Hof 's-Gravenhage, 29-09-2005, nr. 2200102504
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3659, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
29-09-2005
- Zaaknummer
2200102504
- LJN
AU3659
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3659, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 29‑09‑2005; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AZ6131, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6131
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het specialiteitsbeginsel. Uitlevering. Noodweer(exces). Strafmotivering Ontvankelijkheid De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging terzake van de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten omdat de verdachte blijkens de stukken niet voor deze feiten is uitgeleverd en ten aanzien van het onder 3 subsidiair tweede alternatief/cumulatief tenlastegelegde, omdat ten aanzien van dit feit de uitlevering niet is verzocht en niet is verkregen. Het specialiteitsbeginsel (zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag) houdt in dat de verzoekende staat tegen de opgeëiste persoon, behoudens uitzonderingen -waarvan i.c. geen sprake is-, niet mag optreden met betrekking tot enig ander delict dan dat waarvoor de uitlevering is verzocht en verkregen. Op grond van het bovenstaande is komen vast te staan dat de uitlevering van de verdachte ter zake van de onder feit 1 (moord/doodslag op slachtoffer) en onder feit 3 primair (handel in verdovende middelen) tenlastegelegde feiten is verzocht en verkregen en tevens dat de verdachte met de uitlevering voor die feiten heeft ingestemd. De verdachte kan derhalve voor deze feiten worden vervolgd. (...) Nu ter zake van het onder feit 2 en feit 4 tenlastegelegde als gevolg van een verzuim van de Nederlandse autoriteiten geen beslissing is genomen op het nadere verzoek om uitlevering, kan de feitelijke uitlevering van de verdachte naar het oordeel van het hof niet geacht worden tevens voor deze feiten te hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het onder feit 3 subsidiair, tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde is komen vast te staan dat door de Nederlandse autoriteiten de uitlevering van de verdachte niet is verzocht en dus ook niet is verkregen. Nu de verdachte formeel niet met de uitlevering ter zake van deze feiten heeft ingestemd dient het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 2, 3 subsidiair, tweede cumulatief/alternatief en onder 4 tenlastegelegde feiten. Beroep op noodweer(exces) Alhoewel de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven, die ook voor hem en zijn mededader gevaar kon meebrengen, is het hof van oordeel dat uit deze gang van zaken aannemelijk is geworden dat dit door de verdachte geloste schot noodzakelijk was ter verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, zodat het beroep op noodweer van de verdachte in zoverre slaagt. De verdachte heeft zich na een worsteling met (naam) vervolgens bezig gehouden met (de benadeelde partij). (Naam2) was op dat moment aan het worstelen met het slachtoffer. Nadat de verdachte, schietend, de benadeelde partij had uitgeschakeld richtte hij zijn wapen op de nek van het slachtoffer, die op dat moment op de grond lag en nog in gevecht was met (naam), en vuurde. Het slachtoffer is als gevolg van dit schot overleden. Het hof is van oordeel dat dit schot op het slachtoffer disproportioneel was. Het slachtoffer was immers al gewond en daarnaast is komen vast te staan dat het slachtoffer niet meer de volledige controle had over het vuurwapen, zodat er voor de verdachte andere wegen open stonden om een einde te maken aan het gevecht tussen het slachtoffer en (naam). Ook een beroep op noodweer-exces faalt, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte na afloop van de noodweersituatie als voren omschreven, handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen de verwijtbaarheid is komen te ontvallen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De verdachte heeft opzettelijk een persoon van het leven beroofd door gericht van dichtbij met een vuurwapen op die persoon te schieten. Het feit vond plaats toen de verdachte samen met een ander in de woning van (naam) een hoeveelheid cocaïne wilde kopen. Toen bij de verdachte en zijn mededader twijfel rees over de kwaliteit van de aangeboden cocaïne en zich in de woning nog een persoon bleek schuil te houden, ontstond er onrust onder de aanwezigen. Hierop trok het slachtoffer, één van de verkopers, zijn wapen en laadde dit door. De verdachte schoot als reactie hierop op deze persoon. Er ontstond vervolgens een worsteling tussen de verdachte en (naam). Toen de verdachte vervolgens schietend de benadeelde partij had uitgeschakeld, richtte hij zich weer op het slachtoffer die hij in eerste instantie reeds had verwond, en die nog in gevecht was met (naam). Hij schoot deze vervolgens van dichtbij in zijn nek. Het slachtoffer is als gevolg hiervan overleden.
Rolnummer: 22-001025-04
Parketnummer(s): 09-757568-02
Datum uitspraak: 29 september 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 27 februari 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 15 september 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is het openbaar ministerie terzake van het onder 3 subsidiair tweede alternatief/cumulatief en terzake van het onder 4 tenlastegelegde niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
De verdachte is van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijgesproken.
Terzake van het onder 1 en 2, telkens impliciet subsidiair, en onder 3 subsidiair eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met afrek van voorarrest en met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging terzake van de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten omdat de verdachte blijkens de stukken niet voor deze feiten is uitgeleverd en ten aanzien van het onder 3 subsidiair tweede alternatief/cumulatief tenlastegelegde, omdat ten aanzien van dit feit de uitlevering niet is verzocht en niet is verkregen.
Het specialiteitsbeginsel (zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag) houdt in dat de verzoekende staat tegen de opgeëiste persoon, behoudens uitzonderingen -waarvan i.c. geen sprake is-, niet mag optreden met betrekking tot enig ander delict dan dat waarvoor de uitlevering is verzocht en verkregen.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan.
Nadat de verdachte in Spanje is aangehouden, is -volgend op een internationaal aanhoudingsbevel- op 17 januari 2003 een "verzoek om voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering. Tevens verzoek om uitlevering" uitgegaan, gericht aan de bevoegde justitiële autoriteiten in Spanje door tussenkomst van het Ministerie van Justitie, afdeling internationale rechtshulp. In dat verzoek wordt slechts melding gemaakt van -kort gezegd- de later onder de feiten 1 (moord danwel doodslag) en 3 primair (art 2 B Opiumwet) op de dagvaarding vermelde feiten.
Bij uitleveringsvonnis van het Centraal Gerecht van Instructie van het Nationale Gerechtshof te Madrid, d.d. 8 april 2003 is het verzoek tot uitlevering ingewilligd voor bovengenoemde feiten. Het vonnis vermeldt voorts dat de verdachte heeft ingestemd met de uitlevering en dat hij niet afziet van het specialiteitsbeginsel.
Op 28 maart 2003 is een "Nader verzoek om aanhouding ter fine van uitlevering, tevens verzoek om uitlevering" verzonden aan de bevoegde justitiële autoriteiten in Spanje door tussenkomst van het Ministerie van Justitie, afdeling internationale rechtshulp. Dit verzoek is middels een schrijven van 9 april 2005 door het Ministerie van Justitie overgebracht aan de Spaanse autoriteiten. Het aanvullend verzoek betreft -behalve de feiten van het aanvankelijk verzoek van 17 januari 2003 -het verzoek de verdachte eveneens te willen uitleveren voor -kort samengevat- een poging tot moord danwel doodslag, gepleegd op 25 oktober 2002 te Zoetermeer en het voorhanden hebben van een vuurwapen, gepleegd op 25 oktober 2005 te Zoetermeer.
Deze uitbreiding was voor de Spaanse autoriteiten aanleiding een nieuw dossier te openen en op 6 juni 2003 werd door de Spaanse ministerraad toestemming gegeven de strafrechtelijke procedure ten aanzien van de verdachte voort te zetten. De Centrale Rechtbank van Instructie heeft de Nederlandse autoriteiten hierop verschillende malen verzocht een verklaring toe te zenden van de opgeëiste persoon, die reeds was uitgeleverd, om aan te geven of hij zijn berechting op grond van de nieuwe feiten accepteerde. Omdat de Centrale Rechtbank van Instructie op dit verzoek van de Nederlandse autoriteiten geen antwoord heeft ontvangen, is het dossier bij uitspraak van 26 oktober 2004 voorlopig gesloten.
Op grond van het bovenstaande is komen vast te staan dat de uitlevering van de verdachte ter zake van de onder feit 1 (moord/doodslag op [slachtoffer]) en onder feit 3 primair (handel in verdovende middelen) tenlastegelegde feiten is verzocht en verkregen en tevens dat de verdachte met de uitlevering voor die feiten heeft ingestemd. De verdachte kan derhalve voor deze feiten worden vervolgd.
Nu ter zake van het onder feit 2 en feit 4 tenlastegelegde als gevolg van een verzuim van de Nederlandse autoriteiten geen beslissing is genomen op het nadere verzoek om uitlevering, kan de feitelijke uitlevering van de verdachte naar het oordeel van het hof niet geacht worden tevens voor deze feiten te hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van het onder feit 3 subsidiair, tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde is komen vast te staan dat door de Nederlandse autoriteiten de uitlevering van de verdachte niet is verzocht en dus ook niet is verkregen.
Nu de verdachte formeel niet met de uitlevering ter zake van deze feiten heeft ingestemd dient het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de onder 2, 3 subsidiair, tweede cumulatief/alternatief en onder 4 tenlastegelegde feiten.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 pimair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 3 subsidiair eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde:
Doodslag;
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde:
Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman met betrekking tot feit 1 een beroep gedaan op noodweer danwel noodweer-exces en aangevoerd dat de verdachte voor dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het strafdossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende aannemelijk geworden.
De verdachte is samen met [naam1] naar het huis van [naam2] gegaan om cocaïne te kopen, terwijl zij beiden een vuurwapen bij zich hadden. Naast [naam2] waren [de benadeelde partij] en [slachtoffer] in de woning aanwezig. Na onenigheid over de kwaliteit van de cocaïne trok [slachtoffer] een vuurwapen en laadde dit door. Als reactie hierop pakte de verdachte zijn vuurwapen en schoot op [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] gewond is geraakt.
Alhoewel de verdachte zich dus willens en wetens in een situatie heeft begeven, die ook voor hem en zijn mededader gevaar kon meebrengen, is het hof van oordeel dat uit deze gang van zaken aannemelijk is geworden dat dit door de verdachte geloste schot noodzakelijk was ter verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], zodat het beroep op noodweer van de verdachte in zoverre slaagt.
De verdachte heeft zich na een worsteling met [naam2] vervolgens bezig gehouden met [de benadeelde partij]. [naam] was op dat moment aan het worstelen met [slachtoffer]. Nadat de verdachte, schietend, [de benadeelde partij] had uitgeschakeld richtte hij zijn wapen op de nek van [slachtoffer], die op dat moment op de grond lag en nog in gevecht was met [naam], en vuurde. [slachtoffer] is als gevolg van dit schot overleden.
Het hof is van oordeel dat dit schot op [slachtoffer] disproportioneel was. [slachtoffer] was immers al gewond en daarnaast is komen vast te staan dat [slachtoffer] niet meer de volledige controle had over het vuurwapen, zodat er voor de verdachte andere wegen open stonden om een einde te maken aan het gevecht tussen [slachtoffer] en [naam].
Ook een beroep op noodweer-exces faalt, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden, dat de verdachte na afloop van de noodweersituatie als voren omschreven, handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen de verwijtbaarheid is komen te ontvallen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 impliciet subsidiair en onder 3 subsidiair eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde alsmede tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor het meer of anders tenlastegelegde.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft opzettelijk een persoon van het leven beroofd door gericht van dichtbij met een vuurwapen op die persoon te schieten.
Het feit vond plaats toen de verdachte samen met een ander in de woning van [naam2] een hoeveelheid cocaïne wilde kopen. Toen bij de verdachte en zijn mededader twijfel rees over de kwaliteit van de aangeboden cocaïne en zich in de woning nog een persoon bleek schuil te houden, ontstond er onrust onder de aanwezigen. Hierop trok [slachtoffer], één van de verkopers, zijn wapen en laadde dit door. De verdachte schoot als reactie hierop op deze persoon. Er ontstond vervolgens een worsteling tussen de verdachte en [naam2]. Toen de verdachte vervolgens schietend [de benadeelde partij] had uitgeschakeld, richtte hij zich weer op [slachtoffer] die hij in eerste instantie reeds had verwond, en die nog in gevecht was met [naam]. Hij schoot deze vervolgens van dichtbij in zijn nek. Het slachtoffer is als gevolg hiervan overleden.
Een dergelijk feit draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Met betrekking tot het drugsdelict overweegt het hof dat de verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel heeft nagestreefd.
Door de handel in harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd en wordt het plegen van vermogensdelicten onder de gebruikers bevorderd, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 18 maart 2005, eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Bovendien was de verdachte nog maar een week voordat hij de onderhavige delicten pleegde op vrije voeten gesteld, nadat hij was vrijgesproken van een ander ernstig feit.
Het hof is - alles overwegende - en gelet op de generale en speciale preventie, van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding van [de benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [de benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 20.050,=.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van EUR 20.050,=.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte betwist.
Nu het openbaar ministerie terzake van het onder 2 tenlastegelegde niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor zover het betreft het onder 2, 3 subsidiair tweede alternatief/cumulatief en het onder 4 tenlastegelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 pimair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en onder 3 subsidiair eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [de benadeelde partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door mrs. N. Zandbergen, N. Schaar en D.J.C. van den Broek, in bijzijn van de griffier
mr. P.G. Berkepeis.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 september 2005.