Hof 's-Hertogenbosch, 12-02-2013, nr. 20-000692-12
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3309
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
20-000692-12
- LJN
BZ3309
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3309, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑02‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:BV6234
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
1. Doorbreking specialiteitsbeginsel onder verwijzing naar uitspraak van het Hof van Justitie (NJ 2009, 394, Leymann en Pustovarov): uitzondering genoemd in artikel 27, derde lid sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt met zich mee dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover hij voor dat feit niet in voorlopige hechtenis wordt geplaatst. 2. Vrijspraak woningoverval Eindhoven nu slechts sprake is van bewijs afkomstig uit één enkele bron. 3. Geen schending van het ondervragingsrecht. Verweer dat verdediging niet ten volle gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht wordt verworpen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2013 (LJN BX5539). De verdediging heeft tijdens het verhoor van de getuige [O] door de rechter-commissaris het ondervragingsrecht kunnen uitoefenen nu genoemde getuige niet geweigerd heeft om vragen over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde te beantwoorden. Pas bij zijn verhoor door de raadsheer-commissaris heeft de getuige met een beroep op het verschoningsrecht geweigerd vragen te beantwoorden. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad blijkt dat als de getuige voor een rechter is geroepen en aldaar verschijnt maar weigert een verklaring af te leggen, dat niet mee brengt dat een inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht. Echter, indien een belastende verklaring van een getuige het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken, geldt als regel dat deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige behoort te worden gedagvaard/opgeroepen. Een en ander met de achterliggende gedachte dat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal dienen te vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen, dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. In hoger beroep is de getuige op verzoek van de verdachte en met instemming van de verdediging gehoord door de raadsheer-commissaris, tevens een van de leden van de strafkamer van het hof die over deze zaak oordeelt. De raadsheer-commissaris heeft zich aldus op basis van eigen waarnemingen bedoeld oordeel kunnen vormen en heeft haar bevindingen kunnen delen met de andere leden van de strafkamer. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende tegemoet gekomen aan de achterliggende gedachte van voornoemde regel. De belastende verklaring van [O], zoals afgelegd bij de politie, vindt bovendien in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen en heeft de aanwezigheid van voldoende steunbewijs tot gevolg dat reeds om die reden geen sprake kan zijn van enige schending van het ondervragingsrecht.
Partij(en)
arrest
GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000692-12
Uitspraak : 12 februari 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 februari 2012 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 01-839325-10 en 01-839081-10, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf, parketnummer 12-700066-08, tegen
[Naam verdachte], geboren te [Geboorteplaats] (België) op [datum] 1989, thans verblijvende in PI Zuid West - HvB De Torentijd te Middelburg.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van een tweetal feiten, te weten - kort gezegd - “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld” (01839325- 10) en “diefstal, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, in vereniging gepleegd” (01-839081-10) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Voorts heeft de eerste rechter beslist over de vorderingen tot schadevergoeding voor de benadeelde partijen, over de in beslag genomen voorwerpen en over de vordering na voorwaardelijke veroordeling.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Parketnummer: 20-000692-12
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte deswege zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat het hof daarnaast de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij C] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevorderde immateriële schade bij wijze van voorschot zal toewijzen tot een bedrag van € 15.000,00 en de materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 7.249,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met niet-ontvankelijkverklaring voor het overige. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij A] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevorderde immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, alsmede met toewijzing van de gevorderde kosten juridische bijstand en met niet-ontvankelijkverklaring voor het overige. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij B] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Met betrekking tot de in beslag genomen goederen vordert de advocaat-generaal dat het hof zal beslissen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. Ten aanzien van de gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, vordert de advocaat-generaal dat het hof deze geheel zal toewijzen.
Namens verdachte is primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot de vervolging van het feit als ten laste gelegd bij dagvaarding onder parketnummer 01-839081-10 (gepleegd te Eindhoven) wegens schending van het specialiteitsbeginsel. Daarnaast is vrijspraak bepleit ten aanzien van het feit als ten laste gelegd bij dagvaarding onder parketnummer 01-839325-10 (gepleegd te Helmond). Subsidiair is tevens vrijspraak bepleit ten aanzien van het eerdergenoemde feit als ten laste gelegd bij dagvaarding onder parketnummer 01-839081-10.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
parketnummer 01-839325-10:
hij op of omstreeks 28 januari 2010 te Helmond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen (een) geld(bedrag) en/of sieraden en/of een handtas (met inhoud) en/of een of
Parketnummer: 20-000692-12
meer portemonnees (met inhoud) en/of twee mobiele telefoons, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [Benadeelde partij C] en/of [Benadeelde partij D], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [Benadeelde partij C] en/of [Benadeelde partij D], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte:
- -
een vuurwapen heeft gericht op (het hoofd van) die [Benadeelde partij C], en/of - heeft geroepen tegen die [Benadeelde partij C]: "geld of je leven", althans woorden van gelijke strekking, en/of - een kogel met een vuurwapen in de knie, althans het been van die [Benadeelde partij C] heeft geschoten, en/of - met een vuurwapen tegen het hoofd en/of in het gezicht van die [Benadeelde partij C] heeft geslagen, en/of - meermalen, althans eenmaal, (met kracht) tegen de rug en/of billen van die [Benadeelde partij C] heeft geschopt, en/of - tie-wraps om de polsen van die [Benadeelde partij C] en/of die [Benadeelde partij D] heeft gedaan, en/of - die (gewonde) [Benadeelde partij C] een trap op heeft gesleept/getrokken, en/of - een (tweede) schot met een vuurwapen heeft gelost op zolder, terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel voor die [Benadeelde partij C] ten gevolge heeft gehad; parketnummer 01-839081-10:
hij op of omstreeks 21 januari 2010 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen uit een woning een geldbedrag van 15.000 euro en/of een doos met kleren en/of een handtas (met daarin twee bankpassen en/of een legitimatiebewijs en/of twee mobiele telefoons) en/of een X-box en/of een Nintendo DSi en/of een wii computer en/of een of meer fotocamera’s en/of een videocamera en/of sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [Benadeelde partij B] en/of [Benadeelde partij A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [Benadeelde partij B] en/of [Benadeelde partij A] en/of een jongen van 5 jaar en/of een meisje van 8 maanden, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- -
een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [Benadeelde partij B] en/of [Benadeelde partij A] en/of een jongen van 5 jaar en/of een meisje van 8 maanden heeft/hebben gericht en/of (daarbij) heeft/hebben geroepen: "Naar binnen of ik schiet", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of - zichtbaar voor die [Benadeelde partij B] en/of [Benadeelde partij A] en/of een jongen van 5 jaar en/of een meisje van 8 maanden een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft/hebben doorgeladen en/of
Parketnummer: 20-000692-12
- -
een slaande beweging met een vuurwapen, althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft/hebben gemaakt in de richting van het gezicht van die [Benadeelde partij B] en/of - die [Benadeelde partij B] heeft/hebben vast gepakt en/of - een meisje van 8 maanden heeft/hebben vast gepakt en/of (daarbij) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het hoofd van die [Benadeelde partij A] heeft/hebben gericht en/of - aan de tas van die [Benadeelde partij A] heeft/hebben getrokken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie ten aanzien van het ten laste gelegde feit als genoemd op de dagvaarding onder parketnummer 01839081- 10 (Eindhovense zaak) in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard wegens schending van het specialiteitsbeginsel. Daartoe is door de raadsman van verdachte het volgende aangevoerd. In de Helmondse zaak met pleegdatum 28 januari 2010 is vanwege de gerezen verdenking tegen verdachte een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd. Verdachte is op 1 oktober 2010 in België aangehouden en op 1 december 2010 is hij overgeleverd aan Nederland. Op 15 februari 2011 heeft [O] belastend verklaard jegens verdachte in de Eindhovense zaak met pleegdatum 21 januari 2010. Op dat moment is in die zaak eveneens een verdenking tegen verdachte ontstaan. Uit artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel (verder te noemen: het Kaderbesluit EAB) en de procedures van overlevering tussen de lidstaten volgt dat de overgeleverde persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welk de reden tot overlevering is geweest. Dit specialiteitsbeginsel kan blijkens het eerste lid van voornoemd artikel worden doorbroken door het verkrijgen van aanvullende toestemming. Het vierde lid van voornoemd artikel schrijft voor welke weg de officier van justitie daarvoor had dienen te bewandelen, teneinde zijn ontvankelijkheid veilig te stellen. Nu het openbaar ministerie in de zaak onder parketnummer 01-839081-10 (Eindhovense zaak) heeft nagelaten een verzoek tot aanvullende toestemming bij de autoriteiten in België in te dienen en desondanks de verdachte wegens dat feit heeft vervolgd, is gehandeld in strijd met het in voornoemd kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel. Derhalve dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van dat feit, aldus de raadsman van verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat het in de Helmondse zaak tegen de verdachte uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevel door de Belgische justitiële autoriteiten uitvoerbaar is verklaard en dat de verdachte in die zaak aan Nederland is overgeleverd. Daarbij is door de Belgische justitiële autoriteiten bepaald dat het specialiteitsbeginsel van toepassing is, hetgeen inhoudt dat verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander voor de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke reden voor de overlevering is geweest. Op grond van artikel 48 van de Overleveringswet is het openbaar
Parketnummer: 20-000692-12
ministerie gebonden aan de voorwaarden die door België zijn gesteld, zoals in casu het specialiteitsbeginsel. Het derde lid van artikel 27 van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat de verdachte heeft ingestemd met zijn overlevering (sub e) of dat hij uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel (sub f). Tevens bestaat voor het openbaar ministerie de mogelijkheid om aanvullende toestemming te vragen aan het land dat de persoon aan Nederland heeft overgeleverd (vierde lid). Na verkregen toestemming valt de bescherming van het specialiteitsbeginsel voor de overgeleverde persoon weg (sub g).
In de onderhavige zaak is verdachte door België overgeleverd aan Nederland in de Helmondse zaak met pleegdatum 28 januari 2012. De verdachte is door het openbaar ministerie ook vervolgd in de Eindhovense zaak met pleegdatum 21 januari 2010, derhalve gelegen voor de pleegdatum van de Helmondse zaak. Uit de stukken blijkt niet dat verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten, dan wel heeft ingestemd met zijn overlevering. Voorts blijkt uit het requisitoir van de officier van justitie, zoals uitgesproken ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 7 februari 2012, dat door het openbaar ministerie in de Eindhovense zaak geen verzoek tot aanvullende toestemming is gedaan aan de Belgische autoriteiten. Anders dan de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de bescherming van het specialiteitsbeginsel zich uitstrekt over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af. Voor zover de advocaat-generaal de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft willen betogen, overweegt het hof dat met betrekking tot de door de verdediging geschetste problematiek genoemd artikel niet aan de orde is. Het hof zal derhalve niet ingaan op het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt.
Anders dan de verdediging is het hof evenwel van oordeel dat in de onderhavige strafzaak sprake is van een uitzondering die het specialiteitsbeginsel doorbreekt. In dat verband wijst het hof op de uitzondering genoemd in artikel 27, derde lid sub c, van het Kaderbesluit EAB. Deze bepaling luidt: “Lid 2 (inhoudende het specialiteitsbeginsel, toevoeging het hof) is niet van toepassing in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt.” Blijkens een uitspraak van het Hof van Justitie (NJ 2009, 394, Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd: “Wanneer sprake is van ‘enig ander feit’ dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27 lid 4 van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbenemende strekkende maatregel moet worden tenuitvoergelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging en de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
Parketnummer: 20-000692-12
Gelet op de inhoud van voornoemd arrest van het Hof van Justitie brengt de uitzondering van artikel 27, derde lid sub c van het Kaderbesluit EAB met zich mee dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover hij voor dat feit niet in voorlopige hechtenis wordt geplaatst. In concreto betekent dit in de onderhavige zaak dat zo lang de verdachte niet van zijn vrijheid is beroofd ter zake het nieuwe feit, te weten de Eindhovense zaak, maar hij zich uitsluitend wegens de Helmondse zaak in voorlopige hechtenis bevindt, er mag worden vervolgd en ook straf mag worden opgelegd voor het nieuwe feit. Op het moment dat de opgelegde straf onherroepelijk wordt, kan het openbaar ministerie evenwel een ten aanzien van het nieuwe feit opgelegde vrijheidsbenemende straf niet ten uitvoer leggen, tenzij het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Belgische autoriteiten heeft verkregen. Uit de stukken betreffende de voorlopige hechtenis van verdachte leidt het hof af dat enkel voor de zaak waarvoor verdachte is overgeleverd, zijnde de Helmondse zaak met parketnummer 01-839325-10, de voorlopige hechtenis is bevolen. Niet is gebleken dat er op enig moment een aanvulling of wijziging van het bevel tot voorlopige hechtenis is gevorderd c.q. is toegewezen conform het bepaalde van artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering. Nu verdachte in de zaak onder parketnummer 01-839081-10 (Eindhovense zaak) niet van zijn vrijheid is beroofd, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de strafvervolging van verdachte in die betreffende zaak.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het verweer wordt verworpen.
Vrijspraak
Het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt in de zaak met parketnummer 01-839081-10 (Eindhovense zaak) is dat hij met anderen een diefstal uit een woning heeft gepleegd waarbij tegen personen, in het bijzijn van jonge kinderen, geweld is gebruikt en is gedreigd met geweld.
Het hof is van oordeel dat het wettig bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de Eindhovense zaak kan worden afgeleid uit de jegens verdachte belastende verklaringen van de medeverdachte [Naam medeverdachte]. Andere bewijsmiddelen die deze verklaringen kunnen ondersteunen voor zover het de betrokkenheid van verdachte betreft, zijn echter in het dossier niet aangetroffen. Nu slechts sprake is van bewijs afkomstig uit één enkele bron, is het hof van oordeel dat niet tot een bewezenverklaring ter zake kan worden gekomen.
Verdachte zal derhalve wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs worden vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 01-839081-10 ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Parketnummer: 20-000692-12
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839325-10 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 januari 2010 te Helmond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag en sieraden en een handtas met inhoud en portemonnees met inhoud en twee mobiele telefoons, toebehorende aan [Benadeelde partij C] en/of [Benadeelde partij D], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [Benadeelde partij C] en [Benadeelde partij D], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte:
- -
een vuurwapen heeft gericht op (het hoofd van) die [Benadeelde partij C] en - heeft geroepen tegen die [Benadeelde partij C]: "geld of je leven", althans woorden van gelijke strekking en - een kogel met een vuurwapen in de knie van die [Benadeelde partij C] heeft geschoten en - met een vuurwapen tegen het hoofd van die [Benadeelde partij C] heeft geslagen en - met kracht tegen de rug en billen van die [Benadeelde partij C] heeft geschopt en - tie-wraps om de polsen van die [Benadeelde partij C] en die [Benadeelde partij D] heeft gedaan, terwijl dit feit zwaar lichamelijk letsel voor die [Benadeelde partij C] ten gevolge heeft gehad. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
- 1.
Een proces-verbaal van politie op ambtseed opgemaakt op 2 februari 2010, pagina 67-73 van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende als verklaring van [Benadeelde partij C] afgelegd op 29 januari 2010 (zakelijk weergegeven): Op 28 januari 2010 werd op de [Adres] te Helmond een diefstal met geweld gepleegd. Ik heb een schoonheidssalon aan mijn woning. Omstreeks 18:45 uur kwam mijn eerste klant, genaamd [Benadeelde partij D]. Omstreeks 19:25 uur hoorde ik de deurbel van de salon gaan. Terwijl ik de deur opende voelde ik dat er vanuit de andere zijde met kracht tegen de deur aan werd geduwd. Ik zag dat er, direct na het openen van de deur, een man binnen stapte. Ik zag gelijk dat hij een groot zwart wapen op mijn hoofd richtte. Ik hoorde de man tegen mij roepen: “Geld of je leven” of woorden van gelijke strekking. Ik probeerde de deur dicht te duwen terwijl de man binnen stond, waardoor zijn arm tussen de deur en het kozijn kwam. Ik zag dat de man met zijn duim iets bij het wapen deed. Ik zag dat hij iets bovenop het vuurwapen naar achteren bracht. Meteen hierop hoorde ik een hele harde knal. Ik voelde hevige pijn in mijn rechterknie en ik zakte door mijn benen. Ik kwam op de grond terecht. Ik zag dat er bloed door mijn broek heen kwam. Toen ik op de grond lag, kwam de man op mij af en ik hoorde hem tegen mij schreeuwen: “Sta op, sta op, geld, ik wil geld”. Ik voelde en zag dat de man mij opzettelijk met kracht met de bovenzijde van het wapen tegen de linkerzijde van mijn hoofd aan sloeg en in mijn gezicht. Ik voelde direct hierop pijn aan mijn hoofd en gezicht. Vooral rondom mijn neus voelde ik hevige pijn. Door de pijn in mijn knie kon ik niet staan. De man zei tegen mij dat ik mij niet moest aanstellen en hij schopte mij meerdere malen met kracht in mijn rug en tegen mijn billen.
Parketnummer: 20-000692-12
Van de man moest ik op mijn rug gaan liggen. Ik zag en voelde dat hij mij tie-wraps om mijn polsen trok. Ik zag hem naar [Benadeelde partij D] in de salon lopen. Ook zij kreeg tiewraps om haar polsen. Het waren zwarte tie-wraps die de man zelf had meegenomen. Net nadat hij mij had neergeschoten doofde hij de lichten in de salon en in de hal. Ik hoorde dat de man maar bleef roepen: “Geld, geld, waar is het geld”. Ik hoorde de man in de salon rommelen en zag dat hij laden opende. Ik heb geroepen welke lade hij moest openen. Ik zag dat hij de portemonnee met daarin de opbrengst van de salon opende en de inhoud bekeek. Ik hoorde hem hierop roepen dat hij meer geld moest hebben. Ik zag dat de man agressief naar mij toe kwam gelopen. Ik zag dat hij het wapen wederom op mijn hoofd zette en ik hoorde hem zeggen: “Ik tel tot drie en dan zeg jij waar het geld ligt”. Ik hoorde [Benadeelde partij D] roepen dat hij haar tas maar moest pakken omdat daar ook nog wat geld in zat. Ik zag dat hij de salon inliep en de zwarte schoudertas van [Benadeelde partij D] pakte. In de hal lag nog een tas van mij. Ik zag dat hij deze ook heeft bekeken. Ik heb gezien dat hij het geld uit mijn portemonnee heeft weggenomen. De man vroeg of er een kluis was en ik moest met hem mee naar boven. Ik zei dat dit echt niet kon. De man trok mij van de grond op. Hierdoor kwam ik op mijn kapotte knie te staan. Op het moment dat ik mijn voet op de grond zette en ik moest steunen op mijn beide benen voelde ik dat het compleet fout was in mijn onderbeen. Ik voelde alles scheuren en ik voelde zeer hevige pijn in mijn onderbeen. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Ondanks dat ik schreeuwde van de pijn moest ik van de man mee naar boven. Ik kon niet. Ondersteund door [Benadeelde partij D] werd ik door de man omhoog getrokken. Ik schreeuwde het uit van de pijn. Ik voelde dat ik door de pijn bijna mijn bewustzijn verloor. Op een gegeven moment, bijna boven, pakte hij mij op en gooide hij mij op de vide. Boven heb ik nogmaals gezegd dat er geen kluis is. De man is toen naar onze slaapkamer gegaan. Ik hoorde hem rommelen. Even later kwam de man bij mij. Ik zag en voelde dat hij op ruwe wijze mijn arm van mijn been aftrok en mijn polsen bekeek. Daarbij hoorde ik dat hij aan mij vroeg of ik een horloge om had. Vervolgens is hij door de badkamer gelopen richting de achterkamer, dit is ons kantoor. Ik hoorde hem rommelen en met dingen gooien. Op een gegeven moment kwam hij terug bij mij en [Benadeelde partij D]. Hij kwam langs mij afgelopen en gaf mij een flinke duw tegen mijn lichaam. Hij vroeg wat er boven was. Ik heb hem verteld dat het de zolder was. [Benadeelde partij D] is met hem meegegaan naar boven. Ik hoorde een zeer harde knal. Het licht in de gang ging uit. Ik hoorde en zag dat de man over de trappen naar beneden rende. Ik hoorde een deur dicht vallen en toen was het stil. Ik heb [Benadeelde partij D] gevraagd om de telefoon uit onze slaapkamer te pakken. [Benadeelde partij D] heeft als eerste 112 gebeld. Door het toedoen van deze man ben ik ernstig gewond aan mijn rechter onderbeen. Mijn knie is door de kogel ernstig beschadigd. De chirurg heeft mij verteld dat ik mogelijk in de toekomst een kunstknie krijg. Mijn scheenbeen is op diverse plaatsen verbrijzeld. Ik zal op korte termijn nog meerdere operaties moeten ondergaan.
- 2.
De verklaring van [Benadeelde partij C], zoals afgelegd bij de raadsheercommissaris van het hof te ’s-Hertogenbosch d.d. 20 september 2012, voor zover inhoudende (zakelijk weergeven): Ik kreeg met een wapen een klap op mijn hoofd en toen bleek achteraf dat mijn neus was gebroken. Ik ben nu 2,5 jaar verder. Het letsel wat toen is ontstaan aan mijn knie beperkt mij. Ik heb iedere dag pijn. Ik ben nog steeds onder behandeling. Ik zal ook altijd mank blijven lopen.
- 3.
Een bijlage met gestolen goederen behorend bij het proces-verbaal van aangifte gedaan door [Benadeelde partij C] op 29 januari 2010, pagina 74-75
Parketnummer: 20-000692-12
van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, gezamenlijke recherche afdeling Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven):
Armbanden, oorsieraden, ringen, een horloge en geld.
- 4.
Een proces-verbaal van politie op ambtseed/belofte opgemaakt op 29 januari 2010, pagina 79-85 van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende als verklaring van [Benadeelde partij D] afgelegd op 29 januari 2010: Op 28 januari 2010 had ik om 18:45 uur een afspraak bij de Schoonheidsalon aan de [Adres] te Helmond. Toen ik binnenkwam, was alleen de eigenaresse van de salon aanwezig. Dat betreft [Benadeelde partij C]. Tegen het eind van de behandeling hoorde ik de deurbel van de salon gaan. Ik hoorde dat [Benadeelde partij C] naar het halletje liep. Toen zij de deur opende hoorde ik dat er tumult ontstond. Ik hoorde haar woorden roepen als: “Ga weg gek”. Na enige momenten hoorde ik een knal. Ik realiseerde mij dat het een schot was. Ik hoorde ook gekreun van pijn. Ik zag dat [Benadeelde partij C] op de grond lag bij de deuropening van de salon naar het halletje. Ik zag dat er een man in de behandelruimte was. Ik hoorde dat hij zei dat ik een handdoek over mijn gezicht moest doen. En dat heb ik ook gedaan. Ik hoorde dat hij dwingend om geld vroeg. Ik hoorde [Benadeelde partij C] uitleggen waar geld lag. Kort daarna hoorde ik dat de dader zei: “Ik kom niet voor deze fooi. Er moet meer zijn”. Ik voelde en zag dat hij de deken en de handdoek van mij aftrok. Hij sommeerde mij om mijn handen omhoog te doen. Ik moest ze samen omhoog voor mij uitsteken. Hij bond ze vast met tie-wraps. [Benadeelde partij C] en ik moesten alle twee naar boven. In de hal lag de tas van [Benadeelde partij C]. [Benadeelde partij C] wees de man op haar tas. Ik zag dat die man de tas pakte en doorzocht. Ik zag dat hij naar een slaapkamer liep. Ik heb gezien dat hij in alle kamers is geweest die op deze verdieping waren. Daarna hoorde ik dat hij vroeg wat er boven is. Op de overloop is een trap naar de zolder verdieping. Ik moest toen met hem meelopen naar boven. Ik moest voorop lopen. Plotseling hoorde ik een schot afgaan. Ik zag dat meteen het licht uitging. Ik stond vlak achter die man toen dat schot af ging. De man is na dat tweede schot meteen weggerend. Hij rende de trap van de zolder af en daarna heb ik hem niet meer gezien. Daarna hoorde ik een deur dicht klappen. De man heeft ook mijn tas meegenomen. Ik heb 112 gebeld. Ik heb een schaartje gepakt en [Benadeelde partij C] heeft toen die tie-wrap losgeknipt.
- 5.
Een proces-verbaal van politie op ambtseed opgemaakt op 29 januari 2011, pagina 270-275 van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende de bevindingen van de verbalisanten [A] en [V], voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): Op 28 januari 2010 waren wij verbalisanten [V] en [A] belast met de basispolitiezorg in het gebied van Helmond. Omstreeks 19:51 uur kregen wij verbalisanten de melding van een overval in een woning waarbij de bewoonster van het pand neergeschoten zou zijn. Dit zou op het adres [Adres] te Helmond zijn geweest.
- 6.
Een bijlage met gestolen goederen behorend bij het proces-verbaal van aangifte gedaan door [Benadeelde partij D] op 29 januari 2010, pagina 86-91
Parketnummer: 20-000692-12
van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, gezamenlijke recherche afdeling Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende:
Een portefeuille voor papieren met daarin diverse papieren en pasjes. Een portemonnee met daarin pasjes en geld. Een portemonnee met daarin geld. Twee mobiele telefoons.
- 7.
Een proces-verbaal van politie op ambtseed/belofte opgemaakt op 21 februari 2011, pagina 270-275 van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid- Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende als verklaring van [O] afgelegd op 21 februari 2011 (zakelijk weergegeven): U toont mij een foto voorzien van het nummer 1. Ik herken de persoon op foto 1 als Belg. Daarmee bedoel ik [Naam verdachte]. Ik heb gehoord dat een vrouw geraakt is. Ik heb gehoord wie het heeft gedaan. En dat is deze persoon.
O: Getuige [O] wijst nu foto van persoon 1 aan. Ik was twee weken nadien (het hof begrijpt: na de overval in Eindhoven) bij [Naam verdachte] in Gent, mijn neef [O] was er ook. [O] ging even drinken halen. [Naam verdachte] sprak tegen mij over een schietpartij. Hij vertelde dat hij het zelf had gedaan en dat het in Helmond was gebeurd. Hij zei dat hij een vrouw in haar been had geschoten en dat dit in een kapperswinkel was gebeurd. [Naam verdachte] heeft mij verteld dat hij de enige is die de kapperszaak is binnen gegaan en geschoten heeft. [Naam verdachte] zei dat hij daar weinig buit had gehad. Ik heb nog gehoord dat het heel slecht is gegaan. Dat die vrouw daar op de grond lag en dat [Naam verdachte] was weg gesprint. Dat vertelde [Naam verdachte] tegen mij.
- 8.
Een bijlage behorend bij het proces-verbaal van verhoor van [O], zijnde (naar het hof begrijpt) een foto van verdachte, voorzien van het nummer 1, pagina 276 - in combinatie bezien met pagina 48 en 49 - van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351. 9. Een geneeskundige verklaring bevattende medische informatie betreffende [Benadeelde partij C] op 31 januari 2010 opgemaakt door dhr. De Groot, arts, pagina 293-294 van het einddossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling gezamenlijke recherche Helmond, dossiernummer 2010.014351, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): Bloedende inschotopening ter hoogte van de rechterknieschijf. Forse zwelling rechter onderbeen. Geen uitschotopening. Op 28 januari 2010 is een operatie ter fixatie van de knieschijfbreuk en tijdelijke fixatie van de knie en scheenbeenbreuk uitgevoerd. Er zullen nog diverse operaties dienen te geschieden in verband met scheenbeenbreuken en knieletsel als ook de weke delen. De geschatte duur van de genezing wordt gesteld op maanden. De kniefunctie zal blijvend beperkt zijn (eventueel te zijner tijd nieuwe knie).
Parketnummer: 20-000692-12
10. Een proces-verbaal sporenonderzoek van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, divisie recherche, Forensisch Technische Ondersteuning, d.d. 29 januari 2010, proces-verbaalnummer 2010014351-14, welk deel uitmaakt van het procesverbaal Forensisch Technische Ondersteuning betreffende overval woning/schoonheidssalon, gelegen aan de [Adres] te Helmond, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): Op 28 januari 2010 om 20:30 uur werd er door verbalisanten als forensisch onderzoek [Benadeelde partij A] een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een gewapende overval in de woning/schoonheidssalon, gepleegd op 28 januari 2010. Tijdens het ingestelde onderzoek werd op de vloer van de behandelkamer van de schoonheidssalon op de begane grond, ter hoogte van de deur vanuit de publieksentree en een ladekast, een zwarte kabelbinder aangetroffen. Deze kabelbinder werd in beslag genomen, veiliggesteld en gewaarmerkt met het spooridentificatienummer AACE0246NL. Op de overloop van de eerste verdieping troffen wij een zwarte kabelbinder aan die in een lus had gezeten en (naar het hof begrijpt) was doorgeknipt. Bij de kabelbinder troffen wij een klein model schaar aan. Uit de verklaringen van het slachtoffer en de getuige [Benadeelde partij D] bleek ons dat deze kabelbinder door de dader om de polsen van getuige [Benadeelde partij D] was aangelegd en dat deze kabelbinder, na het vertrek van de dader, door het slachtoffer, met het daarbij gelegen schaartje was losgeknipt. De kabelbinder werd veiliggesteld en gewaarmerkt met het spooridentificatienummer AACE0244NL. Op 28 januari 2010 werd door het Elkerliek ziekenhuis te Helmond, waar het slachtoffer voor behandeling was opgenomen, een witte (bebloede) blouse van het slachtoffer [Benadeelde partij C] overgedragen. Deze blouse werd voorzien van het spooridentificatienummer AACE0239NL.
11. Een rapportage d.d. 20 mei 2011 van drs. B.J. Blankers verbonden aan het NFI, opgemaakt in het kader van een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een gewapende overval gepleegd in Helmond op 28 januari 2010, pagina 1-12 van de rapportage, welk deel uitmaakt van het proces-verbaal Forensisch Technische Ondersteuning, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): (rapportpagina 2)
Datum ontvangst 8 maart 2010: een blouse van het slachtoffer [Benadeelde partij C]. Identiteitszegel: AACE0239NL.
(rapportpagina 4)
Biologische contactsporen In de aanvraagonderzoek van 28 januari 2010 is het volgende vermeld:
“De dader pakte haar stevig vast aan haar linkerbovenarm (blauwe plekken waren zichtbaar) en probeerde haar de trap op te tillen door het slachtoffer vast te pakken bij haar borstkas.”
Parketnummer: 20-000692-12
Op basis van deze informatie is de buitenzijde van de blouse bemonsterd op plaatsen waar zich biologische contactsporen kunnen bevinden van diegene die het slachtoffer heeft belaagd. De bemonsteringen zijn als volgt veiliggesteld voor een DNA-onderzoek:
(…) [AACE0239NL]#05 de rechterzijde van het voorpand ter hoogte van de taille.
In de bemonstering [AACE0239NL]#05 is bloed aangetroffen.
(Rapportpagina 8)
Overzicht verkregen DNA-profielen (…) Identiteitszegel [AACE0239NL]#05 bemonstering van de rechterzijde van het voorpand van de blouse ter hoogte van de taille (…).
12. Een rapportage d.d. 21 juli 2010 van drs. B.J. Blankers verbonden aan het NFI, opgemaakt in het kader van een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een gewapende overval gepleegd in Helmond op 28 januari 2010, pagina 9-11 van de rapportage, welk deel uitmaakt van het proces-verbaal Forensisch Technische Ondersteuning, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven): Bemonstering [AACE0244NL]#01 van het uiteinde van een tie-wrap. Van het DNA in de bemonstering [AACE0244NL]#01 is een DNA-mengprofïel verkregen waarin DNA-kenmerken van minimaal twee personen, waarvan ten minste één man, reproduceerbaar aanwezig zijn. Alle DNA-kenmerken in het DNA-profiel van [Naam verdachte] [RDY920] zijn reproduceerbaar zichtbaar in het DNA-mengprofiel. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel van bemonstering [AACE0244NL]#01 op acht loci meerdere (in totaal negen) DNA-kenmerken reproduceerbaar aanwezig die artefacten van de gebruikte DNA techniek kunnen betreffen en/of die afkomstig kunnen zijn van minimaal één andere persoon. Dit betekent dat het DNA in de bemonstering [AACE0244NL]#01 afkomstig kan zijn van [Naam verdachte] vermengd met DNA van minimaal één andere persoon. Omdat niet kan worden aangenomen dat van alle celdonoren alle DNA-kenmerken zijn vastgesteld is een statistische berekening voor het bepalen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match niet mogelijk. Met betrekking tot de bemonstering [AACE0244NL]#01 van het uiteinde van een tie-wrap zijn daarom de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: de bemonstering [AACE0244NL]#0l bevat DNA van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon. Hypothese II: de bemonstering [AACE0244NL]#01 bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen.
De resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn waarschijnlijker als hypothese I juist is, dan als hypothese II juist is. Dit betekent dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek waarschijnlijker zijn als de bemonstering [AACE0244NL]#0l van het uiteinde van een tie-wrap DNA bevat van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon, dan als deze bemonstering DNA bevat van twee willekeurige
Parketnummer: 20-000692-12
onbekende personen.
Bemonstering [AACE0246NL]#01 van het uiteinde van een tie-wrap Van het DNA in de bemonstering [AACE0246NL]#01 is een DNA-mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken van minimaal twee personen, waarvan ten minste één man, reproduceerbaar aanwezig zijn. Alle DNA-kenmerken in het DNA-profiel van [Naam verdachte] [RDY920] zijn reproduceerbaar zichtbaar in het DNA-mengprofiel. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel van bemonstering [AACE0244NL]#01 op twee loci enkele (in totaal drie) DNA-kenmerken reproduceerbaar aanwezig die artefacten van de gebruikte DNA techniek kunnen betreffen en/of die afkomstig kunnen zijn van minimaal één andere persoon. Dit betekent dat het DNA in de bemonstering [AACE0244NL]#01 afkomstig kan zijn van [Naam verdachte] vermengd met DNA van minimaal één andere persoon. Als in de bemonstering [AACE0246NL]#01, naast DNA van [Naam verdachte], DNA aanwezig is van minimaal één andere persoon, is de verwachting dat op meer dan twee loci DNA-kenmerken reproduceerbaar aanwezig zijn die duiden op de aanwezigheid van DNA van minimaal één andere persoon. Echter de loci waarop dit niet zichtbaar is, zijn gevoelig voor het neveneffect allele-drop out. Allele drop-out kan een verklaring zijn voor de eventuele afwezigheid van DNA-kenmerken in het DNA-mengprofiel van bemonstering [AACE0244NL]#01. Omdat niet kan worden aangenomen dat van alle celdonoren alle DNA-kenmerken zijn vastgesteld is een statistische berekening voor het bepalen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match niet mogelijk. Met betrekking tot de bemonstering [AACE0246NL]#0l van het uiteinde van een tie-wrap zijn daarom de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: de bemonstering [AACE0246NL]#01 bevat DNA van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon. Hypothese II: de bemonstering [AACE0246NL]#01 bevat DNA van twee willekeurige onbekende personen.
De resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn waarschijnlijker als hypothese I juist is, dan als hypothese II juist is. Dit betekent dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek waarschijnlijker zijn als de bemonstering [AACE0246NL]#0l van het uiteinde van een tie-wrap DNA bevat van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon, dan als deze bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen.
Bemonstering [AACE0239NL]#05 van de blouse Van het DNA in de bemonstering [AACE0239NL]#05 is een DNA-mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken van minimaal twee personen, waarvan ten minste één man, reproduceerbaar aanwezig zijn. Alle DNA-kenmerken in de DNA-profielen van het slachtoffer [Benadeelde partij C] [RAAL6900NL] en [Naam verdachte] [RDY920] zijn reproduceerbaar zichtbaar in het DNA-mengprofiel. Omdat het een blouse van het slachtoffer [Benadeelde partij C] betreft wordt aangenomen dat dit betekent dat de bemonstering [AACE0239NL]#05 van de
Parketnummer: 20-000692-12
blouse in ieder geval DNA bevat dat afkomstig is van het slachtoffer [Benadeelde partij C] zelf, vermengd met celmateriaal dat afkomstig kan zijn van [Naam verdachte]. Daarnaast zijn in het DNA mengprofiel op twee loci enkele (in totaal drie) DNA-kenmerken reproduceerbaar aanwezig die artefacten van de gebruikte DNA-techniek kunnen betreffen en/of die afkomstig kunnen van minimaal één andere persoon. Als in de bemonstering [AACE0239NL]#05 naast DNA van het slachtoffer [Benadeelde partij C] en [Naam verdachte], DNA aanwezig is van minimaal één andere persoon, is de verwachting dat op meer dan twee loci DNA-kenmerken reproduceerbaar aanwezig zijn die duiden op de aanwezigheid van DNA van minimaal één andere persoon. Echter de loci waarop dit niet zichtbaar is, zijn gevoelig voor het neveneffect allele-drop out. Allele drop-out kan een verklaring zijn voor de eventuele afwezigheid van DNA kenmerken in het DNA-mengprofiel van bemonstering [AACE0239NL]#05. Omdat niet kan worden aangenomen dat van alle celdonoren alle DNA-kenmerken zijn vastgesteld is een statistische berekening voor het bepalen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match niet mogelijk. Met betrekking tot de bemonstering [AACE0239NL]#05 van de blouse zijn daarom de volgende twee hypotheses beschouwd:
Hypothese I: de bemonstering [AACE0239NL]#05 bevat DNA het slachtoffer [Benadeelde partij C][RAAL6900NL] vermengd met DNA van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon. Hypothese II: de bemonstering [AACE0239NL]#05 bevat DNA het slachtoffer [Benadeelde partij C][RAAL6900NL] vermengd met DNA van twee willekeurige onbekende personen.
De resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn iets waarschijnlijker als hypothese I juist is, dan als hypothese II juist is. Dit betekent dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek iets waarschijnlijker zijn als de bemonstering [AACE0239NL]#05 van de blouse DNA bevat van het slachtoffer [Benadeelde partij C] [RAAL6900NL] vermengd met DNA van [Naam verdachte] [RDY920] en een willekeurige onbekende persoon, dan als deze bemonstering DNA bevat van het slachtoffer [Benadeelde partij C] [RAAL6900NL] en twee willekeurige onbekende personen.
13. Het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 7 februari 2012, voor zover inhoudende als verklaring van B.J. Blankers van het NFI: Het DNA aangetroffen op de uiteindes van de tie-wraps hebben we bemonsterd. Hieruit is een DNA-mengprofiel verkregen dat is vergeleken met DNA-profielen in de DNA databank. Toen is [Naam verdachte] als match naar voren gekomen omdat alle DNA- kenmerken in het DNA-profiel van [Naam verdachte] reproduceerbaar zichtbaar zijn in het DNA- mengprofiel. Een statistische berekening zoals we die normaal in rapporten met betrekking tot DNA- onderzoek opstellen, was in dit geval niet mogelijk omdat niet kan worden aangenomen dat van alle celdonoren alle DNA-kenmerken zijn vastgesteld. Wel vinden wij na nader onderzoek dat de DNA-match met [Naam verdachte] bewijswaarde heeft omdat de kans
Parketnummer: 20-000692-12
dat het DNA aangetroffen op de uiteindes van de tie-wraps afkomstig is van [Naam verdachte], vele malen groter is dan dat het van een ander persoon afkomstig is. De kans dat het DNA afkomstig is van een willekeurige andere persoon dan [Naam verdachte] kan worden aangeven met een indicatie van één op honderdduizend tot één op één miljoen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.1. De verdediging heeft met betrekking tot de jegens verdachte belastende verklaringen zoals door [O] bij de politie afgelegd, onder meer in de Helmondse zaak, het volgende aangevoerd. [O] is zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg teruggekomen op bedoelde belastende verklaringen. In hoger beroep is hij door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord, alwaar hij geen inhoudelijke verklaring heeft afgelegd maar hij zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht in verband met een jegens hem ingestelde strafvervolging ter zake meineed. Nu [O] niet ter terechtzitting van het gerechtshof is gehoord en de verdediging dus niet ten volle gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht, stelt de raadsman onder verwijzing naar de uitspraken NJ 1994/427 en NJ 2006/333, dat onder deze omstandigheden diens belastende verklaringen, waaronder die van 21 februari 2011, niet voor het bewijs van het ten laste gelegde kunnen worden gebezigd. A.2. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof wijst op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2013 (LJN BX5539) waarin is bepaald dat de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid moet hebben gehad om een verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. In casu heeft de verdediging tijdens het verhoor van de getuige [O] door de rechter-commissaris op 18 november 2011 het ondervragingsrecht kunnen uitoefenen nu genoemde getuige bij die gelegenheden niet geweigerd heeft om vragen over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde te beantwoorden. Pas bij zijn verhoor door de raadsheercommissaris d.d. 20 september 2012 heeft genoemde getuige met een beroep op het verschoningsrecht geweigerd vragen te beantwoorden.
Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad blijkt voorts dat als de getuige voor een rechter is geroepen en aldaar verschijnt maar weigert een verklaring af te leggen, dat niet mee brengt dat een inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht. Echter, indien een belastende verklaring van een getuige het enige (onderstreping door het hof) bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring
Parketnummer: 20-000692-12
heeft ingetrokken, geldt als regel dat deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige behoort te worden gedagvaard/opgeroepen. Een en ander met de achterliggende gedachte dat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal dienen te vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen, dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Het hof overweegt dat in hoger beroep de getuige op verzoek van de verdachte en met instemming van de verdediging is gehoord door de raadsheer-commissaris, tevens een van de leden van de strafkamer van het hof die over deze zaak oordeelt. De raadsheercommissaris heeft zich aldus op basis van eigen waarnemingen bedoeld oordeel kunnen vormen en heeft haar bevindingen kunnen delen met de andere leden van de strafkamer. Hiermee is naar het oordeel van het hof voldoende tegemoet gekomen aan de achterliggende gedachte van voornoemde regel.
Naar het oordeel van het hof vindt de belastende verklaring van [O], zoals afgelegd bij de politie d.d. 21 februari 2011, bovendien in voldoende mate steun in het van de verdachte op de plaats delict aangetroffen DNA-materiaal, en heeft dit steunbewijs betrekking op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Gelet op de inhoud van voornoemd recent arrest van de Hoge Raad heeft de aanwezigheid van voldoende steunbewijs tot gevolg dat reeds om die reden geen sprake kan zijn van enige schending van het ondervragingsrecht. Het hof is derhalve van oordeel dat de belastende verklaring van [O] bruikbaar is voor het bewijs.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat aan de eisen van het EVRM is voldaan en dat er geen sprake is van schending van het in artikel 6, derde lid en onder d van het EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht.
Het verweer wordt verworpen.
B.1. Voorts heeft de verdediging de door [O] bij de politie afgelegde belastende verklaringen betwist. Ten aanzien van diens verklaring van 21 februari 2011 is aangevoerd dat de getuige verdachte ten onrechte naar voren heeft geschoven, wellicht om andere personen buiten schot te houden. De verklaring is dermate onbetrouwbaar, ook bezien in het licht van de verklaringen in de Eindhovense zaak die aantoonbaar leugenachtig zijn, dat deze niet voor het bewijs van het ten laste gelegde mag worden gebezigd. B.2. Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de belastende verklaring van [O], bij de politie afgelegd op 21 februari 2011, betrouwbaar is. Het hof overweegt daartoe als volgt. [O] heeft in deze verklaring gedetailleerd verklaard en heeft daarbij specifieke daderinformatie prijs gegeven, informatie die niet door justitie was vrijgegeven. Deze informatie heeft hij naar eigen zeggen van verdachte vernomen. Daarbij heeft hij ook de verdachte op een foto aangewezen. Eerst op 18 november 2011 tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van de rechtbank van 7 februari 2012 is [O] op deze verklaring teruggekomen, stellende dat hij via geruchten over de overval in Helmond had gehoord en dat hij de informatie niet van verdachte had vernomen maar van een Antilliaan die hij van zien kent. In hoger beroep bij zijn verhoor door de raadsheer
Parketnummer: 20-000692-12
commissaris heeft hij zich vanwege een verdenking van het plegen van meineed op zijn verschoningsrecht beroepen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de getuige op 21 februari 2011 naar waarheid heeft verklaard. De verklaring vindt steun in andere bewijsmiddelen, terwijl het niet aannemelijk is geworden dat de getuige een gegronde reden had om bij de politie in strijd met de waarheid belastend te verklaren. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [O] bij de rechter-commissaris en de rechtbank ongeloofwaardig en in strijd met de waarheid zijn nu hij bij die gelegenheden verklaart de verdachte alleen van zien te kennen, terwijl uit de verklaring van verdachte ter zitting van de rechtbank d.d. 7 februari 2012 blijkt dat hij [O] al kende vanaf zijn vijftiende en [S] ook wel eens bij hem in Gent op bezoek kwam. Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat voor wat betreft de wetenschap van het daderschap van de verdachte [O] verwijst naar een vage, niet te controleren bron.
Het hof ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om de door [O] afgelegde verklaring gedateerd 21 februari 2011 uit te sluiten van de bewijsvoering, zoals door de verdediging is bepleit.
Het verweer wordt verworpen.
C.1. Met betrekking tot het aangetroffen DNA-materiaal van verdachte is het volgende verweer gevoerd. De verdachte - die zich bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen - heeft eerst ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 7 februari 2012 verklaard dat hij in januari 2010 tiewraps en een zwarte trui heeft uitgeleend aan drie jongens van wie hij de namen niet durft te noemen. De raadsman heeft aangevoerd dat mogelijk via één van deze personen biologische sporen van verdachte zijn overgedragen. Het enkele feit dat er DNA-materiaal van verdachte in de vorm van minimale biologische sporen zijn gevonden die indirect overgebracht kunnen zijn dan wel al vóór het delict werd gepleegd op verplaatsbare voorwerpen terecht zijn gekomen, is volgens de verdediging onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het plegen van de gewapende overval in Helmond. In dat verband heeft de raadsman nog opgemerkt dat op de blouse van het slachtoffer [Benadeelde partij C] meer DNA-materiaal van een onbekende man is aangetroffen dan van de verdachte en dat op het kistje dat de dader zonder handschoenen in zijn handen heeft gehad in het geheel geen DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen. Een en ander wijst er dan ook uitermate sterk op dat de dader iemand anders was dan verdachte, aldus de raadsman van verdachte. C.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, hoewel uit het proces-verbaal Forensisch Technische Ondersteuning geen statistische onderbouwing voor de hierboven besproken DNA-match volgt, de verklaring van NFI-deskundige B.J. Blankers ter zitting een voldoende overtuigende uiteenzetting geeft van de bewijswaarde van de DNA-match. Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt het hof niet tot een ander oordeel. Voor het hof staat vast dat aan de DNA-match met de verdachte voldoende bewijswaarde kan worden toegekend, bezien in de context van wat het dossier overigens biedt, zoals de hiervoor weergegeven aangiftes van [Benadeelde partij C]
Parketnummer: 20-000692-12
en [Benadeelde partij D] en de verklaring van [O] van 21 februari 2011. Aan het verweer dat een ander dan verdachte het feit zou hebben gepleegd hoeft geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend. De verklaring van verdachte dat hij begin januari 2010 een trui en tie-wraps had uitgeleend aan drie jongens en dat zijn DNA indirect overgebracht zou kunnen zijn tijdens de overval, acht het hof met de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het in de zaak met parketnummer 01-839325-10 onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft verdachte terzake van een tweetal diefstallen met geweld, waarvan een in vereniging gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest, en heeft voorts de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd.
De advocaat-generaal staat ten aanzien van beide feiten een zelfde strafoplegging voor en heeft gevorderd dat ook in hoger beroep de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Door de verdediging is met betrekking tot een eventuele oplegging van straf of maatregel verweer gevoerd tegen de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- I.
Parketnummer: 20-000692-12
Het hof acht, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, als hiervoor weergegeven slechts één feit bewezen, te weten een diefstal met geweld, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof stelt voorop dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Verdachte is schuldig bevonden aan een diefstal met geweld en bedreiging met geweld, welk feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, hetgeen naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de maximale gevangenisstraf die op grond van het bepaalde in artikel 312, tweede lid, kan worden opgelegd 12 jaren bedraagt.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door de omstandigheden dat verdachte zich in de avonduren onder gebruikmaking van een vuurwapen op brute wijze toegang heeft verschaft tot de woning van [Benadeelde partij C] en haar zonder pardon in haar knie heeft geschoten, haar met het wapen tegen het hoofd heeft geslagen, haar meermalen heeft geschopt en geslagen tegen haar lichaam en haar, terwijl zij ernstig gewond was aan haar knie, hardhandig naar boven is getrokken. Voorts heeft hij de slachtoffers [Benadeelde partij C] en [Benadeelde partij D] met tie-wraps gekneveld en heeft hij [Benadeelde partij D] gedwongen een handdoek over haar hoofd te leggen, hetgeen voor haar een beangstigende situatie moet hebben opgeleverd. De overval heeft in totaal ongeveer 25 minuten geduurd; voor de slachtoffers is dit een hele lange en angstige periode geweest. Met zijn nietsontziende handelwijze heeft verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de integriteit van de slachtoffers en hun gevoel van veiligheid. Het bewezen verklaarde heeft onherstelbaar leed teweeg gebracht bij en was zeer ingrijpend voor het slachtoffer [Benadeelde partij C], hetgeen ook blijkt uit de mondelinge slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met deze enorme gevolgen van het door verdachte begane misdrijf. Het slachtoffer [Benadeelde partij C] heeft door de brute handelwijze van verdachte een ernstige schotverwonding aan haar knie opgelopen waardoor zij langdurig in het ziekenhuis heeft gelegen en meerdere operaties heeft moeten ondergaan. Voor behoud van haar been werd gevreesd. De medische eindsituatie is nog niet in zicht, meerdere operaties staan nog op stapel en haar been zal nooit meer volledig herstellen. Het slachtoffer zal altijd mank blijven lopen. Het slachtoffer heeft veel pijn gehad en ervaart ook nu nog veel pijn. Naast het fysieke leed heeft de handelwijze van verdachte ook veel psychisch leed bij het slachtoffer [Benadeelde partij C] teweeg gebracht. Zij heeft te kampen met angstgevoelens en gevoelens van boosheid. Daar komt bij dat zij door de opgelopen verwonding thans zichtbare en ontsierende littekens op haar been heeft en voor altijd belemmerd zal zijn in haar dagelijkse bezigheden en zij haar hobby’s en andere activiteiten niet of in mindere mate kan uitoefenen. Ook in het arbeidsproces loopt zij tegen beperkingen aan en heeft zij haar
Parketnummer: 20-000692-12
werkzaamheden moeten beperken tot vier dagen per maand omdat haar fysieke toestand meer werkuren niet toelaat.
Behalve de verstrekkende gevolgen die het handelen van verdachte voor met name het slachtoffer [Benadeelde partij C] heeft gehad, heeft daarnaast meer in het algemeen te gelden dat het bewezen verklaarde en met name het gewelddadig karakter daarvan de rechtsorde heeft geschokt en bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door geldelijk gewin en heeft zich in het geheel niet bekommerd om de slachtoffers.
Het hof heeft voor wat betreft de persoon van verdachte gelet op de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 12 november 2012 waaruit blijkt dat hij eerder meermalen met politie en justitie in aanraking is geweest wegens het plegen van vermogens- en geweldsdelicten. In het bijzonder rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan dat hij het bewezen verklaarde heeft gepleegd gedurende de door de politierechter te Middelburg d.d. 14 oktober 2009 opgelegde proeftijd en nadat aan verdachte op 13 juni 2006 door de rechtbank te ’s-Gravenhage de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd ter zake van bedreiging, mishandeling en diefstal uit woningen, welke maatregel ook is verlengd. Na zijn ontvluchting op 26 september 2009 werd verdachte door genoemde politierechter veroordeeld wegens het plegen van diefstal uit woningen, gepleegd
– naar het hof begrijpt – tijdens ontvluchtingen die tijdens de tenuitvoerlegging van genoemde maatregel hebben plaatsgevonden.1 Het hof neemt bij de strafbepaling tevens in aanmerking de inhoud van het rapport van het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 22 november 2011, die over de persoonlijkheid van de verdachte is uitgebracht (verder te noemen: PBC-rapport). Weliswaar heeft verdachte zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd maar conform het PBC-beleid geldt een inspanningsverplichting om het onderzoek toch gestalte te geven. Uit het verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De gedragsstoornis van verdachte is begonnen voor zijn 15e levensjaar waarbij betrokkene niet in staat is zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden. Voorts is er sprake van een langdurig patroon van onverantwoordelijk gedrag en is er een lacunaire gewetensfunctie, die zich uit in externaliserend en minimaliserend gedrag. Naar het oordeel van de deskundigen van het PBC is de stoornis chronisch van aard en was die ook aanwezig voorafgaand en ten tijde van het tenlastegelegde feit. Omdat er geen aanwijzingen zijn voor op de voorgrond staande impulscontroleproblemen of een beperkte frustratietolerantie lijkt hij planmatig en berekend te handelen om zijn doelen te bereiken. Hij wordt door onderzo[Benadeelde partij A] voor het ten laste gelegde feit, indien bewezen, volledig toerekeningsvatbaar geacht.
Het hof neemt deze conclusie over.
Alles overziende oordeelt het hof het bewezen verklaarde als zeer ernstig. Mede gelet op de persoon van de verdachte en de inhoud van het uittreksel uit het justitieel documentatieregister acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden.
1 Gegevens mede ontleend aan de inhoud van het PBC-rapport d.d. 22 november 2011.
Parketnummer: 20-000692-12
Een andere of lagere straf zou naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde handelen en het daardoor aan (met name) het slachtoffer [Benadeelde partij C] toegebrachte leed en letsel, waar zij levenslang de gevolgen van zal moeten ondervinden. Het hof ziet geen aanwijzingen of bijzondere persoonlijke omstandigheden die tot matiging van deze straf zouden moeten leiden.
- II.
De verdachte is in het kader van de onderhavige zaak geplaatst in het Pieter Baan Centrum te Utrecht voor een gedragskundig onderzoek. De verdachte heeft zoals gezegd aan dit onderzoek geen medewerking verleend. Inmiddels is het rapport ouder dan één jaar en heeft de verdediging bezwaar gemaakt tegen gebruikmaking van dit rapport in het kader van het opleggen van een TBS-maatregel. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij ook geen medewerking zal verlenen aan een nieuw op te starten persoonlijkheidsonderzoek. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt dat de onderzo[Benadeelde partij A] op gedragskundige gronden geen uitspraak hebben kunnen doen over het recidivegevaar vanuit de pathologie van verdachte en dat het PBC om die reden geen aanleiding heeft gezien om een advies te geven over het opleggen van een behandeling in een strafrechtelijk kader.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, geen termen aanwezig om de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Het hof zal volstaan met het opleggen van eerdergenoemde gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Ten aanzien van het beveiligingsaspect en dat om die reden een TBS- maatregel geboden is zoals door de advocaat-generaal is benadrukt, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak daar aan kan worden tegemoet gekomen door het opleggen van voornoemde langdurige gevangenisstraf. Nu het hof niet over zal gaan tot het opleggen van een TBS-maatregel ziet het hof geen aanleiding om te volstaan met de door de advocaatgeneraal gevorderde gevangenisstraf nu een duur van 6 jaren onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde, zoals hiervoor is overwogen.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet kunnen worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren. Wel is daaruit gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het op de dagvaarding met parketnummer 01-839325-10 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan of voorbereid. Het hof zal daarom de hierna als zodanig te noemen voorwerpen verbeurd verklaren.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen als zodanig genoemd in de beslissing, kunnen worden teruggegeven aan de hieronder te noemen personen, zijnde degenen die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt.
Parketnummer: 20-000692-12
Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggeven voorwerpen zal het hof de onttrekking aan het verkeer gelasten omdat deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd met de wet of met het algemeen belang is en deze voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel de belemmering van de opsporing daarvan.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij C]
De benadeelde partij [Benadeelde partij C] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 38.434,54. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.849,25, bestaande uit een bedrag van € 10.000,-- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.249,25, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede een bedrag van € 600,00 ten behoeve van kosten rechtsbijstand.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [Benadeelde partij C] als gevolg van verdachtes op de dagvaarding met parketnummer 01839325- 10 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat deze, gelet op de enorme lichamelijke en psychische gevolgen die het bewezen verklaarde voor de benadeelde partij heeft gehad en nog heeft, bij wijze van voorschot geheel kan worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade overweegt het hof als volgt. Allereerst merkt het hof op dat de rechtbank abusievelijk heeft nagelaten de ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 7 februari 2012 door de advocaat van de benadeelde partij opgevoerde vermeerdering van de medische kosten en de reiskosten, als omschreven in het ter terechtzitting overgelegd schrijven van 2 februari 2012, in acht te nemen. Het hof zal hier wel rekening mee houden, met dien verstande dat het hof de reiskosten slechts toewijsbaar acht tot een bedrag van € 433,88, aangezien het overige is bedoeld ter vergoeding van gemaakte reiskosten door de toenmalige partner van de benadeelde partij, hetgeen niet te beschouwen is als rechtstreekse schade voor de benadeelde partij. Ten aanzien van de gevorderde hulpkosten is het hof van oordeel dat deze toewijsbaar zijn voor zover het kosten betreft gemaakt voor ingehuurde externe huishoudelijke hulp voor een bedrag van € 2.531,65. De kosten ten behoeve van werkzaamheden verricht door familieleden acht het hof in redelijkheid niet voor toewijzing vatbaar.
Parketnummer: 20-000692-12
De opgevoerde diverse kosten ter zake telefoonkosten en beveiligingskosten acht het hof evenmin voor toewijzing vatbaar, nu deze kosten niet te beschouwen zijn als rechtstreekse schade. De overige kostenposten, te weten geleden directe schade ad € 80,-- en de medische kosten ad € 538,51, alsmede de eerder genoemde reiskosten ad € 433,88, de hulpkosten ad € 2.531,65 en de diverse kosten ad € 100,80 (gehandicaptenparkeerkaarten/aanvraag rijbewijs/opvragen medische informatie), acht het hof toewijsbaar, nu deze kosten onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien niet zonder grondig nader onderzoek kan worden vastgesteld of de overige gevorderde schadeposten voor toewijzing in aanmerking komen en, zo ja, tot welke hoogte. De benadeelde partij kan daarom thans in het restant van haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde schadevergoeding met vermeerdering van de wettelijke rente overweegt het hof als volgt. Het hof houdt het er voor dat de wettelijke rente door de benadeelde partij eerst in hoger beroep is gevorderd, nu van het tegendeel niet is gebleken. Derhalve is deze vordering tardief en kan zij hierin niet worden ontvangen.
Het hof is ten slotte van oordeel dat ten aanzien van de kosten terzake van juridische bijstand door de benadeelde partij is nagelaten deze kosten op een geldbedrag te waarderen en te onderbouwen. Aan de toezegging namens de benadeelde partij dat in een later stadium de verschuldigde eigen bijdrage zal worden opgegeven, is immers niet voldaan.
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade, zijnde een totaalbedrag van € 18.684,84, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij A]
De benadeelde partij [Benadeelde partij A] heeft in eerste aanleg in de zaak onder parketnummer 01-839081-10 een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.783,15, bestaande uit een bedrag van € 4.000,-- aan immateriële schade, een bedrag van € 13.354,75 aan materiële schade en een bedrag van € 428,40 aan kosten juridische bijstand. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep (hoofdelijk) toegewezen tot een bedrag van € 2.150,--, te weten een bedrag van € 2.000,-- voor geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een bedrag van € 150,00 ten behoeve van kosten rechtsbijstand. Voor het overige is zij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Parketnummer: 20-000692-12
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof overweegt dat, nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, de benadeelde partij [Benadeelde partij A] in haar vordering niet kan worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij B]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in de zaak onder parketnummer 01-83908110 in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ad € 15.180,00, bestaande uit een bedrag van € 15.000,-- aan materiële schade en een bedrag van € 180,-- aan kosten juridische bijstand. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep nietontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt dat, nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, de benadeelde partij [Benadeelde partij B] in haar vordering niet kan worden ontvangen.
Vordering tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van het openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2011, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de politierechter te Middelburg van 14 oktober 2009 onder parketnummer 12-700066-08 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Parketnummer: 20-000692-12
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839081-10 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-839325-10 onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 01-839325-10 onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
(11) 1.00 STK Tapeband / ducktape met bevestigingsplaat (goednr. 188161); - (12) 1.00 STK Tapeband / ducktape (goednr. 188163). Gelast de teruggave aan [H] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
(10) 2.00 STK Kentekenplaat, Kl: geel / [Kenteken] (goednr. 186993). Gelast de teruggave aan [Benadeelde partij C] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
(1) 1.00 STK Broek (goednr. 183140); - (2) 1.00 STK Blouse (goednr. 183141); - (3) 1.00 STK Ondergoed/bh (goednr. 183143); /- (4) 1.00 KST Kist, Kl: grijs/voorzien van 2 lades (goednr. 183181). Gelast de teruggave aan Suzuki Terneuzen van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
(5) 2.00 STK Kentekenplaat, Kl: geel / [Kenteken] (goednr. 81031); - (9) 2.00 STK Mat / 2x voormat uit Suzuki [Kenteken] (goednr. 184532). Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
(8) 1.00 STK Bril, Kl: zwart / breed montuur grijze hoekstukken (goednr. 183622); - (13) 1.00 BLK Levensmiddelen (divers) / leeg bierblikje (goednr. 188168). Gelast de ontrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, te weten: - (14) 18.00 STK Patroon Kl:brons (goednr. 351716).
Parketnummer: 20-000692-12
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij C]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [Benadeelde partij C] ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-839325-10 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 18.684,84 (achttienduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 3.684,84 (drieduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [Benadeelde partij C], een bedrag te betalen van € 18.684,84 (achttienduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 3.684,84 (drieduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 128 (honderdachtentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij A]
Verklaart de benadeelde partij [Benadeelde partij A] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij B]
Verklaart de benadeelde partij [Benadeelde partij B] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Middelburg van 14 oktober 2009, parketnummer 12-700066-08, te weten van een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Parketnummer: 20-000692-12
Aldus gewezen door mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter, mr. M. Rutgers en mr. W.J. Kolkert, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 12 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.