijk weergegeven heeft de verdediging betoogd dat om een aantal redenen het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging, in ieder geval deels, moet worden ontzegd.
Ten eerste omdat het voor verdachte vanuit Nederland uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) en het “aanvullend Europees arrestatiebevel” niet door een toereikende rechterlijke autoriteit zijn uitgevaardigd.
Ten tweede kunnen de overleveringsbeslissing en de toestemmingsbeslissing van de Spaanse overleveringsrechter de vervolging voor (al) de ten laste gelegde feiten niet dragen, ook niet wanneer zij in samenhang worden gelezen met het door Nederland uitgevaardigde EAB.
Ten derde is de toestemming van de Spaanse rechterlijke autoriteit niet toereikend voor vervolging van het ten laste gelegde onder feit 2 (afpersing) in Nederland, want de Spaanse rechter geeft deze toestemming voor vervolging aan het Verenigd Koninkrijk en niet aan Nederland.
De verdediging doet verder op een aantal punten van voormelde verweren verzoeken aan het hof om prejudiciële vragen te stellen, in het geval het hof de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet al op voorhand mocht volgen. Het stellen van prejudiciële vragen is dan noodzakelijk, aldus de raadsman.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal verwijst naar de in eerste aanleg door de rechtbank gedane verwerping van de gevoerde verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Betreffende het (niet in eerste aanleg gedane) verweer dat het EAB niet door een toereikende rechterlijke autoriteit zou zijn uitgevaardigd, stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Spanje. Aan toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB komt het hof daarom niet toe. De advocaat-generaal verwijst daarbij naar het arrest van dit hof van 26 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7884), betreffende een soortgelijke casus.
Overwegingen van het hof
Vaststelling van de feitelijke toedracht ter zake de overlevering
Op 8 januari 2017 is door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema een EAB uitgevaardigd voor de verdachte op verdenking van poging moord dan wel poging doodslag, gepleegd op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur in de gemeente [gemeente] .
In het EAB staat onder het kopje ‘strafbare feiten’ onder meer:
“Op genoemde datum werd nabij het ijsstadion [naam stadion] een bestuurder van een personenauto beschoten. Deze bestuurder, genaamd [benadeelde partij] , raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [benadeelde partij] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd. Aanleiding zou een zakelijk geschil zijn tussen de aangever en de verdachte”.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’. De toepasselijke artikelen die zijn vermeld zijn: artikel 289 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging moord) dan wel artikel 287 in verband met artikel 45 Wetboek van Strafrecht (poging doodslag).
Op basis van dit EAB is verdachte op 19 juli 2017 in Spanje aangehouden. Verdachte heeft zich vervolgens verzet tegen overlevering aan Nederland. Bij beschikking van 24 juli 2017 heeft de rechter van de Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten tot overlevering van de verdachte.
Verdachte is tegen deze beslissing in beroep gegaan. Bij beschikking van het Nationaal Gerechtshof, Strafkamer, Sectie Twee, te Madrid op 18 augustus 2017 is het beroep van verdachte afgewezen en is de beslissing van 24 juli 2017 tot overlevering bekrachtigd.
Verdachte heeft uitdrukkelijk geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel (het verbod van vervolging, berechting en vrijheidsbeneming ter zake van andere feiten dan waarvoor de uitvoerende (Spaanse) rechterlijke autoriteit de overlevering heeft toegestaan; artikel 27 lid 2 Kaderbesluit).
Op 31 augustus 2017 is verdachte door de Spaanse autoriteiten overgeleverd aan Nederland.
Op 30 maart 2018 is een “Aanvullend Europees Arrestatiebevel” tegen verdachte door de Nederlandse officier van justitie mr. Jepkema uitgevaardigd, om toestemming van de Spaanse rechterlijke autoriteit te krijgen om verdachte ook voor een tweede feit (poging tot afpersing), gepleegd op dezelfde tijd en plaats en jegens hetzelfde slachtoffer, in Nederland te mogen vervolgen.
In dit aanvullende EAB staan de lijstfeiten:
- -
moord en doodslag, zware mishandeling (artikelen 289 en 287 i.v.m. artikel 45 en artikel 302 Wetboek van Strafrecht) en
- -
racketeering en afpersing (artikel 317 i.v.m. artikel 45 Wetboek van Strafrecht)
aangevinkt.
Voorts zijn als andere (niet lijstfeiten):
- -
- -
bedreiging, artikel 285 Wetboek van Strafrecht;
- -
poging tot misdrijf, artikel 45 Wetboek van Strafrecht;
genoemd.
Op 16 mei 2018 heeft Centrale Onderzoeksrechtbank nr. 6 te Madrid besloten toe te stemmen in de verzochte uitbreiding van de EAB jegens verdachte; zij formuleert dit als volgt in de beschikking:
“.. besluit men ten gunste van de autoriteiten van het VERENIGD KONINKRIJK TOE TE STEMMEN in uitbreiding van de overlevering van de in de onderhavige procedure opgeëiste persoon [verdachte] , dit alles met het oog op het Europees bevel tot aanhouding en overlevering van NEDERLAND, met referentie OEDE 49/18 wegens het misdrijf afpersing.”
De vervolging in de onderhavige strafzaak behelst, kort weergegeven, nu:
1. primair: poging tot moord dan wel poging doodslag;
1. subsidiair: zware mishandeling;
1. meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1. meest subsidiair: bedreiging;
2: poging tot afpersing met geweld/bedreiging met geweld
steeds gepleegd op 7 januari 2017 in [plaats] jegens aangever [benadeelde partij] .
Met betrekking tot het verweer over de ‘uitvaardigende justitiële autoriteit’
De verdediging heeft betoogd dat de aanhouding en overlevering van verdachte aan Nederland onrechtmatig is omdat het EAB niet is afgegeven door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit, hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Spanje. In onderhavige zaak heeft deze toetsing van het EAB en de aanvulling daarop door de Spaanse rechter geleid tot een overlevering aan Nederland. Deze verleende toestemming is, in het licht van het aan het Europese overleveringsrechte ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel, in onderhavige procedure een gegeven dat niet ter toetsing voorligt. Het hof verwerpt aldus het verweer van de raadsman, evenals het overige in dit kader aangevoerde met betrekking tot de gestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Met betrekking tot het verweer over het specialiteitsbeginsel
In artikel 27 lid 2 Kaderbesluit is bepaald dat een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid wordt beroofd wegens andere feiten (vóór de overlevering begaan) dan de feiten die de reden waren tot overlevering.
Door de raadsman is betoogd dat verdachte nu wordt vervolgd voor andere feiten dan waarvoor de Spaanse rechter toestemming heeft gegeven bij en na de overlevering van de verdachte. In het EAB worden bij de feitomschrijving namelijk slechts de termen ‘poging tot moord’ en ‘poging tot doodslag’ genoemd en in het aanvullende EAB ‘poging tot afpersing’. Vervolging voor het onder 1 anders ten laste gelegde:
1. subsidiair: zware mishandeling;
1. meer subsidiair: mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg;
1. meest subsidiair: bedreiging;
is daarom niet toegestaan, aldus de raadsman.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of het onder 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 1 meest subsidiair ten laste gelegde andere feiten zijn dan de feiten waarvoor toestemming tot overlevering is gegeven door de Spaanse rechter.
Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Naar het oordeel van het hof betreffen alle onder 1 ten laste gelegde varianten steeds de feiten waarvoor de Spaanse rechter in eerste instantie, dan wel in reactie op het hierboven genoemde aanvullende EAB aansluitend toestemming tot overlevering heeft gegeven.
Dit is gebaseerd op het volgende.
De achterliggende gedachte van het Kaderbesluit is dat de lidstaten over en weer gemakkelijker personen kunnen overleveren en is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen staten in elkaars rechtssysteem.
De Hoge Raad heeft op 27 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3994) arrest gewezen ter zake een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat de verdachte zou zijn vervolgd voor feiten waarvoor hij niet door Spanje is overgeleverd. De Hoge Raad overweegt in die zaak dat anders dan het middel betoogt, het hof de inhoud van het EAB mocht betrekken bij zijn uitleg van de beslissing van de Spaanse rechter.
In de zaak [naam] en [naam] (HvJ EG 1 december 2008, NJ 2009, 394, m.nt. [naam] , ECLI:EU:C:2008:669), heeft het Hof van Justitie uiteen gezet wanneer sprake is van een ‘ander feit’.
Het hof van Justitie overweegt daarin onder meer (r.o. 57):
“Om uit te maken of al dan niet sprake is van ‘enig ander feit’ dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
In het EAB van 8 januari 2017 staat onder de feitelijke omschrijving dat “op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur nabij het ijsstadion [naam stadion] in [plaats] een bestuurder van een personenauto werd beschoten. Deze bestuurder, genaamd [benadeelde partij] , raakte gewond aan zijn rechterhand. De bestuurder heeft aangifte gedaan van poging moord. Aangever [benadeelde partij] heeft [verdachte] voor 100% herkend als degene die het schot had afgevuurd”.
Bij de zogenaamde ‘lijstfeiten’ is in het EAB aangevinkt ‘Moord en doodslag, zware mishandeling’.
In het aanvullende EAB wordt dezelfde gebeurtenis omschreven, maar nu met meer details die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Als lijstfeiten staan daarin moord en doodslag, zware mishandeling en racketeering en afpersing. Verder zijn als andere (niet lijstfeiten) genoemd: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging.
Het hof is van oordeel dat de gehele tenlastelegging zoals die nu aan de orde is, valt onder de feitelijke omschrijving die is gegeven in het EAB en het aanvullende EAB. De Spaanse rechter heeft aan beide EAB’s uitvoering gegeven. Het betreft van meet af aan steeds het feitelijk gebeuren op 7 januari 2017 omstreeks 19:00 uur bij het [naam stadion] stadion in [plaats] tussen verdachte en aangever, waarbij aangever gewond is geraakt nadat er vermoedelijk een schot is gelost. In eerste instantie is alleen de zwaarst mogelijke variant (lijstfeit: moord/doodslag/zware mishandeling) aangevinkt in het EAB. In het aanvullende EAB zijn daarbij ook afpersing, mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en bedreiging genoemd. Zeer duidelijk is dat het materieel steeds om hetzelfde feitelijk gebeuren gaat en dat alle tenlastegelegde varianten in de EAB’s zijn vermeld. De vervolging is derhalve naar het oordeel van het hof evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. Het verweer met betrekking tot het specialiteitsbeginsel wordt aldus verworpen. Het hof ziet, gelet hierop, geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen in dit kader, zoals door de verdediging verzocht.
Overlevering aan het Verenigd Koninkrijk of Nederland?
In de beslissing van de Spaanse rechter op het aanvullende EAB van 16 mei 2018 staat in de koptekst dat men in Spanje op 19 april 2018 heeft ontvangen het EAB van Nederland gedateerd 8 januari 2017, betreffende verdachte [verdachte] die met arrestatiebevel 92/17 op 31 augustus 2017 werd overgeleverd. Verder staat erin beschreven dat dit de procedure betreft van uitbreiding van het EAB en dat besloten wordt hiermee in te stemmen. In het dictum staat echter zowel het Verenigd Koninkrijk als Nederland genoemd evenals de naam van de verdachte.
Gelet op het onderliggende EAB en het aanvullende EAB begrijpt het hof dat de Spaanse rechter per abuis het Verenigd Koninkrijk noemt in die beslissing. Deze vermelding kan niet anders dan als een evidente omissie worden gezien. Het is immers duidelijk dat het een Nederlands Aanvullend EAB betreft en dat verdachte op 31 augustus 2017 reeds aan Nederland was overgeleverd. Van een verdenking van verdachte in het Verenigd Koninkrijk is in het geheel niet gebleken.
Conclusie
De door de raadsman gevoerde verweren betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging treffen geen doel en worden verworpen.
Nu er overigens geen redenen zijn voor niet-ontvankelijkverklaring, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verweren van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde op verschillende gronden.
- -
Primair stelt de verdediging dat uit de bewijsmiddelen niet buiten redelijke twijfel kan volgen dat het verdachte is geweest die, zoals ten laste gelegd, het (vuur)wapen heeft gehanteerd. Dit dient tot vrijspraak van alle tenlastegelegde varianten en feiten te leiden.
- -
Subsidiair geldt volgens de raadsman dat uit de bewijsmiddelen niet, laat staan buiten gerede twijfel, kan worden afgeleid dat een (vuur)wapen is afgevuurd waardoor [benadeelde partij] is getroffen. Dat dient te leiden tot vrijspraak van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen en daarmee tot vrijspraak van de ten laste gelegde poging moord/doodslag, toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en mishandeling.
- -
Voorts heeft de verdediging betoogd dat het voor veroordeling vereiste opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu er hoogstens sprake zou kunnen zijn van het per ongeluk afgaan van een wapen.
- -
Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de verdediging vrijspraak bepleit omdat de schuld van verdachte aan de ten laste gelegde gedragingen niet, althans niet buiten redelijke twijfel, uit de dossierinhoud kan volgen.
- -
Subsidiair is het standpunt dat vrijspraak van feit 2 behoort te volgen, omdat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte heeft gehandeld met het tenlastegelegde oogmerk tot het dwingen van afgifte van (een hoeveelheid) geld, in elk geval van enig goed. De gedragingen – voor zover bewezen te verklaren – kunnen niet worden geacht daaraan instrumenteel te zijn, aldus de raadsman.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft vrijspraak gevorderd van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord en het onder 2 ten laste gelegde. Hij acht de onder 1 (impliciet) primair ten laste gelegde poging tot doodslag wel wettig en overtuigend bewezen.
Overwegingen van het hof
Vaststelling van de feiten
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Op 7 januari 2017 rond 19:00 uur is verdachte aanwezig op het parkeerterrein van het [naam stadion] in [plaats] . Hij staat daar op aangever [benadeelde partij] te wachten, die naar zijn verwachting daar zal komen na afloop van de schaatswedstrijden in het stadion. Zij kennen elkaar vanwege zakelijke contacten en een zakelijk geschil. Verdachte is eerder op de dag naar het stadion gekomen om de auto van [benadeelde partij] op te zoeken, een Tesla. Nadat hij de vermoedelijke auto van [benadeelde partij] heeft aangetroffen is hij weer vertrokken van het stadion en na enige tijd teruggekomen tegen de tijd dat de wedstrijden zijn afgelopen.
Aangever verlaat het stadion en stapt op het parkeerterrein in zijn auto en maakt aanstalten om weg te rijden van het terrein, Verdachte loopt vervolgens in de richting van de auto van aangever die op hem af komt rijden. Aangever stopt de auto ter hoogte van de verdachte, die zich schuin voor de auto van aangever bevindt terwijl hij een zwaaiende of wenkende beweging naar aangever maakt. Aangever heeft zijn raam geopend. Vervolgens probeert verdachte tevergeefs het portier achter de bestuurder te openen. Hij gaat dan naast de auto staan ter hoogte van het bestuurdersportier. Het raam van het bestuurdersportier is nog steeds geopend. Op enig moment heeft verdachte een wapen, of een daarop lijkend voorwerp, in de hand. Aangever geeft dan gas en rijdt weg. Tegelijkertijd is er een knal te horen en valt verdachte op de grond. Aangever ramt een paar auto’s. Even verderop stopt hij, stapt uit de auto en roept dat hij is beschoten. Aangever is dan gewond aan zijn rechterhand. Later blijkt dat de aan de handrug grenzende kootjes van de middel- en ringvinger in meerdere stukken gebroken of versplinterd zijn. Verdachte heeft inmiddels, met medeneming van het 'wapen', het parkeerterrein verlaten. Het 'wapen' is niet gevonden.
Het (vuur)wapen
Dat er een 'wapen' was en dat verdachte dit 'wapen' op enig moment in de hand had op het moment dat aangever gas gaf met zijn auto, wordt door zowel aangever als verdachte verklaard. Het hof zal hierna dan ook spreken van een wapen. Aangever en verdachte hebben verschillend verklaard over wie dat wapen mee heeft gebracht, wat voor wapen het was, hoe het in de hand van de verdachte is gekomen en of daarmee gericht op aangever is geschoten.
Wie heeft het wapen meegebracht?
Verdachte heeft onder meer het volgende verklaard.
Hij heeft een zakelijk geschil met aangever. Hij zegt veel geld te goed te hebben van aangever vanuit een overeenkomst met betrekking tot de overname van zijn (gefailleerd) bedrijf. Eerder heeft hij per e-mail of via What’sAppberichten tevergeefs gepoogd om aangever te bewegen hem te betalen. Hij woont inmiddels in Brazilië en is naar Nederland afgereisd om nogmaals te proberen om aangever te laten betalen. Hij verwacht dat aangever bij het EK schaatsen in [naam stadion] op 7 januari 2017 aanwezig is en wacht daar op aangever. Hij weet dat aangever in een Tesla rijdt en zoekt op het parkeerterrein naar die Tesla.
Op het moment dat aangever in zijn Tesla wegrijdt gaat verdachte erop af. Als aangever stopt checkt verdachte of het aangever is die in de auto zit. Aangever doet het raampje open, verdachte klopt aangever op zijn borst, geeft hem ‘de beste wensen’ in verband met het nieuwe jaar en probeert links achterin de auto te stappen. Hij krijgt de deur niet open en kijkt weer op. Op dat moment ziet hij een wapen in de hand van aangever en pakt meteen dat wapen uit zijn hand. Aangever drukt vervolgens op iets op het dashboard en de auto schiet weg. Meteen valt verdachte met dat wapen in zijn hand op de grond en hij hoort een knal.
Hij raakt dan in paniek en vlucht. Het wapen gooit hij – gewikkeld in een petje – in een sloot. Hij vlucht het land uit en houdt zich schuil totdat hij in Spanje wordt aangehouden.
Aangever [benadeelde partij] heeft deels anders verklaard over de toedracht. Hij verklaarde onder meer het volgende.
Hij heeft zakelijke contacten gehad met verdachte in verband met een voorgenomen overname van het bedrijf van verdachte. Van deze overname heeft hij (aangever) op enig moment afgezien omdat het bedrijf niet gezond was. Na het faillissement van het bedrijf van verdachte heeft hij (aangever) contact gehad met de curator en onderdelen van het bedrijf overgenomen. Vervolgens stuurde verdachte mails en appjes naar aangever dat hij geld van hem wilde. Hij liet zijn jurist daar altijd op reageren. Zelf had hij geen contact met verdachte.
Op 7 januari 2017 rond 19:00 uur verlaat hij het [naam stadion] na afloop van het EK schaatsen en stapt daar op het parkeerterrein in zijn Tesla om eten te gaan halen voor zijn gezin. Hij start de auto en rijdt weg. Even verderop staat een man die op zijn auto af komt lopen. Hij stopt en doet het raampje open en wil de man aanspreken. De man staat aan de bestuurderskant en probeert de linker achterdeur van de auto te openen. Hij zegt “wat doe je” tegen de man. De man kijkt hem aan en vraagt of hij hem niet meer kent. Aangever herkent dan verdachte. Hij ziet een pistool in de hand van verdachte en drukt direct op het gaspedaal. De auto schiet weg. Hij hoort meteen een knal en ramt met zijn auto’s enkele andere auto’s. Hij ziet dan dat hij gewond is aan zijn hand. Hij stapt uit en roept dat hij beschoten is. Al schreeuwend rent hij weg.
Aangever en verdachte wijzen elkaar aan als degene die het wapen mee heeft gebracht.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het door verdachte geschetste scenario dat aangever het wapen bij zich had en verdachte dat wapen heeft afgepakt van aangever niet aannemelijk geworden is. Hierbij heeft het hof de volgende omstandigheden betrokken.
- -
Aangever was als toeschouwer aanwezig bij het EK schaatsen en had, nadat verdachte al maanden geen contact meer met hem had gezocht, geen enkele aanleiding te denken dat verdachte hem op stond te wachten. Hij wist niet beter dan dat verdachte in het buitenland verbleef. De uit de verklaring van verdachte volgende vooronderstelling dat aangever zich bij de schaatswedstrijden zou hebben begeven met een schietklaar wapen binnen handbereik in zijn auto is bij gebreke aan een motief daartoe uit de lucht gegrepen. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen gevonden dat aangever de beschikking had over een wapen.
- -
Verdachte was, zo heeft hij zelf verklaard, speciaal uit Brazilië gekomen om aangever op te zoeken omdat hij meende nog geld te krijgen van aangever.
- -
Verdachte wachtte aangever daarom ‘s avonds op een parkeerterrein op om hem zo onverhoeds te benaderen.
- -
Verdachte heeft nagedacht over de wijze waarop hij aangever wilde ontmoeten; hij heeft overwogen om hem bij zijn bedrijf op te zoeken maar hiervan afgezien omdat daar personeel aanwezig zou kunnen zijn dat op de hand van aangever zou zijn. Verdachte heeft welbewust gekozen voor de locatie [naam stadion] als plaats om aangever te benaderen en de nodige maatregelen getroffen hem daar daadwerkelijk te ontmoeten. Zo heeft hij in de loop van de dag gezocht naar de Tesla van aangever, is van de plek vertrokken, heeft wat rond gereden in de omgeving om vervolgens zijn eigen auto elders in de buurt van het stadion te parkeren en is tegen het verwachte einde van de schaatswedstrijden weer naar het stadion gegaan.
- -
Na het incident is verdachte op de vlucht geslagen en heeft hij zich ontdaan van het wapen. Hij heeft niemand ingelicht over wat hem was overkomen en is naar Spanje gevlucht.
- -
In zijn eerste verhoren heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Pas in een veel later stadium komt hij met een (aanvankelijk enkel) uitgeschreven verklaring waarin hij het meebrengen van het wapen aan aangever toeschrijft.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachte dus iets wilde van aangever, daarvoor helemaal vanuit Brazilië naar Nederland kwam, aangever onverhoeds ’s avonds op een parkeerterrein benaderde, op de vlucht sloeg na het incident, het wapen wegmaakte, naar Spanje is gevlucht en na aanhouding de eerste tijd bij zijn verhoren heeft gezwegen. Dit past niet bij het door verdachte geschetste scenario waarin hij zich plotseling geconfronteerd zag met een wapen in de hand van aangever in zijn auto die verdachte daarmee bedreigde. Het hof schuift dit scenario gelet hierop terzijde en gaat bij de verdere beoordeling van de feiten uit van de verklaring van aangever dat verdachte degene was die het wapen heeft meegebracht.
De aard van het wapen en is ermee geschoten?
De politie heeft onderzoek gedaan op de plaats waar verdachte naar eigen zeggen het wapen heeft weggegooid. Het wapen is daar niet aangetroffen. Onderzoek aan en op het wapen zelf is dus niet mogelijk geweest.
De politie heeft op de avond van het incident het parkeerterrein bij het [naam stadion] en de auto van aangever onderzocht. Zij heeft geen kogelhulzen of kogels aangetroffen. In en/of aan de auto zijn geen schotopeningen of beschadigingen aangetroffen. In de auto zijn alleen bloedsporen aangetroffen en geen sporen van een projectiel, een inslag of beschadiging.
Forensisch arts A.W. Westerveld van GGD Fryslân heeft het letsel van aangever onderzocht en beschreven in de letselrapportage van 3 maart 2017.
Daarin staat onder meer het volgende:
“Uit op 27 februari 2017 ontvangen informatie van plastisch chirurg I.S. Krabbe-Timmerman van het MCL bleek dat betrokkene op de avond van het incident is geopereerd aan zijn hand. Hierbij zijn, volgens beschrijving van de chirurg kruit- en metaalresten verwijderd en breuken in de onderste botjes van de middel- en ringvinger gefixeerd. Deze vingers hadden radiodorsaal huidletsel, dat wil zeggen wonden aan de kant van de duim en handrug. Tevens was er een oppervlakkige ontvelling aan de handrugzijde van de duim.(…)
Letselbeschrijving: Bij röntgenonderzoek bleken de aan de handrug grenzende kootjes van de middel- en ringvinger versplinterd te zijn. Tevens waren op de röntgenfoto ter plaatse van de verwondingen niet lichaamseigen deeltjes zichtbaar.
Beoordeling (interpretatie) van de letsels: Er is zowel huid- als botletsel van de derde en vierde vinger rechts. De botbreuken zijn zogenaamde communitieve fracturen, breuken waarbij het bot in meerdere stukken is gebroken of versplinterd. Dit soort breuken ontstaat veelal door direct op een bot inwerkend geweld. De acute huidletsels zijn slechts op één van door betrokkene aangeleverde foto’s goed zichtbaar, er is een dwars over de basis van de derde en vierde vinger verlopend bloedend letsel te zien waarvan de wondranden niet goed zichtbaar zijn en derhalve niet verder te beschrijven.
Conclusie
(..) Het letsel kan passen bij de door het slachtoffer aangegeven toedracht.”
Door dr. F.R.W. van de Goot, arts en geregistreerd forensisch patholoog, is op 12 maart 2018 een rapport uitgebracht over het letsel van aangever. Aan hem is de vraag gesteld of het letsel van aangever kan zijn veroorzaakt door een vuurwapen met een scheikundige ontploffing. Hij constateert op basis van de pre-operatieve röntgenfoto van de gewonde hand van aangever dat dergelijk letsel niet kan optreden wanneer er geen sprake zou zijn van een afgevuurd (metalen) projectiel.
De advocaat-generaal is in januari 2020 benaderd door de advocaat van aangever, mr. J. Anker, met de mededeling dat aangever op 16 januari 2020 weer aan zijn rechterhand was geopereerd en dat daarbij lichaamsvreemd materiaal is veiliggesteld.
Blijkens de brief van de betreffende plastisch chirurg T. de Jong heeft hij het bij aangever verwijderde weefsel met kruitresten in een onverzegelde steriele container na de operatie aan aangever meegegeven.
Mr. J. Anker meldt per mail dat het op 16 januari 2020 tijdens de operatie uit de hand van aangever verwijderde lichaamsvreemde materiaal op 26 januari 2020 door aangever in een potje op zijn kantoor is afgeleverd en dat – na bericht aan de advocaat-generaal hierover – dit potje door de recherche op 30 januari 2020 bij zijn kantoor is opgehaald.
De forensisch rechercheur J. Hilt relateert dat hij op 30 januari 2020 het betreffende potje ophaalde bij het kantoor van Anker & Anker, dat het een niet verzegeld potje betrof en dat hij het op het politiebureau heeft verpakt in een verzegelde evidence bag waarna het op 6 februari 2020 naar het NFI is gestuurd voor onderzoek.
Het NFI heeft op 7 februari 2020 het betreffende potje met inhoud ontvangen en de inhoud onderzocht. Het rapport van het NFI, opgemaakt op 22 mei 2020 door dr. A. Brouwer-Stamouli, houdt onder meer het volgende in:
“Te onderzoeken materiaaleen potje met daarin botgelijkende fragmenten van betrokkene [benadeelde partij]
Vraagstelling
Kunt u aangeven wat de aard van deze deeltjes is?
Kunnen deze deeltjes afkomstig zijn van kruit- of patroonresten c.q. van een schietproces?
Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: met welk soort (vuur)wapen kan een dergelijk patroon verschoten zijn?
Wat kunt u vanuit uw deskundigheid in het kader van dit onderzoek voor het overige opmerken?
Resultaten
In het potje met daarin botgelijkende fragmenten zijn bij het visuele onderzoek door het onderzoeksgebied wapens en munitie geen metaaldeeltjes die op een kogel zouden kunnen duiden, aangetroffen.(..) Op de fragmenten zijn visueel geen kenmerken waargenomen die kunnen passen bij een schotbeschadiging.
Met SEM/EDX zijn een aantal van de botgelijkende fragmenten geanalyseerd. (..)
Op de fragmenten zijn tientallen deeltjes aangetroffen die voornamelijk het element lood bevatten. De afmetingen van deze deeltjes variëren van enkele tot tientallen micrometers. Tevens zijn er enkele deeltjes aangetroffen die de elementen ijzer en chroom bevatten. Ook is er een deeltje aangetroffen die het element goud bevat en één categorie A deeltje voor schotresten met de elementsamenstelling lood, barium en antimoon.
Interpretatie resultaten
(..)
De aanwezigheid van loden deeltjes op en in fragmenten wijst op fysiek contact tussen deze fragmenten en een loodbevattend object, zoals een loden kogel.Het aantreffen van één deeltje dat lood, barium én antimoon bevat, geeft iets meer steun dat de aangetroffen loden deeltjes afkomstig kunnen zijn van een kogel, omdat van dit soort deeltjes (elementsamenstelling lood, barium en antimoon) – afkomstig van de slagsas van een patroon – tot op heden geen andere bronnen herkomst bekend zijn dan een schietproces. Echter, gezien het feit dat een onderzoek door het onderzoeksgebied wapens en munitie vóór het schotrestenonderzoek heeft plaatsgevonden, is het niet uit te sluiten dat het aangetroffen deeltje het gevolg is van contaminatie. (..) Met de onderzoeksresultaten van deze deeltjes kan echter geen uitspraak worden gedaan over een specifieke bron van herkomst van deze deeltjes.
De aangetroffen enkele deeltjes met ijzer en chroom hebben een elementsamenstelling die past bij roestvrijstaal (RVS). Roestvrijstaal wordt gebruikt voor vervaardiging van diverse soorten gebruiksvoorwerpen, zoals snijdende en knippende voorwerpen. Het is niet uit te sluiten dat deze deeltjes afkomstig zijn van het voorwerp, bijvoorbeeld een pincet, waarmee de fragmenten zijn veiliggesteld.
Het aangetroffen gouden deeltje kan van een sieraad afkomstig zijn.
De voorbeelden van voorwerpen die hierboven zijn genoemd, zijn niet uitputtend en dienen ter illustratie.
Conclusie
Kunt u aangeven wat de aard van deze deeltjes is? (..) De aangetroffen deeltjes op de fragmenten betreffen voornamelijk looddeeltjes. Naast deze deeltjes zijn er RVS-deeltjes, één gouden deeltje en één categorie A deeltje voor schotresten met elementsamenstelling lood, barium en antimoon.
Kunnen deze deeltjes afkomstig zijn van kruit- of patroonresten c.q. van een schietproces? De looddeeltjes kunnen afkomstig zijn van een kogel (schietproces), maar kunnen ook afkomstig zijn van een ander loodhoudend object. Het deeltje met lood, barium en antimoon past bij anorganische schotresten van een type slagsas dat zich in het slaghoedje van een patroon bevindt. Het gouden deeltje en de RVS-deeltjes hebben een andere bron van herkomst dan van een schietproces.
Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: met welk soort (vuur)wapen kan een dergelijk patroon verschoten zijn? Op basis van het uitgevoerde schotrestenonderzoek kan geen uitspraak worden gedaan met welk soort vuurwapen een dergelijk patroon verschoten kan zijn. Hiervoor zijn de elementsamenstellingen van de aangetroffen deeltjes te algemeen van aard.
Wat kunt u vanuit uw deskundigheid in het kader van dit onderzoek voor het overige opmerken? (..) Bij het gebruik van een patroon zonder kogel is de verwachting dat er alleen anorganische schotresten worden aangetroffen. Dit betreft vaak een verzameling van looddeeltjes met andere elementen hierbij zoals barium en antimoon en geen verzameling van deeltjes met alleen lood (zoals aangetroffen in dit onderzoek). Een dergelijke verzameling anorganische schotresten met alleen lood in hulzen is tot nu toe niet gezien in zaakonderzoeken bij het NFI. Schotresten afkomstig van de slagsas worden met name – afhankelijk van de schootsafstand – aangetroffen op de buitenste laag (zoals de huid van een lichaam) van een beschoten object. Sporen die gekoppeld zijn aan een projectiel bereiken door het binnentreden in een lichaam ook de interne lagen (zoals de botten in een lichaam). Het ontbreken van deeltjes afkomstig van de slagsas kan het resultaat zijn van een onvolledig sporenbeeld, immers alleen de fragmenten zijn onderzocht. Uit bovenstaande beschouwing wordt de volgende conclusie getrokken: De bevindingen van het schotrestenonderzoek aan de fragmenten – onder de aanname dat de looddeeltjes afkomstig zijn van het lossen van een schot – passen beter bij het gebruik van een patroon met kogel dan bij het gebruik van een patroon zonder kogel.”
Op 20 november 2020 is aanvullend gerapporteerd door dr. A. Brouwer-Stamouli van het NFI nadat gebleken was dat het NFI bij het eerste onderzoek niet beschikte over de medische informatie. Daarin staat onder meer het volgende:“Vraag
Naar aanleiding van de conclusie 2 in het rapport van 22 mei 2020: hoe groot is de waarschijnlijkheid dat de loden deeltjes en het deeltje met lood, barium en antimoon tezamen afkomstig zijn van een schietproces?
Beantwoording
Zoals aangegeven in het rapport van 22 mei 2020 zijn er (tientallen) deeltjes aangetroffen die hoofdzakelijk uit lood (Pb) bestaan. Daarnaast is één deeltje aangetroffen dat de elementen lood, barium en antimoon (PbBaSb) bevat. Deeltjes die hoofdzakelijk uit lood bestaan kunnen bij het schotrestenonderzoek het gevolg zijn van interactie met een kogel die (deels) uit lood bestaat, afkomstig zijn van de slagsas van een patroon of het resultaat zijn van een zogenaamde memory effect (sporen die in het vuurwapen aanwezig waren en alsnog vrijkomen bij een volgend schot). Deeltjes die hoofdzakelijk uit lood bestaan zijn niet specifiek voor schotresten. Bij schotresten afkomstig van de slagsas is de verwachting dat er een sporenbeeld met deeltjes die bestaan uit (combinaties van) lood, barium en antimoon wordt aangetroffen. Zoals ook genoemd in conclusie 4 in het rapport van 22 mei 2020 is een schotrestenverzameling afkomstig uit hulzen die (vrijwel) exclusief uit loden deeltjes bestaan tot nu toe niet gezien in zaakonderzoeken bij het NFI. Het andere deeltje, bestaande uit lood, barium en antimoon past bij de slagsas van een patroon.
De looddeeltjes bevatten geen bijzondere kenmerken die direct te relateren zijn aan het PbBaSb deeltje en vice versa. Tegelijkertijd zijn er ook geen kenmerken die uitsluiten dat de deeltjes een gemeenschappelijke bron van herkomst hebben. De aangetroffen elementsamenstelling past bij meerdere typen loodhoudende munitie. Door de zeer beperkte hoeveelheid en de diversiteit van de deeltjes is het niet mogelijk verdere duiding te geven aan de (eventueel gemeenschappelijke) bron van herkomst van de deeltjes.
(..) Met andere woorden, de mogelijk bron(nen) van de aangetroffen deeltjes kunnen afzonderlijk geduid worden zoals in de rapportage van 22 mei 2020 reeds is gedaan. Het totale sporenbeeld is te beperkt om hier verdere invulling aan te geven. Vanwege dit beperkte sporenbeeld, de verschillende mogelijke verklaringen voor het sporenbeeld die niet van elkaar te onderscheiden kunnen worden en de afwezigheid van referentiemogelijkheden zoals stukken van overtuiging die een dergelijk proces hebben doorgelopen, kan geen inschatting van de bewijskracht (waarschijnlijkheid) gedaan worden.
Ing. J. van Driel, geregistreerd gerechtelijk deskundige, vakgebied Wet wapens en munitie, heeft op 13 maart 2018 gerapporteerd naar aanleiding van de onderzoeksvraag:
“Kan het letsel van aangever [benadeelde partij] zijn veroorzaakt door een vuurwapen met een scheikundige ontploffing?” Ter zitting van het hof op 25 november 2020 is deskundige Van Driel nader gehoord over zijn bevindingen in de onderhavige zaak. Hij is daarbij geïnformeerd over het schotrestenonderzoek van het NFI.
Samenvattend luidt zijn verklaring als volgt:
Binnen de geschetste scenario’s door verdachte en aangever kunnen de verwondingen van aangever [benadeelde partij] niet door een vuurwapen zijn veroorzaakt. Als er met een ‘scherp’ wapen (met kogels) was geschoten, dan was er zeker schade in de auto gevonden in de vorm van een kogelgat in het dashboard, de deur of de ruit of schampschade aan dashboard, stuur of de kleding van aangever en dat is niet het geval. Als er met een gas- /alarmrevolver zou zijn geschoten (losse flodders, geen kogels) dan ontstaan er – binnen de geschetste scenario’s – niet de verwondingen zoals aangever die heeft bekomen. Een dergelijke revolver produceert een mondingsvlam en een knal; het maakt geen kogelgaten, hoogstens schroeiplekken.
Het hof constateert ten eerste dat de door het NFI onderzochte deeltjes (met botfragmenten) die door de recherche in een potje zijn opgehaald bij het advocatenkantoor Anker & Anker niet op de voorgeschreven wijze zijn veiliggesteld en verzegeld. De deeltjes zaten in een onverzegeld potje dat kennelijk ook elf dagen in handen van aangever is geweest. Het is onbekend wat er met dat potje met inhoud is gebeurd voordat de recherche het heeft veilig gesteld. De kans dat deze sporen vervuild zijn of dat er anderszins iets mee is gebeurd waardoor de sporen minder geschikt zijn geraakt voor objectief onderzoek, is dus aanwezig. De bewijswaarde van de resultaten van het onderzoek van het NFI is daarom beperkt. Er moet rekening worden gehouden met contaminatie.
Het NFI concludeert dat de aangetroffen looddeeltjes afkomstig kunnen zijn van een kogel, maar ook afkomstig kunnen zijn van een ander loodhoudend object. Het NFI heeft bij het onderzoek ook deeltjes (goud en RVS) aangetroffen waarvan de bron(nen) velerlei kunnen zijn.
Ten tweede betreft het onderzoek van de deskundige Van de Goot alleen het geconstateerde letsel en niet meer dan dat. De bevindingen van deze deskundige op het terrein van de forensische pathologie zijn – met inachtneming van zijn deskundigheidsgebied - gebaseerd op onderzoek van de letsels zonder hierbij omstandigheden van een mogelijke toedracht te betrekken. Het gebruiken van deze bevindingen zonder dat deze zijn geplaatst binnen het kader naar de ontstaansoorzaak van de letsels zijn in die zin gemankeerd.
Ten derde stelt het hof vast dat de deskundige Van Driel navolgbaar is in zijn bevinding, dat binnen de geschetste scenario’s door verdachte en aangever en gelet op het aangetroffen sporenbeeld in de auto c.q. het ontbreken van sporen passend bij verondersteld schieten met een (vuur)wapen, de verwondingen van aangever [benadeelde partij] door een scherp vuurwapen noch een (gas/alarm)vuurwapen met losse flodders kunnen zijn veroorzaakt.
Het voorgaande in samenhang bezien is het hof van oordeel dat op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet kan worden vastgesteld wat de aard van het wapen was dat verdachte in zijn handen had en of hij daarmee heeft geschoten (al dan niet met scherp), en zo ja, in welke richting. Aangever is ernstig gewond geraakt aan zijn hand, maar hoe dat precies is gebeurd blijft onduidelijk. Hoewel het hof zich, gezien al het voorgaande, geconfronteerd ziet met verklaringen van aangever en getuigen die wijzen op een schietincident en letsel dat in zijn aard past bij schieten met een (scherp) wapen is er, met name gezien de beperkte resultaten van de verrichte forensische onderzoeken teveel onzekerheid om tot de vergaande conclusie te komen dat verdachte heeft geschoten.
Conclusie
Het bewijsoordeel van het hof luidt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte zich had voorzien van een wapen dat geladen was met zogenaamde scherpe patronen bedoeld om een kogel af te vuren. Daarnaast kan het hof niet vaststellen of verdachte bewust op aangever heeft geschoten dan wel het wapen onbedoeld is afgegaan toen aangever wegreed en verdachte ten val kwam. Gelet op het voorgaande kan ook niet tot het oordeel worden gekomen dat het opzet van verdachte – al dan niet in voorwaardelijke zin – was gericht op de dood van aangever. Voor zover het openbaar ministerie met het onder 1 subsidiair en meer subsidiair heeft beoogd ten laste te leggen dat het (zwaar) lichamelijk letsel is veroorzaakt door het afvuren van een dergelijk scherp patroon door verdachte, stuit een bewezenverklaring daar eveneens op af, terwijl blijkens hetgeen hiervoor is weergegeven het letsel niet kan worden verklaard uit het afvuren van een gasdruk- of alarmpistool.
Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair (poging tot moord dan wel poging doodslag), 1 subsidiair (zware mishandeling) en 1 meer subsidiair (mishandeling al dan niet met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg) ten laste gelegde.
Wel kan worden vastgesteld dat verdachte een conflict had met aangever en met een wapen bij zich op 7 januari 2017 aangever bij het [naam stadion] heeft opgewacht en dit wapen aan aangever heeft getoond. Aldus acht het hof de onder 1 meest subsidiair ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de onder 2 ten laste gelegde afpersing niet wettig en overtuigend bewezen is en dat verdachte daarvan vrijgesproken dient te worden.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meest subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 januari 2017 te [plaats] , op het parkeerterrein van het [naam stadion] , aldaar, [benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk een wapen aan die [benadeelde partij] getoond.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is, in verband met een zakelijk conflict met slachtoffer [benadeelde partij] , vanuit Brazilië naar Nederland gereisd en heeft [benadeelde partij] ’s avonds op een parkeerterrein opgewacht en heeft hem daar toen een wapen getoond, terwijl [benadeelde partij] nietsvermoedend in zijn auto zat.
Uit de slachtofferverklaring van [benadeelde partij] van 25 november 2020 blijkt, dat verdachte door zijn handelen ernstige gevoelens van angst en onveiligheid bij [benadeelde partij] heeft veroorzaakt en dat die gevoelens nog steeds bestaan; [benadeelde partij] is met posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) gediagnosticeerd .
Het hof rekent deze ernstige bedreiging verdachte zeer aan.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Uit de zich in het dossier bevindende medische informatie over de persoon van de verdachte en de daarop ter zitting gegeven toelichting van verdachte blijkt dat hij lijdt aan diverse (ernstige) medische aandoeningen (hij is lijdend aan blaaskanker, aan een nek- en rughernia en hij is geconfronteerd met losgelaten netvliezen). Hij is bang dat detentie de noodzakelijk geachte medische behandelingen in de weg zal staan.
Gelet op het vorenstaande en mede bezien vanuit het oogpunt van normhandhaving en vergelding, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden een passende en noodzakelijke bestraffing is. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de hoogte van de straffen die voor (soort)gelijke feiten in het algemeen plegen te worden opgelegd. Het reeds ondergane voorarrest dient van de gevangenisstraf te worden afgetrokken. Dit betekent dat verdachte de gevangenisstraf al heeft ondergaan.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis zal dan ook worden opgeheven.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 19.296,64, bestaande uit:
- Materiële schade à € 539,70, zijnde:
- Kosten psychologische hulp à € 450,00
- Kosten informatie plastische chirurgie à € 89,70
- -
Immateriële schade à € 15.000,00
- -
Kosten rechtsbijstand à € 3.756,94.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.479,70, bestaande uit:
- Materiële schade à € 539,70, zijnde:
- Kosten psychologische hulp à € 450,00
- Kosten informatie plastische chirurgie à € 89,70
- -
Immateriële schade à € 7.500,00
- -
Kosten rechtsbijstand à € 1.440,00 berekend aan de hand van het geldende liquidatietarief.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot een bedrag van
€ 18.637,28, bestaande uit € 15.000,00 immateriële schade en € 450,-- materiële schade en de gemaakte kosten voor rechtsbijstand à € 3.187,28, zijnde de werkelijke kosten (een hoger bedrag dan berekening conform het liquidatietarief).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof stelt voorop dat de hoogte van immateriële schadevergoeding naar billijkheid moet worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag neemt het hof mede in aanmerking de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De toe te wijzen immateriële schadevergoeding als billijke vergoeding bepaalt het hof op € 1.000,00. Daarbij overweegt het hof uitdrukkelijk dat ten aanzien van verdachte het meest subsidiair ten laste gelegde, de bedreiging, is bewezenverklaard.
De vordering ter zake de immateriële schade wordt voor het overige afgewezen.
De gevorderde materiële schade, zijnde de gemaakte kosten voor psychologische hulp à
€ 450,-- , is volledig onderbouwd met bewijsstukken en niet weersproken door de verdediging. Het hof zal deze kosten geheel toewijzen.
Om te bevorderen dat voormelde schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Voor wat betreft het onderdeel dat de door het hof te bepalen proceskosten (kosten rechtsbijstand) hoger moeten worden bepaald dan de toepasselijke tarieven, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die kosten in dit geval zo uitzonderlijk zijn dat het hof moet afwijken van de door de civiele rechter gebruikelijk gehanteerde tarieven. Bij de liquidatietarieven wordt immers al rekening gehouden met de hoogte van het gevorderde bedrag.
Verdachte wordt verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op€ 2.520,00. Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van het liquidatietarief voor kantonzaken, waarbij voor de procedure in eerste aanleg vier punten en voor de procedure in hoger beroep drie punten zijn toegekend (per punt € 360,00).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meest subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.450,00 (duizend vierhonderdvijftig euro) bestaande uit € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.520,00 (tweeduizend vijfhonderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.450,00 (duizend vierhonderdvijftig euro) bestaande uit € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 januari 2017.
Het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis wordt met onmiddellijke ingang opgeheven.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. P.W.J. Sekeris en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 23 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.