HR, 20-02-2007, nr. 02965/05
ECLI:NL:HR:2007:AY9659, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
02965/05
- LJN
AY9659
- Roepnaam
HIV IV
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AY9659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9659
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT7002, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2007:AY9659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AY9659
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT7002
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2006
- Wetingang
art. 302 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 313 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2007/119
NS 2007, 119
NJ 2007, 313 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onbeschermd seksueel contact HIV-besmette en voorwaardelijk opzet op zware mishandeling ex art. 302 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2005, 154. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, maar dat sprake was van een zodanig aanmerkelijke kans op een besmetting dat voorwaardelijk opzet in een geval als i.c. kan worden aangenomen, kan uit die bewijsmiddelen noch uit ‘s hofs nadere bewijsoverweging worden afgeleid. Het hof heeft in zijn overwegingen ten onrechte betrokken dat verdachte zijn partner willens en wetens heeft voorgelogen, welk aspect van belang kan zijn voor de vraag of verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij zijn partner zou besmetten met het HIV-virus, maar niet voor de vaststelling van de grootte van die kans. Het hof heeft voorts gebruik gemaakt van statistische gegevens omtrent de kans op verwezenlijking van bedoeld gevaar die duiden op een in de medische wereld groot geachte kans. Gelet op de terughoudendheid die – ook volgens de opvatting van de betrokken ministers – mede i.v.m. volksgezondheidsbelangen t.a.v. de bijzondere situatie van het gevaar van HIV-besmetting dient te worden betracht bij het aanvaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gevaarzettende gedragingen als i.c., komt aan die gegevens echter onvoldoende gewicht toe om op grond daarvan de aanmerkelijke kans aanwezig te achten die in gevallen als i.c. voor voorwaardelijk opzet is vereist. Dat verdachte en zijn partner veelvuldig seksuele contacten hebben gehad, zoals het hof heeft vastgesteld, kan weliswaar als een zekere verhoging van vorenbedoeld risico worden beschouwd, maar niet worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid als hiervoor bedoeld.
20 februari 2007
Strafkamer
nr. 02965/05
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 2 juni 2005, nummer 21/001756-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 4 maart 2004 - de verdachte ter zake van "zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van het primair tenlastegelegde, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegd dat:
"subsidiair:
hij in de periode van ongeveer 1 april 1997 tot en met 8 maart 1999 te Houten, althans in het arrondissement Utrecht en/of elders in Nederland, meermalen althans eenmaal aan een persoon (te weten aan [benadeelde partij]), opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (te weten besmetting van die [benadeelde partij] met het HIV-virus, welk virus uiteindelijk de (ongeneeslijke) ziekte AIDS kan veroorzaken/veroorzaakt, welke besmetting en/of ziekte geen uitzicht op volkomen genezing overlaat), heeft toegebracht, door opzettelijk, na kalm beraad en overleg, althans opzettelijk meermalen althans eenmaal (terwijl hij, verdachte, wist, dat hij besmet was met het HIV-virus en/of aids had), zonder een condoom te gebruiken en/of andere (gezondheids)beschermende maatregelen te treffen, zijn, verdachtes, penis in de anus van die [benadeelde partij] te brengen en/of vervolgens in die anus van die [benadeelde partij] (een) zaadlozing(en) te hebben;
meer subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 april 1997 tot en met 8 maart 1999 te Houten, in elk geval in het arrondissement Utrecht, en/of elders in Nederland meermalen, althans eenmaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (terwijl hij, verdachte, wist dat HIV-besmet was en/of aids had) zonder een condoom te gebruiken en/of andere (gezondheids)beschermde maatregelen te treffen, zijn, verdachtes, penis in de anus van die [benadeelde partij] heeft gebracht en/of in de anus van die [benadeelde partij] (een) zaadlozing heeft gehad, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.1.2. Van het subsidiair tenlastegelegde is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van ongeveer 1 april 1997 tot en met 1 oktober 1997 te Houten, althans in het arrondissement Utrecht, aan een persoon (te weten [benadeelde partij]), opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (te weten besmetting van die [benadeelde partij] met het HIV-virus, welk virus uiteindelijk de (ongeneeslijke) ziekte AIDS kan veroorzaken, welke besmetting en ziekte geen uitzicht op volkomen genezing overlaat), heeft toegebracht, door opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, meermalen (terwijl hij, verdachte, wist dat hij besmet was met het HIV-virus), zonder een condoom te gebruiken of andere (gezondheids)beschermende maatregelen te treffen, zijn, verdachtes, penis in de anus van die [benadeelde partij] te brengen en/of vervolgens in de anus van die [benadeelde partij] (een) zaadlozing(en) te hebben."
3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij]:
"Ik leerde medio april 1997 [verdachte] kennen. Er ontstond een relatie. In het begin van onze relatie hebben wij altijd veilig gevreeën. We gebruikten altijd condooms bij anaal seksueel contact. De anale contacten waren over en weer. [Verdachte] woonde op een adres te [woonplaats]. Ik ging in het begin regelmatig naar [verdachte] en logeerde daar de weekeinden. [Verdachte] en ik hebben regelmatig gesproken over vrijen zonder condooms. [Verdachte] heeft mij regelmatig verteld dat hij HIV negatief getest was. Dit houdt in dat [verdachte] niet besmet was met HIV. Ik geloofde [verdachte] op zijn woord. Op 23 september 1997 en 22 oktober 1997 heb ik bij het artsenlaboratorium te Leiden bloed afgegeven voor een HIV test. Op 31 oktober 1997 kreeg ik officieel de uitslag van de HIV bloedtest en bleek ik HIV positief te zijn."
b. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij]:
"Van april tot september 1997 heb ik geen seks gehad met een andere man dan met [verdachte]. In het begin van onze relatie hadden [verdachte] en ik wel beschermd anaal contact, maar wij zijn overgegaan tot onbeschermd contact. Ik denk ongeveer twee à tweeënhalve maand na het begin van de relatie. Het initiatief kwam van [verdachte]. Hij vertelde dat hij seronegatief was en dat heeft hij meermalen herhaald, ook in aanwezigheid van vrienden en mijn ouders. Ik vertelde hem dat ik dat ook was en daarna hebben wij onderling niet meer condooms gebruikt."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"In 1983 ben ik in het AMC bij dokter Sven Danner terechtgekomen. Ik kreeg te horen dat ik GRID had. Dat staat voor Gay Related Infected Disease.
Ik wist dus dat ik seropositief was.
Ik wil nog verklaren dat ik seksueel (het hof leest: zowel) actief als passief ben. Ik bedoel daarmee dat ik neuk en me laat neuken."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb met [benadeelde partij] nooit eerlijk en open gesproken over HIV en Aids. Ik heb tegen [benadeelde partij] gelogen over het feit dat ik HIV positief was en ik deed dat bewust."
e. een brief, aangaande [benadeelde partij], van drs. E.F. Schippers en dr. F.P. Kroon, beiden internist in het Academisch Ziekenhuis Leiden, polikliniek Infectieziekten:
"Op 4 november 1997 bezocht betrokkene onze polikliniek voor het eerst. Op 23 september en 22 oktober 1997 was reeds bloedonderzoek verricht, waarbij een HIV-infectie op 27 oktober 1997 definitief werd vastgesteld. Retrospectief blijkt er zich in het serum afgenomen op 23 september 1997 al HIV te bevinden. Betrokkene is vermoedelijk in de periode eind juni-half augustus 1997 met HIV besmet."
f. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van dr. F.P. Kroon, internist/ infectioloog:
"Van [verdachte] is materiaal afgenomen op 4 november 1997. Dit materiaal is plasma. Het is bij ons ingevroren onder de code V-97020214. Het materiaal van [benadeelde partij] dat bruikbaar is, is afgenomen op 23 september 1997. Het betreft hier serum. Dit is opgeslagen onder de code T97017180."
g. een rapport van prof. dr. B. Berkhout, voor zover inhoudende als verklaring van voornoemde deskundige:
"Op 4 augustus 2003 ontvingen wij serum met afnamedatum 23 september 1997 (code T-97017180) en plasma met afnamedatum 4 november 1997 (code V-97020214). Aangezien monster T-97017180 slechts enkele microliters serum bevatte, hebben we op 18 augustus (het hof begrijpt: 2003) een aanvullend serum monster (met afnamedatum 22 oktober 1997, code E-97019231) ontvangen. Alle drie serum/plasma monsters zijn onafhankelijk van elkaar opgewerkt, waardoor verwisseling uitgesloten kan worden.
De E-97019231 en T-97017180 sequenties zijn beide van hetzelfde individu en clusteren met een hoge significatie. Dit beeld past bij een recente infectie.
De geobserveerde variatie in de sequentie van V-97020214 past bij een langdurige HIV-1 infectie.
Conclusie:
- De sequenties van het pol-gen van E-97019231 en V-97020214 een even nauwe relatie vertonen als gezien in bewezen gevallen van virusoverdrachten (moeder-kind sequenties).
- De sequenties van het V3 deel van het envelop-gen van E-97019231, T-97017180 en V-97020214 een even nauwe relatie vertonen als gezien in bewezen gevallen van virus overdracht door middel van injectie met HIV-geïnfecteerd bloed (paren X-Y en O-H in figuur 3).
- Tot op heden is er geen V3-sequentie gedeponeerd in de HIV sequence database (http:/hiv-web.lanl.gov) die een sterkere relatie vertoont met E-97019231, of met T-97017180 en V-97020214, dan de overeenkomst tussen genoemde virussen."
h. een rapport van prof. dr. S.A. Danner, Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afdeling inwendige geneeskunde kliniek, van 9 april 2002, naar aanleiding van een drietal vragen, voor zover inhoudende als verklaring van voornoemde deskundige:
"Uw vragen waren:
1. Kunt u, op grond van de u toegezonden medische gegevens een uitspraak doen over de datering van de besmetting van [benadeelde partij] met HIV?
2. Indien een datering niet nauwkeurig te geven is verzoek ik u daaromtrent zo mogelijk een globale uitspraak te doen?
3. Indien niet met zekerheid een uitspraak te doen is verzoek ik u over mogelijke globale dateringen een waarschijnlijkheidsoordeel te geven.
Eind augustus maakt [benadeelde partij] een ziektebeeld door van een zware griep, gevolgd door een omslag in de HIV-antistoffen (eerst negatief tot dubieus, enkele weken later positief). Dit, tezamen met het feit dat ook in het eerste bloedmonster (23-9-1997) veel HIV partikels in het bloed werden aangetoond -26.000/mm³ - en in het tweede bloedmonster (4-11-1997) veel minder -13.000/mm³ -, is vrijwel pathognomonisch voor een acute HIV-infectie (hiermee wordt bedoeld het feitelijke moment van infectie met HIV). De ziektesymptomen en de omslag van negatieve naar positieve antistoffen plegen op te treden 2 tot 12 weken na feitelijk moment van infectie.
Mijn antwoorden op uw vragen zijn derhalve:
Ad 1.
Geheel nauwkeurig is dit niet aan te geven.
Ad 2.
De besmetting van [benadeelde partij] zal hebben plaatsgevonden tussen 2 en 12 weken voor het ontstaan van de klachten van "zware griep" die, naar ik begrepen heb, eind augustus 1997 optraden.
Ad 3.
Besmetting vóór half mei 1997 is zeer onaannemelijk. Besmetting na half september 1997 is totaal onaannemelijk."
i. een afdruk van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005, nr. 02659/03, voor zover inhoudende als de op 16 januari 2003 door prof. dr. S.A. Danner afgelegde verklaring:
"Bij genito-anale contacten is de kans op besmetting (met het HIV-virus; hof) groter dan bij genito-vaginaal verkeer. De anus is niet op seksueel verkeer gebouwd, zodat bij genito-anaal verkeer eerder micro-traumatica (wondjes) ontstaan die bloeden. In bloed zit een grote hoeveelheid hiv-deeltjes. Dit maakt de kans op besmetting bij genito-anale contacten groter. De kans op besmetting is 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling. De kans op besmetting is anderhalf tot twee keer groter ingeval degene die met hiv is besmet een ander anaal penetreert, dan andersom.
In de medische wereld wordt de kans op besmetting van 1 op 200 tot 300 groot geacht."
3.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de door deskundigen uitgebrachte rapporten en afgelegde verklaringen buiten redelijke twijfel stellen:
- dàt [benadeelde partij] met HIV is besmet in het bewezenverklaarde tijdvak, en
- dàt deze besmetting door verdachte is veroorzaakt.
De door het hof als louter theoretisch aangemerkte mogelijkheid dat de besmetting op andere wijze, met name door een derde, zou zijn veroorzaakt, acht het hof gelet op het rapport van prof. Berkhout d.d. 2 oktober 2003, in samenhang met het rapport van prof. Danner d.d. 9 april 2002 en de verklaringen van [benadeelde partij], onvoldoende aannemelijk geworden.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door de volgende bijzonderheden, op grond waarvan hij dient te worden onderscheiden van de zaak, waarin de Hoge Raad op 18 januari 2005 arrest wees (NJ 2005, 154):
- verdachte heeft zijn partner, die zich bewust was van het gevaar van "AIDS" en het belang van veilig vrijen, willens en wetens voorgelogen over zijn besmetting met het HIV-virus; zijn partner, die verdachte op zijn woord geloofde, heeft daarop ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer;
- de kans op besmetting bij de in de onderhavige zaak gebezigde vorm van sexueel verkeer wordt door de deskundige, prof. Danner, geschat op 1 op 200 tot 300 per sexuele handeling, terwijl de kans op besmetting bij de sexuele handeling in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak als 1 op 500 werd geschat;
- de besmettingskans van 1 op 200 tot 300, die door prof. Danner met zoveel woorden als "in de medische wereld groot geacht" wordt gekwalificeerd, wordt nog aanzienlijk vergroot door het veelvuldige sexuele contact dat verdachte en zijn partner in de relevante periode -met inbegrip van de in de bewezenverklaring begrepen periode voorafgaand aan die waarin volgens genoemd rapport van prof. Danner de besmetting is ontstaan- hebben gehad, terwijl het in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak om een éénmalig sexueel contact ging.
Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden, die met zich brengen dat verdachte een zodanige kans op besmetting met het HIV-virus in het leven heeft geroepen dat deze naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk kan worden beschouwd.
In antwoord op een daartoe strekkend verweer merkt het hof op dat naar zijn oordeel geen sprake is van "eigen schuld" aan de kant van [benadeelde partij], nu deze slechts door de bewuste misleiding door verdachte heeft ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Volgens de eerste klacht van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen - het hebben van seksueel contact met het slachtoffer op de wijze als in de bewezenverklaring omschreven - een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer in het leven hebben geroepen.
4.2. Het volgende moet worden vooropgesteld.
Dat het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door iemand die met het HIV-virus is besmet gevaarzettend is, brengt op zichzelf nog niet mee dat door de desbetreffende seksuele gedragingen een zodanige kans op besmetting met het HIV-virus - en dus op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel - in het leven wordt geroepen dat deze bij de beantwoording van de vraag of van voorwaardelijk opzet sprake is, naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Slechts onder bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden kan dat anders zijn (vgl. HR 18 januari 2005, NJ 2005, 154).
4.3. Weliswaar kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, maar dat sprake was van een zodanig aanmerkelijke kans op een dergelijke besmetting dat voorwaardelijk opzet in een geval als het onderhavige kan worden aangenomen, kan uit die bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverweging van het Hof worden afgeleid.
4.4. In zijn hiervoor onder 3.3 weergegeven overweging heeft het Hof vooreerst ten onrechte betrokken dat de verdachte zijn partner willens en wetens heeft voorgelogen, welk aspect van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of de verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij zijn partner zou besmetten met het HIV-virus, maar niet voor de vaststelling van de grootte van die kans.
Het Hof heeft voorts gebruikt gemaakt van statistische gegevens omtrent de kans op verwezenlijking van bedoeld gevaar die duiden op een in de medische wereld groot geachte kans. Gelet op de terughoudendheid die - ook volgens de opvatting van de betrokken ministers (vgl. Kamerstukken II 2004-2005, 29 800 VI, nr. 157, blz. 5-9) - mede in verband met volksgezondheidsbelangen ten aanzien van de bijzondere situatie van het gevaar van HIV-besmetting dient te worden betracht bij het aanvaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gevaarzettende gedragingen als de onderhavige, komt aan die gegevens echter onvoldoende gewicht toe om op grond daarvan de aanmerkelijke kans aanwezig te achten die in gevallen als de onderhavige voor voorwaardelijk opzet is vereist. Dat de verdachte en zijn partner veelvuldig seksuele contacten hebben gehad, zoals het Hof heeft vastgesteld, kan weliswaar als een zekere verhoging van vorenbedoeld risico worden beschouwd, maar niet worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid als hiervoor onder 4.2 bedoeld.
4.5. De klacht treft doel.
5. Slotsom
De Hoge Raad vindt in het vorenoverwogene aanleiding de zaak zelf af te doen en de verdachte om doelmatigheidsredenen van al het hem tenlastegelegde, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, vrij te spreken.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 februari 2007.
Conclusie 03‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Onbeschermd seksueel contact HIV-besmette en voorwaardelijk opzet op zware mishandeling ex art. 302 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2005, 154. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, maar dat sprake was van een zodanig aanmerkelijke kans op een besmetting dat voorwaardelijk opzet in een geval als i.c. kan worden aangenomen, kan uit die bewijsmiddelen noch uit ‘s hofs nadere bewijsoverweging worden afgeleid. Het hof heeft in zijn overwegingen ten onrechte betrokken dat verdachte zijn partner willens en wetens heeft voorgelogen, welk aspect van belang kan zijn voor de vraag of verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij zijn partner zou besmetten met het HIV-virus, maar niet voor de vaststelling van de grootte van die kans. Het hof heeft voorts gebruik gemaakt van statistische gegevens omtrent de kans op verwezenlijking van bedoeld gevaar die duiden op een in de medische wereld groot geachte kans. Gelet op de terughoudendheid die – ook volgens de opvatting van de betrokken ministers – mede i.v.m. volksgezondheidsbelangen t.a.v. de bijzondere situatie van het gevaar van HIV-besmetting dient te worden betracht bij het aanvaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gevaarzettende gedragingen als i.c., komt aan die gegevens echter onvoldoende gewicht toe om op grond daarvan de aanmerkelijke kans aanwezig te achten die in gevallen als i.c. voor voorwaardelijk opzet is vereist. Dat verdachte en zijn partner veelvuldig seksuele contacten hebben gehad, zoals het hof heeft vastgesteld, kan weliswaar als een zekere verhoging van vorenbedoeld risico worden beschouwd, maar niet worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid als hiervoor bedoeld.
Nr. 02965/05
Mr Bleichrodt
Zitting 3 oktober 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 2 juni 2005 ter zake van "zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met twee jaren proeftijd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het Hof het beroep van de verdediging op eigen schuld van het slachtoffer op ontoereikende gronden heeft verworpen. Aldus zou de bewezenverklaring onvoldoende zijn gemotiveerd.
3.2 Ten laste van verdachte is door het Hof bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van ongeveer 1 april 1997 tot en met 1 oktober 1997 te Houten, althans in het arrondissement Utrecht, aan een persoon (te weten [benadeelde partij]), opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (te weten besmetting van die [benadeelde partij] met het HIV-virus, welk virus uiteindelijk de (ongeneeslijke) ziekte AIDS kan veroorzaken, welke besmetting en ziekte geen uitzicht op volkomen genezing overlaat), heeft toegebracht, door opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, meermalen (terwijl hij, verdachte, wist dat hij besmet was met het HIV-virus), zonder een condoom te gebruiken of andere (gezondheids)beschermende maatregelen te treffen, zijn, verdachtes, penis in de anus van die [benadeelde partij] te brengen en/of vervolgens in de anus van die [benadeelde partij] (een) zaadlozing(en) te hebben."
3.3 Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest berust die bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen:
- een proces-verbaal met van 11 augustus 1999 met nr. PL09060/99-15848 (blz. 8 e.v.), opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie regio Utrecht, inhoudende - voorzover hier van belang - als verklaring van aangever [benadeelde partij] (bewijsmiddel 1):
"Ik leerde medio april 1997 [verdachte] kennen. Er ontstond een relatie. In het begin van onze relatie hebben wij altijd veilig gevreeën. We gebruikten altijd condooms bij anaal seksueel contact. De anale contacten waren over en weer. [Verdachte] woonde op een adres te [woonplaats]. Ik ging in het begin regelmatig naar [verdachte] en logeerde daar de weekeinden. [Verdachte] en ik hebben regelmatig gesproken over vrijen zonder condooms. [Verdachte] heeft mij regelmatig verteld dat hij HIV negatief getest was. Dit houdt in dat [verdachte] niet besmet was met HIV. Ik geloofde [verdachte] op zijn woord. Op 23 september 1997 en 22 oktober 1997 heb ik bij het artsenlaboratorium te Leiden bloed afgegeven voor een HIV test. Op 31 oktober 1997 kreeg ik officieel de uitslag van de HIV bloedtest en bleek ik HIV positief te zijn."
- een proces-verbaal van verhoor van getuigen, opgemaakt op 13 december 2001 door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Utrecht, inhoudende onder meer de volgende verklaring van [benadeelde partij] (bewijsmiddel 2):
"Van april tot september 1997 heb ik geen seks gehad met een andere man dan met [verdachte]. In het begin van onze relatie hadden [verdachte] en ik wel beschermd anaal contact, maar wij zijn overgegaan tot onbeschermd contact. Ik denk ongeveer twee à tweeënhalve maand na het begin van de relatie. Het initiatief kwam van [verdachte]. Hij vertelde dat hij seronegatief was en dat heeft hij meermalen herhaald, ook in aanwezigheid van vrienden en mijn ouders. Ik vertelde hem dat ik dat ook was en daarna hebben wij onderling niet meer condooms gebruikt."
- een proces-verbaal d.d. 3 november 1999 met nr. PL09060/99-15848 (blz. 56 e.v.), opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie regio Utrecht, inhoudende voorzover hier van belang, de volgende verklaring van verdachte (bewijsmiddel 3):
"In 1983 ben ik in het AMC bij dokter Sven Danner terechtgekomen. Ik kreeg te horen dat ik GRID had. Dat staat voor Gay Related Infected Disease. Ik wist dus dat ik seropositief was.
Ik wil nog verklaren dat ik seksueel (het hof leest: zowel) actief als passief ben. Ik bedoel daarmee dat ik neuk en me laat neuken."
- een proces-verbaal met nr. PL09060/99-15848 (blz. 59 e.v.), opgemaakt op 3 november 1999 door [verbalisant 2] voornoemd, inhoudende onder meer de volgende verklaring van verdachte (bewijsmiddel 4):
"Ik heb met [benadeelde partij] nooit eerlijk en open gesproken over HIV en Aids. Ik heb tegen [benadeelde partij] gelogen over het feit dat ik HIV positief was en ik deed dat bewust."
- een brief van 8 oktober 1999 aangaande [benadeelde partij], van drs. E.F. Schippers en dr. F.P. Kroon, beiden internist in het Academisch Ziekenhuis Leiden, polikliniek Infectieziekten, d.d. 8 oktober 1999 inhoudende, zakelijk weergegeven (bewijsmiddel 5):
"Op 4 november 1997 bezocht betrokkene onze polikliniek voor het eerst. Op 23 september en 22 oktober 1997 was reeds bloedonderzoek verricht, waarbij een HIV-infectie op 27 oktober 1997 definitief werd vastgesteld. Retrospectief blijkt er zich in het serum afgenomen op 23 september 1997 al HIV te bevinden. Betrokkene is vermoedelijk in de periode eind juni-half augustus 1997 met HIV besmet."
- een proces-verbaal van verhoor van getuigen, opgemaakt op 8 mei 2003 door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Utrecht, inhoudende onder meer de volgende verklaring van F.P. Kroon, internist/infectioloog (bewijsmiddel 6):
"[Verdachte] is materiaal afgenomen op 4 november 1997. Dit materiaal is plasma. Het is bij ons ingevroren onder de code V-97020214. Het materiaal van [benadeelde partij] dat bruikbaar is, is afgenomen op 23 september 1997. Het betreft hier serum. Dit is opgeslagen onder de code T97017180."
- een rapport d.d. 2 oktober 2003 van Prof. Dr. B. Berkhout, Academisch Medisch Centrum, afdeling Humane Retrovirologie, inzake virologisch onderzoek naar de verwantschap van de samples code T en E, en het sample, code V, inhoudende, voorzover hier van belang, de volgende verklaring van voornoemde deskundige (bewijsmiddel 7):
"Op 4 augustus 2003 ontvingen wij serum met afnamedatum 23 september 1997 (code T-97017180) en plasma met afnamedatum 4 november 1997 (code V-97020214). Aangezien monster T-97017180 slechts enkele microliters serum bevatte, hebben we op 18 augustus (het hof begrijpt: 2003) een aanvullend serum monster (met afnamedatum 22 oktober 1997, code E-97019231) ontvangen. Alle drie serum/plasma monsters zijn onafhankelijk van elkaar opgewerkt, waardoor verwisseling uitgesloten kan worden.
De E-97019231 en T-97017180 sequenties zijn beide van hetzelfde individu en clusteren met een hoge significatie. Dit beeld past bij een recente infectie. De geobserveerde variatie in de sequentie van V-97020214 past bij een langdurige HIV-1 infectie.
Conclusie:
De sequenties van het pol-gen van E-97019231 en V-97020214 een even nauwe relatie vertonen als gezien in bewezen gevallen van virusoverdrachten (moeder-kind sequenties).
De sequenties van het V3 deel van het envelop-gen van E-97019231, T-97017180 en V-97020214 een even nauwe relatie vertonen als gezien in bewezen gevallen van virus overdracht door middel van injectie met HIV-geïnfecteerde bloed (paren X-Y en O-H in figuur 3).
Tot op heden is er geen V3-sequentie gedeponeerd in de HIV sequence database (http:/hiv-web.lanl.gov) die een sterkere relatie vertoont met E-97019231, of met T-97017180 en V-97020214, dan de overeenkomst tussen genoemde virussen."
- een rapport van 9 april 2002 van Prof. Dr. S.A. Danner, Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afdeling inwendige geneeskunde kliniek, naar aanleiding van een drietal vragen, inhoudende onder meer de volgende verklaring van genoemde deskundige (bewijsmiddel 8):
"Uw vragen waren:
1. Kunt u, op grond van de u toegezonden medische gegevens een uitspraak doen over de datering van de besmetting van [benadeelde partij] met HIV?
2. Indien een datering niet nauwkeurig te geven is verzoek ik u daaromtrent zo mogelijk een globale uitspraak te doen?
3. Indien niet met zekerheid een uitspraak te doen is verzoek ik u over mogelijke globale dateringen een waarschijnlijkheidsoordeel te geven.
Eind augustus maakt [benadeelde partij] een ziektebeeld door van een zware griep, gevolgd door een omslag in de HIV-antistoffen (eerst negatief tot dubieus, enkele weken later positief). Dit, tezamen met het feit dat ook in het eerste bloedmonster (23-9-1997) veel HIV partikels in het bloed werden aangetoond -26.000/mm³- en in het tweede bloedmonster (4-11-1997) veel minder -13.000/mm³ -, is vrijwel pathognomonisch voor een acute HIV-infectie (hiermee wordt bedoeld het feitelijke moment van infectie met HIV). De ziektesymptomen en de omslag van negatieve naar positieve antistoffen plegen op te treden 2 tot 12 weken na feitelijk moment van infectie.
Mijn antwoorden op uw vragen zijn derhalve:
Ad 1.
Geheel nauwkeurig is dit niet aan te geven.
Ad 2.
De besmetting van [benadeelde partij] zal hebben plaatsgevonden tussen 2 en 12 weken voor het ontstaan van de klachten van "zware griep" die, naar ik begrepen heb, eind augustus 1997 optraden.
Ad 3.
Besmetting vóór half mei 1997 is zeer onaannemelijk. Besmetting na half september 1997 is totaal onaannemelijk."
- een afdruk van het arrest van de Hoge Raad d.d. 18 januari 2005, NJ 2005, 154 inhoudende onder meer de volgende op 16 januari 2003 door professor dr. S.A. Danner afgelegde verklaring (bewijsmiddel 9):
"Bij genito-anale contacten is de kans op besmetting (met het HIV-virus; hof) groter dan bij genito-vaginaal verkeer. De anus is niet op seksueel verkeer gebouwd, zodat bij genito-anaal verkeer eerder micro-traumatica (wondjes) ontstaan die bloeden. In bloed zit een grote hoeveelheid hiv-deeltjes. Dit maakt de kans op besmetting bij genito-anale contacten groter. De kans op besmetting is 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling. De kans op besmetting is anderhalf tot twee keer groter ingeval degene die met hiv is besmet een ander anaal penetreert, dan andersom.
In de medische wereld wordt de kans op besmetting van 1 op 200 tot 300 groot geacht."
Voorts heeft het Hof in het bestreden arrest aan de bewezenverklaring de volgende nadere bewijsoverweging gewijd:
"Het hof is van oordeel dat de door deskundigen uitgebrachte rapporten en afgelegde verklaringen buiten redelijke twijfel stellen:
- dàt [benadeelde partij] met HIV is besmet in het bewezenverklaarde tijdvak, en
- dàt deze besmetting door verdachte is veroorzaakt.
De door het hof als louter theoretisch aangemerkte mogelijkheid dat de besmetting op andere wijze, met name door een derde, zou zijn veroorzaakt, acht het hof gelet op het rapport van prof. Berkhout d.d. 2 oktober 2003, in samenhang met het rapport van prof. Danner d.d. 9 april 2002 en de verklaringen van [benadeelde partij], onvoldoende aannemelijk geworden.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door de volgende bijzonderheden, op grond waarvan hij dient te worden onderscheiden van de zaak, waarin de Hoge Raad op 18 januari 2005 arrest wees (NJ 2005, 154):
- verdachte heeft zijn partner, die zich bewust was van het gevaar van "AIDS" en het belang van veilig vrijen, willens en wetens voorgelogen over zijn besmetting met het HIV-virus; zijn partner, die verdachte op zijn woord geloofde, heeft daarop ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer;
- de kans op besmetting bij de in de onderhavige zaak gebezigde vorm van sexueel verkeer wordt door de deskundige, prof. Danner, geschat op 1 op 200 tot 300 per sexuele handeling, terwijl de kans op besmetting bij de sexuele handeling in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak als 1 op 500 werd geschat;
- de besmettingskans van 1 op 200 tot 300, die door prof. Danner met zoveel woorden als "in de medische wereld groot geacht" wordt gekwalificeerd, wordt nog aanzienlijk vergroot door het veelvuldige sexuele contact dat verdachte en zijn partner in de relevante periode -met inbegrip van de in de bewezenverklaring begrepen periode voorafgaand aan die waarin volgens genoemd rapport van prof. Danner de besmetting is ontstaan- hebben gehad, terwijl het in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak om een éénmalig sexueel contact ging.
Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden, die met zich brengen dat verdachte een zodanige kans op besmetting met het HIV-virus in het leven heeft geroepen dat deze naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk kan worden beschouwd.
In antwoord op een daartoe strekkend verweer merkt het hof op dat naar zijn oordeel geen sprake is van "eigen schuld" aan de kant van [benadeelde partij], nu deze slechts door de bewuste misleiding door verdachte heeft ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer."
3.4.1 Alvorens over te gaan tot bespreking van de in het middel vervatte klachten dient het navolgende te worden opgemerkt omtrent een opmerking van de voorzitter, opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. Die aanvulling houdt namelijk onder meer in:
"Opmerking voorzitter: in de bewezenverklaring is per abuis niet doorgehaald de zinsnede "en/of in de anus van die [benadeelde partij] (een) zaadlozing heeft gehad".
3.4.2 Het staat de rechter niet vrij in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog vrij te spreken van onderdelen van de tenlastelegging die in het verkorte arrest bewezen zijn verklaard. Bij de beoordeling van het onderhavige cassatieberoep moet derhalve worden uitgegaan van de bewezenverklaring die in het verkorte arrest is opgenomen. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden omdat, gezien de inhoud van de in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen, die niets inhouden over bedoelde passage in de bewezenverklaring, moet worden aangenomen dat dit onderdeel door een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. Uw Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen.(1)
3.5 Bij de beoordeling van het middel dient voorts het volgende te worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is dus aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat gevolg zal intreden.(2)
3.6.1 Hoewel pas de laatste klacht van het middel betrekking heeft op de vraag of in dezen gesproken kan worden van een aanmerkelijke kans op het intreden van het gevolg (zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde partij]), zal ik met een bespreking daarvan beginnen, nu de overige klachten slechts van belang zijn als bedoelde vraag positief moet worden beantwoord.
3.6.2 Ten aanzien van deze klacht is allereerst het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005, NJ 2005, 154(3) van belang. In deze zaak was de onderliggende feitelijke situatie als volgt. De met HIV geïnfecteerde verdachte, die op de hoogte was van zijn besmetting, had tegen betaling seks met de (destijds) minderjarige [slachtoffer] Er was sprake van éénmalig seksueel contact tussen beiden, waarbij dat contact er - kort gezegd - in bestond dat [slachtoffer] verdachte op diens verzoek oraal heeft bevredigd en zijn penis in verdachtes anus heeft gebracht.
In cassatie werd in voormelde zaak de vraag aan de orde gesteld of uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer in het leven hadden geroepen. Het Hof had die vraag bevestigend beantwoord. Tot het bewijs had het Hof onder meer gebezigd de op de terechtzitting van dit Hof op 16 juni 2003 afgelegde verklaring van Prof. dr. S.A. Danner, inhoudende onder meer het volgende:
"Bij genito-anale contacten is de kans op besmetting (met het HIV-virus; CB) groter dan bij genito-vaginaal verkeer. De anus is niet op seksueel verkeer gebouwd, zodat bij genito-anaal verkeer eerder micro-traumatica (wondjes) ontstaan die bloeden. In bloed zit een grote hoeveelheid hiv-deeltjes. Dit maakt de kans op besmetting bij genito-anale contacten groter. De kans op besmetting is 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling. (...) De kans op besmetting is anderhalf tot twee keer groter ingeval degene die met hiv is besmet een ander anaal penetreert, dan andersom. Ofwel in het laatste geval, is er sprake van een kans van 1 op 500.
In de medische wereld wordt de kans op besmetting van 1 op 200 tot 300 groot geacht. Bij orale seksuele contacten bestaat een zeker risico op besmetting. De kans op besmetting is aanzienlijk kleiner dan bij genito-vaginaal of genito-anaal verkeer, tenzij er wondjes in de mond aanwezig zijn. De kans op besmetting bij oraal seksueel verkeer is 10 of 20 keer kleiner. (...)"
De Hoge Raad concludeerde evenwel dat het oordeel van het Hof dat sprake was van een aanmerkelijk kans op besmetting met het HIV-virus ontoereikend was gemotiveerd en overwoog daartoe onder meer het volgende:
"3.5 (...) Weliswaar kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, maar dat sprake was van een aanmerkelijke kans op zodanige besmetting kan uit die bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverweging van het Hof volgen.
3.6. Dat het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door iemand die met het HIV-virus is besmet gevaarzettend is, brengt op zichzelf nog niet mee dat door de desbetreffende seksuele gedragingen een zodanige kans op besmetting met het HIV-virus - en dus op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel - in het leven wordt geroepen dat deze bij beantwoording van de vraag of van voorwaardelijk opzet sprake is, naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk kan worden beschouwd.
Onder bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden kan dat anders zijn, doch daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld, noch in de bewijsmiddelen, noch in de nadere bewijsoverwegingen. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld."
3.6.3 Het lijkt er daarom op dat uit dit arrest de conclusie kan worden getrokken dat de Hoge Raad een kans van 1 op 500 - de besmettingskans indien het gezonde slachtoffer de met HIV besmette persoon anaal penetreert - in het algemeen niet als een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel beschouwt.
De vraag is of onder "bijzondere, risicoverhogende omstandigheden" bijvoorbeeld ook kunnen worden begrepen de aard van het seksuele contact (in de zaak die thans ter beoordeling staat was de verdachte niet uitsluitend de passieve partij) en de frequentie daarvan.(4)
3.6.4 In zijn arrest van 24 juni 2003, HR NJ 2003, 555 lijkt de Hoge Raad een tipje van de sluier op te lichten voor wat betreft de aard en omstandigheden waaronder seksueel contact van een drager van het HIV-virus met een ander wél een dergelijke aanmerkelijke kans (op zwaar letsel) met zich mee zou kunnen brengen. In die zaak had de besmette verdachte onbeschermde vaginale gemeenschap met twee meisjes, waarbij het bij één van die meisjes maar bij een keer was gebleven. Door het Hof te 's-Gravenhage werd hij terzake veroordeeld voor "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en "poging tot doodslag". Voor het bewijs was onder meer de ter terechtzitting in eerste aanleg door de deskundige Danner afgelegde verklaring gebezigd, inhoudende onder meer dat de kans op besmetting met het HIV-virus per gemeenschap zonder condoom in het algemeen neerkomt op 1 op 250 à 300.
Weliswaar overwoog de Hoge Raad in voormeld arrest dat uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de tot het bewijs gebezigde verklaringen van Prof. dr. S.A. Danner, niet kan worden afgeleid dat door de bewezenverklaarde gedragingen een aanmerkelijke kans op de dood van de twee meisjes is ontstaan, maar de Hoge Raad overwoog ook dat uit die bewijsmiddelen wél zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte door die gedragingen een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat de twee meisjes met het HIV-virus zouden worden besmet en aldus zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Uit die overwegingen zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat bij een besmettingskans van 1 op 250 à 300, zoals in die zaak aan de orde was, al een eenmalig onbeschermd seksueel contact kan worden aangemerkt als een handeling die een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel teweegbrengt. (5) Het is de vraag of die conclusie (thans nog) juist is, maar die kwestie is mijns inziens in deze zaak gelet op het volgende uiteindelijk niet van belang.
3.6.5 In de onderhavige zaak is onder meer gelet op de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de met HIV geïnfecteerde verdachte in een periode van ruim vijf maanden meermalen onbeschermde anale seks heeft gehad met [benadeelde partij] waarbij de verdachte penis in de anus van [benadeelde partij] heeft gebracht. De tot het bewijs gebezigde verklaring van Prof. Danner houdt in dat de besmettingskans bij deze vorm van seksueel gedrag 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling bedraagt. Voorts houdt die verklaring onder meer in dat in de medische wereld een dergelijke kans op besmetting als een grote kans wordt ervaren.(6) Gelet op HR NJ 2003, 555 is ten minste verdedigbaar dat in een geval als dit - gelet op de aard van de seksuele handelingen - reeds bij een eenmalig onbeschermd contact van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel kan worden gesproken.
3.6.6 Het Hof heeft echter in het kader van zijn vergelijking van deze zaak met die welke is berecht in NJ 2005, 154 voorts in aanmerking genomen, naar mijn mening terecht, dat hier sprake was van een langer durende (seksuele) relatie tussen partijen. Het heeft in dat verband geoordeeld dat er sprake is geweest van veelvuldig seksueel contact. Het middel klaagt dat bedoeld oordeel onbegrijpelijk is, maar dat is, lijkt mij, niet het geval. Uit in het bijzonder de bewijsmiddelen 1 en 2 heeft het Hof kunnen afleiden dat er gedurende ongeveer vijf maanden in de relevante periode een relatie heeft bestaan tussen de verdachte en [benadeelde partij], dat [benadeelde partij] regelmatig bij de verdachte logeerde en dat zij vrij regelmatig met elkaar naar bed gingen. Zo verklaart [benadeelde partij] onder meer dat verdachte en hij in het begin van hun relatie altijd veilig vrijden, maar dat zij na twee à twee-en-een-halve maand onderling geen condooms meer gebruikten, na over de mogelijkheid van een HIV-infectie te hebben gesproken, terwijl de anale contacten over en weer plaats vonden. Voorts is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de veelvuldigheid van onbeschermde contacten voor een aanzienlijke vergroting van het besmettingsrisico heeft gezorgd. Ik moet de steller van het middel toegeven dat niet exact valt te berekenen hoeveel hoger de besmettingskans voor [benadeelde partij] precies is geweest, maar dat doet er niet aan af dat het Hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat [benadeelde partij] een aanzienlijk groter risico liep geïnfecteerd te raken dan een persoon die met verdachte slechts een "one-night stand" zou hebben gehad.(7)
3.6.7 Gelet op de hoogte van de in deze zaak aan de orde zijnde kans op besmetting en de aard en frequentie van de seksuele contacten tussen verdachte en [benadeelde partij] getuigt het oordeel van het Hof dat in deze sprake was van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niet van een onjuiste rechtopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Ik merk nog op dat het middel - daarbij kennelijk doelende op wat het Hof heeft overwogen na het eerste gedachtestreepje van de tweede bewijsoverweging - op zichzelf terecht stelt dat het bedrog van verzoeker voor de vaststelling van de aanmerkelijke kans irrelevant is. Ik meen echter dat de overwegingen van het Hof anders moeten worden gelezen en dat deze niet het oordeel inhouden dat het bedrog op zichzelf risicoverhogend heeft gewerkt. Het Hof heeft de door hem geconstateerde verschillen met de zaak die aan de orde was in NJ 2005, 154 op een rijtje gezet. Dat betekent niet dat alle genoemde verschillen relevant zijn voor de vraag of er sprake is van een "aanmerkelijke kans". In dat verband is mijns inziens in de visie van het Hof met name van belang wat is vermeld achter het derde gedachtestreepje, waarin het Hof ("daarom") risicoverhogende omstandigheden ziet.
3.6.8 Uit het voorgaande volgt dat deze tegen 's Hofs oordeel gerichte klacht faalt.
3.7.1 Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat verdachte de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen bij [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan ook bewust heeft aanvaard. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel door het Hof ontoereikend zou zijn gemotiveerd, gelet op hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent - kort gezegd - bepaalde factoren die het risico op besmetting kunnen verhogen.
3.7.2 Uit de processtukken volgt dat het ter terechtzitting van het Hof d.d. 13 januari 2005 gesloten onderzoek bij tussenarrest van 27 januari 2005 is heropend in verband met het na het sluiten van dat onderzoek door de Hoge Raad gewezen arrest van 18 januari 2005, NJ 2005, 154. Het Hof achtte heropening van het onderzoek wenselijk teneinde het Openbaar Ministerie, de raadsman en de verdachte de gelegenheid te bieden hun standpunten ten aanzien van de toepassing van deze nieuwe jurisprudentie op het onderhavige geval naar voren te brengen.
3.7.3 Op de terechtzitting van het Hof van 19 mei 2005 heeft de raadsman van verdachte vervolgens onder meer het volgende aangevoerd:
"In zijn arrest van 18 januari jl. spreekt de Hoge Raad voorts van 'het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door iemand die met het HIV-virus is besmet'.(8) Dat is opvallend, omdat de transmissiekans van HIV door vele factoren wordt bepaald, zoals de aard van het seksuele contact, de rol die de besmette partij daarbij vervult, het aantal virusdeeltjes per milliliter bloed van de HIV-geïnfecteerde en de aanwezigheid van overige seksueel overdraagbare aandoeningen bij de HIV-negatieve sekspartner. Doordat al die factoren door de Hoge Raad niet met zoveel woorden in zijn beschouwing worden betrokken, en ook nog eens wordt opgemerkt dat voor strafrechtelijke bescherming een specifieke strafbepaling nodig is, heeft de uitspraak in beginsel betrekking op alle gevallen van het aangaan van seksuele contacten door HIV-positieve personen. De Hoge Raad maakt alleen een voorbehoud voor bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden. Dat is kennelijk een zeer zware eis, want bijvoorbeeld anale seks valt daar volgens de beoordeelde casus niet onder - terwijl daarbij volgens de in feitelijke aanleg gehoorde deskundige snel bloedende wondjes kunnen ontstaan."
Voorts heeft de raadsman aangevoerd wat in de toelichting op het middel verder is weergegeven.
3.7.4 Het middel stelt dat het Hof op voormeld verweer een gemotiveerde beslissing had moeten geven. In ieder geval had het Hof volgens de steller van het middel iets moeten vaststellen omtrent de "viral load" - de hoeveelheid HIV deeltjes in het bloed - bij verdachte in de bewezenverklaarde periode én zijn wetenschap daaromtrent. Nu dienaangaande niets is vastgesteld zou het bewijs van opzet onvoldoende zijn gemotiveerd. Als ik het goed zie heeft dit onderdeel van het middel in de eerste plaats (ook) betrekking op de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans en pas in de tweede plaats of die kans ook bewust is aanvaard.
3.7.5 Hiervoor is al aangegeven dat een besmettingskans van 1 op 200 tot 300 gelet op de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad mogelijk al als een aanmerkelijke kans op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Het Hof heeft, zoals gezegd, verdere risicoverhogende factoren aanwezig geacht, hetgeen niet onbegrijpelijk is.(9) Wel moet ik de steller van het middel toegeven dat het gebruik van HIV-remmers door een drager van het betreffende virus de "viral load" kan doen afnemen waardoor de besmettingskans lager zou kunnen uitvallen dan de in casu genoemde 1 op 200 à 300.(10) Op geen enkel moment in de procedure is door de verdediging echter gesteld en aangevoerd - ook niet in het hiervoor onder 3.7.3 bedoelde betoog - dat verzoeker in de ten laste van hem bewezenverklaarde periode wél HIV-remmers innam.(11) Verzoeker heeft integendeel op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 februari 2004 verklaard dat hij (nog steeds) bewust geen medicatie gebruikte voor zijn HIV-infectie. Reeds daarom behoefde het Hof mijn inziens niet nader te motiveren waarom het is uitgaan van de gemiddelde besmettingskans die door de deskundige aan dit soort bewezenverklaarde seksuele gedragingen wordt toegekend.
Het lijkt mij verder ook geen rol spelen of verdachte zelf wel of niet op de hoogte was van de precieze "viral load" in zijn bloed. 's Hofs oordeel dat in casu de vereiste bewustheid bij verzoeker aanwezig was - het aspect van het "weten" van het begrip voorwaardelijk opzet - geeft, gelet op wat het Hof heeft vastgesteld, mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Ook deze klacht faalt.
3.7.6 Los van voormelde klacht kan worden vastgesteld dat het Hof niet met zoveel woorden heeft overwogen dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ook heeft aanvaard. Maar dat was, zoals hieronder zal worden uiteengezet, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen ook niet nodig.
3.7.7 In Duitsland en Zwitserland lijken aan het (bewijs van) het wilselement als zodanig in zaken als de onderhavige geen al te hoge eisen te worden gesteld.(12) Misschien kan beter worden gezegd dat reeds aan een "hohe Wissensstand" een wezenlijke, belangrijke aanwijzing kan en mag worden ontleend dat ook het voluntatieve element is voldaan zoals het Duitse BGH in de in noot 12 genoemde uitspraak overweegt.
De Zwitserse zaak had betrekking op meer gevallen van eenmalig anaal geslachtsverkeer.
Ondanks kritiek op zijn eerdere uitspraken hield het BG allereerst vast aan zijn rechtspraak dat de - betrekkelijk geringe - kans op besmetting niet in de weg staat aan het aannemen van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. In beschouwingen van statistische aard wenst het Hof zich niet te begeven en het gaat bijvoorbeeld ook niet na of de verdachte überhaupt heeft gedacht aan de statistische waarschijnlijkheid van een besmetting en zo ja welke gedachten hij daarover heeft gehad. Daarop overweegt het Hof:
"Wer im Wissen um seine HIV-Infektion und in Kenntnis der Übertragungsmöglichkeiten den Partner nicht über die Infektion aufklärt und gleichwohl mit ihm ungeschützt sexuell verkehrt, obschon sowohl die Aufklärung als auch Schutzvorkehrungen ein einfaches wären, bekündet eine Gleichgültigkeit gegenüber der bei jedem einzelnen ungeschützten Sexualkontakt möglichen Infizierung des Partners in einen Ausmass, das den Schluss auf Inkaufnahme der Infizierung aufdrängt, mag ihm diese auch unerwünscht sein."
De verdachte in die zaak stond op het standpunt dat zijn partners zelf voor het gebruik van condooms verantwoordelijk waren en dat het hun eigen schuld zou zijn als zij bij onbeschermd geslachtsverkeer besmet zouden worden. Een soortgelijk standpunt als ook in deze zaak is ingenomen en in de volgende klacht van het middel aan de orde komt. Een standpunt echter dat het BG juist als bevestiging van de onverschilligheid van de verdachte voor het fysieke welzijn van zijn partner en van het door de verdachte op de koop toe nemen van een besmetting zag.
3.7.8 De hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad hadden vooral betrekking op de vraag of van een aanmerkelijke kans kon worden gesproken. Niet duidelijk is of voor wat betreft de wilsfactor een soortgelijk betrekkelijk ruim standpunt zal worden ingenomen als bijvoorbeeld in de Zwitserse uitspraak is gebeurd.(13) Maar dat kan in het midden blijven nu het oordeel van het Hof op dit punt, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, mijns inziens hoe dan ook niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld:
- dat de verdachte in het kader van een relatie, waarin eerst wel voorzorgsmaatregelen werden getroffen, niet alleen heeft gezwegen over zijn HIV-besmetting, maar daarover bewust en herhaaldelijk tegenover zijn partner onwaarheid heeft gesproken toen op initiatief van de verdachte de betrokkenen zijn overgegaan tot onbeschermd contact, en
- dat dat gedragspatroon tijdens de relatie is voortgezet.
Hieruit spreekt een zodanige onverschilligheid van verzoeker voor het fysieke welzijn van zijn partner bij het nastreven door verzoeker van de door hem gewenste wijze van seksueel contact, dat het Hof daaruit de slotsom heeft kunnen trekken dat de verdachte willens en weten de - aanmerkelijke - kans op het intreden van het gevolg heeft aanvaard.
3.8.1 Voorts richt het middel zich nog tegen de overweging van het Hof dat bij [benadeelde partij] geen sprake zou zijn van eigen schuld aan het ten laste van verdachte bewezenverklaarde. Ik begrijp de klacht aldus dat daarin wordt aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van eigen schuld bij het slachtoffer en dat de besmetting verzoeker redelijkerwijze niet kan worden toegerekend.
3.8.2 Het aangevallen oordeel van het Hof gaat er blijkbaar, anders dan wellicht het middel, niet vanuit dat in een liefdesrelatie wantrouwen voorop moet staan. Dat lijkt mij een aanvaardbaar uitgangspunt. Voorts is 's Hofs oordeel feitelijk en - mede gelet op de door hem vastgestelde bedrog van verzoeker - geenszins onbegrijpelijk.
3.8.3 Daar komt nog bij dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat [benadeelde partij] eigen schuld heeft, dit nog niet meebrengt dat het causale verband tussen verdachtes handelen en de HIV-besmetting van zijn ex-partner zou zijn verbroken. Eigen schuld van de benadeelde staat in beginsel aan redelijke toerekening van het gevolg aan de pleger van het strafbare feit niet in de weg.(14) Ook deze klacht treft daarom geen doel.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring voor wat betreft het voorwaardelijk opzet en in verband met het "eigen schuld"- verweer voldoende is gemotiveerd.
3.10 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte geen andere (gezondheids-)beschermende maatregelen dan het gebruik van een condoom heeft getroffen, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen zou zijn omkleed.
4.2 Ik weet niet wat ik mij bij die "andere (gezondheids-) beschermende maatregelen" moet voorstellen en wat de steller van de tenlastelegging voor ogen heeft gehad. Lezing van het dossier tot en met de schriftuur bracht mij niet verder. In het in noot 8 genoemde stuk noch in de overheidsvoorlichting komen, voor zover mij bekend, zulke andere maatregelen aan de orde. Ik houd het ervoor dat het Hof van algemene bekendheid heeft geacht dat bij de huidige stand van zaken zulke alternatieven niet bestaan. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen bewijs. Verder brengt het ontbreken van alternatieven mee, dat de verdachte daarvan ook geen gebruik heeft gemaakt. Ik meen dus dat de bewezenverklaring op dit punt toereikend is gemotiveerd en niet verbeterd behoeft te worden gelezen, welke verbeterde lezing, naar uit het middel mijns inziens volgt, volgens de steller daarvan hier niet geoorloofd is.
4.3 Het middel treft geen doel.
5.1 In het derde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker de besmetting van [benadeelde partij] zou hebben veroorzaakt. Aangevoerd wordt dat de voor het bewijs gebezigde rapportages van prof. dr. B. Berkhout en prof. dr. S.A. Danner geen aanwijzing bevatten dat verzoeker [benadeelde partij] heeft besmet.
5.2 Uit de bewijsmiddelen kan wat betreft de periode en bron van de besmetting van [benadeelde partij] onder meer het volgende worden afgeleid. Het slachtoffer heeft zelf verklaard dat de (seksuele) relatie tussen verdachte en hemzelf is begonnen medio april 1997. Voorts zouden de twee mannen de eerste twee tot tweeënhalve maand alleen anaal verkeer hebben gehad met gebruik van een condoom, maar vervolgens - na gesprekken over de (on)mogelijkheid van een HIV-besmetting bij een van beiden - zijn overgestapt op onbeschermde anale seks. Tot slot heeft het slachtoffer, voorzover hier van belang, nog aangegeven dat hij in de periode april 1997 tot september 1997 alleen seks heeft gehad met verdachte.(15)
Nadat [benadeelde partij] eind augustus 1997 symptomen van een zware griep kreeg heeft hij zich in september van dat jaar in het ziekenhuis gemeld voor bloedonderzoeken, kennelijk teneinde een HIV-infectie uit te sluiten. Na testen op 23 september 1997 en 22 oktober 1997 is de infectie uiteindelijk op 27 oktober 1997 definitief vastgesteld. Volgens de behandelende internisten Schippers en Kroon volgt uit de op hun polikliniek gedane bloedonderzoeken dat het slachtoffer vermoedelijk eind juni-half augustus 1997 is besmet.(16) De in de strafzaak om advies gevraagde deskundige Danner heeft wat betreft de mogelijke periode van besmetting desgevraagd in zijn rapportage aangegeven dat het (verschil in) aantal van de in de bloedmonsters van [benadeelde partij] aangetroffen HIV-partikels erop wijst dat besmetting vóór half mei 1997 zeer onaannemelijk is en besmetting na half september 1997 totaal onaannemelijk.(17) Voorts volgt uit het verslag van het vergelijkend virologisch onderzoek van prof. dr. B. Berkhout van de bloedmonsters afgenomen bij verdachte en [benadeelde partij] dat, kort gezegd, de sequenties van het pol-gen in de virusvariaties een even nauwe relatie vertonen als gezien bij besmettingen van moeder op kind en dat de sequenties in het envelop-gen een even nauwe relatie vertonen als gezien bij overdrachten door middel van injectie met HIV-geïnfecteerd bloed. Tot slot volgt uit laatstgenoemd verslag nog dat in de "HIV sequence database" nog geen V3-sequentie gedeponeerd is die een sterkere relatie vertoont met de bij verdachte en [benadeelde partij] aangetroffen virusvariaties dan de overeenkomst tussen genoemde virussen. (18)
5.3 Mede gelet op het feit dat uit het verslag van het virologisch onderzoek volgt dat verzoeker al langdurig besmet is en [benadeelde partij] pas recent, kon het Hof de door de verdediging naar voren gebrachte mogelijkheid dat zowel verzoeker als het slachtoffer op enig moment door toedoen van een niet nader genoemde derde geïnfecteerd zouden zijn geraakt, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde stellen.
Het Hof kon mijns inziens dan ook uit voormelde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de door de deskundigen Danner, Schippers en Kroon genoemde mogelijke periode van besmetting van [benadeelde partij], het deskundigenrapport van Prof. Berkhout en de verklaring van [benadeelde partij], afleiden dat [benadeelde partij] door verdachte met het HIV-virus is besmet.
5.4 Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
6.1 Het vierde middel richt zich tegen het gebruik voor het bewijs van een afdruk van het arrest van de Hoge Raad d.d. 18 januari 2005, NJ 2005, 154, voorzover inhoudende de door professor dr. S.A. Danner in die zaak op de terechtzitting van 16 januari 2003 afgelegde verklaring (bewijsmiddel 9).
6.2 Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich een geprinte versie van het in het middel bedoelde arrest van de Hoge Raad, afkomstig van de voor (met name) de rechterlijke organisatie toegankelijke juridische databank Porta Iuris(19), zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit het document is dat het Hof heeft bedoeld.
Daaruit volgt dat voor het bewijs geen gebruik is gemaakt van een gewaarmerkt afschrift van het desbetreffende arrest. Juist door die waarmerking krijgen kopieën van rechterlijke vonnissen dezelfde (bewijs)status als de originelen. Het waarmerk vormt als het ware een door de waarmerker verstrekte garantie dat de kopieën overeenkomen met die originelen. De consequentie van het ontbreken van een dergelijk waarmerk is dan ook dat de kopieën een lagere bewijsstatus hebben, namelijk die van een ander geschrift in de zin van art. 344, eerste lid onder 5°, Sv.(20)
6.3 Uit het voorgaande volgt dat in het geval dat het Hof bij de griffie van de Hoge Raad een gewaarmerkt exemplaar van vorenbedoeld arrest had opgevraagd het dit stuk als een schriftelijk bescheid in de zin van art. 344, eerste lid onder 1, Sv tot het bewijs had kunnen bezigen, waaronder de verklaring van Danner omtrent hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de besmettingskans met HIV bij diverse seksuele gedragingen.(21) Nu het Hof dit niet heeft gedaan doch genoegen heeft genomen met een uitdraai van dat arrest uit Porta Iuris, lijkt de consequentie in beginsel dus te zijn dat het een lagere bewijsstatus heeft, omdat niet vaststaat dat de inhoud van dit stuk overeenkomt met de inhoud van het originele arrest. Het bijzondere van dit geval is echter dat het hier gaat om een arrest van de Hoge Raad, kennisneming waarvan leert, dat de in voormeld tot het bewijs gebezigd afschrift neergelegde verklaring van Danner weliswaar in het bestreden arrest niet in haar geheel tot het bewijs is gebezigd, maar voor wat betreft het tot het bewijs gebezigde gedeelte identiek is aan de verklaring, vermeld in het door mij bij de stukken gevoegde wél gewaarmerkte afschrift van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005, NJ 2005, 154.
Gelet op het feit dat de Hoge Raad zich door kennisneming van een gewaarmerkt exemplaar van zijn eigen arrest van 18 januari 2005 zelfstandig kan overtuigen van de juistheid van de weergave van de verklaring van Danner in het bestreden arrest, ben ik van oordeel dat het door het middel gesignaleerde gebrek niet tot cassatie behoeft te leiden.
6.4 Overigens, als bewijsmiddel 9 als een ander geschrift in de zin van art. 344, lid 1 aanhef en onder 5° moet worden beschouwd, kan het mijns inziens ook als zodanig meewerken tot het bewijs. Genoemde bepaling houdt in dat zodanige geschriften alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dat en waarom er van zodanig verband sprake is behoeft de rechter niet uitdrukkelijk in zijn arrest vast te stellen.(22) Het gaat er voor wat betreft de cassatierechter om of de feitenrechter de verklaring heeft kunnen doen gelden in verband met de overige bewijsmiddelen, zoals HR 14 april 1987, NJ 1988, 584 rov. 5.2.3 het uitdrukt. Bevestiging door de inhoud van een of meer andere bewijsmiddelen is niet nodig. Ik meen dat het Hof in deze zaak, waarin het specifiek ging om de risico's van onbeschermde genito-anale contacten, welk risico zich ook had gerealiseerd, het vereiste verband aanwezig heeft kunnen achten. Over de risico's van zodanige contacten heeft Prof. Danner verklaard. Er is verband zowel met de bewijsmiddelen waarin het gaat over de aard van de contacten als met die waaruit de besmetting blijkt.
7. De middel falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR NJ 2000, 548.
2 Vgl. HR NJ 2003, 552, HR NJ 2004, 375 en HR NJ 2005, 154.
3 Dit arrest is overigens het vervolg op HR NJ 2003, 552. Bij voornoemd arrest d.d. 25 maart 2003 had de Hoge Raad het bestreden arrest van het Hof Leeuwarden, dat poging tot doodslag bewezen had geacht, vernietigd en de zaak naar het Hof Arnhem verwezen.
4 C.J. van der Wilt, Voorwaardelijk opzet op HIV-infectie in rechtsvergelijkend perspectief, NJB 2005, blz. 1330 r.k. beantwoordt laatstbedoelde vraag bevestigend.
5 Zie Van der Wilt, o.c, blz. 1329; Th. A. de Roos, Ars Aequi, 2003, blz. 859 e.v.; A.J.Machielse, "Onbeschermde seks en opzet op levenberoving", Ars Aequi 2004, blz. 155 e.v. Zie ook de A-G Vellinga voor NJ 2005, 154 en de noot onder dat arrest van De Jong, die echter spreekt van een verdere ontwikkeling van de rechtspraak van de HR en die meent dat NJ 2003, 555 achterhaald en niet meer richtinggevend is. Hier blijft echter onzekerheid bestaan gelet op de casus van NJ 2005, 154 en de daar aanwezige kans van 1 op 500.
6 Zie bewijsmiddel 9. In het middel wordt overigens aangevoerd dat een kans van 1 op 200 tot 300 zelfs in de medische wereld niet altijd als een aanmerkelijke kans wordt aangemerkt. De steller van het middel stelt in dat kader dat een kans van 1 op 250 op een kind met Downsyndroom als een gunstige uitslag wordt gezien. Dat in een dergelijk geval sprake is van een voor de aanstaande moeder en haar kind gunstige uitslag kan ík op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu niet terugvinden. Aldaar staat immers slechts vermeld dat de vrouw in het geval de triple test gunstiger is dan 1 in 250 valt in de groep met een "normaal risico" en in het geval de test ongunstiger is dan 1 in 250 (bijvoorbeeld 1 in 230) in de "hoog risico" groep. Zie in dit kader www.rivm/tripletest.
7 In het middel wordt aangevoerd dat dit tot de bizarre conclusie zou leiden dat indien een homoseksueel met 500 verschillende mannen telkens één keer anale gemeenschap heeft er geen sprake zou zijn van een aanmerkelijke kans maar indien hij dit 500 keer met zijn eigen partner doet wel. Nog daargelaten dat de frequentie van de seksuele gemeenschap niet de enige omstandigheid is waarop de aanmerkelijke kans kan worden gebaseerd - van belang is immers ook de aard van het seksuele contact en de af- of aanwezigheid van andere risicoverhogende factoren - lijkt mij die conclusie in zijn algemeenheid niet zo bizar, nu de kans voor elk van die 500 mannen nou eenmaal inderdaad objectief gezien veel kleiner is dan voor die ene partner.
8 Bedoeld wordt r.o. 3.6 van HR NJ 2005, NJ 154.
9 Een onbehandelde HIV-infectie kan mijns inziens onder omstandigheden ook worden aangemerkt als een risicoverhogende omstandigheid. Dit kan bijvoorbeeld van invloed zijn in zaken waarin de gemiddelde besmettingkans lager ligt dan in onderhavige strafzaak. Zie voor meer voorbeelden van risicoverhogende omstandigheden bijv. Penitentie of preventie, over de gevolgen van de toepassing van het strafrecht voor de volksgezondheid en de positie van mensen met hiv, een advies van de Bestuurscommissie Aidsbeleid en Strafrecht, p. 27-29 en Van der Wilt, Voorwaardelijk opzet op HIV-infectie in rechtsvergelijkend perspectief, NJB 2005, afl. 26, p. 1330.
10 Zie hieromtrent bijv. Penitentie of preventie, over de gevolgen van de toepassing van het strafrecht voor de volksgezondheid en de positie van mensen met hiv, een advies van de Bestuurscommissie Aidsbeleid en Strafrecht, p. 27-28.
11 Zoals wel het geval was bij de verdachten in de zaken waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan, te weten Rechtbank Almelo, 22 april 2005, LJN AT4529 en Hof 's-Hertogenbosch, 29 november 2005, LJN AU7021.
13 Evenzo de lijn van het Duitse BGH. De omstandigheid dat het risico op betrekkelijk gemakkelijke wijze kan worden voorkomen, althans tot een minimum kan worden beperkt lijkt ook mij overigens van belang. Zie ook Machielse a.w blz. 157 r.k.
14 Vgl. HR NJ 1972, 82, HR NJ 1986, 368, HR NJ 1989, 719, m.nt. ThWvV, HR NJ 2002, 62, HR 16 november 1999, LJN ZD6004. Zie ook De Hullu, Materieel strafrecht, 3e druk, p. 171-173.
15 Bewijsmiddelen 1 en 2.
16 Bewijsmiddelen 5 en 8.
17 Zie bewijsmiddel 8.
18 Bewijsmiddelen 6 en 7.
19 Op dit moment maken volgens de intranetsite de volgende instanties gebruik van Porta Iuris: de rechterlijke organisatie, inclusief het Openbaar Ministerie en de overzeese gebiedsdelen, de Hoge Raad, de Raad van State en het bestuursdepartement van het Ministerie van Justitie.
20 Vgl. HR NJ 1981, 134 en HR NJ 1988, 25. Zie in dit kader voorts Melaï, aant. 3 en 8 op art. 344 Sv.
21 Zie omtrent de rol die rechterlijke vonnissen kunnen spelen bij de bewijsbeslissing in andere zaken nader Melaï, aant. 3 op art. 344 Sv.
22 Vgl. HR NJ 1974, 241 en HR NJ 1988, 584.
Beroepschrift 06‑02‑2006
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem uitgesproken op 2 juni 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of het ‘eigen schuld’-verweer is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring c.q. 's hofs arrest is op grond hiervan met naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft mr [advocaat 1], de raadsman van verzoeker, voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, het volgende betoogd:
‘In zijn arrest van 18 januari jl. spreekt de Hoge Raad voorts van‘het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door iemand die met het HIV-virus is besmet’. Dat is opvallend, omdat de transmissiekans van HIV door vele factoren wordt bepaald, zoals de aard van het seksuele contact, de rol die de besmette partij daarbij vervult, het aantal virusdeeltjes per millimeter bloed van de HIV-geïnfecteerde en de aanwezigheid van overige seksueel overdraagbare aandoeningen bij de HIV-negatieve sekspartner. Doordat al die factoren door de Hoge Raad niet met zoveel woorden in zijn beschouwing worden betrokken, en ook nog eens wordt opgemerkt dat voor strafrechtelijke bescherming een specifieke strafbepaling nodig is, heeft de uitspraak in beginsel betrekking op alle gevallen van het aangaan van seksuele contacten door HIV-positieve personen. De Hoge Raad maakt alleen een voorbehoud voor bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden. Dat is kennelijk een zeer zware eis, want bijvoorbeeld anale seks valt daar volgens de beoordeelde casus niet onder — terwijl daarbij volgens de in feitelijke aanleg gehoorde deskundige snel bloedende wondjes kunnen ontstaan.’
alsmede:
‘Want in het liber amicorum voor F. de Hullu, een van de raadsheren die dit arrest wees, schreef Buruma:
‘Ik heb er alle vertrouwen in, Jaap, dat je als raadsheer bij de Hoge Raad eraan bij zult dragen dat de tendens tot welhaast onbeperkte uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid een halt wordt toegeroepen.’
Dat raadsheer Jaap — J. de Hullu — niet ongevoelig was voor dit in hem gestelde hooggeleerde vertrouwen bewijst het arrest van 18 januari jl. Want een bewezenverklaring wegens een strafbaar feit, toebrengen van zwaar lichamelijk letsel incluis, bij onveilig vrijen levert zonder twijfel een welhaast onbeperkte uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid is uit oogpunt van klassieke delictbestanddelen als schuld, causaliteit en wederrechtelijkheid goed te verklaren, indien wij in aanmerking nemen dat in de reguliere, met strafbare vrijagesfeer de spreuk ‘it takes two to tango’ een onverbiddelijke waarheid behelst. Ook degene die zich heeft laten besmetten verdient niet automatisch het predikaat slachtoffer, nu ook hij/zij zijn verantwoordelijkheid voor het veilig vrijen heeft verzaakt.
Aangezien medeschuld zowel in de klassieke, maar meer nog in de moderne causaliteitstheorieën waar de redelijke toerekening domineert, een blokkade kan opleveren voor de vervulling van een delictsomschrijving is het niet verwonderlijk dat de Hoge Raad in zijn obiter dictum de wetgever opzadelt met de afweging van dit delicate rechtstheoretische probleem. En inderdaad, het eenzijdig strafrechtelijk aansprakelijk stellen van een betreurenswaardige gebeurtenis in geval waar tweezijdig de verantwoordelijkheid voor het ontstaan daarvan is verzaakt geeft het strafrecht, dat nu eenmaal — volgens Buruma terecht — een hoge expressieve lading heeft, een niet fatsoenlijk te beredeneren rolvervaging en discriminatoire impact.
De kwestie van de causaliteit heeft immers zowel een feitelijke als normatieve kant. Feitelijk: is de besmetting wel door cliënt veroorzaakt? Normatief: is het redelijk die besmetting, niettegenstaande de verantwoordelijkheid van [benadeelde partij], uitsluitend aan cliënt toe te rekenen. Immers, ook als [benadeelde partij] niet geweten zou hebben dat cliënt besmet was, ontsloeg dat [benadeelde partij] niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. De hele gang van zaken (bezegeld door een huwelijk) wijst er niet op dat [benadeelde partij] die verantwoordelijkheid serieus nam.
Onder deze omstandigheden levert het wegvlakken van de medeschuld van [benadeelde partij] een rolvervaging op met een discriminatoire impact als hiervoor bedoeld. Want bij deze stand van zaken dreigt een rolvervaging tussen dader en slachtoffer: niet één van de twee is dader en de ander slachtoffer, maar beiden kunnen voldoen aan de kwalificatie. En het is deze weerbarstige problematiek die de Hoge Raad klaarblijkelijk bewogen heeft de wetgever aan te wijzen op dit punt van botsende belangen een eventueel Salomo's oordeel te vellen. De moderne strafrechter past in dit soort ethisch geladen zaken de grootst mogelijke terughoudendheid. Tegen deze Achtergrond beschouwd is een algehele vrijspraak de enig juiste beslissing.
2
Het hof overwoog in dit verband, zakelijk weergegeven, als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat de door deskundigen uitgebrachte rapporten en afgelegde verklaringen buiten redelijke twijfel stellen:
- —
dàt [benadeelde partij] met HIV is besmet in het bewezenverklaarde tijdvak, en
- —
dàt deze besmetting door verdachte is veroorzaakt.
De door het hof als louter theoretisch aangemerkte mogelijkheid dat de besmetting op andere wijze, met name door een derde, zou zijn veroorzaakt, acht het hof gelet op het rapport van prof. Berkhout d.d. 2 oktober 2003, in samenhang met het rapport van prof. Danner d.d. 9 april 2002 en de verklaringen van [benadeelde partij], onvoldoende aannemelijk geworden.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door de volgende bijzonderheden, op grond waarvan hij dient te worden onderscheiden van de zaak, waarin de Hoge Raad op 18 januari 2005 arrest wees (NJ 2005,154):
- —
verdachte heeft zijn partner, die zich bewust was van het gevaar van ‘AIDS’ en het belang van veilig vrijen, willens en wetens voorgelogen over zijn besmetting met het HIV-virus; zijn partner, die verdachte op zijn woord geloofde, heeft daarop ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer;
- —
de kans op besmetting bij de in de onderhavige gebezigde vorm van sexueel verkeer wordt door de deskundige, prof. Danner, geschat op 1 op 200 tot 300 per sexuele handeling, terwijl de kans op besmetting bij de sexuele handeling in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak als 1 op 500 werd geschat;
- —
de besmettingskans van 1 op 200 tot 300, die door prof. Danner met zoveel woorden als ‘in de medische wereld groot geacht’ wordt gekwalificeerd, wordt nog aanzienlijk vergroot door veelvuldige sexuele contact dat verdachte en zijn partner in de relevante periode — met inbegrip van de in de bewezenverklaring begrepen periode voorafgaand aan die waarin volgens genoemd rapport van prof. Danner de besmetting is ontstaan — hebben gehad, terwijl het in de door de Hoge Raad beoordeelde zaak om een éénmalig sexueel contact ging.
Naar het oordeel van het hof is daarom sprake van bijzondere, risicoverhogende, omstandigheden, die met zich brengen dat verdachte een zodanige kans op besmetting met het HIV-virus in het leven heeft geroepen dat deze naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk kan worden beschouwd.
In antwoord op een daartoe strekkend verweer merkt het hof op dat naar zijn oordeel geen sprake is van ‘eigen schuld’ aan de kant van [benadeelde partij], nu deze slechts door de bewuste misleiding door verdachte heeft ingestemd met onbeschermd sexueel verkeer.’
3
Deze weerlegging van het opzetverweer c.q. deze bewijsconstructie van het opzet is op grond van het navolgende ontoereikend.
4
Bij het leerstuk van voorwaardelijk opzet gaat het niet alleen om de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans, maar evenzeer ook om de vraag of sprake is van een bewuste aanvaarding van een zodanige kans (zie HR NJ 1981, 647; HR NJ 1985, 633; HR NJ 1993, 491; HR 15 februari 2005 JOL 2005, 109; HR 3 januari 2006, NJB 3 februari 2006, nr. 218).
Hier heeft het hof zich blindgestaard op de aanmerkelijke kans. De ‘bewuste aanvaarding’ is gelet op het hiervoor weergegeven verweer ontoereikend gemotiveerd.
5
Van een bewuste aanvaarding kan onder de gegeven omstandigheden eerst dan worden gesproken wanneer helderheid is verkregen over en gemotiveerd is beslist op het door de raadsman genoemde verweer inzake de omstandigheden als hiervoor bedoeld, in het bijzonder over het aantal virusdeeltjes per milliliter bloed van de HIV-geïnfecteerde en zijn wetenschap daaromtrent.
6
Zo is danook met betrekking tot de relevantie van de wetenschap van de ‘viral-load’ of beter gezegd ‘virusdichtheid’ inmiddels rechtspraak ontstaan.
7
In het vonnis van de rechtbank Almelo d.d. 22 april 2005, parketnr. 000020-04 LJN: AT 4529 overwoog de rechtbank:
‘Met betrekking tot feit 4 overweegt de rechtbank dat in de tenlastegelegde periode van 1 januari 1997 tot medio 22 januari 1998, zijnde de dag waarop de diagnose HIV bij verdachte is gesteld, verdachte nog niet op de hoogte was van zijn HIV-besmetting, zodat reeds om die reden voor die periode vrijspraak dient te volgen. Voor de periode van medio januari 1998 tot ongeveer eind mei 1998 — geldt dat niet bewezen is dat en met wie verdachte de in die tenlastegelegde periode beschreven seksuele handelingen heeft verricht.
Ook voor van de periode vanaf ongeveer eind mei 1998 tot en met 23 november 2004 dient naar het oordeel van de rechtbank vrijspraak te volgen.
Uit de stukken kan weliswaar worden afgeleid dat de verdachte — voor zover de omschreven seksuele handelingen bewezen kunnen worden — mogelijkerwijs het gevaar in het leven geroepen dat de ander, met wie hij seks had, met het HIV-virus besmet zou kunnen raken. Niet blijkt echter dat sprake is van een — in juridische zin — aanmerkelijke kans op zodanige besmetting en van aanvaarding van die kans door verdachte (voorwaardelijke opzet).
Hierbij is bovendien van belang dat de behandeling is aangeslagen, zodat het aannemelijk is dat vanaf mei 1998 het bloed van verdachte HIV-vrij is en dat het risico van besmetting door verdachte aanzienlijk is gedaald.’
8
In dezelfde lijn ligt het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 29 november 2005, LJN: AU 7021. Het hof overwoog:
‘Het hof begrijpt het voorgaand aldus dat verdachte nadat hij op de hoogte is geraakt van zijn HIV-besmetting, een anti-retrovirale therapie is gaan volgen. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de brief van de deskundige Danner leidt het hof af dat een succesvolle anti-retrovirale therapie een daling van de virusbelasting in het bloed tot gevolg heeft. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof belangrijke aanwijzingen voor de mogelijkheid dat verdachte, ten tijde van het tenlastegelegde, niet zodanig infectueus (meer) was dat er een aanmerkelijke kans bestond dat hij een ander bij onbeschermd seksueel contact zou besmetten. Dit leidt ertoe dat verdachte zowel van het onder 3 primair als van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde, ook voor de telkens overgebleven periode van 16 juni 1999 tot 2 november 2000, zal worden vrijgesproken.’
9
Nu het hof niets heeft vastgesteld omtrent de ‘virus dichtheid’/‘viral load’ bij verzoeker in de bewezenverklaarde periode én zijn wetenschap daaromtrent is het bewijs van het opzet, gelet op voormelde rechtspraak, ontoereikend gemotiveerd.
10
Ook op nog andere gronden kan de bewezenverklaring en de motivering daarvan niet door de beugel. 's Hofs oordeel dat verzoeker zijn partner heeft voorgelogen c.q. misleid en aldus van ‘eigen schuld’ geen sprake is, is ter motivering van het opzet en ter verwerping van het verweer onbegrijpelijk. Immers, de eigen verantwoordelijkheid van ieder volwassen individu voor zijn gezondheid brengt mee dat de aanmerkelijke kans ter vaststelling van iemands strafrechtelijke aansprakelijkheid geabstraheerd dient te worden van dit soort malheur in het menselijk leven. De stoet gebedsgenezers, godsdienstige prelaten al dan niet in Staphorst, en ander religieus volk, die met zalvende rituelen, bezweringen en andere bewustzijnsbeïnvloedende middelen de goedgelovige medemens van kwalen en ziekten pogen te bevrijden of erin laten berusten terwijl beterschap medisch mogelijk is, hebben al eeuwen, ook in gevallen waarin evident sprake was van zinsbegoocheling, geen strafrechtelijke vervolging te vrezen gehad. Steeds werd de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ‘homo volens’ onverlet gelaten.
11
De raadsman van verzoeker haalde danook in dit verband niet ten onrechte het voorbeeld aan van het in de tram stappen met het griepvirus in het lijf, wetende dat dat vooral bejaarde medepassagiers veel onheil kan berokkenen. Een ieder die echter aan het sociale verkeer, binnenshuis danwel buitenshuis, deelneemt weet dat een ander hem/haar met een ziekte kan besmetten, variërend van griep tot syfilis, gonorroe of welke andere soa danook. Niet-strafbaarheid zou in deze gevallen zeer wel mogelijk gebaseerd kunnen worden op de noodzaak ‘overspanning van het strafrecht’ te vermijden zoals erkend in Bijz.R.v.C. 24 juni 1946 NJ 1947, 149, danwel op de hedendaagse causale redelijke toerekeningsleer.
12
Aan de andere kant heeft de rechtspraak aangetoond dat er in de leer van de redelijke toerekening ook sprake kan zijn van causaliteit bij eigen invloed van het slachtoffer op het gevolg (vgl. HR 20 april 1971 NJ 1972, 82 m.nt. CB en volgens sommigen ook HR 24 januari 1950 NJ 1950, 293 m.nt BV AR (eierschedelarrest). Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht p. 189).
Volgens De Hullu sluit deze toepassing aan bij de algemene uitgangspunten voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, waarbij het in beginsel gaat om verantwoordelijkheid voor eigen gedrag. Dat anderen zich mogelijk ook zouden moeten verantwoorden, hoeft niet tot een verschuiving van de aansprakelijkheid te leiden en doet in beginsel niet aan de eigen verantwoordelijkheid af (De Hullu o.c. p. 189, 190). Dit kan allemaal voor juist worden gehouden, maar het neemt niet weg dat er ergens in dit juridisch universum sprake is van een omslagpunt, zoals de hiervoor niet limitatief genoemde ziektegevallen aantonen.
13
Als dat omslagpunt te maken heeft niet het aan het begin van de keten staan dan zal ter vermijding van selectieve maatschappelijke verontwaardiging niet alleen acht geslagen mogen worden op het door het hof bedoelde gedrag van verzoeker en algemene ervaringsregels, omdat diezelfde algemene ervaringsregels leren dat iedere homo weet dat hij een andere soortgenoot niet op z'n fantastisch mooie blauwe ogen kan vertrouwen, zelfs als die ander z'n eigen partner is. Nu van algemene bekendheid is dat geslachtsziekten bestaan en niet zelden verzwegen worden, dient te gelden dat men seks op eigen risico bedrijft. Terzijde zij opgemerkt dat één en ander gelet op het oeroude fenomeen van overspel, veelwijverij en bijbehorend bedrog en intrige, ook lijkt op te gaan voor hetero's.
Kortom, het bedrog van verzoeker is voor de vaststelling van de aanmerkelijke kans onder deze omstandigheden irrelevant.
14
Wat die aanmerkelijke kans betreft zij vooreerst verwezen naar de behartenswaardige opmerkingen van A-G mr Vellinga in zijn conclusie voorafgaand aan HR NJ 2005, 154, waarin hij schreef:
‘Wanneer mij in zijn algemeenheid de vraag zou worden gesteld of een kans van 1 op 500 een aanmerkelijke kans zou zijn, zou ik antwoorden van niet. Minder dan 10% kans — ik citeer De Hullu, materieel strafrecht, tweede druk, p. 237 — zou vragen oproepen. Dat zou zeker gelden voor een kans van 1 op 250, die in het laatstgenoemde arrest [= 24 juni 2003, NJ 2005, 555] als aanmerkelijk werd aangemerkt. Maar de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans kan niet worden beantwoord los van de context waarin die vraag speelt. Een kans van 1 op 250 op een gunstig rendement op een belegging of op een dag met regen zou ik niet als aanmerkelijk durven aanduiden doch eerder als verwaarloosbaar klein. Diezelfde kan zou ik aanmerkelijk achten als deze de kans zou betreffen om bij deelname aan het autoverkeer door een auto-ongeluk om het leven te komen. En zou iemand zich echt niet schuldig maken aan oplichting wanneer hij een beleggingsproduct verkoopt ‘met een aanmerkelijke kans op een gunstig rendement’ als blijkt dat die kans slechts 1 op 250 is.’
15
Niet alleen in de beleggingssfeer, maar zelfs ook in de medische sfeer geldt in bepaalde gevallen een kans van 1 op 250 als niet-aanmerkelijk. Zo wordt een kans kleiner dan 1 op 250 op een kind met het Downsyndroom als een gunstige uitslag beschouwd. Vgl: http://www.rivm.nl/downsyndroom/tripletest/
16
's Hofs oordeel dat de besmettingskans van 1 op 200 tot 300 nog aanzienlijk vergroot wordt door het betrokken veelvuldige seksuele contact tussen verzoeker en zijn partner in de bewezenverklaarde periode is voorts evenzeer onbegrijpelijk.
17
In de eerste plaats behelzen de gebezigde bewijsmiddelen niets over de frequentie van de seksuele contacten tussen verzoeker en [benadeelde partij]. Over de vraag of de heren het elke dag, om de dag, eenmaal in de week of eenmaal in de maand deden is in de gebezigde bewijsmiddelen geen woord te vinden, 's Hofs oordeel dát er sprake was van veelvuldig seksueel contact kan dus niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. En reeds daarmee is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Zie o.a:
- —
HR 24 juni 2003 NJ 2004, 165
- —
HR 23 juni 2003 NJ 2004, 166
(beide met annotatie van J. Keijntjes)
18
In de tweede plaats is deze motivering onbegrijpelijk te achten aangezien niet duidelijk is wat verstaan moet worden onder het vage begrip veelvuldig seksueel contact. In seksueel-psychologische litteratuur wordt weliswaar vanuit verschillende invalshoeken aandacht besteed aan de frequentie van seksuele contacten c.q. orgasmen per week of per maand, maar waar de grenzen liggen tussen incidentele en veelvuldige contacten is om voor de hand liggende redenen onhelder: ook op dit gebied zijn er eters met meer of minder trek.
19
Is over de frequentie van het seksuele contact geen bewijs, evenmin kan zondermeer worden aangenomen dat door veelvuldig seksueel contact de besmettingskans aanzienlijk wordt vergroot.
20
Dit blijkt allereerst niet uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van prof. Danner en het hof heeft verzuimd aan te geven waar het deze kwestieuze statistische wijsheid vandaan haalt. Algemene ervaringsregels waarnaar het hof verwijst zijn er op dit punt niet. Ook hieromtrent geldt voormelde motiveringsrechtspraak.
21
Met een enkel voorbeeld ontleend aan het kansspelgebeuren mag een en ander worden verduidelijkt. Men neme een dobbelsteen (of Russisch roulette met 5 legen gaten en 1 kogel). De kans dat iemand een 6 gooit met een dobbelsteen is 1 op 6. Ook de tweede keer is de kans dat de dobbelaar met de dobbelsteen een zes gooit l/6e. Maar de kans dat hij in twee worpen een zes gooit is niet 1/6 + 1/6 = 2/6 = 1/3. Want anders zou de dobbelaar na 6 beurten er van verzekerd zijn dat hij een zes heeft gegooid (= kans 1). De kans bij 2 keer gooien is weliswaar groter dan 1/6 maar kleiner dan 2/6. Ofwel de kans neemt wel toe, maar niet evenredig / niet proportioneel. De kansen van drie worpen met een dobbelsteen mogen dus niet simpelweg bij elkaar worden opgeteld. De besmettingskans bij drie keer seks dus ook niet.
Bij een HIV-besmettingskans van 1 op 500 bij anale penetratie geldt dit evenzeer. Bij elke individuele anale penetratie is de kans steeds l/500e. Maar als iemand 10 maal anale seks heeft is de kans toegenomen, dus groter, echter niet evenredig. De kans is dus kleiner dan 10/500e ofwel 1/50e . De stelling dat de kans toeneemt naarmate het seksuele contact veelvuldig (zie bewezenverklaring hof) plaatsheeft is in zoverre juist, maar dat de kans hierbij aanzienlijk zou toenemen is danook niet, althans niet zonder meer aan te nemen.
22
In aanmerking genomen dat prof. Danner, een gezaghebbend medicus, geen statisticus is, is de waarschuwing van Coster van Voorhout dat de rechter niet zonder meer kan afgaan op de ‘afgeleide kennis van statistiek’ van een medicus volkomen op zijn plaats. Vgl.
- —
J.A. Coster van Voorhout, De strafrechter, herkenning, kans en statistiek, in: M.J. Sjerps, J.A. Coster van Voorhout, Het Onzekere Bewijs / Gebruik van statistiek en kansrekening in het strafrecht, Kluwer 2005, p. 194, 195
23
In zijn hiervoor weergegeven pleitnotitie merkte de raadsman op dat de moderne strafrechter zich in dit soort ethisch geladen zaken een zo groot mogelijke terughoudendheid dient te betrachten. Dat heeft het hof in deze zaak met een onbegrijpelijke en/of ontoereikende bewijsmotivering, die ook met een hoog betwistbaar moraliteitsoordeel over de ‘eigen schuld’ beladen is, niet gedaan.
Het verdient hierbij wellicht nog aanbeveling voor ogen te houden dat de door het hof gebezigde redenering uit ethisch oogpunt beschouwd, absurdistische trekken vertoont. Want die redenering leidt tot de bizarre conclusie dat bij een onverzadigbare homo die in een bos of op één van de talloze, zogeheten cruising areas 500 vreemde mannen anaal penetreert geen aanmerkelijke kansaanvaarding en strafbaarheid aanwezig zou zijn, maar als hij het 500 keer met zijn eigen partner doet wel. Het strafrecht verdient dergelijke ethische rariteiten te voorkomen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit met volgen dat verzoeker geen andere (gezondheids)beschennende maatregelen dan een condoom heeft getroffen in zijn anale contacten met [benadeelde partij].
Aangezien het hof blijkens een opmerking van de voorzitter opgenomen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a jo 415 Sv niet bewezen heeft geacht dat verzoeker in de anus van die [benadeelde partij] een zaadlozing heeft gehad, maar dat de besmetting louter heeft plaatsgehad door een of meerdere genito-anale contacten (zie verklaring prof. dr. S.A. Danner — bewijsmiddel 9) dient het in de bewezenverklaring opgenomen deel van de telastelegging dat besmetting heeft plaatsgehad ‘zonder een condoom te gebruiken of andere (gezondheids)beperkende maatregelen te treffen’ als één geheel te worden gezien, zodat bijgevolg het bewezenverklaarde verzuim andere (gezondheids)beschermende maatregelen te treffen, in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, niet van ondergeschikte betekenis kan worden geacht. Hiervoor dient dus in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen bewijs te zijn. Dat is er evenwel niet. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof op basis van door de deskundigen uitgebrachte rapporten en verklaringen heeft aangenomen dat [benadeelde partij] met HIV is besmet en dat deze besmetting door verzoeker is veroorzaakt, zulks ten onrechte, aangezien de voor het bewijs gebezigde rapportages van prof. dr. B. Berkhout en prof. dr. S.A. Danner niets behelzen over een aanwijzing van verzoeker als veroorzaker. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 344, 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van ‘een afdruk van het arrest van de hoge raad d.d. 18 januari 2005 nr, 02659/03, ondermeer inhoudende als de op 16 januari 2002 door professor dr. S.A. Danner afgelegde verklaring’, zulks ten onrechte aangezien een zodanige afdruk geen wettig bewijsmiddel is en/of de in dit arrest opgenomen verklaring van prof. Danner als ander geschrift in de zin van art. 344 lid sub 5 Sv direct noch indirect bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen.
De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Ingevolge het bepaalde in artikel 344 aanhef eerste lid sub 1 Sv zijn rechterlijke beslissingen als schriftelijk bescheid een wettig bewijsmiddel. Het voorschrift ziet alleen op het origineel of een gewaarmerkt afschrift (zie Blok-Besier II p. 158; Melai, aant. 3 bij art. 344 Sv). Uit 's hofs arrest kan niet blijken dat aan deze eis is voldaan. Inzoverre is er dus geen sprake van een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 344 aanhef lid 1 sub 1 Sv.
2
Voor zover het arrest c.q. de verklaring van prof. Danner beschouwd moet worden als een ‘ander geschrift’ bedoeld in artikel 344 aanhef eerste lid onder 5 Sv geldt de eis dat zijn verklaring alleen kan gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dat verband is hier niet aanwezig. Weliswaar zouden volgens de bewerking van Melai (art. 344, aant. 8, suppl. 108, oktober 2000) cassatieklachten over deze kwestie nooit zijn opgegaan, maar niet geschoten is altijd mis en eens moet toch de eerste keer zijn.
3
De verklaring van prof. Danner luidt:
‘Bij genito-anale contacten is de kans op besmetting (met het HIV-virus; hof) groter dan bij genito-vaginaal verkeer. De anus is niet op seksueel verkeer gebouwd, zodat bij genito-anaal verkeer eerder micro-traumatica (wondjes) ontstaan die bloeden. In bloed zit een grote hoeveelheid hiv-deeltjes. Dit maakt de kans op besmetting bij genito-anale contacten groter. De kans op besmetting is 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling. De kans op besmetting is anderhalf tot twee keer groter ingeval degene die met hiv is besmet een ander anaal penetreert, dan andersom. In de medische wereld wordt de kans op besmetting van 1 op 200 tot 300 groot geacht.’
4
Indien ervan uitgegaan moet worden dat Danners verklaring een ‘imperfect bewijsmiddel’ is (vgl. Melai o.c. aant. 8) en op zijn minst indirecte bevestiging van de inhoud van zijn verklaring in een ander bewijsmiddel vereist moet worden, dan moet de slotsom luiden dat van zodanige indirecte bevestiging geen sprake is. In de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen komt immers geen enkel steunbewijs voor met betrekking tot de door prof. Danner gemaakte kansinschatting op besmetting van 1 op 200 tot 300 per seksuele handeling in het kader van genito-anaal contact.
Ook in zoverre is de bewezenverklaring dus ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat 2], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 6 februari 2006
mr [advocaat 2]