Enquêteverzoek VEB c.s. van 23 augustus 2005, nr. 21.
HR, 17-12-2010, nr. 10/03479
ECLI:NL:HR:2010:BO3356, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
10/03479
- LJN
BO3356
- Roepnaam
VEB/KPNQwest
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Insolventierecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO3356, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0254, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3356
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BE8987, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2010:BO3356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO3356
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BE8987
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑08‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2011/213 met annotatie van W.J.M. van Veen
Ondernemingsrecht 2011, 22 met annotatie van P.M. Storm
JRV 2011, 77
JOR 2011/42 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
JOR 2011/42 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
JRV 2011, 77
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Verzoek als bedoeld in art. 2:345 lid 1 BW kan niet meer worden ingetrokken indien hierop met een uitdrukkelijk dictum is beslist; meest gerede partij kan zich met een verzoek tot beëindiging tot de ondernemingskamer richten. Oordeel dat curatoren van de failliete rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan, belanghebbenden zijn, onjuist noch onbegrijpelijk. Bij beoordeling beëindigingsverzoek komt voornamelijk betekenis toe aan belangen oorspronkelijke verzoeker(s) en belang rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken. Indien het belang van alle oorspronkelijke verzoekers bij het onderzoek is weggevallen in verband met een minnelijk regeling tussen hen en alle op het verzoek tot het instellen van een onderzoek in de procedure verschenen belanghebbenden, kan niet spoedig worden aangenomen dat algemene belangen of belangen van derden zo zwaarwegend zijn dat het beëindigingsverzoek moet worden afgewezen. Hoewel bij gebreke van gebleken zwaarwegende belangen van derden, in het onderhavige geval geen ander oordeel kan volgen dan toewijzing van het verzoek tot beëindiging, wijst Hoge Raad zaak terug naar ondernemingskamer met oog op beslissing inzake de kosten.
17 december 2010
Eerste Kamer
10/03479
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [Verzoekster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verzoeker 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verzoeker 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verzoeker 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verzoeker 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verzoeker 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Verzoeker 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Verzoeker 10],
wonende te [woonplaats],
11. [Verzoekster 11],
gevestigd te [vestigingsplaats],
12. [Verzoeker 12],
wonende te [woonplaats],
13. [Verzoeker 13],
wonende te [woonplaats],
14. [Verzoeker 14],
wonende te [woonplaats],
15. [Verzoeker 15],
wonende te [woonplaats],
16. [Verzoeker 16],
wonende te [woonplaats],
17. [Verzoeker 17],
wonende te [woonplaats],
18. [Verzoeker 18],
wonende te [woonplaats],
19. [Verzoeker 19],
wonende te [woonplaats],
20. [Verzoeker 20],
wonende te [woonplaats],
21. [Verzoeker 21],
wonende te [woonplaats],
22. [Verzoeker 22],
wonende te [woonplaats],
23. [Verzoeker 23],
wonende te [woonplaats],
24. [Verzoekster 24],
gevestigd te [vestigingsplaats],
25. [Verzoeker 25],
wonende te [woonplaats],
26. [Verzoeker 26],
wonende te [woonplaats],
27. [Verzoeker 27],
wonende te [woonplaats],
28. [Verzoeker 28],
wonende te [woonplaats],
29. [Verzoeker 29],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
30. [Verzoeker 30],
wonende te [woonplaats],
31. [Verzoekster 31],
wonende te [woonplaats],
32. [Verzoeker 32],
wonende te [woonplaats],
33. [Verzoekster 33],
wonende te [woonplaats],
34. QWEST B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
35. KONINKLIJKE KPN N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
36. KPN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
37. [Verzoeker 37],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
38. [Verzoeker 38],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
39. [Verzoeker 39],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
40. [Verzoeker 40],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
41. [Verzoeker 41],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
42. [Verzoekster 42],
wonende te [woonplaats],
43. [Verzoeker 43],
wonende te [woonplaats],
44. [Verzoeker 44],
wonende te [woonplaats],
45. [Verzoeker 45],
wonende te [woonplaats],
46. [Verzoeker 46],
wonende te [woonplaats],
47. [Verzoeker 47],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. KPNQWEST N.V.,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
2. E.T. MEIJER en M. WINDT,
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van KPNQwest N.V.,
beiden wonende te Rotterdam,
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Verzoekster tot cassatie onder 1 zal worden aangeduid als VEB, verzoekers tot cassatie onder 1 tot en met 33 zullen worden aangeduid als VEB c.s. en verzoekers tot cassatie onder 34 tot en met 47 als Verzoekers 34-47. Verzoekers tot cassatie onder 1 tot en met 47 zullen gezamenlijk worden aangeduid als Verzoekers. Verweerders in cassatie zullen worden aangeduid als respectievelijk KPNQwest en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 1301/2005 van de ondernemingskamer in het gerechtshof te Amsterdam van 28 december 2006 en de beschikkingen in de zaak 106.007.985/1 van de ondernemingskamer van 21 augustus 2008, 5 december 2008, 27 februari 2009 en 5 juli 2010;
b. de beschikkingen in de zaken R07/068HR, 08/03660 en 09/00848 van de Hoge Raad van 26 juni 2009 en de beschikking in de zaak 09/02164 van de Hoge Raad van 20 november 2009.
Laatstgenoemde beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer van 5 juli 2010 hebben Verzoekers beroep in cassatie ingesteld. KPNQwest en de curatoren hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
KPNQwest en de curatoren hebben verzocht het principale beroep te verwerpen. Verzoekers hebben in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep verzocht KPNQwest niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep van de curatoren te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. De achtergrond van deze zaak betreft samengevat het volgende. KPNQwest is op 31 mei 2002 in staat van faillissement verklaard. Op verzoek van VEB c.s. heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 28 december 2006 (i) een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest over de periode vanaf 1 januari 2002 tot aan haar surseance van betaling op 23 mei 2002, (ii) drie nader aan te wijzen personen benoemd teneinde het onderzoek te verrichten en (iii) de ten laste van KPNQwest komende onderzoekskosten vastgesteld op een bedrag van ten hoogste € 500.000,--. Het door enkele van Verzoekers 34-47 hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen (HR 26 juni 2009, nr. R07/068, LJN BD5516 'KPNQwest I'). Op dezelfde datum werden eveneens verworpen het door enkele van Verzoekers 34-47 en door VEB c.s. ingestelde principale respectievelijk incidentele cassatieberoep tegen de, in verband met onvoldoende onderzoeksbudget, voorwaardelijke beëindiging van het bevolen onderzoek door de ondernemingskamer bij beschikking van 21 augustus 2008 (HR 26 juni 2009, nr. 08/03660, LJN BH6537 'KPNQwest II'), en het door enkele van Verzoekers 34-47 ingestelde cassatieberoep tegen de aanwijzing van drie onderzoekers - nadat VEB een bedrag van € 500.000,-- ter beschikking van het onderzoek had gesteld - bij beschikking van de ondernemingskamer van 5 december 2008 (HR 26 juni 2009, nr. 09/00848, LJN BI0216 'KPNQwest III'). De voorzitter van de ondernemingskamer heeft bij beschikking van 27 februari 2009 KPNQwest alsmede haar curatoren bevolen de onderzoekers onbelemmerd en onvoorwaardelijk inzage te geven in de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van KPNQwest. Het hiervan door enkele van Verzoekers 34-47 ingestelde cassatieberoep is ten slotte verworpen in HR 20 november 2009, nr. 09/02164, LJN BJ7322 ('KPNQwest IV').
3.2 Op de grond dat tussen VEB c.s. en alle belanghebbenden die zijn verschenen in de procedure die geleid heeft tot toewijzing van het verzoek tot het instellen van een onderzoek een schikking tot stand is gekomen onder de opschortende voorwaarde dat deze procedure en het door de ondernemingskamer bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest worden beëindigd en dat geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd, hebben VEB c.s. bij aan de ondernemingskamer gerichte brief van 10 juni 2010 hun inleidende verzoek tot het gelasten van een enquête ingetrokken. Verzoekers hebben op grond van deze intrekking gesteld dat de onderhavige enquêteprocedure is geëindigd en zij hebben (subsidiair) de ondernemingskamer verzocht de enquêteprocedure te beëindigen dan wel te verstaan dat deze geëindigd is en de onderzoekers te bevelen hun onderzoek te staken zonder dat een (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd als bedoeld in art. 2:353 BW. Verzoekers hebben in het verlengde hiervan bezwaar gemaakt tegen het door de onderzoekers aan de ondernemingskamer gedane verzoek het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten te verhogen met € 250.000,-- en nader vast te stellen op € 750.000,--.
De curatoren hebben de ondernemingskamer verzocht het verzoek van Verzoekers tot het beëindigen van het onderzoek af te wijzen en te beslissen dat het onderzoek dient te worden afgerond. Daartoe hebben zij onder meer gewezen op de verschillende bij het onderzoek betrokken belangen, waaronder, naast de belangen van KPNQwest en de gezamenlijke schuldeisers (bij het vaststellen van aansprakelijkheid van derden voor schade van KPNQwest), de belangen van het beleggend publiek en het algemeen belang, en voorts op het stadium waarin het onderzoek zich bevindt. De curatoren hebben zich bereid verklaard het bedrag van de door de onderzoekers verzochte verhoging uit de boedel te voldoen.
3.3 De ondernemingskamer heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking de verzoeken van Verzoekers afgewezen en het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten nader vastgesteld op € 750.000,--.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.6. Daarin heeft de ondernemingskamer overwogen dat de beëindiging van een eenmaal bevolen enquête niet ter vrije beschikking staat van de verzoekers en/of van de verschenen belanghebbenden, en dat de getroffen schikking met daarop volgende intrekking van het enquêteverzoek op zichzelf nog niet het einde van de procedure meebrengt.
4.1.2 Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van de ondernemingskamer juist is. Een verzoek als bedoeld in de eerste volzin van art. 2:345 lid 1 BW strekt ertoe dat de ondernemingskamer een of meer personen benoemt tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon. Door het bevel tot het instellen van een onderzoek en de benoeming van de (nader aan te wijzen) onderzoeker(s) heeft de ondernemingskamer met een uitdrukkelijk dictum op het verzoek beslist. Hoewel met deze beslissing nog geen einde wordt gemaakt aan de door het verzoek ingeleide procedure - dat gebeurt immers pas met de nederlegging van het verslag als bedoeld in art. 2:353 BW - is de beslissing op het verzoek wel een eindbeschikking, die alleen nog door een rechtsmiddel kan worden aangetast. De oorspronkelijke verzoekers kunnen hun verzoek derhalve in dit stadium van het geding niet meer op de voet van art. 283 Rv. intrekken.
4.1.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat onder omstandigheden met betrekking tot de (wijze van) uitvoering van het onderzoek of de voortgang ervan nader dient te worden beslist. De meest gerede partij zal zich dan met een verzoek aangaande die uitvoering of voortgang tot de ondernemingskamer kunnen richten. Aangenomen moet worden dat tot de vorenbedoelde verzoeken ook behoort het verzoek tot beëindiging van een reeds bevolen onderzoek op de grond dat daaraan het belang is komen te ontvallen.
4.2.1 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.3, eerste alinea, en klaagt dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de (bij de behandeling van het verzoek tot het houden van een enquête, niet verschenen) curatoren ingevolge art. 282 lid 1 Rv. in dit stadium van het geding niet meer als belanghebbenden konden worden toegelaten.
4.2.2 Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat, gelijk hiervoor in 4.1.2 is overwogen, met de beslissing op het verzoek tot het gelasten van een onderzoek nog geen einde wordt gemaakt aan de door het verzoek ingeleide procedure en dat in het kader van de (wijze van) uitvoering van het onderzoek of de voortgang ervan nadere verzoeken aan de ondernemingskamer kunnen worden gericht, waarop door de ondernemingskamer, na het horen van de, mogelijk eerst bij die gelegenheid verschenen belanghebbenden, wordt beslist.
4.3.1 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.3, tweede alinea, waarin de ondernemingskamer het verweer van Verzoekers heeft verworpen dat - kort gezegd - de proceshouding van de curatoren meebrengt dat zij niet meer als belanghebbenden kunnen worden beschouwd en dat hun optreden in strijd is met de beginselen van een goede procesorde of van een behoorlijke rechtspleging.
4.3.2 Het onderdeel faalt omdat de ondernemingskamer met juistheid heeft beslist dat het de curatoren vrijstond met betrekking tot het verzoek tot beëindiging van het onderzoek een standpunt in te nemen dat afwijkt van de eerder door hen ingenomen proceshouding.
4.4.1 Onderdeel 4 klaagt in de kern dat de ondernemingskamer in rov. 3.3 de curatoren op onjuiste, althans op onbegrijpelijke gronden als belanghebbenden in deze procedure heeft aangemerkt.
4.4.2 Het onderdeel faalt. De ondernemingskamer heeft zijn oordeel dat de curatoren belanghebbenden zijn met name daarop gebaseerd dat een verzoek tot beëindiging van een door de ondernemingskamer bevolen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een failliete rechtspersoon rechtstreeks het belang raakt van de faillissementscurator dat daarin is gelegen dat het onderzoeksverslag een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of er grond is voor een aansprakelijkstelling op grond van wanbeleid en meer in het algemeen in het verkrijgen van openheid van zaken. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Voor zover het onderdeel uitgaat van de lezing dat de ondernemingskamer de curatoren in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de vennootschap als belanghebbenden heeft beschouwd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Deze lezing vindt immers geen steun in de bestreden beschikking.
4.5.1 Onderdeel 5 komt op tegen de afwijzing van het beëindigingsverzoek en klaagt dat die beslissing, berustende op hetgeen de ondernemingskamer in haar rov. 3.7 tot en met 3.11 heeft overwogen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De subsidiaire rechtsklacht van het onderdeel (derde alinea van nr. 118) treft doel op grond van het volgende.
4.5.2 Bij de beoordeling van een beëindigingsverzoek als het onderhavige komt voornamelijk betekenis toe aan de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en aan het belang van de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van KPNQwest zijn betrokken.
Aan een algemeen belang, zoals het door de ondernemingskamer in rov. 3.8 en rov. 3.9 genoemde maatschappelijk belang, waaronder het belang van het beleggend publiek, komt daartegenover in beginsel geen doorslaggevend gewicht toe, nu de ondernemingskamer niet bevoegd is met het oog op het algemeen belang ambtshalve een onderzoek te bevelen. Waar het gaat om de belangen van derden - dus anderen dan de oorspronkelijke verzoekers, de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken - moet hetzelfde worden aangenomen.
Het voorgaande sluit niet uit dat algemene belangen of belangen van derden die zich verzetten tegen beëindiging van de enquête, zodanig zwaarwegend zijn dat voortzetting van de enquête of voltooiing daarvan geboden is. Daartoe dienen de belanghebbenden die zich hierop beroepen, de nodige feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
4.5.3 Het onderdeel betoogt (in nr. 129) in het licht van het vorenstaande terecht dat, nu KPNQwest zelf niet in de procedure is verschenen en overigens geen belanghebbenden in de procedure zijn verschenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van KPNQwest zijn betrokken, in beginsel de ondernemingskamer tot beëindiging van de procedure had dienen over te gaan behoudens zwaarwegende belangen van derden die zich daartegen verzetten.
4.5.4 In het onderhavige geval is het belang van alle oorspronkelijke verzoekers (VEB c.s.) bij (de voortzetting van) het onderzoek weggevallen in verband met een minnelijke regeling tussen hen en alle op het verzoek tot het instellen van een onderzoek in de procedure verschenen belanghebbenden (Verzoekers 34 - 47). Hun belang bij beëindiging van het onderzoek is daarin gelegen dat de voorwaarde waaronder de schikking is aangegaan, wordt vervuld. In een dergelijk geval kan niet spoedig worden aangenomen dat algemene belangen of belangen van derden, als hiervoor bedoeld, zo zwaarwegend zijn dat zij tot afwijzing van het beëindigingsverzoek moeten leiden.
Uit de in de bestreden overwegingen vervatte oordelen van de ondernemingskamer blijkt niet dat zij dergelijke zwaarwegende belangen heeft vastgesteld. Anders dan de ondernemingskamer heeft geoordeeld, komt ook aan de omstandigheid dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd bij de hier te verrichten belangenafweging geen betekenis toe.
Wat betreft de curatoren geldt dat zij niet behoren tot de kring van personen die gerechtigd zijn tot het verzoeken van een enquête. Hun hiervoor in 4.4.2 genoemde belang is onvoldoende zwaarwegend om grond voor afwijzing van het verzoek te kunnen bieden. Voor het overige laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de curatoren geen omstandigheden hebben aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat in dit geval het belang van de boedel bij voortzetting van het onderzoek dermate zwaarwegend is dat het hiervoor genoemde belang van Verzoekers daarvoor moet wijken.
4.6 Het slagen van onderdeel 5 brengt mee dat de beschikking van de ondernemingskamer niet in stand kan blijven. Hoewel geen ander oordeel kan volgen dan toewijzing van het verzoek tot beëindiging, zal de Hoge Raad met het oog op de beslissing inzake de kosten van het onderzoek en de procedure in feitelijke aanleg de zaak terugwijzen naar de ondernemingskamer.
4.7Onderdeel 6 behoeft bij deze stand van zaken geen behandeling. Ten overvloede wordt overwogen dat het onderdeel afstuit op hetgeen is beslist in HR 10 september 2010, nr. 09/02024, LJN BM6077.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1 Het voorwaardelijk incidentele beroep is ingesteld door KPNQwest en door de curatoren.
5.2 KPNQwest dient in haar beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu zij blijkens haar verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep te dezen door de curatoren en derhalve niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd (vgl. HR 10 mei 1999, nr. OK 69-II, LJN AD3052, NJ 1999/670).
5.3.1 De curatoren zijn door de ondernemingskamer als belanghebbenden toegelaten in de onderhavige procedure - welke beslissing tevergeefs in het principaal cassatieberoep is bestreden - en mitsdien ontvankelijk in hun beroep. Het beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Deze voorwaarde is vervuld.
5.3.2 Het middel neemt tot uitgangspunt dat het de ondernemingskamer niet vrijstaat een eenmaal door haar bevolen onderzoek te beëindigen als de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan en het onderzoek een aanvang heeft genomen. Dit uitgangspunt is onjuist, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in het kader van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep is overwogen. Het middel faalt mitsdien.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer in het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar de ondernemingskamer;
veroordeelt KPNQwest en de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Verzoekers bepaald op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het voorwaardelijk incidentele beroep:
verklaart KPNQwest niet-ontvankelijk in haar beroep;
verwerpt het beroep van de curatoren;
veroordeelt KPNQwest en de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Verzoekers begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 08‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Verzoek als bedoeld in art. 2:345 lid 1 BW kan niet meer worden ingetrokken indien hierop met een uitdrukkelijk dictum is beslist; meest gerede partij kan zich met een verzoek tot beëindiging tot de ondernemingskamer richten. Oordeel dat curatoren van de failliete rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan, belanghebbenden zijn, onjuist noch onbegrijpelijk. Bij beoordeling beëindigingsverzoek komt voornamelijk betekenis toe aan belangen oorspronkelijke verzoeker(s) en belang rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken. Indien het belang van alle oorspronkelijke verzoekers bij het onderzoek is weggevallen in verband met een minnelijk regeling tussen hen en alle op het verzoek tot het instellen van een onderzoek in de procedure verschenen belanghebbenden, kan niet spoedig worden aangenomen dat algemene belangen of belangen van derden zo zwaarwegend zijn dat het beëindigingsverzoek moet worden afgewezen. Hoewel bij gebreke van gebleken zwaarwegende belangen van derden, in het onderhavige geval geen ander oordeel kan volgen dan toewijzing van het verzoek tot beëindiging, wijst Hoge Raad zaak terug naar ondernemingskamer met oog op beslissing inzake de kosten.
Nr. 10/03479
Mr. L. Timmerman
Parket 8 november 2010
Conclusie inzake
1. Vereniging VEB NCVB
(voorheen "Vereniging van Effectenbezitters", hierna: "VEB")
2. [Verzoekster 2],
3. [Verzoeker 3],
4. [Verzoeker 4],
5. [Verzoeker 5],
6. [Verzoeker 6],
7. [Verzoeker 7],
8. [Verzoeker 8],
9. [Verzoeker 9],
10. [Verzoeker 10],
11. [Verzoekster 11],
12. [Verzoeker 12],
13. [Verzoeker 13],
14. [Verzoeker 14],
15. [Verzoeker 15],
16. [Verzoeker 16],
17. [Verzoeker 17],
18. [Verzoeker 18],
19. [Verzoeker 19],
20. [Verzoeker 20],
21. [Verzoeker 21],
22. [Verzoeker 22],
23. [Verzoeker 23],
24. [Verzoekster 24],
25. [Verzoeker 25],
26. [Verzoeker 26],
27. [Verzoeker 27],
28. [Verzoeker 28],
29. [Verzoeker 29],
30. [Verzoeker 30],
31. [Verzoekster 31],
32. [Verzoeker 32],
33. [Verzoekster 33],
(verzoekers sub 2 - 33 gezamenlijk: de "Beleggers")
(verzoekers sub 1 - 33 gezamenlijk: "VEB c.s.")
34. QWEST B.V.,
35. KONINKLIJKE KPN N.V.,
36. KPN B.V.,
37. [Verzoeker 37],
38. [Verzoeker 38],
39. [Verzoeker 39],
40. [Verzoeker 40],
41. [Verzoeker 41],
42. [Verzoekster 42],
43. [Verzoeker 43],
44. [Verzoeker 44],
45. [Verzoeker 45],
46. [Verzoeker 46],
47. [Verzoeker 47],
(Verzoekers sub 34 - 47 hierna gezamenlijk: de "Verzoekers 34 - 47")
(Verzoekers sub 1 - 47 hierna gezamenlijk te noemen de "Verzoekers")
tegen
1. KPNQwest N.V.
(hierna: "KPNQwest")
2. E.T. Meijer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KPNQwest N.V.
3. M.Windt, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KPNQwest N.V.
(verweerders sub 2 en 3 hierna gezamenlijk: de "Curatoren")
1. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1)
1.1 KPNQwest is op 26 februari 1999 opgericht als joint venture van KPN Telecom B.V. later KPN B.V. genaamd en Qwest BV (hierna QWest). De aandelen in deze vennootschappen werden (indirect) volledig gehouden door KPN respectievelijk Qwest Communications International Inc., gevestigd in de Verenigde Staten (hierna: "Qwest USA"). Tot aan haar faillissement op 31 mei 2002 exploiteerde KPNQwest een glasvezelnetwerk waarmee zij aan haar afnemers over geheel Europa telecomdiensten aanbood.
1.2 Over een verlichte glasvezel kunnen verschillende (informatie-)signalen worden verzonden; een KPNQwest-kabel bevatte in het algemeen 96 tot 120 glasvezels; voor eigen gebruik had KPNQwest steeds ten minste 48 vezels nodig. De (over)capaciteit op haar glasvezelnetwerk werd door KPNQwest vaak verkocht in de vorm van zogenaamde IRU's (indefeasible rights of use) ofwel onvervreemdbare gebruiksrechten, waarbij een (gedeelte van een) glasvezel voor een periode van 15 à 20 jaar aan de gebruiker ter beschikking werd gesteld. Meestal was sprake van een betaling ineens bij het sluiten van de IRU-overeenkomst, terwijl gedurende de looptijd van de overeenkomst nog jaarlijkse bedragen werden betaald voor operations & maintenance.
1.3 Per 5 november 1999 kende KPNQwest 400 miljoen aandelen A en B, beide nominaal groot € 0,50, en 2 miljard aandelen C, nominaal groot € 0,05. De aandelen A waren uitsluitend bedoeld voor KPN en de aandelen B voor Qwest, de aandelen C waren bestemd voor derden. De aandelen A en B wisselden bij overdracht "automatisch" van classificatie. Ingevolge de statuten per 5 november 1999 gaf elk aandeel A en elk aandeel B recht op 10 stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders; een aandeel C op één stem.
1.4 Blijkens die statuten hadden KPN en Qwest elk het recht van bindende voordracht voor de benoeming van ieder drie leden van de raad van commissarissen (respectievelijk commissarissen A en commissarissen B). Daarnaast werden twee leden van de raad van commissarissen vrijelijk benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders. Voorts had blijkens de statuten de raad van commissarissen het recht een bindende voordracht te doen voor de benoeming van bestuurders, waren bepaalde besluiten van het bestuur aan de goedkeuring van de raad van commissarissen onderworpen (die moest besluiten met de positieve stem van commissarissen A en B) en waren belangrijke andere, meer operationeel-strategische besluiten van het bestuur onderworpen aan de goedkeuring van zowel de vergaderingen van houders van aandelen A en B.
1.5 In juni 1999 heeft KPNQwest twee obligatieleningen uitgegeven, ten bedrage van respectievelijk € 340 miljoen en US$ 450 miljoen. Bij de onderhandse plaatsing van deze senior notes waren onder andere(n) de banken Morgan Stanley en Goldman Sachs als initial purchasers opgetreden en Citigroup als underwriter. In januari 2001 heeft KPNQwest nogmaals senior notes uitgegeven, en wel voor een bedrag van € 500 miljoen; de lead manager van deze onderhandse plaatsing was Credit Suisse First Boston.
1.6 Op 9 november 1999 zijn de aandelen C van KPNQwest geïntroduceerd aan de Amsterdamse beurs en aan Nasdaq. In totaal werd voor circa € 1 miljard risicodragend vermogen van derden aangetrokken. Ná naplaatsing bedroeg de aandelenverhouding respectievelijk (afgerond) 44,3%, 44,3% en 11,4% en de stemverhouding (afgerond) 49%, 49% en 2%.
1.7 Het prospectus vermeldde in de paragraaf "Risk Factors" onder meer:
"An investment in our C shares involves a high degree of risk. You should carefully consider the risks described below, together with all of the other information included in this prospectus, before you decide to buy our C shares. If any of the following events actually occur, our business, financial condition or results of operations could be harmed. If our business is harmed, the trading price of our C shares could decline, and you could lose all or part of your investment."
De beschrijving van deze risicofactoren beslaat elf pagina's van het prospectus.
1.8 Ten tijde van de beursgang was [verzoeker 37] CEO en enig lid van het bestuur van KPNQwest. Vóór zijn benoeming tot CEO van KPNQwest was hij als Executive Vice President International van Qwest USA afgetreden maar wel in dienst van Qwest USA gebleven. [verzoeker 37] had tevens een substantieel (economisch) belang in Qwest USA in de vorm van opties Qwest USA. Bij zijn aantreden bij KPNQwest verkreeg hij opties op 1,2 miljoen aandelen KPNQwest; daarnaast heeft hij later voor USD 500.000,= aandelen in KPNQwest verworven. De beide andere leidinggevende functionarissen van KPNQwest, de CFO en de COO, waren afkomstig van KPN, hielden opties KPN en verkregen - in een later stadium - eveneens opties KPNQwest.
1.9 De raad van commissarissen van KPNQwest bestond ten tijde van de beursgang uit de door Qwest voorgedragen commissarissen [verzoeker 38], [verzoeker 41] en [verzoeker 39] en de door KPN voorgedragen commissarissen [verzoeker 46], [verzoeker 44] en [verzoeker 45]. De Qwest commissarissen hadden allen een dienstverband met Qwest USA. [verzoeker 41] is op 2 maart 2001 teruggetreden als commissaris. [verzoeker 38] is afgetreden op 22 april 2002 en [verzoeker 39] op 23 mei 2002. Van 19 november 2001 tot 23 mei 2002 is voorts [verzoeker 40] namens Qwest lid van de raad van commissarissen geweest. De door KPN voorgedragen commissarissen hadden ieder een dienstverband met KPN. [verzoeker 46] en [verzoeker 45] zijn per 16 mei 2001 opgevolgd door [verzoekster 42] en [verzoeker 43], die beiden per 30 november 2001 zijn afgetreden. [verzoeker 44] is op 23 mei 2002 als commissaris afgetreden. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn na de beursgang benoemd tot commissaris C. Ook zij zijn per 23 mei 2002 afgetreden.
1.10 De boekhouding van KPNQwest werd gevoerd overeenkomstig US GAAP (Generally Accepted Accounting Principles). Ten tijde van de beursgang was PriceWaterhouseCoopers - de accountant van KPN - tevens de accountant van KPNQwest; per 20 januari 2000 heeft de aandeelhoudersvergadering van KPNQwest Arthur Andersen - tevens accountant van Qwest USA - als accountant benoemd.
1.11 KPNQwest heeft bij persbericht van 18 oktober 2001 de zogeheten "GTS-transactie"aangekondigd:
"KPNQwest (...) will acquire the Ebone and Central Europe business of Global TeleSystems, Inc (GTS). (...) The capital and operating synergies of over € 600 million (...) will exceed the purchase price in just 4 years. These synergies will significantly improve KPNQwest's EBITDA performance; and in addition KPNQwest's cash flow breakeven milestone is projected for Q4 2003 (...) The transaction is being executed through a convertible bond instrument with a face value of approximately EUR 210 million, together with the assumption of approximately EUR 435 million of net bank debt and capital leases. In addition, (...) KPNQwest has secured a new bank credit facility of EUR 500 million with a consortium of five tier-one financial institutions to ensure that the newly combined entity is fully funded for all of its capital and operating cash needs.."
1.12 De GTS-transactie is totstandgekomen in het kader van een "Chapter 11"-procedure, ingevolge welke de Amerikaanse Bankruptcy Court aan alle schuldeisers van Global TeleSystems, Inc ("GTS") een plan voor de (financiële) herstructurering van GTS heeft opgelegd. In dat kader heeft KPNQwest aan de obligatiehouders van GTS, in ruil voor hun "oude" GTS obligaties, converteerbare obligaties KPNQwest uitgegeven, alsmede de (overige) schuldeisers van GTS betaald als tegenprestatie waarvoor KPNQwest de activa van GTS verkreeg.
1.13 Op 18 oktober 2001 heeft KPN bekend gemaakt dat zij 10% van haar belang in KPNQwest (20 miljoen aandelen) aan Qwest zou verkopen voor ongeveer € 101 miljoen en de opbrengst gebruikt zou worden om haar schuldenlast terug te brengen. Tevens heeft KPN bekend gemaakt dat Qwest in maart 2002 de mogelijkheid zou krijgen om het resterende belang van KPN in KPNQwest over te nemen en KPN instemde met de acquisitie van GTS door KPNQwest. Het persbericht vermeldde voorts dat KPNQwest door KPN niet langer proportioneel zou worden geconsolideerd en ongeveer € 430 miljoen netto schuld in de boeken van KPN zou worden gedeconsolideerd.
1.14 In verband met deze transactie zijn de statuten van KPNQwest op 30 november 2001 gewijzigd. Onder meer werd de nominale waarde van de aandelen C gewijzigd (van € 0,05) in € 0,50 per aandeel, terwijl voortaan elk aandeel, van iedere klasse, recht gaf op één stem. Voorts worden de statuten aangepast aan de gewijzigde verhoudingen tussen KPN en Qwest. Zo werd het aantal leden van de raad van commissarissen van KPNQwest teruggebracht van acht naar zes, waarbij de rechten verbonden aan de aandelen A werden teruggebracht tot de voordracht van één commissaris. Hierna was de aandelenverhouding tussen KPN, Qwest en het beleggende publiek respectievelijk 39,9%, 47,4% en 12,7%. Die verhouding is naderhand niet meer gewijzigd.
1.15 Op 16 januari 2002 heeft KPNQwest herhaald dat KPNQwest "fully funded" is tot en met het vierde kwartaal van 2003.
1.16 Op 12 februari 2002 heeft KPNQwest haar ongecontroleerde (unaudited) resultaten voor het vierde kwartaal van 2001 en voor het gehele jaar 2001 gepubliceerd. Het persbericht luidt onder meer als volgt:
"KPNQwest (...) today announced fourth quarter revenues of € 220.0 million and earnings before interest, taxes, depreciation and amortisation ('EBITDA') of € 16.8 million. (...) For the twelve months ended December 31, 2001, the company reported revenues of € 810.1 million, which represents a growth rate of 75.5% from the year 2000. Communication services revenues increased 74,8% to € 740.9 million, compared to (...) the prior year. The company reported EBITDA for the full year 2001 of € 13.7 million, compared to an EBITDA loss of € (122.5) million in 2000. (...) The company reported communication services revenue of € 212.4 million for the fourth quarter, (...) an increase of 57.8%. Sequentially, communication services revenue increased 8.6% compared to the (...) third quarter of 2001.
(...)
For the full year 2001 KPNQwest reported a net loss of € (266,0) million (...), compared to a net loss of € (138,6) million (...) in 2000."
1.17 Over de jaarcijfers over 2001 is in de notulen van de gecombineerde vergadering van de raad van commissarissen en het managementteam van KPNQwest van 11 februari 2002, alwaar twee accountants van Arthur Andersen aanwezig waren, het volgende vermeld:
"The auditors reviewed with the Board, in conjunction with their 2001 audit procedures, (a) the extent of the auditor's responsibility, (b) significant accounting policies applicable to [KPNQwest], including revenue recognition on simultaneous sale transactions, (c) management's judgments and accounting estimates (d) liquidity considerations, and (e) other matters warranting attention.
The auditors stated that (a) there are no material issues raised by the matters reviewed, (b) there were no major issues or disagreements between the auditors and management, and (c) there were no difficulties encountered in performing the audit. The auditors further stated that, based on current information, including management's statement that the Gemini transaction [de GTS-transactie - LT] is likely to close before the end of March, they anticipate issuing an unqualified audit opinion. At the request of the Board, management confirmed that, while there are issues in the Gemini transaction that remain to be resolved, it is reasonably probable that the transaction will close within March."
1.18 Op 18 maart 2002 heeft KPNQwest bekend gemaakt dat de GTS-transactie heeft plaatsgevonden, dat met een nieuwe kredietfaciliteit van € 525 miljoen "the newly combined entity is fully funded for all of its capital and operating cash needs" en dat van die € 525 miljoen € 225 miljoen gebruikt zal worden om de bestaande schulden van GTS te herstructureren. Citibank International was aanvoerder van het bankensyndicaat dat de kredietfaciliteit van € 525 miljoen verstrekte.
1.19 Op 24 april 2002 heeft KPNQwest aangekondigd haar financiële verwachting voor 2002 te herzien:
"KPNQwest believes that revenue for 2002 is likely to be between € 1,000-€ 1,050 million against previous guidance of € 1.3 billion and EBITDA is expected to be in the region of € 140 million compared to previous guidance of € 175 million for 2002. The revision of the outlook is attributable to a number of factors, including a recent dramatic deterioration in the optical capacity and wholesale markets, the effective closure of the IRU and infrastructure markets and a softening of demand in the enterprise market."
1.20 KPNQwest heeft vervolgens Bear Stearns & Co Inc. in de arm genomen om haar te adviseren omtrent een herstructurering van haar activiteiten en haar balans. Op 24 april 2002 bleek tijdens een vergadering met het bankensyndicaat in Londen dat dit niet bereid was aan een financiële herstructurering van KPNQwest mee te werken tenzij KPN en Qwest ook extra financiële steun zouden toezeggen. De banken verlangden vóór 24 mei 2002 van KPN en Qwest de toezegging dat zij bepaalde activa van KPNQwest zouden kopen voor ten minste € 120 miljoen en die gelden uiterlijk op 29 mei 2002 door KPNQwest zouden zijn ontvangen. Indien KPN en Qwest niet tijdig met deze voorwaarde akkoord zouden gaan, zouden de banken het faillissement van KPNQwest aanvragen. Op 27 april 2002 heeft [verzoeker 37] het een en ander aan de raad van commissarissen gerapporteerd.
1.21 Op 13 mei 2002 hebben de banken het standpunt ingenomen dat KPNQwest ingevolge de voorwaarden van de kredietfaciliteit in gebreke was en hebben zij KPNQwest bericht dat zij de kredietfaciliteit - waaronder toen nog circa € 225 miljoen kon worden getrokken - zouden bevriezen en de supervisie ter zake van de besteding van de aanwezige liquiditeiten van KPNQwest zouden overnemen, hetgeen per 15 mei 2002 ook daadwerkelijk is geschied.
1.22 Op 15 mei 2002 heeft KPNQwest onder meer het volgende bekend gemaakt:
"Following its announcement on 24 April 2002 that it was exploring alternative means of recapitalizing its balance sheet, KPNQwest has experienced a continued deterioration in its liquidity position, in part due to the uncertainty of the alternative telecommunications market and the Company's financial position and prospects. (...) Under the present circumstances, without sufficient additional financial support from shareholders, strategic buyers or third party investors, KPNQwest is unable to draw further funds from the existing credit facility in order to meet its funding requirements for all of 2002. KPNQwest believes that (...) the value of its debt and equity securities have been severely impaired and could face significant future impairment. KPNQwest believes that there is substantial risk that there may be no underlying value to either its debt or equity securities."
1.23 Tegelijkertijd, op 15 mei 2002, heeft Qwest USA publiek gemaakt dat zij geen additionele investeringen in KPNQwest zal doen "unless it makes sense for [Qwest USA's - LT] shareowners" en dat zij van mening is dat zij geen verdere verplichting heeft om KPNQwest te financieren.
1.24 Op 20 mei 2002 hebben KPN en Qwest doen weten dat zij bereid waren activa van KPNQwest over te nemen, doch tot een lager bedrag dan € 120 miljoen (namelijk: KPN tot € 46,5 miljoen en Qwest tot € 20 miljoen) en tegen een lagere dan de door KPNQwest geschatte waarde van die activa. Op 22 mei 2002 was duidelijk dat KPN en Qwest hun bod niet zouden herzien en de banken KPNQwest niet meer tijd zouden geven om tot een andere oplossing te komen. KPNQwest zag geen andere mogelijkheid dan surseance van betaling aan te vragen; de raad van commissarissen ging daarmee akkoord. Nog diezelfde dag is de voltallige raad van commissarissen per 23 mei 2002 afgetreden.
1.25 Op 23 mei 2002 heeft de Rechtbank te Haarlem aan KPNQwest voorlopige surseance van betaling verleend, met benoeming van Meijer en mr. J.C. van Apeldoorn tot bewindvoerders.
1.26 Op 31 mei 2002 is, met instemming van haar bestuur, KPNQwest failliet verklaard, op 3 respectievelijk 5 juni 2002 gevolgd door de (voorlopige) surseances respectievelijk faillissementen van de vier subhoudstervennootschappen en in de maanden daarna door de surseances en faillissementen van de diverse operationele vennootschappen. Van Apeldoorn, die op een later moment door Windt is vervangen, en Meijer zijn tot curatoren van KPNQwest en haar Nederlandse (klein)dochtervennootschappen benoemd.
1.27 KPNQwest heeft geen officiële cijfers voor het jaar 2001 meer gepubliceerd.
1.28 In het eerste openbare verslag van curatoren van 13 juni 2002 is onder "Aanleiding voor surseance" het volgende vermeld:
"Voor 2002 verwachtte KPNQwest een groepsomzet van circa € 1 miljard. In het eerste kwartaal van 2002 heeft de groep een verlies geleden van ongeveer € 280 miljoen. Volgens opgave van de directie zag het er aanvankelijk naar uit dat het tij in de tweede helft van 2002 zou keren. Na verloop van tijd bleken de vooruitzichten echter verschillende malen neerwaarts te moeten worden bijgesteld. De markt waarop KPNQwest zich begeeft zou onverwacht snel zijn verslechterd. De verzwakte vraag van afnemers tastte de kasstroom aan. Met name de plotseling gestagneerde vraag vanuit de telecomsector zou een belangrijk drukkend effect op het operationele resultaat hebben gehad. De neergang van de financiële positie vormde voor de huisbankiers de aanleiding om de kredietfaciliteit te bevriezen, waarmee de gehele groep plotseling niet meer over liquide middelen kon beschikken en een acute noodsituatie ontstond. Hierdoor zag [KPNQwest] zich genoodzaakt om surseance van betaling te verzoeken."
1.29 Op 9 januari 2004 hebben Amerikaanse beleggers in aandelen C van KPNQwest in de VS een "consolidated amended class action complaint for violations of federal securities law" tegen KPN en Qwest USA, alsmede tegen een aantal personen die bij Qwest USA betrokken waren (onder wie [verzoeker 37], [verzoeker 38], [verzoeker 41], [verzoeker 39], [verzoeker 46], [verzoeker 44] en [verzoeker 45]) aanhangig gemaakt bij The United States District Court for the Southern District of New York.
1.30 In het vijfde openbare verslag van de Curatoren van 21 april 2004 is in par. 8. "Rapport curatoren" vermeld:
"In eerdere verslagen is melding gemaakt van een in opdracht van curatoren te verrichten onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van KPNQwest. Het feitelijk onderzoek is extern uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn inmiddels voorgelegd aan de direct betrokkenen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen eventuele op- en aanmerkingen of aanvullingen te kunnen geven. Voordat deze zijn ontvangen (en eventueel zijn verwerkt) kunnen curatoren hierover geen nadere mededelingen doen, doch zij verwachten in hun volgende verslag met meer concrete informatie te kunnen komen."
1.31 Op 25 juni 2004 hebben de Curatoren tegen Qwest USA en een aantal personen die bij Qwest USA betrokken waren (onder wie [verzoeker 37], [verzoeker 41] en [verzoeker 38]) in de VS een "civil action" geëntameerd bij The United States District Court for the district of New Jersey, waarbij zij schadevergoeding vorderen op grond van mismanagement en de Amerikaanse RICO (Racketeer Influenced and Corrupt Organizations) Act.
1.32 Op 21 oktober 2004 heeft de SEC een persbericht uitgegeven waarin onder meer het volgende is vermeld (en waarbij Qwest USA is aangeduid als "Qwest"):
"The [SEC] today charged [Qwest USA] (...) with securities fraud and other violations of the federal securities laws. The [SEC]'s complaint alleges that, between 1999 and 2002, Qwest fraudulently recognized over .8 billion in revenue and excluded million in expenses as part of a multi-faceted fraudulent scheme to meet optimistic and un supportable revenue and earnings projections. Without admitting or denying the allegations in the complaint, Qwest consented to entry of a judgment enjoining it from violating the antifraud, reporting, books and records, internal control, proxy, and securities registration provisions of the federal securities laws.
The judgment also directs Qwest to pay a civil penalty of million (...). (...) In addition, Qwest is required to maintain permanently a chief compliance officer (...) reporting to a committee of outside directors (...). (...)
The [SEC]'s complaint, which was filed in United States District Court for the District of Colorado, alleges as follows:(...)
In addition to fraudulently characterizing non-recurring revenue as recurring revenue, Qwest ignored generally accepted accounting principles ('GAAP') by recognizing upfront revenue from IRU transactions and equipment sales. Qwest, in fact, employed fraudulent devices such as backdated contracts and secret side agreements to conceal the fact that its IRU and equipment transactions did not meet GAAP's requirements for upfront revenue recognition. Under GAAP, Qwest should either have not recognized any revenue on these transactions or recognized revenue ratably over the lives of the contracts.(...)
The [SEC]'s investigation into matters related to Qwest's financial fraud is continuing."
1.33 Uit par. 30 van het verweerschrift van de VEB c.s. d.d. 24 juni 2010 blijkt dat de rechter in New Jersey de vordering van de Curatoren op 19 oktober 2006 niet ontvankelijk heeft verklaard en de Curatoren naar de Nederlandse rechter heeft verwezen, omdat het geschil in overwegende mate een Nederlandse aangelegenheid is. Deze beslissing is door de Curatoren aangevochten tot het Supreme Court, maar bleef daar in stand.
1.34 In januari 2009 zijn de Curatoren wederom een procedure gestart in de Verenigde Staten voor het District Court van Colorado. Die rechtbank heeft zich op 31 maart 2010 onbevoegd verklaard. De Curatoren hebben in dit oordeel berust.
1.35 In paragraaf 15 van het verweerschrift van KPN d.d. 18 juni 2010 wordt gemeld dat op 31 januari 2007 een wereldwijde schikking is getroffen in een class action in de Verenigde Staten, de zogenaamde "Taft-schikking":
"De Taft-schikking is getroffen ten behoeve van een ieder die effecten in KPNQwest heeft gekocht of verkregen (waaronder gewone aandelen, obligaties en call opties), of put opties heeft verkocht, in de periode van 9 november 1999 tot 31 mei 2002. De VEB heeft getracht de bij haar aangesloten beleggers uit te zonderen van de voorwaarden en kwijtingen in verband met deze Taft-schikking, niettegenstaande het feit dat de Amerikaanse rechter het daartoe strekkende verzoek heeft afgewezen. Voor zover bekend zijn er geen andere aandeelhouders die in dit verband nog vorderingen pretenderen. Dit betekent dat met de minnelijke regeling die nu tussen VEB en de Belanghebbenden ten behoeve van de bij VEB aangesloten beleggers getroffen is, een schikking is bereikt voor de enige resterende groep beleggers die mogelijkerwijs buiten de Taft-schikking zou kunnen vallen."
Bij de zitting van 24 juni 2010 is besproken of met de Taft-schikking en de huidige schikking van de VEB c.s. inderdaad voor alle beleggers een schikking is getroffen. Partijen hebben hierover tegenstrijdige mededelingen gedaan. In het geciteerde verweerschrift van KPN is hierover nog opgemerkt:
"Ten tweede: indien er al aandeelhouders zouden zijn die zich en niet hebben aangemeld voor de Taft-schikking en niet hebben aangesloten bij de VEB, kan lastig worden volgehouden dat hun belang een "algemeen belang" is. Dit betreft een groep die zich tot het moment waarop de minnelijke regeling tussen VEB en Belanghebbenden publiekelijk is bekend gemaakt -dat wil zeggen de acht jaar die inmiddels sinds de datum faillissement zijn verstreken- geen enkele interesse heeft getoond in de gang van zaken".
1.36 Tussen partijen hebben de afgelopen jaren diverse procedures gespeeld omtrent de deconfiture van KPNQwest, waarbij al vijf keer eerder een kwestie tussen partijen aan de Hoge Raad is voorgelegd. In het Procesverloop zal dat verloop in meer detail uiteen worden gezet.
2. Procesverloop(2)
2.1 Inzet van de huidige cassatieprocedure is de vraag of de Ondernemingskamer in haar beschikking van 5 juli 2010 terecht heeft kunnen oordelen dat het lopende onderzoek niet wordt beëindigd naar aanleiding van een verzoek daartoe van de VEB c.s. in een brief van 10 juni 2010.
2.2 Dat onderzoek is door de Ondernemingskamer bevolen in een beschikking van 28 december 2006.(3) Partijen hebben over dat onderzoek al uitgebreid geprocedeerd, waarbij de Hoge Raad op 26 juni 2009 drie beschikkingen heeft gewezen en een vierde enkele maanden later op 20 november 2009.
2.3 Op 23 augustus 2005 hebben de VEB c.s. een enquêteverzoek ingediend. Op 23 november 2005 heeft de Ondernemingskamer beslist dat de zitting van 15 december 2005 uitsluitend gewijd zal zijn aan het verweer dat het eventueel te gelasten onderzoek hoe dan ook niet zou kunnen plaatsvinden, vanwege het ontbreken van de benodigde middelen en het verzoek daarom zonder verdere beoordeling zou dienen te worden afgewezen.
2.4 KPN, Qwest, [verzoeker 37], [verzoekster 42], [verzoeker 43], [verzoeker 44], [verzoeker 38], [verzoeker 39] [verzoeker 40] en [verzoeker 41] hebben bij (grotendeels afzonderlijke) verweerschriften van 5 en 6 december 2005 verzocht hen als belanghebbenden toe te laten en - kort gezegd - de VEB c.s. niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5 KPNQwest is niet verschenen in de procedure. Wel hebben de Curatoren bij brief van 5 december 2005 aan de Ondernemingskamer laten weten dat "gezien de stand van de boedel, KPNQwest niet in staat zal zijn de kosten van het onderzoek, indien dit wordt gelast, als boedelschuld of anderszins, te voldoen."
2.6 In rov. 2.2 van haar beschikking van 9 januari 2006 (hierna: de "Eerste Beschikking"(4)) onderscheidt de Ondernemingskamer diverse vragen die verband houden met het ontbreken van financiële middelen voor het onderzoek.
2.7 De Ondernemingskamer overweegt als volgt:
"2.7. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat het verweer slaagt. VEB c.s. hebben immers in hun pleitnota gewezen op (andere) mogelijkheden fondsen te verkrijgen ter financiering van een eventueel te bevelen onderzoek. Zij hebben, mede onder verwijzing naar de verhaalsmogelijkheden van de kosten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2:354 BW, onder meer gewezen op de regeling als bedoeld in artikel 2:138 lid 10 BW (garantstellingsregeling curatoren) en op de mogelijkheid dat een of meer crediteuren bereid zijn een bijdrage in die kosten te leveren, zoals dat ook is geschied met betrekking tot een procedure die door curatoren in verband met het faillissement van KPNQwest aanhangig is gemaakt in de Verenigde Staten van Amerika. Zij hebben voorts opgemerkt dat zij zich het recht voorbehouden zelf een deel van de kosten te betalen dan wel - naar de Ondernemingskamer begrijpt - leden van Vereniging van Effectenbezitters te verzoeken in die kosten bij te dragen.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 2.5 is 2.8. overwogen met betrekking tot de te betrachten terughoudendheid in het honoreren van een verweer als hier aan de orde, dat niet valt in te zien dat het belang van KPNQwest zou meebrengen dat het verweer wordt gehonoreerd en evenmin dat belanghebbenden het hiervoor in 2.7 weergegeven betoog van VEB c.s. hebben weersproken (...), kan de beantwoording van de hiervoor in 2.2 eerste tweede genoemde vragen (...) achterwege blijven. Wat daarvan immers zij, gelet op genoemd betoog van VEB c.s. staat niet met de in deze vereiste mate van zekerheid zozeer op voorhand vast dat, indien een onderzoek wordt bevolen, dat in feite niet zal plaatsvinden, met als gevolg dat op die grond het in behandeling nemen van het verzoek van VEB c.s. achterwege behoort te blijven omdat het in behandeling nemen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn."
2.8 Het verzoek is vervolgens behandeld ter terechtzitting op 22 en 23 juni 2006.
2.9 Kort daarvoor, op 12 mei 2006, hebben de Curatoren in het kader van de afwikkeling van het faillissement van KPNQwest het elfde openbare verslag(5) gepubliceerd, waarin zij aangaven: "(...) Curatoren hebben aangegeven niet bereid te zijn de kosten van het onderzoek uit de boedel te betalen."
2.10 Op 28 december 2006 heeft de Ondernemingskamer haar beschikking gewezen (hierna: de "Tweede Beschikking").(6) Uit de Tweede Beschikking blijkt dat KPNQwest ook bij de behandeling die heeft geleid tot die beschikking niet is verschenen. De Ondernemingskamer distilleert zeven kwesties uit het verzoek van VEB c.s.: (i) de GTS-transactie, (ii) de December-transactie, (iii), de IRU's, (iv) de informatieverschaffing, (v) het managementinformatiesysteem, (vi) de governance structure en (vii) het taakverzuim van de raad van commissarissen en beoordeelt voor ieder van de onderwerpen of het aanleiding geeft tot voldoende twijfel aan een juist beleid van KPNQwest. De Ondernemingskamer komt tot de conclusie dat er wat betreft de IRU's, de informatieverschaffing, het managementinformatiesysteem en het taakverzuim van de raad van commissarissen voldoende aanleiding is om te twijfelen aan het beleid en er daarom aanleiding is om een onderzoek te bevelen. De Ondernemingskamer beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest over de periode vanaf 1 januari 2002 tot aan haar surseance van betaling op 23 mei 2002. De Ondernemingskamer benoemt drie nader aan te wijzen personen als onderzoekers, stelt de maximale kosten voor het onderzoek op € 500.000,= - de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen - en bepaalt dat de kosten ten laste van KPNQwest komen.(7)
2.11 De Ondernemingskamer heeft "bij beschikking van 21 augustus 2008 in deze zaak"(8) (hierna: de "Derde Beschikking") overwogen dat een aantal partijen die eerder als belanghebbenden betrokken waren niet meer hoefden te worden opgeroepen.
2.12 De Derde Beschikking betreft de financiering van het onderzoek en beschrijft het proces dat zich tussen de Tweede en Derde Beschikking heeft afgespeeld:
- De secretaris van de Ondernemingskamer heeft bij faxbericht van 13 februari 2007 onder de aandacht van partijen en belanghebbenden gebracht dat onderzoekers nog dienen te worden aangezocht, dat zulks pas zinvol lijkt wanneer de betaling van de kosten van het onderzoek naar KPNQwest zal zijn zekergesteld.
- Bij faxbericht van 22 februari 2007 gaf de VEB te kennen eventueel een bedrag van € 50.000,- ter beschikking te stellen ten behoeve van het onderzoek en dat een aantal door haar geraadpleegde partijen mogelijk bereid is zekerheid te stellen voor een deel van de onderzoekskosten. [verzoeker 37] en Qwest voerden bij faxen van 23 februari 2007 bezwaren aan tegen de geschetste gang van zaken en betoogden dat de Ondernemingskamer het (aanstaande) onderzoek zou moeten afgelasten. De overige Verzoekers 34-47 maakten geen zienswijze kenbaar.
- De Curatoren berichtten bij faxbericht van 23 februari 2007 dat zij jegens onder anderen [verzoeker 37] en enkele commissarissen van KPNQwest in New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, in 2004 een procedure aanhangig hadden gemaakt, in welke procedure een zogenaamde "discovery" is gelast waarvan de omvang, volgens de Curatoren, "ruimer en meeromvattend is" dan het in de Tweede Beschikking bevolen onderzoek en dat in die Amerikaanse procedure werd gewacht op een beslissing in hoger beroep. Met name om te "vermijden dat dubbele kosten worden gemaakt" stelden de Curatoren voor de aanwijzing van onderzoekers door de Ondernemingskamer aan te houden totdat in voormelde procedure is beslist in hoger beroep. Na die beslissing, zo hebben de Curatoren gesteld, zullen zij kunnen beslissen "of het in het belang van de boedel is dat een (financiële) bijdrage wordt geleverd aan het onderzoek zoals dat door de Ondernemingskamer werd bevolen."
- De secretaris van de Ondernemingskamer heeft bij faxbericht van 14 december 2007 te kennen gegeven dat vastgesteld moet worden dat er naar de huidige stand van zaken geen enkel concreet zicht bestaat op de beschikbaarheid van het onderzoeksbudget en dat daarmee, naar het oordeel van de Ondernemingskamer, vooralsnog onvoldoende basis bestaat voor de benoeming van onderzoekers. De Ondernemingskamer heeft VEB c.s. en de Curatoren gevraagd in hoeverre zij bereid zijn voor de financiële middelen te zorgen.
- Van de Curatoren is na 14 december 2007 in het kader van die procedure (leidend tot de Derde Beschikking) niet meer vernomen.
- De VEB c.s. hebben zich bij faxbericht van 20 februari 2008 bereid verklaard € 250.000,- ter beschikking te stellen. In een brief van 11 april 2008 van de Ondernemingskamer en tijdens een zitting van 12 juni 2008 is - onder meer - ter sprake gekomen of de door de VEB c.s. beschikbaar gestelde bedrag van € 250.000,- voldoende basis is om tot een onderzoek over te gaan en (zo niet) of de procedure dient te worden beëindigd.
2.13 De beslissing in de Derde Beschikking luidt als volgt:
"De Ondernemingskamer:
beëindigt met ingang van maandag 3 november 2008 te 12:00 uur de onderhavige procedure (...), het bij de beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 bevolen onderzoek daaronder begrepen, zulks evenwel onder de voorwaarde dat niet uiterlijk op vrijdag 31 oktober 2008 te 12:00 uur ter griffie van de Ondernemingskamer een schriftelijk bericht zal zijn ingekomen houdende de mededeling dat een bedrag van € 500.000,=, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk ter beschikking van het gelaste onderzoek is of wordt gesteld."
2.14 Bij beschikking van 5 december 2008(9) (hierna de "Vierde Beschikking") heeft de Ondernemingskamer Arentsen RA, van Hassel en Leuftink als onderzoekers aangewezen (hierna: de "Onderzoekers"). Uit deze Vierde Beschikking(10) blijkt dat de VEB op 28 oktober 2008 heeft bericht dat zij bereid is een bedrag van € 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk ter beschikking van het bevolen onderzoek te stellen.
2.15 In verband met deze kwestie (deels maar niet uitsluitend naar aanleiding van de hiervoor beschreven beschikkingen) heeft de Hoge Raad 5 cassatiebeschikkingen gewezen. De beschikkingen betroffen - sterk verkort weergegeven - de volgende kwesties:
i. HR 29 juni 2009, LJN BD5516, JOR 2009/192 ("KPNQwest I"): Naar aanleiding van de Eerste en Tweede Beschikking hadden Qwest, KPN, KPN B.V. en (een deel van) de andere Verzoekers 34 - 47 cassatieberoep ingesteld, waarbij ze argumenten aanvoerden die aan (het bevel tot) het onderzoek in de weg zouden staan. Qwest c.s. wierpen - met name - de stellingen op dat (i) het niet mogelijk is een enquête-onderzoek te bevelen met het uitsluitende doel opening van zaken te verkrijgen omtrent de verantwoordelijkheid voor mogelijk wanbeleid (zonder dat het herstel van gezonder verhoudingen een rol speelt), (ii) een enquêteprocedure niet mogelijk is bij een failliete rechtspersoon en (iii) in geval van een procedure bij een failliete rechtspersoon, voor alles moet worden nagegaan of verzekerd is dat een onderzoek daadwerkelijk (en op voldoende kwalitatief niveau) doorgang zal kunnen vinden en niet zal afstuiten op onvoldoende financiering voor de onderzoekskosten. De Hoge Raad nam in haar beschikking geen afstand van haar opvatting zoals die - onder meer - was neergelegd in de Ogem I-beschikking(11) en verwierp de voornoemde stellingen;
ii. HR 29 juni 2009, LJN BH6537, JOR 2009/193 ("KPNQwest II"): Naar aanleiding van de Derde Beschikking hadden Qwest, KPN, KPN B.V. en (een deel van) de andere Verzoekers 34 - 47 cassatieberoep ingesteld en de VEB c.s. incidenteel cassatieberoep. Het principale en incidentele beroep hadden betrekking op dezelfde kwestie: kan de Ondernemingskamer de door haar in gang gezette enquêteprocedure naar een gefailleerde vennootschap beëindigen, indien blijkt dat daartoe onvoldoende financiële middelen voorhanden zijn, terwijl uitzicht op dit punt ontbreekt (incidentele beroep) en, zo ja, onder welke voorwaarden kan dit geschieden (principale beroep)? De Hoge Raad verwierp beide beroepen. De Hoge Raad overwoog daartoe dat het de Ondernemingskamer inderdaad vrij staat terug te komen van haar beslissing dat voldoende gronden bestaan om een onderzoek te bevelen. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat het uit een oogpunt van proceseconomie de voorkeur verdient pas een onderzoek te bevelen als duidelijk is dat de benodigde gelden beschikbaar zijn. De vraag of hiervan sprake is, hangt af van een feitelijke waardering waar de Hoge Raad niet over kon oordelen;
iii. HR 29 juni 2009, LJN BI0216, ARO 2009/109 ("KPNQwest III"): Naar aanleiding van de Vierde Beschikking hebben KPN, KPN B.V., Qwest, [verzoeker 38], [verzoeker 37], [verzoeker 41], [verzoeker 39] en [verzoeker 40] cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep is gebaseerd op de veronderstelling dat in de zaken die hebben geleid tot de beschikkingen KPNQwest I en KPNQwest II een of meer van de klachten zouden slagen. Aangezien dat niet het geval bleek, werd het beroep verworpen;
iv. HR 20 november 2009, LJN BJ7322, JOR 2010/8 ("KPNQwest IV"): De Onderzoekers hebben de Ondernemingskamer op 26 januari 2009 verzocht - kort weergegeven - om KPNQwest en de Curatoren te bevelen de Onderzoekers onbelemmerde en onvoorwaardelijke inzage te geven in de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van KPNQwest die de Onderzoekers willen inzien. Kennelijk wilden KPNQwest en de Curatoren niet meewerken met het onderzoek.
In een brief van 5 februari 2009(12) verwoordden de Curatoren het standpunt dat zij niet gehouden zouden zijn om inzage te verlenen, onder meer omdat de Curatoren en de VEB c.s. tegengestelde belangen hadden, het onderzoek bedoeld was de belangen van de VEB c.s. te dienen en niet die van de Curatoren en omdat er geen zwaarwegend maatschappelijk belang zou zijn bij het onderzoek, omdat de Curatoren zelf een onderzoek hebben laten uitvoeren. De brief vermeldt onder meer:
"10. Voorts mogen curatoren niet meewerken aan het verzoek van rapporteurs, omdat sprake is van strijd met het belang van de faillissementsboedel. De belangen van verzoekers van de enquêteprocedure staan haaks op de belangen van de (gezamenlijke) crediteuren van KPNQwest en bij deze samenloop prevaleren op grond van het wettelijk systeem de belangen van crediteuren. (...)
(...)
22. (...) Een enquête is een actie bedoeld voor en in het belang van slechts bepaalde, met name genoemde betrokkenen (diegenen die bevoegd zijn een enquête te verzoeken) en niet voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van de vennootschap. (...)
(...)
33. (...) Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid van en de gang van zaken bij KPNQwest N.V."
De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking van 27 februari 2009(13) (hierna de "Vijfde Beschikking") het verzochte bevel gegeven: de Curatoren moesten inzage verlenen. In cassatie deed zich - met name- de vraag voor of het verzoek van de Onderzoekers (anders dan de Ondernemingskamer had gedaan) niet moest voldoen aan de (vorm)vereisten uit de Derde Titel van Boek 1 ('De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg') van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waaronder het horen van belanghebbenden. Hoewel een onderdeel van het cassatiemiddel gedeeltelijk slaagt, wordt het beroep verworpen. De Curatoren hadden kans gehad hun zienswijze kenbaar te maken. Het gegeven bevel richtte zich alleen tot KPNQwest en de Curatoren en hield in dat zij hun medewerkingsverplichtingen die voortvloeien uit het bevel tot het onderzoek (de Tweede Beschikking) moesten nakomen. Met het afdwingen van die belangen waren geen rechtens relevante belangen van derden in het geding.
v. De Hoge Raad heeft ook een beschikking(14) gewezen over de vraag of een verhoor van de voormalige accountant van KPNQwest door de r-c gold als beschikking en of [verzoeker 38] c.s. daarin inzage zouden moeten krijgen. De r-c had het verzoek afgewezen. De Rechtbank Haarlem had [verzoeker 38] c.s. niet-ontvankelijk verklaard, De Hoge Raad casseert en verwijst naar Hof Amsterdam.
2.16 Bij brief van 4 mei 2010 hebben heeft Leuftink voornoemd namens Onderzoekers aan de Ondernemingskamer verzocht het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten met € 250.000,- te verhogen en nader vast te stellen op € 750.000. Uit de brief, die onderdeel is van het procesdossier, blijkt - onbetwist door partijen - dat de Onderzoekers en Curatoren al contact hebben gehad over de betaling van eventuele extra kosten, voordat de Onderzoekers hun verzoek voor verhoging van het budget bij de Ondernemingskamer hebben neergelegd:
"Ten slotte kunnen wij u berichten dat de curatoren van KPNQwest - met goedkeuring van de Rechter-commissaris - zich bereid hebben verklaard tot een maximum van € 250.000,- excl. BTW in de onderzoekskosten bij te dragen."
2.17 Bij faxbericht van 12 mei 2010 heeft de griffier van de Ondernemingskamer de advocaten van partijen bericht dat de Ondernemingskamer voornemens is het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten te verhogen overeenkomstig het verzoek van de onderzoekers en dat, indien niet in andere zin wordt vernomen, ervan zal worden uit gegaan dat tegen dit voornemen geen bezwaren bestaan. Ook in deze brief is - onbetwist door partijen - vermeld dat de Onderzoekers en Curatoren hebben overlegd over de aanvullende kosten:
"De onderzoekers hebben de Ondernemingskamer bericht dat de curatoren van KPNQwest N.V. zich bereid hebben verklaard tot een maximum van € 250.000 (exclusief BTW) in de onderzoekskosten bij te dragen."
2.18 Bij fax van 21 mei 2010 hebben de VEB c.s. aan de Ondernemingskamer bericht dat de VEB c.s. en (een deel van) de Verzoekers 34 - 47 "op hoofdlijnen overeenstemming lijken te hebben bereikt omtrent een schikking" en dat de schikking zal worden aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het thans lopende onderzoek wordt beëindigd. De VEB c.s. hebben "voorshands" bezwaar gemaakt tegen inwilliging van voormeld verzoek van de Onderzoekers het onderzoeksbudget te verhogen en de Ondernemingskamer voorts verzocht de beslissing op dat verzoek aan te houden. Bij fax van diezelfde dag hebben Verzoekers 34 - 47 meegedeeld het verzoek van de VEB c.s. te ondersteunen.
2.19 Bij brief van 25 mei 2010 hebben de Curatoren aan de Ondernemingskamer verzocht "een eventueel verzoek van verzoekers tot het beëindigen van het onderzoek af te wijzen en te beslissen dat het onderzoek dient te worden afgerond" en het onderlinge overleg tussen Onderzoekers en Curatoren over de kosten nogmaals bevestigd. Tevens hebben de Curatoren verklaard "dat de door curatoren geïnitieerde gerechtelijke procedure in de Verenigde Staten recentelijk is geëindigd; de mogelijkheid tot onderzoek ('discovery') aldaar is niet langer aanwezig." Bij het hierna vermelde pleidooi van 24 juni 2010 hebben de Curatoren verklaard(15): "Op de vraag of curatoren wilden bijdragen aan de kosten van het onderzoek moesten zij lange tijd het antwoord schuldig blijven. Zij hebben daarop geen ja en geen nee kunnen zeggen. Dat was omdat hun handen waren gebonden door de Amerikaanse procedures. Die konden (vanwege rechtsmacht- en bevoegdheidsdiscussies in de Verenigde Staten) in gevaar worden gebracht indien curatoren bijdroegen aan de Nederlandse enquête".
2.20 Bij fax van 8 juni 2010 hebben de VEB c.s. aan de Ondernemingskamer meegedeeld dat VEB c.s. definitieve overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling met onder meer Verzoekers 34 - 47, volgens welke:
- ongeveer 3.500 bij VEB aangesloten beleggers € 14 miljoen kunnen verdelen;
- een bedrag van € 2 miljoen ter beschikking komt van ongeveer 2.000 aandeelhouders die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn en
- de door VEB betaalde kosten van het onderzoek, haar kosten voor externe juridische bijstand alsmede een bedrag - van maximaal € 1,9 miljoen - voor de interne kosten van VEB sinds het faillissement van KPNQwest in 2002 aan VEB worden vergoed.
De schikking is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure althans het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest wordt beëindigd en dat geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd. VEB c.s. heeft daaraan toegevoegd een verzoek tot beëindiging van de enquête te zullen indienen en nogmaals bezwaar gemaakt tegen het verzoek tot verhoging van de kosten van het onderzoek. Bij fax van diezelfde dag hebben Verzoekers 34 - 47 meegedeeld het bezwaar van de VEB c.s. te ondersteunen.
2.21 Bij brief van 10 juni 2010 hebben de VEB c.s.:
- Primair meegedeeld het enquêteverzoek in te trekken,
- Subsidiair de Ondernemingskamer verzocht de enquêteprocedure te beëindigen en
- zowel primair als subsidiair de Ondernemingskamer verzocht de Onderzoekers te bevelen - hun onderzoek te staken zonder dat een (voorlopig) onderzoeksverslag ter griffie van de Ondernemingskamer wordt gedeponeerd.
2.22 Bij op 18 juni 2010 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift heeft Qwest, mede namens de overige Verzoekers 34 - 47, de Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat de enquêteprocedure is geëindigd en de Onderzoekers te bevelen hun onderzoek te staken, zonder dat een (voorlopig) onderzoeksverslag ter griffie van de Ondernemingskamer wordt gedeponeerd alsmede het verzoek tot verhoging van de kosten van het onderzoek af te wijzen. Bij op 21 juni 2010 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties hebben de VEB c.s. hun hiervoor vermelde mededeling/verzoek van 10 juni 2010 alsmede hun bezwaar tegen de kostenverhoging herhaald.
2.23 De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 24 juni 2010. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten gehandhaafd en (nader) toegelicht.
2.24 De Ondernemingskamer heeft vervolgens in de litigieuze beschikking het verzoek van de VEB c.s. tot beëindiging afgewezen, het budget voor het onderzoek verhoogd naar € 750.000,- en bepaald dat KPNQwest binnen 3 weken het bedrag, voor zover dat nog niet was voldaan of daarvoor nog geen zekerheid was gesteld, moest voldoen of daar zekerheid voor moest stellen.
2.25 De Ondernemingskamer overweegt daartoe - kort weergegeven - dat (i) de Curatoren belanghebbenden zijn; (ii) hun proceshouding niet afdoet aan hun - gestelde - belang bij voortzetting; (iii) het maatschappelijk belang en het belang van de curatoren bij voortzetting zwaarder weegt dan het belang van Verzoekers; en (iv) het - nadat een onderzoek is bevolen - niet meer aan de verzoeker maar aan de Ondernemingskamer is om te beslissen of het onderzoek wordt voortgezet dan wel beëindigd. De relevante rechtsoverwegingen luiden:
"3.1 VEB c.s. en [Verzoekers 34 - 47 - LT] hebben in de eerste plaats aangevoerd
- dat curatoren "tot op heden niet als belanghebbende tot de procedure [zijn] toegelaten",
- dat curatoren "zich in de afgelopen jaren steeds afzijdig en afkerig [hebben] gehouden van de onderhavige procedure",
- dat curatoren "herhaalde malen aan VEB c.s., aan de Ondernemingskamer alsmede in de openbare verslagen ex artikel 73a Fw, kenbaar [hebben] gemaakt dat de door VEB c.s. aanhangig gemaakte enquêteprocedure niet voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van de vennootschap is",
- dat curatoren geweigerd hebben om de kosten van het onderzoek ten laste van de boedel te betalen en om de onderzoekers inzage te verlenen in de administratie van KPNQwest en
- "dat curatoren zich in dit stadium van de procedure niet - meer kunnen mengen in het proces zeker niet met het oogmerk om beëindiging van de procedure tegen te houden".
Volgens VEB c.s. zijn curatoren wel "belangstellenden" maar kunnen zij niet als belanghebbenden in de procedure worden aangemerkt. Hun voormelde brief van 25 mei 2010 moet buiten beschouwing blijven, aldus nog steeds VEB c.s. en [Verzoekers 34-47 - LT].
3.2 Curatoren voeren aan dat zij "zowel in hun hoedanigheid van belangenbehartiger van de gezamenlijke crediteuren als als 'representant van de vennootschap' moeten worden aangemerkt als belanghebbenden. Desgevraagd hebben zij ter terechtzitting meegedeeld dat zij zich niet zien als vertegenwoordiger van KPNQwest voor zover deze als verweerster moet worden aangemerkt, maar als belanghebbenden, een en ander in de in enquêtezaken gebruikelijke betekenis.
3.3 De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. De curator in een faillissement zal - als vereffenaar van de boedel van de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan - in het algemeen belang hebben bij de uitkomst van de enquête. Indien uit het verslag van het onderzoek blijkt dat zich binnen een rechtspersoon wanbeleid heeft voorgedaan en dat verantwoordelijken voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon kunnen worden aangewezen, kan dat immers een - belangrijke - rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor dat wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen. Ook overigens kan de curator belang hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken. Een verzoek tot beëindiging van een onderzoek en tot het niet deponeren van een (voorlopig) verslag naar aanleiding van dat onderzoek raakt dit belang rechtstreeks. Dat curatoren evenmin als de rechtspersoon naar geldend recht zelf een enquête kunnen verzoeken, doet hieraan niet af. De Ondernemingskamer is op deze grond - mede gelet op de belangen die bij de beoordeling van een beëindigingverzoek een rol spelen, waarover hierna - van oordeel dat curatoren moeten worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 282 lid 1 Rv.
Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat curatoren in dit stadium als belanghebbenden worden aangemerkt of dat hun optreden (overigens) in strijd zou zijn met de beginselen van de goede procesorde of de beginselen van behoorlijke rechtspleging, is niet gebleken. Hetgeen VEB c.s. daartoe - gesteund door [Verzoekers 34-47 - LT] - hebben aangevoerd is niet voldoende. Dat is reeds daarom het geval, omdat niet gesteld of gebleken is dat VEB c.s. en/of [Verzoekers 34-47 - LT] op enigerlei wijze zijn benadeeld doordat curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel. De weigering van curatoren om de kosten van het onderzoek te betalen en het gestelde gebrek aan medewerking aan het onderzoek (wat daarvan ook zij) maken dit niet anders. Daarbij neemt de Ondernemingskamer nog in aanmerking dat het ook niet bij voorbaat onbegrijpelijk is, dat curatoren in een faillissement die om welke reden dan ook - aanvankelijk - geen behoefte hebben aan een onderzoek, daar in een later stadium anders over denken, bijvoorbeeld omdat dat onderzoek inmiddels ver gevorderd is.
3.4 VEB c.s. en [Verzoekers 34-47, LT] stellen zich primair op het standpunt dat de enquêteprocedure door intrekking is geëindigd en dat op die grond het onderzoek dient te worden gestaakt. Subsidiair hebben VEB c.s. en [Verzoekers 34-47, LT] de Ondernemingskamer verzocht de enquêteprocedure te beëindigen respectievelijk te verstaan dat deze geëindigd is alsmede de onderzoekers te bevelen hun onderzoek te staken.
3.5. De Ondernemingskamer oordeelt als volgt.
3.6 Nadat de Ondernemingskamer een enquête heeft gelast kan de procedure - in beginsel - niet meer worden beëindigd doordat de verzoeker tot het houden van die enquête zijn oorspronkelijke verzoek intrekt. De intrekking van het enquêteverzoek in dat stadium brengt dan ook op zichzelf nog niet het einde van de procedure mee. Of de procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd staat ter beoordeling van de Ondernemingskamer. Denkbaar is dat de Ondernemingskamer beslist dat het onderzoek afgerond dient te worden en het onderzoeksverslag aan partijen toegezonden moet worden en wellicht ook ter inzage moet worden gelegd. Dit oordeel berust op de eigen aard van de enquêteprocedure, waarbij naast de belangen van de verzoekers, aandeelhouders, bestuurders en commissarissen (de belangen die in deze zaak aan intrekking respectievelijk het verzoek tot beëindiging ten grondslag zijn gelegd) ook andere belangen, waaronder ten minste die van de rechtspersoon, maar ook maatschappelijke belangen een rol (kunnen) spelen.
Het voorgaande betekent tevens, dat de beëindiging van een eenmaal bevolen enquête niet ter vrije beschikking van de verzoekers van de enquête en/of de verschenen belanghebbenden staat en dat ook de tussen VEB c.s. en [Verzoekers 34 - 47, LT] getroffen schikking met daarop volgende intrekking van het enquêteverzoek op zichzelf nog niet het einde van de procedure meebrengt.
3.7 De beslissing of de Ondernemingskamer naar aanleiding van een desbetreffend verzoek de procedure beëindigt en op die grond de onderzoeker(s) beveelt het onderzoek te staken en de (voorlopige) resultaten daarvan niet te deponeren is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen. Daarover overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
3.8 Het belang van VEB c.s. bestaat erin, dat met de schikking "een minnelijke regeling [is] getroffen die maximaal tegemoet komt aan de belangen van de beleggers die bij de VEB en Stichting VEB zijn aangesloten", terwijl uitvoering van de schikking "de gevolgen van eventueel vast te stellen wanbeleid bij KPNQwest voor deze beleggers" wegneemt. Voor VEB c.s. verwezenlijkt de schikking het doel van de procedure. In geval van voortzetting van de procedure is de schikking echter van de baan. Aldus steeds VEB c.s.
Het belang van [Verzoekers 34 - 47, LT] is erin gelegen dat zij niet - nu, acht jaar na het uitspreken van het faillissement van KPNQwest - langer in onzekerheid blijven verkeren en dat aan de langdurige procedure en de daaraan inherente belasting waaraan zij reeds lange tijd worden blootgesteld een einde komt.
Daartegenover staat het maatschappelijk belang, daaronder begrepen - en hier in het bijzonder - de belangen van het beleggend publiek, dat het aangevangen onderzoek wordt afgerond en de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt alsmede het belang van curatoren bij openheid van zaken en - indien van toepassing - vaststelling van verantwoordelijkheden.
3.9 De Ondernemingskamer heeft het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest bevolen,
- omdat de winstverantwoording ter zake van de IRU's (indefeasible rights of use), die een zeer aanzienlijk deel van de omzet van KPNQwest vertegenwoordigden, reden vormde voor twijfel aan een juist beleid (conclusie in de beschikking van 28 december 2006 onder 3.24),
- omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden, althans niet redelijkerwijs kan worden uitgesloten, dat sprake is geweest van de door VEB c.s. geschetste misleiding van de Banken en van het beleggend publiek, althans van een verwijtbaar tekortschieten in de informatievoorziening van dezen ten aanzien van het wegvallen van de omzet aan IRU's (conclusie in de overwegingen 3.30 en 3.32),
- omdat mogelijk ook misleidende cijfers over 2001 zijn gepubliceerd (conclusie in overweging 3.33) en
- omdat de KPN - en de Qwest commissarissen de indruk hebben gewekt zich onvoldoende te hebben laten leiden door de belangen van KPNQwest en te hebben verzuimd de - potentieel tegenstrijdige - belangen van de grootaandeelhouders KPN en Qwest enerzijds en de belangen van de minderheidsaandeelhouders anderzijds onder ogen te zien en waar nodig de belangen van de minderheidsaandeelhouders van KPNQwest adequaat te bewaken en te behartigen (conclusie in overweging 3.48).
Het gaat hier om gegronde redenen van twijfel ter zake van belangrijke aspecten van het beleid van een grote beursgenoteerde vennootschap, die mogelijk - mede - als gevolg van dat beleid failliet is gegaan, te weten: winstverantwoording, informatievoorziening van betrokken banken en het beleggend publiek waarbij zelfs misleiding aan de orde zou (kunnen) zijn geweest alsmede belangenvermenging bij commissarissen van de vennootschap.
De Ondernemingskamer is van oordeel dat het belang dat VEB c.s. en [Verzoekers 34 - 47, LT] hebben om thans juist geen openheid van zaken meer te verkrijgen en hetgeen in dat opzicht reeds is verricht ongebruikt terzijde te leggen niet opweegt tegen voormeld maatschappelijk belang en het belang van curatoren dat erin gelegen is dat het onderzoek naar aanleiding van deze twijfel en ten aanzien van voormelde belangrijke aspecten van beleid wordt voortgezet en ter zake daarvan wel degelijk openheid van zaken wordt gegeven en, zo mogelijk, verantwoordelijkheden worden vastgesteld. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en betaling van de kosten van het - verdere - onderzoek, zoals hierna nog zal blijken, voldoende is verzekerd.
3.10 Hetgeen VEB c.s. en [Verzoekers 34 - 47, LT] overigens daartegen nog hebben aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen. De Ondernemingskamer merkt in dit verband nog in het bijzonder op dat er - anders dan VEB c.s. en [Verzoekers 34 - 47, LT] menen - wel degelijk relevante verschillen zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Daarbij gaat het niet alleen om andere of anders ingerichte bevoegdheden maar met name ook om de onafhankelijkheid van door de Ondernemingskamer benoemde onderzoekers en de mogelijkheid van de vaststelling van wanbeleid in een procedure op de voet van artikel 2:355 BW.
3.11. Al het voorgaande leidt ertoe dat de Ondernemingskamer het verzoek tot beëindiging zal afwijzen. Resteert nog het verzoek van onderzoekers tot verhoging van het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten.
3.12 Voor zover bezwaren tegen het verzoek tot verhoging van het onderzoeksbudget zijn ingebracht, houden deze verband met de intrekking van het enquêteverzoek/het verzoek tot beëindiging van de enquête. Nu van andere bezwaren niet is gebleken en het verzoek tot verhoging de Ondernemingskamer niet onredelijk voorkomt, zal de Ondernemingskamer dat verzoek toewijzen zoals hierna te vermelden. De Ondernemingskamer merkt op dat curatoren ter terechtzitting hebben bevestigd dat zij bereid zijn het bedrag van de verhoging, € 250.000 exclusief BTW, uit de boedel te voldoen."
2.26 De Verzoekers zijn van deze beschikking tijdig in cassatie gekomen bij verzoekschrift van 4 augustus 2010. In een begeleidende brief aan de Hoge Raad van dezelfde datum is behandeling met spoed gevraagd, in de hoop een beschikking te verkrijgen voordat het onderzoek is afgerond. Afronding van het onderzoek zou immers betekenen dat de schikking niet tot stand komt. In de brief van 4 augustus 2010 staat vermeld: "De onderzoekers hebben op 4 mei 2010 aan de Ondernemingskamer geschreven dat volgens hun planning de deponering van hun onderzoeksverslag tegen het einde van dit jaar zal kunnen plaatsvinden."
2.27 KPNQwest en de Curatoren hebben het cassatieberoep bestreden en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Verzoekers hebben zich hiertegen verweerd en tevens een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van KPNQwest in zowel principaal als voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. KPNQwest heeft zich tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid verweerd.
3 Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1 Het middel van de Verzoekers bestaat uit zes onderdelen.
3.2 Het eerste middelonderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.6 van de litigieuze beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. De Ondernemingskamer heeft, aldus het middelonderdeel, miskend dat de intrekking van het enquêteverzoek van de VEB c.s. het einde van de onderhavige procedure meebracht. De procedure die met het enquêteverzoek van 23 augustus 2005 was ingeleid, was nog niet geëindigd, zodat de VEB c.s. bevoegd waren op grond van artikel 283 Rv hun verzoek in te trekken. Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat de procedure en daarmee het onderzoek een einde namen - behoudens andere aan de orde zijnde verzoeken, maar daarvan was in deze zaak geen sprake-. De eigen aard van de enquêteprocedure doet daaraan niet af, aldus het middelonderdeel.
3.3 Het middelonderdeel dient m.i te slagen op de hierna te vermelden gronden.
3.4 De door Verzoekers verdedigde opvatting komt er in essentie op neer dat degene die om een onderzoek heeft gezocht, zijn verzoek ook nadat de Ondernemingskamer een onderzoek heeft bevolen kan intrekken met als gevolg dat het onderzoek voortijdig wordt beëindigd.
3.5 Vaste lijn van Ondernemingskamer is dat de verzoeker hangende een enquête de procedure niet zelfstandig kan beëindigen. De opvatting van de Ondernemingskamer is dat zij op een dergelijk verzoek beslist en daarbij een afweging maakt waarbij ook de belangen van de overige belanghebbenden betrokken moeten worden.(16) Ook in deze zaak heeft de Ondernemingskamer die lijn toegepast. Vraag is of dat juist is.
3.6 De afdeling van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over het recht van enquête (Titel 8, Afdeling 2) biedt geen uitsluitsel over de vraag die voorligt. Daarvoor zal aangeknoopt moeten worden bij het algemene burgerlijk procesrecht.
3.7 Titel 3 van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ('De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg') bevat de wettelijke regels die van toepassing zijn op verzoekschriftprocedures in eerste aanleg (ongeacht welke rechter als eerste instantie fungeert). Uit artikel 261 Rv blijkt dat de titel van toepassing is op alle verzoekschriftprocedures, tenzij uit de wet anders voortvloeit:
"Art. 261
1. Voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, is deze titel van toepassing op alle zaken die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid, alsmede op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft.
2. Met een verzoekschrift worden ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit."
Ook voor de enquêteprocedure geldt dat de titel van toepassing is, behalve voor zover uit de wet anders voortvloeit.(17)
3.8 Binnen deze Titel 3 biedt artikel 283 Rv verzoekers de mogelijkheid om een verzoek te verminderen, zo lang geen eindbeschikking is gewezen:
"Art. 283
Zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen
of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 van overeenkomstige toepassing."
3.9 Art. 261 en 283 Rv. geven m.i. het kader waarbinnen deze zaak beoordeeld dient te worden. In rov. 3.6 van de bestreden beschikkng heeft de Ondernemingskamer allereerst overwogen dat een intrekking van het oorspronkelijke verzoek tot een onderzoek in dat stadium niet meer tot gevolg heeft dat de onderzoeksprocedure is geëindigd. De Ondernemingskamer zou hiermee bedoeld kunnen hebben dat zij van oordeel is dat bij het geven van een bevel tot een onderzoek sprake is van een eindbeschikking in de zin van art. 283 Rv. Na het wijzen van een dergelijke eindbeschikking zou intrekking van het verzoek op zich zelf niet het effect van beëindiging hebben. Die gedachtegang volgt de Ondernemingskamer m.i. niet. Zij meent dat het na het bevelen van een onderzoek ter harer beoordeling staat of de enquêteprocedure na intrekking van het oorspronkelijke verzoek al dan beëindigd dient te worden. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het op basis van een belangenafweging niet toelaten van de intrekking van het oorspronkelijke verzoek tot een onderzoek is m.i. niet in art. 283 Rv te lezen. Daarop volgt in rov. 3.6 de passage: "Dit oordeel berust op de eigen aard van de enquêteprocedure, waarbij naast de belangen van de verzoekers, aandeelhouders, bestuurders en commissarissen (de belangen die in deze zaak aan intrekking respectievelijk het verzoek tot beëindiging ten grondslag zijn gelegd) ook andere belangen, waaronder ten minste die van de rechtspersoon, maar ook maatschappelijke belangen een rol (kunnen) spelen." Kennelijk leidt de Ondernemingskamer de bevoegdheid om het enquêtegeding na een belangenafweging al dan niet na intrekking van het oorspronkelijke verzoek voor geëindigd te verklaren af uit Boek 2 BW. Die bevoegdheid is niet in Boek 2 BW te lezen. Kennelijk kent de Ondernemingskamer zich buiten art. 283 Rv en buiten Boek 2 BW om een bevoegdheid toe om ondanks intrekking van het oorspronkelijke verzoek het onderzoek na een belangenafweging niet voor geëindigd te verklaren. Ik vermoed overigens dat de Ondernemingskamer niet de bedoeling heeft gehad om art. 283 Rv helemaal buiten toepassing te laten bij een procedure naar aanleiding van een enquêteverzoek, maar dat pas doet in het stadium dat zij in een eindbeschikking een onderzoek heeft gelast. Helemaal zeker weet ik dat niet, omdat de Ondernemingskamer in zijn bestreden beschikking art. 283 Rv. in het geheel niet noemt.
3.10 Ik benader de kwestie van het al dan niet geëindigd zijn van het enquêtegeding anders dan de Ondernemingskamer. Ik meen dat eerst moet worden vastgesteld wat art. 283 Rv. inhoudt. Dit artikel beheerst immers in beginsel de materie van intrekking van een verzoek in een verzoekschriftprocedure. Vervolgens dient m.i. te worden uitgemaakt of art. 283 Rv in de door mij gevonden uitleg bij de figuur van de intrekking van een oorspronkelijk enquêteverzoek past of dat art. 283 Rv. terzijde gesteld dient te worden vanwege de bijzondere aard van de enquêteprocedure.
Uitleg artikel 283 Rv
3.11 Art. 283 Rv biedt verzoekers de mogelijkheid om een verzoek te verminderen zo lang geen eindbeschikking is gewezen. Art. 130 Rv, waar art. 283 Rv naar verwijst, is de corresponderende bepaling voor verandering of vermeerdering van eis in een dagvaardingsprocedure en de verwijzing speelt voor vermindering dus geen rol. Voor vermindering van eis in de dagvaardingsprocedure is artikel 129 Rv het relevante equivalent:
"Art. 129
Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, kan de eiser te allen tijde zijn eis verminderen."
3.12 Veelal wordt aangenomen dat een vermindering van het verzoek c.q. de eis in deze fase mogelijk is zonder dat een beoordeling van de rechter of toestemming van andere partijen een rol spelen. Anders dan in (art. 283 jo.) art. 130 Rv voor de verandering en vermeerdering, bepalen artikelen 283 respectievelijk 129 Rv niet dat een gedaagde c.q. belanghebbende bevoegd is bezwaar te maken, noch dat de rechter daarna of ambtshalve beslist. In de jurisprudentie is aanvaard dat het mogelijk is om een verzoek in te trekken door het verzoek op grond van artikel 283 Rv te verminderen tot nihil.(18)
3.13 De regeling van art. 283 Rv lijkt voor de vermindering dus helder, maar de onderhavige kwestie roept de vraag op tot welk moment in de procedure de verminderingsmogelijkheid van toepassing is. Vermindering conform artikel 283 Rv is mogelijk "zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven", maar wat houdt dat in? Door sommigen wordt verdedigd dat met deze zinsnede wordt bedoeld het moment waarop de verzoekschriftprocedure wordt afgerond(19), terwijl anderen menen dat sprake is van een eindbeschikking op het moment dat de Ondernemingskamer een onderzoek beveelt, omdat daarbij omtrent enig deel van het verzoek in het dictum wordt beslist.(20) Dit roept de vraag op hoe het begrip 'eindbeschikking' in artikel 283 Rv in algemene zin moet worden opgevat.
3.14 Daarnaast is de vraag hoe die algemene uitleg moet worden toegepast op het verloop van de enquêteprocedure, omdat die enigszins afwijkt van het normale verloop van een verzoekschriftprocedure. Het bevel van de Ondernemingskamer dat een onderzoek moet plaatsvinden, is niet het einde van de procedure en bovendien eindigt de procedure niet met een beschikking van de Ondernemingskamer, maar met de neerlegging van het onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam conform artikel 2:353 BW.
3.15 Voor de uitleg van het begrip 'eindbeschikking' in artikel 283 Rv zou wellicht gekeken kunnen worden naar het begrippenkader dat wordt gebruikt in verband met beroepstermijnen. Partijen kunnen tegen eindvonnissen, -arresten en -beschikkingen (afhankelijk van het geval) veelal hoger beroep of cassatie instellen en de termijn die geldt voor het instellen van het betreffende beroep gaat lopen vanaf het moment dat de betreffende eindbeslissing is afgegeven. Van zo'n eindbeslissing is sprake als de rechter door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde of verzochte een einde maakt.(21) Bij tussenvonnissen en -beschikkingen gebeurt dat niet. Tegen dergelijke tussenbeslissingen is hoger beroep / cassatie (behoudens uitzonderingen) niet (direct) mogelijk, maar moet worden afgewacht tot er een eindbeslissing is.(22) Er is nog een derde categorie, dat zijn de deelvonnissen, -arresten en -beschikkingen. Dergelijke deelbeslissingen zijn een combinatie van eind- en tussenbeslissingen. Er wordt net als bij een eindbeslissing omtrent enig deel van het gevorderde c.q. verzochte door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt aan het geding. Voor dat deel geldt de deelbeslissing als eindbeslissing en begint de beroepstermijn te lopen. Het geding wordt echter niet in zijn geheel afgedaan.
3.16 De beslissing van de Ondernemingskamer op een verzoek een enquête te bevelen, geldt volgens het bovenstaande (in ieder geval deels) als eindbeschikking. Er wordt immers in het dictum beslist op (een belangrijk deel van) het verzoek. In de Ogem II-beschikking(23) heeft de Hoge Raad dit ook bevestigd: "Indien de OK een vordering of verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW toe- dan wel afwijst, dient de desbetreffende beschikking voor wat de beroepstermijn betreft te worden aangemerkt als een eindbeschikking, nu met die beschikking door een uitdrukkelijk dictum een eind wordt gemaakt aan het geding omtrent hetgeen gevorderd onderscheidenlijk verzocht is." In de onderhavige procedure is destijds in overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad in de Ogem II-beschikking cassatie ingesteld tegen de Tweede Beschikking van de Ondernemingskamer waarbij het onderzoek is bevolen.(24) Het citaat uit de Ogem II-beschikking wekt de indruk dat de Hoge Raad ervan uit gaat dat een bevel tot een enquête-onderzoek buiten de beroepstermijnen om niet zonder meer als eindbeschikking moet gelden.
3.17 Als we de historische achtergrond van artikel 283 Rv en de corresponderende regeling voor de dagvaardingsprocedure op grond van artikel 129 Rv in aanmerking nemen, dan ligt het voor de hand aan te nemen dat de wetgever heeft bedoeld om vermindering van het verzoek mogelijk te maken tot de afloop van de verzoekschriftprocedure.
3.18 Het huidige art. 283 Rv is bij de grote herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 2002 opgenomen. De voorganger van het artikel was 429i Rv (OUD). Dat artikel regelde alleen de verandering en vermeerdering, maar vermindering was er niet in opgenomen. Uit de jurisprudentie en de literatuur blijkt dat ook vermindering c.q. intrekking van een verzoek mogelijk was. De Hoge Raad oordeelde bijvoorbeeld in de Meulenstat/De Heij-beschikking(25) over intrekking van een cassatieverzoek:
"Zolang de HR zijn beschikking nog niet heeft gegeven kan de verzoeker tot cassatie zijn verzoek intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder in cassatie nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door verzoeker tot cassatie aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht."
3.19 Deze opvatting werd onderschreven door bijvoorbeeld J.E. Bosch-Boesjes(26):
"Een partij die een geding niet langer wenst voort te zetten kan mijns inziens door het intrekken van het verzoek analoog aan de dagvaardingsprocedure het geding beëindigen onder aanbieding van de kosten c.q. schadevergoeding aan belanghebbende."
3.20 Voor de vraag hoe de zinsnede uit het huidige artikel 283 Rv "Zo lang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven" moet worden uitgelegd, geeft deze jurisprudentie geen handvatten, maar artikel 429i Rv (OUD) en het equivalent voor de dagvaardingsprocedure, artikel 134 Rv (OUD) wel. De artikelen luidden:
"Art. 429i Rv (OUD)
1. De rechter kan de verzoeker toestaan het verzoek of de gronden daarvan tijdens de loop der behandeling te veranderen of te vermeerderen, tenzij hierdoor een belanghebbende in diens mogelijkheid verweer te voeren onredelijk zou worden bemoeilijkt.
2. De rechter kan oproeping van een of meer belanghebbenden gelasten, alvorens over het verlenen van zijn toestemming te beslissen.
3. Van deze beslissing is afzonderlijk hoger beroep niet toegelaten."
"Art. 134 Rv (OUD)
1. De eiser is bevoegd tot de afloop van het geding zijn eis bij conclusie of bij acte ter rolle te verminderen, te veranderen of te vermeerderen.
2. De gedaagde is bevoegd zich bij acte ter rolle tegen een verandering of vermeerdering te verzetten, indien hij daardoor in zijn verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd.
3. De rechter zal, partijen gehoord, onverwijld op het verzet van de gedaagde beslissen. Tegen de beslissing des rechters staat geen hogere voorziening open.
4. De bevoegdheid van de eiser om zijn eis te veranderen of te vermeerderen is uitgesloten, indien een of meer gedaagden niet in het geding zijn opgekomen."
3.21 Met name de bepaling uit artikel 134 Rv (OUD) is duidelijk: het artikel nam de afloop van het geding als uitgangspunt. De formulering van art. 429i Rv (OUD) is iets minder eenduidig door naar 'de loop der behandeling' te verwijzen. Verzoekers vermelden(27) dat met "behandeling" de mondelinge behandeling ter terechtzitting werd bedoeld, zoals dat ook elders in het oude Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gold. Dat is de vraag, want A-G Ten Kate heeft in zijn conclusie bij voornoemde Meulenstat/De Heij-beschikking opgemerkt:
"Ik zou menen dat deze mogelijkheid openstaat, zolang de verzochte beschikking niet is vastgesteld of - in de gevallen waarin dit geldt - in het openbaar is uitgesproken.
Deze bepaling van uiterste tijdstip sluit aan bij die, welke in art. 134 Rv is voorzien. (...) Art. 429i Rv kent weliswaar een naar de gebezigde bewoordingen beperkter lijkende formulering "tijdens de loop der behandeling" (...), doch uit niets blijkt dat deze formulering destijds gekozen is om de wijzigingsmogelijkheid "tot de afloop van het geding" uit art. 134 Rv dat ten voorbeeld stond, in te perken tot een eerder tijdstip. Vgl. de wetsgeschiedenis van de Wet van 16 mei 1969, S. 200: VV, Zitting 1964-1965-7753, stuk nr 4, laatste volzin bij art. 429h; MvA 1967-7753, stuk nr 5, p. 4 onder art. 429h, alwaar verondersteld wordt het geval dat het wijzigingsverzoek gedaan wordt, nadat het verhoor van belanghebbenden reeds heeft plaatsgehad."
De Hoge Raad heeft zich vervolgens niet zo expliciet over het tijdstip uitgelaten of laten merken een andere opvatting te zijn toegedaan, maar wel in de hiervoor geciteerde beschikking bepaald dat intrekking mogelijk is "zolang de HR zijn beschikking nog niet heeft gegeven". In het licht van de conclusie lijkt het aannemelijk dat de Hoge Raad daarmee heeft willen aansluiten bij de uitleg in lijn met artikel 134 Rv (OUD).
3.22 Bij de introductie van de nieuwe artikelen 129, 130 en 283 Rv is - zoals hiervoor uiteengezet - de bewoording gewijzigd naar "zolang de rechter nog geen eindvonnis [c.q.eindbeschikking] heeft gegeven". Bij de wijziging valt een aantal dingen op:
3.23 Er blijkt nergens dat het de bedoeling was van de wetgever om af te wijken van de oude situatie waarbij een eiser tot de afloop van het geding zijn eis kon verminderen. Heemskerk vermeldt als enige verandering ten opzichte van artikel 134 lid 1 Rv (OUD) ook de afsplitsing van de eisvermindering in een afzonderlijke bepaling en noemt geen inhoudelijke wijzigingen.(28) In de Memorie van Toelichting wordt slechts vermeld dat: "Vermindering van eis kan plaatsvinden tot aan het eindvonnis, zo bepaalt artikel 2.4.5 [129 - LT] in het algemeen."(29) Aangenomen moet dus worden dat de wetgever heeft bedoeld dat vermindering van eis nog tot de afloop van het geding mogelijk is. Schaafsma-Beversluis merkt daarover op(30): "Voor dagvaardingsprocedure betekent dit dat vermindering, vermeerdering en verandering nog toegestaan is op de dag van de uitspraak (vóór het vonnis is uitgesproken) door het nemen van een akte op de rol". In de praktijk blijkt intrekking van de eis inderdaad mogelijk tot het moment dat het vonnis wordt gewezen waarmee de procedure eindigt. De Hoge Raad bepaalde in de Scientology-zaak(31) bijvoorbeeld (met betrekking tot intrekking van cassatiemiddelen):
"3.1 Zolang de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan, kan de eiser tot cassatie zijn beroep intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door de eiser aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht (vgl. HR 14 mei 1982, nr. 11887, 1982,376). Dit betekent dat het principaal beroep van Scientology c.s. moet worden verworpen."
3.24 Een belangrijk doel van de wetswijziging van 2002 was de harmonisering van de verzoekschriftprocedure met de regeling voor de dagvaardingsprocedure(32), waarbij de "vrij rudimentaire algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (...) is (...) uitgebouwd en gecompleteerd tot een 'volwassen' procedure, die voor wat betreft de eerste aanleg gelijkwaardig mag worden geacht aan de regeling van de dagvaardingsprocedure"(33). Het artikel 283 Rv, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, moet niet worden vergeleken met 429i Rv (OUD), maar met de bepalingen omtrent de dagvaarding: "De regeling wijkt inhoudelijk af van die van het huidige artikel 429i Rv; zij is om redenen van gewenste harmonisatie op dezelfde wijze ingericht als de regeling van verandering of vermeerdering van eis."
3.25 Uit het voorafgaande blijkt dat de mogelijkheid voor eisvermindering onder zowel het oude als het nieuwe recht aanknoopte bij de afloop van de procedure en niet bij de regeling voor beroepstermijnen. Verder blijkt dat, voor zover de regeling voor de verzoekschriftprocedure onder het oude recht minder eenduidig was, de huidige regeling bedoeld is ter harmonisering met de regeling voor de dagvaardingsprocedure. Daaruit volgt m. i. dat de formulering 'zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven' ziet op de afloop van het geding.
3.26 Men zou zich nog kunnen afvragen of de wetgever door de formulering "eindbeschikking" heeft bedoeld dat art. 283 Rv alleen van toepassing is op procedures die een einde nemen met een beschikking. Als dat zo zou zijn, dan is het artikel niet goed toe te passen op de enquêteprocedure, aangezien die procedure eindigt met de neerlegging van het onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam conform art. 2:353 BW. In de wetsgeschiedenis wordt, zoals hiervoor al vermeld, niet ingegaan op de woordkeuze 'zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen'. Ik vind het aannemelijk dat de wetgever hier geen oog heeft gehad voor de mogelijkheid dat niet in alle verzoekschriftprocedures de laatste stap een beschikking is. Nergens blijkt in ieder geval dat de wetgever heeft bedoeld die categorie door de woordkeuze in artikel 283 Rv uit te sluiten. Dit leidt mijns inziens tot de conclusie dat artikel 283 Rv ook bij procedures waarbij de laatste stap niet (zonder meer) een beschikking is van toepassing is tot het einde van de procedure.
3.27 M.i. houdt art. 283 Rv in dat intrekking van het oorspronkelijke enquêteverzoek ook na het bevel tot het onderzoek beëindiging van het onderzoek meebrengt. Om tot een geordende afwikkeling van het soms zeer gecompliceerde enquetegeding te geraken kan de Ondernemingskamer in een beschikking vaststellen dat het enquêtegeding is beëindigd. Daaraan voorafgaand kan de Ondernemingskamer naar aanleiding van zo'n intrekking belanghebbenden voor een zitting oproepen. Daarbij rijst de vraag welke vrijheid de Ondernemingskamer heeft om na intrekking van het oorspronkelijke verzoek het geding als niet beëindigd te beschouwen.
3.28 Voor het antwoord op die vraag is de opzet van art. 283 Rv relevant. De wetgever heeft in dat artikel een onderscheid gemaakt tussen enerzijds vermindering van het verzoek en anderzijds verandering en vermeerdering. Voor die laatste geldt dat er, ook in de fase dat artikel 283 Rv van toepassing is, de mogelijkheid voor belanghebbenden is opgenomen om bezwaar te maken en het als taak van de rechter geldt om te beoordelen of de wijziging in strijd is met de goede procesorde (artikel 283 jo. 130 Rv). M.i. volgt uit art. 283 Rv. dat intrekking van een verzoek een veel vrijer uit te oefenen recht is voor de verzoeker dan verandering of vermeerdering van een verzoek. Zo kan een belanghebbende geen bezwaar maken tegen een verandering of vermeerdering van een verzoek. Het gevolg daarvan is dat de mogelijkheid van ingrijpen en van sturing door de rechter bij intrekking van een verzoek veel geringer is dan bij verandering of vermeerdering van een verzoek. In de literatuur wordt zelfs verdedigd dat het door de rechter ambtshalve buiten beschouwing laten van een vermindering van een verzoek niet aan de orde is(34). In die opvatting heeft de rechter zelfs geen enkele vrijheid om intrekking af te wijzen. M.i. dient de uitoefening van het intrekkingsrecht aanzienlijk minder streng worden getoetst aan eisen van de redelijkheid en billijkheid en de goede procesorde dan een verandering of vermeerdering van een verzoek. De reden voor dit verschil in toetsing door de rechter is dat de wetgever in art. 283 Rv bij intrekking de verwijzing naar art. 130 Rv -anders dan bij verandering of vermeerdering van het verzoek achterwege heeft gelaten. Het gevolg hiervan is dat de Ondernemingskamer doorgaans na intrekking van het oorspronkelijke enquêteverzoek niet anders kan vaststellen dan dat het geding is beëindigd. Slechts in heel uitzonderlijke gevallen, zoals het gebruiken van het intrekkingsrecht enkel om het belang van een ander te schaden, kan zij m.i. een intrekking niet toelaten.
3.29 Voor een uitleg van art. 283 Rv waarin intrekking alleen in zeer uitzonderlijke gevallen niet tot beëindiging van de enquêteprocedure leidt zijn goede inhoudelijke argumenten aan te voeren. De Ondernemingskamer mag in bepaalde gevallen in de enquêteprocedure als betrekkelijk activistische rechter optreden. Ik wijs op de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om in afwijking van het verzoek van een partij de reikwijdte van het onderzoek te bepalen. Die bevoegdheid van de Ondernemingskamer heeft de Hoge Raad overigens op grond van algemeen procesrechtelijke argumenten ingeperkt. De Ondernemingskamer mag, in verband met het voorschrift van art. 24 RVV, geen beslissing geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten(35). De bevoegdheid van de Ondernemingskamer om een intrekking ter zijde te stellen is van andere orde en gaat veel verder dan het bijstellen van bij voorbeeld de omvang van een onderzoek. Zij raakt de grondslag van het geding. Daarom heb ik er grote moeite mee dat de rechter kan beslissen dat een civiele procedure die de verzoekende partij niet meer wenst niettemin wordt voortgezet. Hier past een zeer grote terughoudendheid van de Ondernemingskamer.
3.30 Daar komt nog iets anders bij: door grote onzekerheid te laten bestaan over de vraag of intrekking van het oorspronkelijke verzoek tot beëindiging van het enquêtegeding leidt wordt de mogelijkheid om te schikken afgesneden of op zijn minst ernstig bemoeilijkt. Het is gebruikelijk dat partijen bij een schikking een compromis sluiten om bepaalde risico's het hoofd te bieden. Dat kan verschillende vormen aannemen, zoals finale kwijting, een toezegging bepaalde negatieve uitlatingen over de andere partij niet (langer) te zullen doen, etc. In het geval van een enquête, zal de partij wiens handelen voorwerp van het onderzoek is er voornamelijk belang bij hebben dat er geen rapport komt. Als partijen daarover geen afspraken kunnen maken die de rechter doorgaans sauveert, is er geen prikkel meer voor de betreffende partij om een schikking te treffen en daarmee de betreffende belanghebbenden te compenseren. In de rechtspraak geldt als uitgangspunt dat rechters de mogelijkheid om tot een schikking te komen dienen te stimuleren. Daarvoor zijn schikkingscomparities, verwijzingen naar mediation en dergelijke in het leven geroepen. De gedachte is dat geschiloplossing vaak beter is dan geschilbeslechting en bovendien dat dat de werkdruk van de rechterlijke macht kan verlichten.
3.31 Ik wil nog op iets wijzen dat te maken heeft met de bijzondere aard van de eerste fase van het enquêtegeding: in die eerste fase van het enquêtegeding d.w.z. de fase van de enquêteprocedure voordat om het vaststellen van wanbeleid is verzocht worden geen burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM vastgesteld(36). Dat zal doorgaans bij een andere eindbeschikking van de rechter wel het geval zijn. Dat maakt het m.i. meer aanvaardbaar om aan een intrekking van een oorspronkelijk enquêteverzoek een zeer zwaar gewicht toe te kennen.
Artikel 283 Rv niet van toepassing bij enquêteprocedure?
3.32 Als ik het voorafgaande samenvat, dan is art. 283 Rv op intrekking van het oorspronkelijke enquêteverzoek van toepassing. Het lijkt mij juist dat in het geldende vennootschapsrecht geen expliciete bijzondere regel bestaat die art. 283 Rv opzij zet.
3.33 Ik ga nog wat meer specifiek op de materie van het terzijde stellen van art. 283 Rv in: op grond van art. 261 Rv. dient een eventuele niet-toepasselijkheid van art. 283 Rv uit de wet voort te vloeien. Deze formulering ziet zowel op expliciete uitzonderingen als op impliciete uitzonderingen(37). Onder het oude recht was de regeling omgekeerd: artikelen 429-429r Rv (OUD) waren alleen van toepassing op verzoekschriftprocedures waarvoor dat was bepaald. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onder het oude recht al een tendens bestond naar een zo groot mogelijk bereik van de titel, wat door de omkering in de nieuwe regeling nog eens is versterkt.(38)
3.34 In de recente jurisprudentie van de Hoge Raad over het enquêterecht waarin vragen van procesrecht aan de orde zijn, heeft hij m.i. in overeenstemming met de gedachte die aan art. 261 Rv ten grondslag ligt ruime toepassing aan het algemene procesrecht gegeven en dit niet snel terzijde gelaten op grond van wat de Ondernemingskamer de bijzondere aard van het enquêterecht noemt. Voor zover de Hoge Raad wil afwijken, heeft hij dit steeds expliciet gemotiveerd. Ik acht deze jurisprudentiële lijn inhoudelijk juist, omdat deze lijn partijen terugvoert naar het wettelijke kader dat duidelijke spelregels bevat. Deze bevordert de rechtszekerheid. Ik citeer enige relevante jurisprudentie.
HR 10 januari 1990, LJN AC 1234, NJ 1990/466 (Ogem I)
"Hoewel de tekst van art. 2:359 BW steun lijkt te bieden voor de opvatting dat dit artikel derogeert aan de algemeen luidende bepaling van art. 426 lid 1 Rv, bevat de ontstaansgeschiedenis van eerstgenoemde bepaling geen enkele aanwijzing dat de wetgever beoogd heeft om aan belanghebbenden die door de OK overeenkomstig art. 429f lid 1 Rv zijn opgeroepen en vervolgens gehoord, of die op de voet van art. 429h lid 1 Rv een verweerschrift hebben ingediend, doch niet in art. 2:359 BW zijn genoemd, de mogelijkheid van beroep in cassatie te onthouden. Dat de wetgever die bedoeling zou hebben gehad is niet aannemelijk mede gelet op de voorzieningen die de OK ingevolge art. 2:356 BW in geval van gebleken wanbeleid kan treffen. In de opvatting dat art. 2:359 BW derogeert aan art. 426 lid 1 Rv, zou immers aan bestuurders of commissarissen die met toepassing van art. 2:356 BW door de OK zijn geschorst of ontslagen, geen beroep tegen de desbetreffende beschikking toekomen. Voorts pleit het beginsel van "equality of arms", dat besloten ligt in de eis van een "fair hearing" als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM ten gunste van een interpretatie van de betrokken wetsbepalingen in die zin dat aan diegenen die in de vorige instantie zijn verschenen in de zin van art. 426 lid 1 Rv en tegen het verzoek verweer hebben gevoerd, beroep in cassatie toekomt. Met voormeld beginsel zou immers niet stroken dat, terwijl aan de P-G en aan de oorspronkelijke verzoekers beroep in cassatie toekomt, dit beroep - dat wel aan de rechtspersoon toekomt - zou worden onthouden aan anderen die voor de OK zijn verschenen en verweer hebben gevoerd tegen hetgeen verzocht en/of gevorderd is. Verzoekers zijn mitsdien, nu zij voor de OK zijn verschenen en verweer hebben gevoerd, ontvankelijk in hun beroep".
HR 30 maart 2007, LJN AZ 8210, NJ 2007/ 293 (Jan Rebel)
"Met het oog hierop en gelet op de aard van deze op een spoedige beslissing gerichte procedure, past het niet de eis te stellen dat de ondernemingskamer slechts kan beslissen binnen de strikte grenzen van het verzoek zoals verzoekers dit hebben ingekleed. Deze beoordelingsvrijheid brengt mee dat belanghebbenden, ook indien zij niet de bevoegdheid hebben een verzoek tot het bevelen van een onderzoek in te dienen, over alle aspecten van het (verzoek tot het bevelen van een) onderzoek hun standpunt mogen kenbaar maken, dus niet alleen over de al dan niet toewijsbaarheid van het verzoek, maar ook over de aard en omvang van het eventueel door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek, waaronder begrepen de periode waarover het zich moet uitstrekken. Als de ondernemingskamer vervolgens van oordeel is dat het verzoek toewijsbaar is, zal zij de omvang van het onderzoek, en daarmee dus eveneens de periode waarover dat zich moet uitstrekken, alsmede van de daartoe noodzakelijke voorzieningen dienen te bepalen. Haar komt daarbij een grote mate van vrijheid toe (HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486). Daarbij zal de ondernemingskamer, in verband met het voorschrift van art. 24 Rv, geen beslissing mogen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten. Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd".
In de KPNQwest IV-beschikking heeft de Hoge Raad ook bepaald dat de bepalingen van de verzoekschriftprocedure in beginsel van toepassing zijn, maar op de communicatie tussen de Ondernemingskamer en aangestelde onderzoekers voor het verkrijgen van een bevel (aan onder meer de Curatoren) om mee te werken met het onderzoek, niet verder dan past bij dergelijke communicatie:
"3.3.2. Volgens het onderdeel heeft de ondernemingskamer hiermee miskend:
a. dat op het verzoek de bepalingen van de Derde Titel wel van toepassing zijn, omdat uit de wet of de aard van de procedure niet voortvloeit dat deze titel op het verzoek van de onderzoekers (ex art. 2:352 lid 1 BW) niet van toepassing is;
(...)
3.4. De hiervoor in 3.3.2 onder a vermelde klacht is gedeeltelijk gegrond. Mede gelet op hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 en 3.5 moet worden geoordeeld dat op een verzoek als bedoeld in art. 2:352 lid 1 BW de bepalingen van de verzoekschriftprocedure van toepassing zijn, vanzelfsprekend voorzover uit de wet niet anders voortvloeit (art. 261 Rv.).
3.5. Art. 2:352 lid 1 BW geeft aan de voorzitter van de ondernemingskamer de bevoegdheid desverzocht de daarin bedoelde bevelen te geven die strekken ter handhaving van de in art. 2:351 BW aan de door de ondernemingskamer benoemde personen ter vervulling van hun onderzoekstaak verleende rechten en bevoegdheden. Dit een en ander brengt mee dat deze personen (de onderzoekers) zich op een eenvoudige en snelle wijze tot de voorzitter van de ondernemingskamer moeten kunnen wenden ter verkrijging van een dergelijk bevel. De aard van het verzoek tot deze ordemaatregel noopt in het algemeen niet tot een beslissing over geschilpunten en rechtvaardigt een informele procedure, waarin alleen de noodzaak van het bevel in verband met de omvang van de verplichting tot medewerking aan het verschaffen van gegevens eventueel ter discussie kan staan. Uit de wet vloeit derhalve, anders dan onderdeel 4a betoogt, voort dat de verzoekschriftprocedure in dit geval niet verder van toepassing is dan past bij een verzoek tot het geven van een bevel als hier bedoeld.
3.35 De Ondernemingskamer heeft gewezen op het feit dat er ook andere belangen een rol spelen, waaronder die van de rechtspersoon en maatschappelijke belangen. Dat is op zich juist. Het enkele feit dat er andere belangen een rol spelen, is echter niet uniek aan de enquêteprocedure. Ook bij andere procedures hebben dergelijke belangen niet tot gevolg dat artikel 283 Rv buiten toepassing wordt gelaten. Zelfs belanghebbenden die zich als zodanig hebben gemeld bij een verzoekschriftprocedure, kunnen niet voorkomen dat een verzoek wordt ingetrokken. Dus het feit dat sommige belangen niet vertegenwoordigd zijn ten processe, is geen goed argument. Uit een arrest van Hof Den Bosch van 24 januari 1992 valt af te leiden dat het feit dat intrekking niet in het belang is van een bepaalde betrokkene, niet in de weg staat aan de intrekking(39).
3.36 Voor zover dit aspect in de enquêteprocedure een grotere c.q. andere rol speelt dan in andere procedures, merk ik het volgende op. Te denken valt enerzijds aan partijen die een belang hebben en daarnaast ook zelf de bevoegdheid zouden hebben (gehad) om een enquêteverzoek te entameren, anderzijds aan belangen waarvoor dat niet geldt. Voor die eerste groep geldt dat de betreffende partijen in beginsel nog altijd om een (nieuwe) enquête kunnen verzoeken. Dat geldt voor de tweede groep niet, maar daar waar algemenere belangen van voldoende gewicht een rol spelen, is die taak mijns inziens weggelegd voor de advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam. Die is op grond van artikel 2:345 lid 2 BW immers bevoegd een verzoek om een enquête doen om redenen van openbaar belang. De rol die de algemene belangen daarbuiten mogen spelen, moeten mijns inziens niet overschat worden. Als een partij niet gerechtigd is om zelf een enquête te verzoeken en het betreffende belang onvoldoende wordt geacht om in het openbaar belang een onderzoek wenselijk te maken, ligt het wat mij betreft niet voor de hand dat een dergelijk belang van voldoende gewicht is om een schikking te blokkeren en een bepaling van burgerlijk procesrecht (artikel 283 Rv) opzij te zetten.(40)
3.37 Er zou betoogd kunnen worden dat het feit dat voorlopige voorzieningen abrupt vervallen als de procedure wordt beëindigd een aanleiding is om art. 283 Rv niet toe te passen. Op grond van artikel 2:349a BW heeft de Ondernemingskamer de bevoegdheid om op verzoek van de indieners van het enquêteverzoek voorlopige voorzieningen te treffen in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek. Er zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan de schorsing van een ernstig malverserende bestuurder, op verzoek van een aandeelhouder.(41) De voorzieningen blijven ten hoogste voor de duur van het geding geldig.(42) In het voornoemde voorbeeld is het denkbaar dat de betreffende aandeelhouder en bestuurder een schikking treffen. Als dan de procedure eindigt, zouden de voorzieningen vervallen. Een andere (minderheids)aandeelhouder zou hierdoor kunnen worden geconfronteerd met het feit dat de malverserende bestuurder weer gewoon in functie is. Opgemerkt moet worden dat de algemene bevoegdheid van de voorzieningenrechter ongemoeid is gelaten. Dat biedt de mogelijkheid om buiten de enquêteprocedure om voorzieningen te vragen. Dat daar in de praktijk wellicht weinig gebruik van wordt gemaakt, doet aan de mogelijkheid niet af. Hoe dan ook lijkt het mij curieus om een procedure waarvan de voorlopige voorziening slechts een bijkomstigheid is te laten 'gijzelen' door de gevolgen van het aflopen van die voorlopige voorziening.
3.38 Wellicht zou men nog kunnen betogen dat een onderzoek niet beëindigd moet worden als het motief voor het intrekkingsverzoek louter van vermogensrechtelijke aard is, zoals het geval is als de verzoeker intrekt naar aanleiding van een schikking waarin financiële compensatie wordt geboden. De Hoge Raad heeft in haar Unilever-beschikking(43) immers vastgesteld dat het beslechten van geschillen van louter vermogensrechtelijke aard niet tot de door de wetgever beoogde doeleinden behoorde. Ik meen dat dit argument niet van toepassing is op een verzoek om intrekking. Zoals uit de Unilever-beschikking blijkt, betreft deze jurisprudentie de doeleinden van de enquêteprocedure en de vraag of een verzoek moet worden toegewezen, dus de ingang tot de procedure. Die vraag moet onderscheiden worden van andere vragen binnen het enquêterecht, bijvoorbeeld de vraag of iemand belanghebbende is dan wel of een verzoeker zijn verzoek kan intrekken. Bij een intrekkingsverzoek wil men juist van de procedure af. Als de vermogensrechtelijke argumenten (lees in casu: de schikking) zich eerder had voorgedaan, had dat wellicht een reden kunnen vormen niet tot het verzoeken om een onderzoek over te gaan. Ik zie hierin geen reden om de verzoeker de intrekking te ontzeggen en nog minder om hiertoe het algemene civiele procesrecht terzijde te schuiven.
3.39 Alles afwegende meen ik dat artikel 283 Rv, zoals ik dit hierboven heb uitgelegd, op de enquêteprocedure voor zover het om intrekking gaat moet worden toegepast. De argumenten tegen toepassing van die bepaling wegen m.i. niet zwaar genoeg, zeker nu Boek 2 BW de kwestie openlaat. De Ondernemingskamer heeft art. 283 Rv niet goed uitgelegd, omdat zij op basis van een haar niet toekomende bevoegdheid de verschillende tegen elkaar staande belangen te vrij en te discretionair tegen elkaar heeft afgewogen. Art. 283 Rv biedt niet de ruimte voor een zeer vrije belangenafweging en impliceert dat de intrekking van het enquêteverzoek door de Ondernemingskamer in beginsel behoudens weinig voorkomende uitzonderingen van zeer bijzondere aard beëindiging van het geding meebrengt.
3.40 Het tweede middelonderdeel(44) klaagt dat de Ondernemingskamer in rov. 3.3, eerste alinea van de litigieuze beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. De Ondernemingskamer heeft, aldus het middelonderdeel, miskend "dat Curatoren ingevolge artikel 282 lid 1 Rv in dit stadium van het geding [de behandeling van het intrekkingsverzoek - LT] niet meer als belanghebbende in de onderhavige procedure konden worden toegelaten en/of dat de Ondernemingskamer de namens Curatoren aangevoerde belangen waarom de intrekking van het enquêteverzoek c.q. het verzoek tot beëindiging van de onderhavige procedure niet zou moeten worden gehonoreerd, niet in haar beslissing mocht betrekken."
3.41 Het middelonderdeel en de bijbehorende toelichting stellen in de kern uit 3 kwesties aan de orde:
1. De Curatoren konden (in ieder geval) na de Tweede Beschikking niet meer als belanghebbende worden aangemerkt (paragraaf 60 van het Verzoekschrift tot cassatie);
2. De 'behandeling' zoals bedoeld in artikel 282 lid 1 Rv wordt afgesloten bij de terechtzitting(en) waar het inleidende verzoek wordt behandeld, dus na dat moment is het uitgesloten dat belanghebbenden nog een verweerschrift indienen;
3. De Ondernemingskamer had de door de Curatoren aangevoerde belangen (in verband met het vergevorderde stadium van de procedure) niet meer in haar beslissing mogen betrekken.
3.42 Met hun stelling dat de Curatoren in ieder geval na de Tweede Beschikking "niet meer als belanghebbenden [konden - LT] worden aangemerkt" (paragraaf 60 Verzoekschrift), hebben de Verzoekers - als ik het goed lees en mijns inziens terecht - niet willen betogen dat de Curatoren in de hele kwestie überhaupt niet als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. In paragraaf 61 van het verzoekschrift tot cassatie geven zij juist expliciet aan dat zij niet op die vraag ingaan. Voor zover Verzoekers wel hebben bedoeld hierover te klagen geldt mijns inziens dat de Curatoren in algemene zin als belanghebbenden met betrekking tot de enquête moeten gelden en dat de beslissing van de Ondernemingskamer op dit punt, voor zover dat feitelijk van aard is, niet onbegrijpelijk is. Ik meen dat in faillissement de curatoren als betrokkenen bij de boedel op gelijke wijze tot bij de rechtspersoon betrokkenen moeten gelden. Dat betekent dat zij in beginsel als belanghebbenden gelden. Daarbij speelt onder meer mee dat zij belang hebben bij de uitkomst van het onderzoek, in casu bijvoorbeeld ter toetsing van de resultaten van het eigen eerdere onderzoek (een soort second opinie), het onderzoek meer duidelijkheid zal verschaffen over het eventueel bestaan van wanbeleid, het al dan niet voortduren en afronden van het onderzoek directe invloed heeft op de afwikkeling van het faillissement en de Curatoren zijn bevolen mee te werken aan het onderzoek (zie de KPNQwest IV-beschikking), onder andere door inzage te geven in de stukken van KPNQwest die zij onder zich hebben. Dat heeft impact op de werkzaamheden van de Curatoren en brengt kosten met zich mee.
3.43 De reden die Verzoekers wel hebben aangevoerd waarom dat de Curatoren niet meer als belanghebbenden zouden moeten gelden, is dat ze zich te laat met de procedure zouden zijn gaan bemoeien. Dat argument is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt. De vraag of iemand belanghebbende is, staat los van de vraag of iemand verschenen is. Belangen blijken - in beginsel - uit iemands feitelijke positie, niet uit de proceshouding. Er moet immers aan de hand van de daarvoor geldende criteria) worden geoordeeld of iemand belanghebbende is. Ook niet verschenen personen kunnen bovendien als belanghebbende gelden. Hieruit volgt dat de beslissing van de Ondernemingskamer dat de Curatoren als belanghebbenden gelden niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die beslissing kan, voor zover die feitelijk van aard is, niet in cassatie worden getoetst. Onbegrijpelijk is zij in ieder geval niet.
3.44 Het tweede deel van dit middelonderdeel betreft de vraag of een belanghebbende in een bepaalde fase nog (in de procedure kan verschijnen en) de mogelijkheid heeft (of van de rechter kan krijgen) om op grond van artikel 282 lid 1 Rv een verweerschrift in te dienen.(45) Dat kan tot de aanvang van de behandeling of, met toestemming van de rechter, nog in de loop van de behandeling. De relevante bepaling luidt:
"Art. 282 lid 1 Rv
1. Iedere belanghebbende kan tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. Artikel 278 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, indien de rechter dit bepaalt, indiening van een verweerschrift in de loop van de behandeling kan geschieden ter terechtzitting onder verstrekking van een afschrift aan de verzoeker en de andere opgeroepen belanghebbenden."
3.45 Met de term 'behandeling' wordt - zo wordt algemeen aanvaard -(46) in artikel 282 lid 1 Rv bedoeld de mondelinge behandeling. Bij de normale behandeling van een verzoekschriftprocedure is er sprake van één verzoek, vindt één mondelinge behandeling plaats en wordt daarna beschikt. Dan is de regeling van artikel 282 lid 1 Rv zonder meer duidelijk. Na de mondelinge behandeling is het te laat om nog een verweerschrift in te dienen. Wanneer - zoals in deze zaak het geval is - na de behandeling van het oorspronkelijke verzoek een ander verzoek wordt ingediend, dient zich de vraag aan of belanghebbenden alsnog de kans krijgen in een procedure (te verschijnen en) een verweerschrift in te dienen: Is en blijft de eerdere mondelinge behandeling maatgevend of is er sprake van 'nieuwe ronde, nieuwe kansen'? Verzoekers hebben het eerste betoogd. Dat is mijns inziens onjuist.
3.46 Hierbij is mijns inziens het onderscheid tussen de verzoekschriftprocedure als geheel en afzonderlijke individuele verzoeken van belang. Bij de bespreking van middelonderdeel 1 is vermeld dat bij procedures waarin een enquête-onderzoek wordt gelast, sprake is van één procedure tot het moment dat het onderzoeksrapport ter griffie van het gerechtshof Amsterdam wordt neergelegd conform artikel 2:353 BW. Dat neemt niet weg dat aanvullende verzoeken binnen de procedure (bijvoorbeeld verzoeken om voorlopige voorzieningen en veranderings- of vermeerderingsverzoeken) gelden als afzonderlijke verzoeken. Artikel 282 lid 1 Rv ziet mijns inziens op behandeling van een verzoek en niet van de verzoekschriftprocedure. Dat is taalkundig logischer en doet ook recht aan het feit dat nieuwe verzoeken invloed kunnen hebben op de positie - en daarmee de processtrategie - van belanghebbenden. In gelijke zin heeft de Ondernemingskamer geoordeeld in de Deminor/Laurus-beschikking(47). Die beschikking betrof onder meer de vraag of Deminor - die tot op dat moment zich nog niet in de procedure had gemengd - nog als belanghebbende een verweerschrift kon indienen op het moment dat twee van de al betrokken partijen een verzoek hadden ingediend om de periode waarop de lopende Laurus-enquête zag uit te breiden. De Ondernemingskamer oordeelde, mijns inziens terecht:
"Ingevolge de eerste zin van het thans vigerende - in zoverre met art. 429h lid 1 (oud) Rv overeenstemmende - art. 282 Rv kan immers iedere belanghebbende tot de aanvang van de behandeling zowel als - indien de rechter zulks toestaat - in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. Redelijke uitleg van die laatste passage brengt mee dat daaronder tevens moet worden begrepen de behandeling van een nader verzoekschrift in een enquêteprocedure indien het onderzoek reeds is bevolen en gaande is."
Dat geldt, aldus de Ondernemingskamer: "ongeacht de vraag of het onderhavige verzoek moet worden begrepen als een nieuw verzoek dan wel als een nader verzoek in een reeds aanhangige zaak".(48) De beslissing van de Ondernemingskamer dat de Curatoren nog een verweerschrift mochten indienen getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.47 De derde kwestie die verzoekers in dit middelonderdeel aan de orde stellen is dat de Ondernemingskamer de door de Curatoren aangevoerde argumenten niet in haar beslissing had mogen betrekken. Verzoekers hebben daartoe niet betoogd dat de Ondernemingskamer, ook als de Curatoren terecht de kans hebben gekregen een verweerschrift in te dienen, hun argumenten niet had mogen betrekken in de beslissing. Er valt ook niet in te zien waarom dat het geval zou zijn. Het argument dat de Ondernemingskamer de stellingen van de Curatoren niet bij haar beslissing had mogen betrekken, omdat de Curatoren niet het recht hadden een verweerschrift in te dienen mist - gezien de voorgaande weerlegging van die premisse - feitelijke grondslag.
3.48 Het derde middelonderdeel stelt de vraag aan de orde of de Ondernemingskamer de (proces)houding van de Curatoren - die zich lange tijd tegen het onderzoek hebben verzet en zo min mogelijk in de procedures zijn verschenen, maar zich nu tegen de intrekking van de onderzoek keren - had moeten afstraffen. Het middelonderdeel ziet op rov. 3.3 en komt erop neer:
a. dat Verzoekers menen dat de Ondernemingskamer uit de aangevoerde feiten - anders dan zij heeft gedaan - had moeten concluderen:
1. dat Curatoren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet als belanghebbenden aangemerkt hadden mogen worden;
2. dat Curatoren een ontoelaatbare koerswijziging hebben laten zien die in strijd is met de goede procesorde;
3. dat Verzoekers zijn benadeeld doordat de Curatoren eerst niet en later wel wensten te verschijnen;
4. dat onbegrijpelijk is dat de Curatoren eerst geen behoefte hadden aan het onderzoek en nu wel;
en verder dat - anders dan de Ondernemingskamer meende -:
b. wel van belang is dat de Curatoren eerst hebben geweigerd de kosten van het onderzoek te betalen en aan dat onderzoek mee te werken.
3.49 De jurisprudentie over de vraag in hoeverre een partij zijn/ haar (proces)houding c.q. standpunt ten processe kan wijzigen, ziet met name op de vraag in hoeverre een partij vrij is om in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg.(49) Mij komt het voor dat de vrijheid van een partij om van standpunt te wijzigen binnen dezelfde procedure in ieder geval niet kleiner zal zijn dan in hoger beroep. Maatgevend is het F./S.-arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1999(50), waarin is bepaald dat er vrijheid bestaat om van standpunt te wijzigen en dat de appelrechter terughoudend moet zijn dat af te straffen:
"3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. (...)
Op zichzelf is niet uitgesloten dat de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbindt dat een procespartij het recht verloren heeft voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen (vgl. HR 10 maart 1995, nr 15 625, NJ 1996, 299). Echter, nog daargelaten dat de appelrechter daarmee in verband met voormelde strekking van het hoger beroep terughoudend moet zijn, (...). [Onderstreping LT]"
Deze opvatting heeft de Hoge Raad recent nog bevestigd in haar [.../...]-arrest van 9 juli 2010.(51) In zijn conclusie bij het F./S.-arrest bespreekt AG Bakels - naast gedekt verweer- de gronden 'eisen van goede procesorde' en 'eisen van redelijkheid en billijkheid' op basis waarvan de rechter (volgens de Hoge Raad op terughoudende wijze) de vrijheid van een procespartij om van positie te wijzigen kan beperken.(52) Bakels merkt over deze twee gronden op:
"2.6. Handelen in strijd met een goede procesorde wordt bezien vanuit het perspectief van de processuele belangen van de wederpartij en/of van het algemene belang van een doelmatig en efficiënt verloop van het proces. In de praktijk gaat het hier vooral om verweren die in een zeer laat stadium worden aangevoerd of om gevallen van een onaanvaardbare koerswijziging.
(...)
2.8. Handelen in strijd met een goede procesorde is het processuele equivalent van handelen in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid."
3.50 De beschikbare jurisprudentie betreft voornamelijk gevallen waarin nieuwe verweren werden aangevoerd of opvattingen c.q. interpretaties van de feiten werden gewijzigd, die alle betrekking hadden op feiten die voor de standpuntwijziging al bestonden.(53) In casu moet worden opgemerkt dat de Curatoren hun standpunt dat het onderzoek moet worden doorgezet (en ze het blijkbaar nuttig en waardevol vinden) hebben ingenomen nadat de feitelijke context van de procedure is veranderd. De procedures in de Verenigde Staten waar de Curatoren zich tot op dat moment op hadden gericht, waren stukgelopen. Dit had - naar hun niet onaannemelijke opvatting - tot gevolg dat zij meer belang hebben gekregen bij de Nederlandse procesgang en dat zij meer vrijheid hebben zich daar mee te bemoeien, omdat het risico dat Amerikaanse rechters zich onbevoegd zouden verklaren in verband met juridische stappen van de Curatoren in Nederland niet meer speelde. Het komt mij voor dat bij dergelijke nieuwe ontwikkelingen extra terughoudendheid bij de rechter geboden is om een veranderde proceshouding af te straffen, net zoals het in hoger beroep mogelijk is om nieuwe feiten aan te voeren en dit niet in strijd is met de goede procesorde. De Curatoren hebben bovendien ook eerder tijdens de behandeling van deze kwestie gemeld dat hun terughoudende opstelling (mede) verband hield met de Amerikaanse procedures.(54) Verzoekers hadden hier dus ook in het latere verloop rekening mee kunnen houden.(55) Er kan met reden gezegd worden dat de proceshouding van de Curatoren in de onderhavige procedure bepaald geen schoonheidsprijs verdient en men kan zich afvragen of de gehanteerde strategie (althans de uitvoering daarvan) werkelijk in al haar facetten nodig was. Of zij in verband met de goede procesorde of redelijkheid en billijkheid onacceptabel is, is een andere kwestie.
3.51 Gezien het voorgaande getuigt het oordeel van de Ondernemingskamer in de tweede alinea van rov. 3.3 mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts betreft het in belangrijke mate een feitelijke afweging, die in cassatie niet getoetst kan worden. Onbegrijpelijk is het oordeel van de Ondernemingskamer in ieder geval niet, mede nu de Ondernemingskamer aangeeft kennis te hebben genomen van de door Verzoekers aangevoerde argumenten en kennelijk de door de Curatoren aangevoerde motivering voor de gewijzigde proceshouding van voldoende gewicht heeft geacht om niet tot het (terughoudend toe te passen) oordeel te komen dat die wijziging onaanvaardbaar zou zijn.
3.52 Voor wat de hiervoor genoemde onderdelen van het middelonderdeel maak ik nog drie opmerkingen:
(ad a.1.)Het moet Verzoekers worden nagegeven dat de Ondernemingskamer oordeelt dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de Curatoren in dit stadium als belanghebbenden worden aangemerkt. Deze woordkeuze is niet van groot belang, nu de Ondernemingskamer, gezien de overige overwegingen in deze alinea duidelijk doelt op de mogelijkheid of de Curatoren nog in de procedure met een nieuwe proceshouding de intrekking kunnen doorkruisen.
(ad a.3.) De Ondernemingskamer doelt op dit punt mijns inziens op de vraag of Verzoekers in processuele zin zijn benadeeld: de vraag in hoeverre de draai van de Curatoren Verzoekers heeft benadeeld in haar mogelijkheden het proces te voeren. De door Verzoekers (in paragrafen 77 - 81 van het Verzoekschrift) aangehaalde feiten zien daar niet op, zij benadrukken dat zij hun argumenten wel hebben kunnen aanvoeren, maar dat de Ondernemingskamer een verkeerde afweging heeft gemaakt. De benadeling waar Verzoekers nu in paragrafen 77 - 81 over uitweiden betreft bovendien toch vooral de gevolgen van eventuele doorzetting van het onderzoek zelf (wegvallen schikking) en van de eerdere weigering om medewerking te verlenen aan het onderzoek (tijdverlies en kosten). Het onderdeel mist feitelijke grondslag;
(ad b) Het feit dat de curatoren eerst niet en later wel de kosten in verband met het onderzoek voor hun rekening wilden nemen is ook, gezien de gewijzigde omstandigheden niet onbegrijpelijk, evenmin als het oordeel van de Ondernemingskamer daarover.
3.53 Middelonderdeel 3 dient m.i. te falen.
3.54 Het vierde middelonderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de litigieuze beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door - kort gezegd - de rol die (de belangen van) de Curatoren in rov. 3.3 eerste alinea, 3.7, 3.8 derde alinea, 3.9 derde alinea en 3.10 spelen. Het middelonderdeel bestaat uit drie elementen, die op het volgende neerkomen:
1. De Ondernemingskamer heeft miskend dat de Curatoren (in hun rol van vereffenaars van de boedel van KPNQwest) bij hun verzet tegen het intrekkingsverzoek slechts een vermogensrechtelijk belang hebben, terwijl in een enquêteprocedure op belangen van vermogensrechtelijke aard geen acht dient te worden geslagen;
2. Voor zover de Ondernemingskamer de Curatoren in deze procedure als representant van de vennootschap hebben aangemerkt, heeft zij miskend dat het bestuur van KPNQwest exclusief bevoegd is om KPNQwest te vertegenwoordigen in de enquêteprocedure;
3. Zonder nadere motivering - die ontbreekt - is onbegrijpelijk waarom de Curatoren "ook overigens" belang (kunnen) hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken en/of dat; dat en waarom er relevante verschillen zouden zijn tussen een enquêteonderzoek en de onderzoeken die de Curatoren hebben kunnen of laten uitvoeren; en waarom die veronderstelde verschillen van belang zouden zijn voor (de beëindiging van) de onderhavige procedure.
3.55 De Curatoren hebben in hun brief d.d. 26 mei 2010 aan de voorzitter van de Ondernemingskamer aangeduid dat zij een reeks motieven voor hun verzet tegen het intrekkingsverzoek hebben. Genoemd wordt onder andere de taak van Curatoren om schuldeisers en andere betrokkenen te informeren over het beleid en de gang van zaken van de gefailleerde onderneming. De Curatoren zijn kennelijk van oordeel dat voortzetting van het enquêteonderzoek hun bij behartigen van die belangen van dienst kan zijn. Ik vind dat niet onbegrijpelijk. Een geheel andere vraag is uiteraard hoe zwaar de door de Curatoren aangevoerde belangen bij afhandeling van een intrekkingsverzoek door de Ondernemingskamer dienen te wegen.
3.56 Zoals Verzoekers ook zelf aangeven(56), ligt het niet voor de hand dat de Ondernemingskamer de Curatoren hebben aangemerkt als representant van de vennootschap. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Curatoren zelf ook ter zitting van 24 juni 2010 hebben aangegeven dat zij niet als vertegenwoordiger van KPNQwest voor zover zij als verweerster moet worden aangemerkt optraden, maar als belanghebbenden in de in enquêtezaken gebruikelijke betekenis. Ook eerder, in een fax van 5 februari 2009 aan de Ondernemingskamer hebben de Curatoren zelf al aangegeven dat zij - buiten vermogensrechtelijke kwesties - niet namens de vennootschap kunnen optreden. Dat is overigens in lijn met de lijn van de Hoge Raad in dit opzicht.(57) Nu niet blijkt dat de Ondernemingskamer anders heeft geoordeeld, mist het tweede element van middelonderdeel 4 feitelijke grondslag.
3.57 Het derde element van middelonderdeel 4 heeft betrekking op het "ook overigens belang" van curatoren bij voortzetting van het onderzoek dat de Ondernemingskamer in rov. 3.3. aanneemt. Uit rov. 3.3. en 3.9 begrijp ik dat de Ondernemingskamer hiermee bedoelt dat een curator meer in het algemeen belang heeft bij verkrijgen van opening van zaken van een failliete vennootschap waarvan hij curator is. Ik vind die bedoeling en gedachtegang van de Ondernemingskamer niet onbegrijpelijk. Iets anders is dat dit type belangen bij het beantwoorden van de vraag of een enquêteprocedure na intrekking voortgezet dient te worden m.i. weinig gewicht in de schaal leggen.
3.58 Het vierde middelonderdeel dient m.i. op de hierboven aangeduide gronden te falen.
3.59 Het vijfde middelonderdeel(58) klaagt over rov. 3.7 - 3.11 van de litigieuze beschikking en komt er in essentie op neer dat, voor zover de Ondernemingskamer - anders dan Verzoekers menen - naar aanleiding van het intrekkingsverzoek een belangenafweging moest maken, de belangenafweging uit de beschikking in de gegeven omstandigheden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het middelonderdeel is uit een aantal lagen opgebouwd, die mijns inziens neerkomen op het volgende. Voor zover de Ondernemingskamer op grond van een intrekkingsverzoek de omstandigheden van het geval en alle in aanmerking komende belangen moet afwegen:
1. heeft de Ondernemingskamer miskend dat, indien er met betrekking tot het onderwerp van het onderzoek een schikking is bereikt tussen de oorspronkelijke verzoekers en alle tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten betrokken zijn bij de organisatie van de rechtspersoon waar het onderzoek zich op richt en die worden geraakt in een aanmerkelijk belang (en eventueel met de rechtspersoon zelf, als die in de procedure is verschenen):
a) er voor de Ondernemingskamer toch geen taak (om een afweging te maken) is weggelegd en zij tot beëindiging van de procedure dient over te gaan; althans
b) er voor de Ondernemingskamer in beginsel toch geen taak (om een afweging te maken) is weggelegd en zij tot beëindiging van de procedure dient over te gaan, behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden en/of (zeer) zwaarwegende belangen, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken;
2. heeft de Ondernemingskamer haar afweging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat zonder nadere motivering c.q. toelichting - die ontbreekt -:
a) niet valt in te zien dat en waarom bij een belangenafweging de belangen van Verzoekers en van de beleggers die de VEB c.s. vertegenwoordigen niet opwegen tegen de belangen en omstandigheden die pleiten voor voortzetting; en
b) onbegrijpelijk is aan wie de Ondernemingskamer refereert met de woorden "beleggend publiek" (dat belang zou hebben bij voortzetting en voltooiing van het onderzoek) in rechtsoverweging 3.8, noch wat het rechtens relevante belang van dat beleggende publiek zou zijn, noch op welke gronden dat belang gewicht zou toekomen bij de belangenafweging.
3.60 Dit middelonderdeel dient m.i. te slagen. De Ondernemingskamer heeft zich een veel te ruime discretionaire bevoegdheid toegekend bij de vraag of het enquêtegeding beëindigd dient te worden. Ik verwijs naar de behandeling van onderdeel 1.
3.61 Ik maak nog een opmerking over de derde alinea van rov. 3.8. Daarin vermeldt de Ondernemingskamer de belangen die pleiten voor voortzetting van het onderzoek: "het maatschappelijk belang, daaronder begrepen - en hier in het bijzonder - de belangen van het beleggend publiek, dat het aangevangen onderzoek wordt afgerond en de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt alsmede het belang van curatoren bij openheid van zaken en - indien van toepassing - vaststelling van verantwoordelijkheden." De Ondernemingskamer heeft kennelijk het belang van het beleggende publiek zwaar laten wegen. Het is echter onduidelijk wie met die groep wordt bedoeld, waaruit het belang van die groep zou bestaan en waarom dat belang zo zwaar dient te wegen. Het oordeel van de Ondernemingskamer is in die zin onbegrijpelijk.
3.62 Verzoekers noemen 3 mogelijke betekenissen(59) voor "beleggend publiek": (1) het bij de VEB aangesloten beleggend publiek, (2) het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin (met uitzondering van de 5.500 bij VEB c.s. aangesloten beleggers), en (3) het beleggend publiek in de meest brede zin van het woord, niet zijnde het specifieke beleggend publiek in KPNQwest. De eerste betekenis lijkt mij nogal onwaarschijnlijk. De derde betekenis, het beleggende publiek in het algemeen, los van beleggers in KPNQwest, kan in theorie een rol spelen, maar niets in de motivering van de Ondernemingskamer verwijst naar een dergelijk algemene categorie. Bovendien is het belang van die groep mijns inziens per definitie indirect en zou bestaan in algemene noties als transparantie c.q. betrouwbaarheid van de markt, vertrouwen dat wanbeleid niet ongestraft en onbelicht blijft en, zoals de Curatoren in hun verweer onder meer vermelden,(60) het belang van de rechtsvorming en de voorbeeldfunctie van haar uitspraak. Dergelijke belangen zullen niet snel de specifieke belangen die in een zaak een rol spelen overstijgen. Als dat in een specifiek geval wel aan de orde is, dient mijns inziens ten minste onderbouwd te worden waarom deze belangen in casu zoveel - schijnbaar zelfs doorslaggevend - gewicht in de schaal leggen. Een dergelijke onderbouwing heeft de Ondernemingskamer niet gegeven.
3.63 Tijdens de zitting van 24 juni 2010 is wel de vraag ter sprake gekomen in hoeverre er nog andere beleggers KPNQwest zouden zijn (de tweede hiervoor genoemde betekenis), naast degenen die zijn aangesloten bij de onderhavige schikking en de Taft-schikking. Op vragen van de Ondernemingskamer wordt namens de VEB c.s. geantwoord dat zo'n 2.000 belangstellenden (naast de leden van de VEB c.s.) zich gemeld hebben, dat daarvan 99,9 % instemt met het schikkingsvoorstel en dat de VEB c.s. geen 'afwijkende berichten' hebben ontvangen. Dit wekt de indruk dat er niet of nauwelijks sprake is van een groep beleggers die een zwaarwegend belang hebben bij voortzetting van de procedure. Namens de Curatoren wordt - schijnbaar zonder onderbouwing of bewijs - echter opgemerkt "Er is een 76 miljoen euro vertegenwoordigende groep van aandeelhouders die niet bij Taft was betrokken. Dat is vele malen meer dan wat belanghebbenden in deze procedure vertegenwoordigen." De Ondernemingskamer vraagt hierna niet door en ook blijkt nergens dat in de procedure duidelijk is geworden hoe dit werkelijk zit. In die omstandigheden kan de Ondernemingskamer zonder motivering niet volstaan met de conclusie dat "hier in het bijzonder" het belang van het beleggend publiek heeft meegewogen bij het oordeel dat die belangen bij voortzetting in de weg staan aan beëindiging van het onderzoek.
3.64 Het zesde middelonderdeel(61) klaagt dat de Ondernemingskamer in haar beslissing onder 4 van de litigieuze beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beslissing dat het onderzoeksbudget wordt verhoogd (naar € 750.000,-, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen) en dat KPNQwest dat bedrag, voor zover er nog geen betaling of zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, binnen 3 weken zou moeten voldoen of daar zekerheid voor stellen, uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. De Ondernemingskamer heeft, aldus Verzoekers, miskend dat een beslissing op grond van artikel 2:350 lid 3, tweede zin BW dat het onderzoeksbudget zal worden verhoogd, niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
3.65 Allereerst dient te worden opgemerkt dit middelonderdeel van Verzoekers zich richt tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring en niet tegen de verhoging van het onderzoeksbudget zelf.
3.66 Verzoekers geven aan dat zij zich realiseren dat het belang bij deze klacht in casu niet groot is, maar dat het toch wenselijk achten in het kader van de rechtsvorming dat hierover duidelijkheid komt. Zij geven niet aan waaruit hun belang bestaat. Zij zijn niet degenen die voor betaling c.q. zekerheidstelling moesten zorg dragen. Daargelaten de vraag of er (mede) daarom wel sprake is van (voldoende) belang, zal ik op het middelonderdeel in gaan.
3.67 Cassatie tegen een beschikking heeft schorsende werking, behalve in gevallen dat de rechter de voorlopige ten uitvoerlegging (= uitvoerbaar bij voorraad verklaring) heeft toegestaan. Artikel 288 Rv geeft in algemene zin aan dat eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Verzoekers menen dat artikel 2:358 lid 1 BW een lex specialis is, die tot gevolg heeft dat artikel 288 Rv niet geldt voor de enquêteregeling (Boek 2, Titel 8, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek).
3.68 Artikel 2:358 lid 1 BW vermeldt dat de voorzieningen van artikel 2:356 onder a tot en met e BW uitvoerbaar bij voorraad verklaard kunnen worden. Dat zijn voorzieningen die getroffen kunnen worden in een tweede procedure (nadat wanbeleid is vastgesteld). Van de in artikel 2:356 BW genoemde voorzieningen is alleen die onder f (ontbinding van de rechtspersoon) niet opgenomen in de uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Volgens Verzoekers houdt de regel van artikel 2:358 lid 1 in dat niet alleen voormelde ontbinding van de rechtspersoon, maar alle overige bepalingen van de enquêteregeling (behalve de voorlopige voorzieningen ex artikel 2:349a BW die naar hun aard uitvoerbaar bij voorraad zijn) niet uitvoerbaar bij voorraad zouden zijn. Het is een a contrario redenering die in de literatuur en jurisprudentie meer is aangenomen(62), al zijn er auteurs ook die een andere opvatting zijn toegedaan.(63) Een tegengestelde redenering is dat artikel 2:358 lid 1 BW geen algemene regel heeft geformuleerd voor de uitvoerbaarheid bij voorraad van (beschikkingen op grond van) de enquêtebepalingen, maar slechts ziet op de voorzieningen die op grond van artikel 2:356 kunnen worden bevolen. Dan zou de bepaling er vooral op neerkomen dat artikel 2:356 onder f niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. De aard van de enquêteprocedure, waarbij snelle behandeling vaak geboden is, wordt in deze interpretatie juist gezien als een reden waarom uitvoerbaar bij voorraad verklaring wel wenselijk is.
3.69 De Hoge Raad heeft in de recente Butôt-beschikking(64) in een vergelijkbare kwestie geoordeeld dat artikel 2:358 BW niet aan uitvoerbaarheid bij voorraad van andere bepalingen van de enquêteregeling in de weg staat. Het betrof daarin de toewijzing van een enquêteverzoek op grond van artikel 2:350 lid 1 BW:
"In overeenstemming met de in art. 288 Rv. verwoorde hoofdregel kan de ondernemingskamer een eindbeschikking, waarin op de voet van art. 2:350 BW het enquêteverzoek wordt toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Een wetsbepaling die dit verbiedt, ontbreekt. Anders dan wel wordt afgeleid uit HR 2 maart 1994, nr. 49, LJN AB7943, NJ 1994/548, staat art. 2:358 BW (dat alleen voorzieningen betreft die getroffen kunnen worden indien uit het verslag van wanbeleid is gebleken) aan uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking als de onderhavige niet in de weg. Een andersluidende opvatting zou, zonder dat dit zijn rechtvaardiging vindt in de aard van de procedure, tekort doen aan het belang dat kan bestaan bij een spoedige aanvang van het noodzakelijk geachte onderzoek."
3.70 Op grond van bovenstaande dient middelonderdeel 6 mijns inziens te falen.
4 Bespreking van het incidentele beroep
De verzoekers in cassatie menen dat de Curatoren niet ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun incidentele verzoek. Dit beroep op niet-ontvankelijkheid gaat m.i. niet op. Uit het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep blijkt dat curatoren niet alleen namens KPN QWest, maar ook in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van KPNQWest in cassatie optreden. In die laatste hoedanigheid kunnen ze op grond van art. 426b Rv en art. 427 Rv. een verweerschrift indienen en incidenteel cassatieberoep instellen.
4.1 In het incidentele beroep wordt aangevoerd dat een beslissing tot beëindiging van een enquêteprocedure niet meer mogelijk is, als de beschikking waarbij het onderzoek is bevolen kracht van gewijsde heeft gekregen en het onderzoek is aangevangen.
4.2 Dit middel dient m.i. niet op te gaan. Het gaat voorbij aan art. 283 Rv. waarin de intrekking van een verzoek is geregeld. Ik verwijs naar behandeling van middelonderdeel 1 waarin ik heb aangegeven hoe art. 283 Rv dient te worden uitgelegd.
4.3 Verder voert het incidentele middel aan dat een in een onherroepelijke uitspraak van de Ondernemingskamer neergelegd bevel tot het houden van een onderzoek slechts door aanwending van een rechtsmiddel rechtskracht kan worden ontzegd.
4.4 Ook dit middel faalt. Art. 283 Rv maakt het mogelijk door intrekking een enquêteprocedure te beëindigen.
5 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en verwerping in het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan rov. 2.1 - 2.3 van de bestreden beschikking en rov. 2.1 - 2.41 van de beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006, LJN AZ5413, JOR 2007/67. Aan het slot van het feitenoverzicht vermeld ik nog enige niet betwiste gebeurtenissen die zich na 2006 hebben voorgedaan om het verhaal "compleet" te maken.
2 Het procesverloop is ontleend aan rov. 1.1 - 1.14 en 3.13 van de bestreden beschikking, alsmede rov. 1.1 - 1.20 van OK 28 december 2006, LJN AZ5413, JOR 2007/67 (waarnaar de eerste verwijst), rov. 1.1 - 2.9 OK 9 januari 2006, LJN AV2295, JOR 2006/45 (waar JOR 2007/67 op haar beurt naar verwijst), rov. 1.1 - 3 van OK 21 augustus 2008, LJN BE8987, JOR 2008/267 en rov. 1.5 van OK 5 december 2008, LJN BH0839, ARO 2008/193.
3 Voornoemde OK 28 december 2006, LJN AZ5413, JOR 2007/67.
4 OK 9 januari 2006 , LJN AV2295, JOR 2006/45 voornoemd.
5 Elfde openbare verslag ex artikel 73a Fw van 12 juni 2006, door de VEB c.s. overgelegd als productie 3 in haar verweerschrift van 18 juni 2010 - bij de OK binnengekomen op 21 juni 2010.
6 OK 28 december 2006 , LJN AZ5413, JOR 2007/67 voornoemd.
7 Tweede Beschikking, rov. 4.
8 De Ondernemingskamer verwijst naar OK 21 augustus 2008, LJN BE8987, JOR 2008/267.
9 In rov. 1.2 van de litigieuze beschikking wordt naar deze beschikking verwezen. Daarbij wordt gedoeld op OK 5 december 2008, LJN BH0839, ARO 2008/193.
10 Rov. 1.5.
11 HR 10 januari 1990, LJN AC 1234, NJ 1990/466 (Ogem I).
12 Deze brief van 5 februari 2009 is geciteerd in de brief van de VEB c.s. van 18 juni 2010 waarin zij de intrekking van het onderzoek verzoeken. De gehele brief is als productie opgenomen bij het verweerschrift van 18 juni 2010 waarin de VEB c.s. het intrekkingsverzoek nader toelichten.
13 OK 27 februari 2009, LJN BI 0931, JOR 2009/107.
14 HR 6 oktober 2006, LJN AV 7032, JOR 2006/ 282.
15 Dit blijkt uit paragraaf 46 de pleitnotitie van de Curatoren, die onderdeel uitmaakt van het procesdossier.
16 Zie onder meer OK 12 november 1998, LJN AC 2733, NJ 1999/374 (Uni-Invest), waarin op deze wijze werd beslist: "Indien de Ondernemingskamer een enquête heeft gelast en de verzoeker tot het houden van die enquête hangende de enquête zijn verzoek intrekt, brengt dat niet - en zeker niet in alle gevallen - mee dat reeds daardoor de procedure is beëindigd en voor de Ondernemingskamer geen taak meer is weggelegd. Of dat gevolg intreedt, staat ter beoordeling van de Ondernemingskamer" (rov. 4.3). Zie recenter ook onder meer OK 7 februari 2005, LJN AT 4053, ARO 2005/26 (SCUA Holding).
17 Zie onder meer P. van Schilfgaarde en J. Winter, Van de BV en de NV, Deventer, Kluwer 2009, nr. 116 en G. van Solinge en M.P. Nieuwe Weme, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht 2-II, Deventer, Kluwer 2009, nr. 731
18 Zie onder meer Hof Den Haag 10 oktober 2007, LJN BB6639, rov. 7 en 9; Hof Den Haag 9 januari 2008, LJN BC2834, rov. 3; Asser 2-II voornoemd, nr. 763, P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer, Kluwer 2004, p. 112 en A.F.J.A. Leijten, 'De positie van de derde in het enquêterecht', in G. van Solinge en M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, Kluwer, Deventer 2003, p. 68.
19 Zie bijvoorbeeld A.F.J.A. Leijten, 'De positie van de derde in het enquêterecht', in G. van Solinge en M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, Kluwer, Deventer 2003, p. 69 en en R.M. Hermans, 'Het onderzoek in de enquêteprocedure', in G. van Solinge en M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002-2003, Kluwer, Deventer, 2003, p. 157, noot 184.
20 Zie bijvoorbeeld P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer, Kluwer 2004, p. 112-113 en P.G.F.A. Geerts, 'Kroniek enquêterecht 2005' in M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten en D.J. Oranje, (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, Kluwer, Deventer 2006, p. 52.
21 Zie onder meer HR 10 oktober 2003, LJN AI 0309, NJ 2003/709 (Hellas Transport / ECR); HR 26 maart 2004, LJN AO 1969, NJ 2004/655 ([.../...]); HR 9 juli 2004, LJN AO 8706, NJ 2005/256 ([.../...]); HR 13 februari 2009, LJN BF 8925, NJ 2009/242 ([.../...]) en HR 8 mei 2009, LJN BH 3664, NJ 2009/223)
22 Zie onder meer artikelen 332, 337, 358, 398 en 426 Rv.
23 HR 10 januari 1990, LJN AC 1233, NJ 1990/465 (Ogem II), rov. 3. Deze beschikking is van dezelfde datum als de Ogem I beschikking, maar betrof de vraag of nog cassatie kon worden ingesteld tegen een beschikking van enkele jaren eerder. De Hoge Raad verklaart de verzoeker in cassatie niet-ontvankelijk.
24 Voormelde KPNQwest I-beschikking.
25 HR 15 mei 1981, LJN AG 4191, NJ 1982/185 (Meulenstat / De Heij). In gelijke zin HR 18 februari 1994, NJ LJN ZC 1282, 1994/605 (Essenberg/Stalko).
26 J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96. Zie tevens J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer, Gouda Quint 1998, p. 38-39.
27 Verzoekschrift tot cassatie, par. 46-47. Daarbij verwijzen zij naar artikel 429f lid 1 en 429g Rv (OUD), bijbehorende Kamerstukken II 1963/1964, 7753, nr. 3, p. 6, nr. 5, p. 4, artikel 279 Rv en E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer, artikel 282 Rv, aant. 4.
29 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3 p. 109.
30 E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 283 Rv, aant. 8.
31 HR 16 december 2005, LJN AT 2056, NJ 2006/9 (Scientology), rov.3.1.
32 Zie onder meer Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3 p. 8 - 10.
33 Idem, p. 13.
34 Zie E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 283 Rv, aant. 2.
35 HR 30 maart 2007, LJN AZ 8210, NJ 2007, 293 (Jan Rebel)
36 Zie EHRM 19 maart 2002, LJN AG 8133, JOR 2002, 127.
37 Zie A.I.M. van Mierlo, C.J.J.C. van Nispen en M.V. Polak, Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer, Kluwer 2010, artikel 261, aant. 5, p. 501. Expliciete uitzonderingen zijn procedures ingevolge de Faillissementswet en (ten dele) procedures ingevolge het Schadefonds Geweldsmisdrijven, impliciete naar wordt aangenomen, bijvoorbeeld verzoekschriften tot het leggen van conservatoir beslag.
38 Zie A.I.M. van Mierlo en F.M. Bart, Parlementaire geschiedenis herziening van het burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Kluwer, Deventer 2002, p. 434. Zie tevens E.L. Schaafsma-Beversluis, in Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 261 Rv, aant. 2, met verwijzing naar HR 28 april 1989, LJN AD 0764, NJ 1990/90, HR 15 december 1989, LJN AD 0997, NJ 1990/351 en HR 13 maart 1992, LJN ZC, 0543, NJ 1993/96.
39 Hof Den Bosch, 24 januari 1992, LJN AD 1589, NJ 1992/534. Dat betrof een vordering tot ontkenning van vaderschap. De eiser trok zijn ontkenningseis lopende de procedure in. De bijzondere curator van het kind die in de procedure als gedaagde optrad, kon de intrekking niet voorkomen: "Tegen een vermindering van eis kan de gedaagde in een procedure zich niet verzetten, zelfs niet indien deze vermindering van eis, zoals in het onderwerpelijke geding het geval lijkt te zijn, mogelijk niet in het belang van de ten processe bedoelde minderjarige is." (Destijds geschiedde een dergelijke procedure bij dagvaarding, nu bij verzoekschrift. E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer, artikel 283 Rv, aant. 2, noot 1 verwijst naar dit arrest in verband met de verzoekschriftprocedure).
40 Er zou betoogd kunnen worden dat het vanuit proceseconomisch perspectief niet wenselijk is dat een nieuwe enquêteprocedure gestart zou moeten worden. Dat zou immers extra tijd en kosten vergen en bovendien zou een nieuw onderzoek moeten worden gestart, waar het al verrichte werk van het eerdere onderzoek opnieuw gedaan zou moeten worden. Ik meen echter dat het niet juist zou zijn om vanuit proceseconomische overwegingen een verzoeker de op de wet gebaseerde zeggenschap over (intrekking van) zijn verzoek te ontnemen, helemaal nu buiten toepassing laten van artikel 283 Rv in deze fase van de enquêteprocedure een algemene strekking zou hebben, terwijl de aanleiding (dat andere enquêtegerechtigden een onderzoek zouden willen entameren) vrij specifiek is. Wellicht biedt artikel 282 lid 4 Rv, dat belanghebbenden de mogelijkheid biedt een zelfstandig verzoek in te dienen binnen een procedure, een oplossing. Het artikellid wordt in de praktijk met name gezien als het equivalent - binnen de verzoekschriftprocedure - van de reconventionele vordering (zie Groene Kluwer, artikel 282, aant. 10). De tekst van bepaling staat mijns inziens echter niet in de weg aan een verzoek waarbij een belanghebbende die zelf bevoegd zou zijn geweest om een enquête te verzoeken, aangeeft ook een onderzoek te willen. Deze partij heeft daarbij de vrijheid om zich aan te sluiten bij het oorspronkelijke verzoek, of een afwijkend voorstel te doen, bijvoorbeeld wat betreft de reikwijdte van het onderzoek. Intrekking van het oorspronkelijke verzoek heeft dan tot gevolg dat op dat verzoek niet meer kan worden beslist, maar voor zover er binnen de procedure andere verzoeken een rol spelen, moeten die nog wel behandeld worden. Vergelijk het hiervoor (par 3.23) aangehaalde Scientology-arrest (rov. 3.1) en de hiervoor (par. 3.18) aangehaalde Meulenstat/De Heij-beschikking. Uit een beschikking van Hof Den Haag (10 oktober 2007, RFR 2008/31, rov. 8-12) in een echtscheidingszaak valt af te leiden dat de mogelijkheid een tegenverzoek van gelijke strekking als het oorspronkelijke verzoek te doen bestaat, maar niet meer nadat een intrekkingsverzoek is gedaan door de oorspronkelijke verzoeker: nadat de man zijn echtscheidingsverzoek had ingetrokken, diende de vrouw een 'zelfstandig verzoek' tot echtscheiding in ex 282 lid 4 Rv. Het Hof acht een dergelijk tegenverzoek in beginsel mogelijk, maar oordeelt dat de vrouw haar verzoek te laat heeft gedaan. Vereiste is bij deze figuur mijns inziens dus wel dat (a) de persoon bevoegd is het betreffende verzoek te doen en (b) de persoon tijdig in de procedure te kennen geeft een onderzoek te willen.
41 Een enigszins vergelijkbare situatie deed zich voor in OK 2 februari 2005, ARO 2005/25 (SCUA Holding), waarin betrokken partijen een schikking hadden getroffen en zij waren het eens over de stappen die genomen moesten worden om tot een oplossing te komen voor de problemen binnen de vennootschap. Desondanks oordeelde de Ondernemingskamer dat de aanstelling van een bestuurder bij voorlopige voorziening - anders dan de andere voorlopige voorzieningen - niet moest worden beëindigd.
42 De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de voorzieningen ook van kracht blijven zo lang een verzoek tot het treffen van voorzieningen omdat van wanbeleid is gebleken (zie artikel 2:355 BW, de tweede fase enquêteprocedure) nog gedaan kan worden en - als zo'n verzoek inderdaad wordt gedaan - ook nog tot de beslissing op dat latere verzoek onherroepelijk is geworden, zie Josephus Jitta in Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Deventer, Kluwer 2009, p. 1293-1294.
43 HR 18 november 2005, NJ 2006/173.
44 Verzoekschrift tot cassatie, paragrafen 53 - 54, met uitwerking en toelichting van het middelonderdeel in paragrafen 55 - 61.
45 Terzijde merk ik op dat de Ondernemingskamer in de genoemde rechtsoverweging 3.3, eerste alinea, zich met name richt op de vraag of de Curatoren belanghebbende zijn in de zin van artikel 282 lid 1 Rv en zich niet expliciet uitlaat over de vraag of zij vervolgens ook in dit stadium kunnen worden toegelaten tot de procedure. Dit is echter evident wel de (impliciete) conclusie. De toelichting bij het middelonderdeel klaagt niet over het ontbreken van motivering op dit punt, maar klaagt dat deze gevolgtrekking onjuist is. Daarom laat ik de opmerking in het middelonderdeel dat de rechtsoverweging niet naar de eis der wet met redenen omkleed zou zijn hier buiten beschouwing.
46 Zie bijvoorbeeld E.L. Schaafsma-Beversluis , Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer, artikel 282 Rv, aant. 4 en A.I.M. van Mierlo, Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer, Deventer 2010, artikel 279, aant. 2b, p. 549, beide met verwijzing naar oud recht - artikelen 429f en 429h Rv (OUD) - alsmede de bijbehorende wetsgeschiedenis - Kamerstukken 1963/1964 II, 7753, nr. 3, p 6-7 en nr. 5, p. 4.
47 OK 25 oktober 2002, JOR 2002/217 (Deminor/Laurus), rov. 3.2.
48 Idem.
49 Dit geldt ook voor de door partijen aangevoerde bronnen.
50 HR 22 januari 1999, NJ 1999/715 (F./S.), rov. 3.3.
51 HR 9 juli 2010, NJ 2010/418 ([.../...]), rov. 4.1.
52 Conclusie AG Bakels bij F./S.-beschikking, par. 2.3 - 2.8.
53 Het F./S.-arrest betrof een echtscheidingszaak waarin de vrouw bezwaar maakte tegen overlegging van een rapport over psychotherapeutische behandeling. Pas in hoger beroep - toen ze werd bijgestaan door een advocaat - had zij aangevoerd dat sprake zou zijn van inbreuk op haar recht op haar privé leven. De Hoge Raad oordeelde dat het nieuwe bezwaar niet te laat was. In het [.../...]-arrest had [...] in hoger beroep een andere uitleg gegeven aan een contractueel beding dan in eerste aanleg. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat [...] niet op zijn eerdere opvatting terug mocht komen, getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. In een oudere zaak, HR 11 april 1986, NJ 1987/433, verwierp de Hoge Raad de opvatting dat het feit dat in hoger beroep pas bij memorie na deskundigenbericht een nieuw verweer werd gevoerd (dat bepaalde risicofactoren bij een verzekeringnemer meespeelden) met als gevolg dat de deskundigen zich opnieuw zouden moeten uitlaten in strijd zou zijn met de goede procesorde. In HR 13 september 1996/ NJ 1997/637 had Nationale Nederlanden "het allerlaatste reguliere processtuk van het geding in hoger beroep" het oordeel dat een persoon slechts een stroman was bij een bepaalde B.V. omgedraaid in het tegendeel. Het Hof had, aldus de Hoge Raad, kennelijk geoordeeld dat dat in strijd was met de goede procesorde, wat niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.
54 Zie daarover bijvoorbeeld paragraaf 0 over de fax van Curatoren van 13 februari 2007 in die zin.
55 Overigens heeft de Hoge Raad in het [.../...]-arrest (rov. 4.1) benadrukt dat de opvatting dat een partij altijd een verklaring moet geven voor zijn/haar koerswijziging niet juist is. Die verklaring is hier wel gegeven, zodat op dat punt de Curatoren al helemaal geen verwijt kan worden gemaakt.
56 Cassatieverzoek, par. 95 en (met name) de daarbij behorende voetnoot 162.
57 HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.)
58 Middelonderdeel 5 is te vinden in paragrafen 117 - 118 en de toelichting in paragrafen 119 - 146 van het Verzoekschrift tot cassatie.
59 Paragrafen 139 - 143 Cassatieverzoek.
60 Paragraaf 6.6.2 Verweerschrift
61 Cassatieverzoek, par. 147 - 148, met toelichting in par. 149 - 163.
62 Verzoekers halen bijvoorbeeld de volgende bronnen aan: de Parlementaire geschiedenis, zoals te vinden in de Bundel Naamloze en Besloten Venootschap, p. Ixa - 12/13 en Ixa - Art. 54c - 13; A-G Verburg in zijn conclusie voor HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 (Bobel), onder B, nr. 16; HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 (VHS), nr. 2.11 - 2.13; A-G Van Soest in zijn conclusie voor de VHS-beschikking; Maeijer in zijn noten onder de Bobel- en VHS-beschikkingen; E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 288 Rv, aant. 4.
63 Verzoekers halen bijvoorbeeld de volgende bronnen aan: OK 31 maart 1994, NJ 1995/418 (Kluft Distrifood), rov. 4.2.3; OK 20 oktober 1994, NJ 1995/485 (Sintelmolen); Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-11* 2009, nr. 755; Van Schilfaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer, Kluwer 2009, nr. 118; P.G.F.A. Geerts, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:359 BW, aant. 2; C.A. Boukema, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:350 BW, aant. 4.
64 Hoge Raad, 10 september 2010, ARO 2010/140 (Butôt), rov. 3.7.2.
Beroepschrift 04‑08‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 4 augustus 2010
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VEB NCVB, gevestigd te Den Haag (voorheen genaamd ‘Vereniging van Effectenbezitters’), hierna te noemen: ‘VEB’,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 2] BEHEER B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats]
- 4.
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats],
- 5.
[verzoeker 5], wonende te [woonplaats],
- 6.
[verzoeker 6], wonende te [woonplaats],
- 7.
[verzoeker 7], wonende te [woonplaats],
- 8.
[verzoeker 8], wonende te [woonplaats],
- 9.
[verzoeker 9], wonende te [woonplaats],
- 10.
[verzoeker 10], wonende te [woonplaats],
- 11.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MR [verzoekster 11] ADVOCATENPRAKTIJK B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- 12.
[verzoeker 12], wonende te [woonplaats],
- 13.
[verzoeker 13], wonende te [woonplaats],
- 14.
[verzoeker 14], wonende te [woonplaats],
- 15.
[verzoeker 15], wonende te [woonplaats],
- 16.
[verzoeker 16], wonende te [woonplaats],
- 17.
[verzoeker 17], wonende te [woonplaats],
- 18.
[verzoeker 18], wonende te [woonplaats],
- 19.
[verzoeker 19], wonende te [woonplaats],
- 20.
[verzoeker 20], wonende te [woonplaats],
- 21.
[verzoeker 21], wonende te [woonplaats],
- 22.
[verzoeker 22], wonende te [woonplaats],
- 23.
[verzoeker 23], wonende te [woonplaats],
- 24.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster 24] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- 25.
[verzoeker 25], wonende te [woonplaats],
- 26.
[verzoeker 26], wonende te [woonplaats],
- 27.
[verzoeker 27], wonende te [woonplaats],
- 28.
[verzoeker 28], wonende te [woonplaats],
- 29.
[verzoeker 29], wonende te [woonplaats], Frankrijk,
- 30.
[verzoeker 30], wonende te [woonplaats],
- 31.
[verzoekster 31], wonende te [woonplaats],
- 32.
[verzoeker 32], wonende te [woonplaats],
- 33.
[verzoeker 33], wonende te [woonplaats],
verzoekers sub 1 – 33 hierna te noemen: ‘VEB c.s.’,
- 34.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid QWEST B.V., gevestigd te Amsterdam,
- 35.
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE KPN N.V., gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 36.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 37.
[verzoeker 37], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 38.
[verzoeker 38], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 39.
[verzoeker 39], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 40.
[verzoeker 40], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 41.
[verzoeker 41], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
- 42.
[verzoekster 42], wonende te [woonplaats],
- 43.
[verzoeker 43], wonende te [woonplaats],
- 44.
[verzoeker 44], wonende te [woonplaats],
- 45.
[verzoeker 45], wonende te [woonplaats],
- 46.
[verzoeker 46], wonende te [woonplaats],
- 47.
[verzoeker 47], wonende te [woonplaats],
verzoekers sub 34 – 47 hierna te noemen: ‘Belanghebbenden sub 1 – 14’,
verzoekers tot cassatie, hierna gezamenlijk te noemen ‘Verzoekers’, die te dezer zake allen woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr B. Winters en Mr E. Stegerhoek, alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk, welke laatste door verweersters in cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en is aangewezen om hen als zodanig in cassatie te vertegenwoordigen en dit verzoekschrift namens hen te ondertekenen en in te dienen.
tegen:
de naamloze vennootschap KPNQWEST N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Hoofddorp, aan de Scorpius 60 Building F, hierna te noemen ‘KPN-Qwest’ (niet verschenen bij de Ondernemingskamer), als verweerster,
en tegen:
E.T. MEIJER en M. WINDT, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van KPNQwest N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Hoofddorp, aan de Scorpius 60 Building F, hierna te noemen ‘Curatoren’ (voor wie Mr C.F.W.A. Hamm optrad als advocaat bij de Ondernemingskamer),
Verzoekers stellen hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Ondernemingskamer van 5 juli 2010, gegeven in de zaak met rekestnummer 106.007.985/01 OK (de ‘Beschikking’).
Inleiding | 6 |
Procesverloop | 10 |
Middelonderdeel 1 | 19 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 1 | 20 |
Middelonderdeel 2 | 34 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 2 | 35 |
Middelonderdeel 3 | 38 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 3 | 40 |
Middelonderdeel 4 | 55 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 4 | 57 |
Middelonderdeel 5 | 74 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 5 | 76 |
Middelonderdeel 6 | 94 |
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 6 | 94 |
Conclusie | 103 |
Lijst van aangehaalde bronnen | 104 |
Verzoekers voeren aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de Ondernemingskamer in de ten deze bestreden Beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan, zulks om de volgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Dit is de vijfde keer dat de zich inmiddels meer dan vijf jaar voortslepende enquêteprocedure ter zake van de op 31 mei 2002 gefailleerde vennootschap KPNQwest bij de Hoge Raad aan de orde wordt gesteld. Het is echter voor het eerst dat zulks door VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 gezamenlijk geschiedt. Deze procedure heeft betrekking op het beleid en de gang van zaken van een vennootschap — KPNQwest — die inmiddels al meer dan acht jaar failliet is. De oorspronkelijke verzoekers van de enquête bij KPNQwest, VEB c.s., waren zich er bij aanvang van de onderhavige procedure van bewust dat deze, gezien het faillissement van KPNQwest, niet meer zou kunnen leiden tot sanering en herstel van gezonde verhoudingen. Zij hebben om die reden in hun inleidende verzoek ex artikel 2:345 lid 1 BW (hierna: ‘enquêteverzoek’) uitdrukkelijk aangegeven dat deze enquête niet zozeer was gericht op de toekomst, maar op het verleden. In de kern was het belang van VEB c.s. bij het entameren van de onderhavige enquêteprocedure bij KPNQwest erin gelegen dat op grond van een verslag van onderzoekers zou kunnen worden vastgesteld of er bij KPNQwest sprake is geweest van wanbeleid, en zo ja, wie daarvoor verantwoordelijk te houden zou zijn.1.
2.
Een en ander heeft de in deze procedure verschenen betrokkenen bij KPNQwest lange tijd verdeeld gehouden. Deze zomer is aan die verdeeldheid echter een einde gekomen. Gedurende korte tijd is het einde van dit langdurige geschil in zicht geweest, doordat alle in deze procedure verschenen partijen in eensgezindheid tot een minnelijke regeling (de ‘Schikking’) zijn gekomen. Partijen beogen met die Schikking onderling de strijdbijl te begraven. Zij menen dat zij met een definitieve schikking tussen (tot voor kort) alle in deze procedure verschenen partijen in de grootst mogelijke mate aan hun respectieve belangen tegemoet komen en dat de beëindiging van de onderhavige procedure — die onlosmakelijk onderdeel van de Schikking vormt — daarmee binnen handbereik is.2.
3.
De Schikking houdt in dat de ongeveer 3.500 bij VEB aangesloten beleggers in KPNQwest EUR 14 miljoen kunnen verdelen, dat een bedrag van EUR 2 miljoen ter beschikking komt van ongeveer 2.000 aandeelhouders van KPNQwest die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn en dat de door VEB betaalde kosten van het onderzoek in de enquêteprocedure, haar kosten voor externe juridische bijstand alsmede een bedrag van maximaal EUR 1,9 miljoen voor de interne kosten van VEB sinds het faillissement van KPNQwest in 2002 aan VEB worden vergoed. De Schikking is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure en het onderzoek daarin worden beëindigd en dat geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd.3.
4.
De Schikking kan rekenen op de unanieme steun van de bij VEB aangesloten beleggers,4. in wier belang VEB c.s. de onderhavige procedure hadden geëntameerd en in wier belang zij de onderzoekskosten hadden betaald (zie § 11 –17 hieronder). VEB-directeur de heer [VEB-directeur] heeft over de Schikking het navolgende gezegd:
‘De VEB is buitengewoon verheugd met dit resultaat, (…) [h]et betekent dat dit langlopende dossier eindelijk kan worden afgesloten, met een zeer substantiële compensatie voor onze leden als resultaat. Hier hebben we jarenlang keihard voor gewerkt.’5.
5.
Teneinde de opschortende voorwaarde voor de Schikking dat de enquêteprocedure en het onderzoek daarin worden beëindigd en dat geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd in vervulling te doen gaan, hebben VEB c.s. hun enquêteverzoek ingetrokken, althans de Ondernemingskamer verzocht de procedure te beëindigen.6.
6.
De Ondernemingskamer heeft een en ander echter van de hand gewezen en in haar beschikking van 5 juli 2010 beslist dat de enquêteprocedure tegen de wil van VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 dient te worden voorgezet. Aan die beslissing heeft de Ondernemingskamer — kort gezegd — ten grondslag gelegd dat het belang van de te elfder ure in deze procedure verschenen Curatoren en het door hen aangevoerde maatschappelijk belang aan beëindiging van de onderhavige procedure in de weg staan. Voor die belangen moesten de belangen van VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 bij de Schikking die in de grootst mogelijke mate aan hun respectievelijke belangen tegemoet zou komen, wijken. VEB-directeur de heer [VEB-directeur] verwoordde dit als volgt:
‘[We] hebben (…) als VEB diep adem gehaald en de jaarcontributie van ruim 9.000 leden ter beschikking [van het onderzoek, adv.] gesteld. Het was de enige manier om de 3.500 VEB-leden die door het faillissement van KPNQwest werden geraakt een kans te geven op genoegdoening. Het is dan ook wel zeer wrang dat de Ondernemingskamer nu heeft geoordeeld dat het ‘maatschappelijk belang, hier in het bijzonder de belangen van het beleggend publiek’ aan beëindiging van de enquete in de weg staat. Dat is een voorwaarde voor de schikking die wij met betrekking tot KPNQwest zijn aangegaan. Los van het feit dat de VEB bij uitstek dat belang — dat van het beleggend publiek — heeft gediend met de schikking: welke rol speelde het maatschappelijk belang toen er geld op tafel moest komen? We lijken gekke Gerritje wel.’7.
7.
De Ondernemingskamer maakt met haar beslissing een daadwerkelijke en redelijke oplossing voor het onderhavige, langslepende geschil — die binnen handbereik is — op onjuiste en onbegrijpelijke gronden onmogelijk. Verzoekers verzoeken de Hoge Raad derhalve de bestreden Beschikking te vernietigen, zodat de Schikking alsnog kan worden uitgevoerd.
Procesverloop8.
8.
Op 31 mei 2002 is KPNQwest failliet verklaard.9.
9.
VEB c.s. hebben bij op 23 augustus 2005 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen enquêteverzoek de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest.10.
10.
Ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 15 december 2005 is (slechts) het door alle belanghebbenden gevoerde verweer behandeld dat het enquêteverzoek niet in behandeling diende te worden genomen vanwege het op voorhand vaststaan van het ontbreken van financiële middelen ter financiering van het onderzoek. De rechtspersoon dient immers de kosten van het onderzoek te betalen (artikel 2:350 lid 3, vierde zin, BW) en die was (al jaren) failliet. Curatoren hadden bij brief van 5 december 2005 aan de Ondernemingskamer doen weten dat ‘gezien de stand van de boedel, KPNQwest niet in staat zou zijn de kosten van het onderzoek, indien dit wordt gelast, als boedelschuld of anderszins, te voldoen’. Desondanks heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 9 januari 2006 — kort gezegd — geoordeeld dat op die grond het in behandeling nemen van het verzoek van VEB c.s. niet achterwege zou kunnen blijven en een nadere behandeling van dat enquêteverzoek gelast.11.
11.
Ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 22 en 23 juni 2006 is het enquêteverzoek van VEB c.s. inhoudelijk behandeld en bij beschikking van 28 december 2006 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest bevolen. Daarbij is het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld op EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, is bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van KPNQwest en is bepaald dat KPNQwest voor dat bedrag zekerheid diende te stellen.12.
12.
Op 13 februari 2007 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer onder de aandacht van partijen gebracht dat de onderzoekers nog dienden te worden aangewezen, maar dat zulks niet erg zinvol zou lijken indien niet enige vorm van zekerheid over de betaling van de onderzoekskosten in het vooruitzicht kan worden gesteld. Naar aanleiding hiervan is een uitgebreide correspondentie tussen partijen en de Ondernemingskamer op gang gekomen.13.
13.
Op 23 februari 2007 lieten Curatoren de Ondernemingskamer weten dat in een door hen reeds in 2004 jegens enkele functionarissen van KPNQwest in de Verenigde Staten aanhangig gemaakte procedure14. een zogenaamde discovery was gelast, waarvan de omvang — volgens Curatoren — ‘ruimer en meeromvattend’ was dan het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek. Curatoren gaven te kennen derhalve op dat moment geen medewerking te verlenen aan het onderzoek in de enquêteprocedure.15. Vervolgens heeft de onderhavige procedure bijna een jaar stil gelegen.16.
14.
Op 14 december 2007 — bijna een jaar nadat het onderzoek bevolen was — heeft de secretaris van de Ondernemingskamer aan partijen en aan Curatoren te kennen gegeven dat vastgesteld moest worden dat er naar de toenmalige stand van zaken geen enkel concreet zicht bestond op de beschikbaarheid van het onderzoeksbudget en dat daarmee, naar het oordeel van de Ondernemingskamer, vooralsnog onvoldoende basis bestond voor de benoeming van onderzoekers. De Ondernemingskamer heeft vervolgens VEB c.s. en Curatoren in de gelegenheid gesteld zich nog eens nader uit te laten over dit onderwerp.17.
15.
Op 20 februari 2008 is zijdens VEB c.s. aan de Ondernemingskamer te kennen gegeven dat de Stichting VEB-Actie KPNQwest (‘Stichting VEB’) bereid was een bedrag van EUR 250.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, ter beschikking te stellen als zekerheid voor de betaling van de kosten van het onderzoek. Curatoren hebben niets van zich laten horen.18.
16.
Bij beschikking van 21 augustus 2008 — bijna drie jaar na indiening van het enquêteverzoek en anderhalf jaar nadat het onderzoek bevolen was — heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat de hoogte van het onderzoeksbudget van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, niet ter discussie stond en voorts vastgesteld dat slechts de betaling van een gedeelte daarvan in het vooruitzicht was gesteld. De Ondernemingskamer oordeelde vervolgens dat onvoldoende financiële basis bestond om het onderzoek een aanvang te laten nemen en overwoog in dat verband voorts nog het volgende:
‘De Ondernemingskamer stelt voorop dat het in beginsel onaanvaardbaar is dat betrokkenen bij een procedure als de onderhavige lange tijd en zonder dat enig uitzicht bestaat op verandering hierin, in onzekerheid verkeren over de vraag of die procedure, het onderzoek daaronder begrepen, al of niet zal worden voortgezet en dat dit er onder omstandigheden toe dient te leiden dat die procedure op verzoek moet (kunnen) worden beëindigd. De Ondernemingskamer memoreert in dit verband dat in de onderhavige zaak de vraag of voldoende middelen ter beschikking zullen (kunnen) worden gesteld van een (eventueel) onderzoek al uitdrukkelijk onderwerp was van het debat dat — naar aanleiding van het deze procedure inleidende op 23 augustus 2005 door VEB c.s. ingediende verzoekschrift — voorafgaand aan en ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 15 december 2005 werd gevoerd en dat is uitgemond in de beschikking van de Ondernemingskamer van 9 januari 2006. Hoewel voor het zoeken daarvan — zonder dat VEB c.s. hiertoe overigens rechtens verplicht waren — dus ruim voldoende tijd is geweest, zijn (toereikende) bronnen van financiering van een onderzoek drie jaar na aanvang van de onderhavige procedure en ruim anderhalf jaar nadat het onderzoek is gelast, nog immer niet voorhanden. Van belang is voorts dat VEB c.s. in het kader van het onderhavige debat niet aannemelijk hebben gemaakt en dat in het kader van dit debat ook overigens niet aannemelijk is geworden, dat en op welke wijze de resterende voor het onderzoek benodigde financiële middelen beschikbaar zullen (kunnen) worden gesteld. Tegen deze achtergrond acht de Ondernemingskamer het — door de overige belanghebbenden gesteunde — verzoek van [verzoeker 37] om de onderhavige procedure te beëindigen, mede gelet op de belangen van deze belanghebbenden, voor toewijzing vatbaar. Dat het ‘van groot maatschappelijk belang’ moet worden geacht dat het onderzoek doorgang vindt, zoals VEB c.s. — naar het zich laat aanzien overigens op zichzelf volkomen terecht — nog hebben opgemerkt, maakt dit niet anders.’19.
Op grond van het bovenstaande kwam de Ondernemingskamer tot de beslissing dat de enquêteprocedure een einde zou nemen, en er dus ook geen onderzoek zou komen, als niet uiterlijk op 31 oktober 2008 een bedrag van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, ter beschikking van het gelaste onderzoek zou worden gesteld.20.
17.
Op 28 oktober 2008 — drie dagen voor het einde van het door de Ondernemingskamer gestelde ultimatum — is zijdens VEB c.s. aan de Ondernemingskamer bericht dat VEB bereid was een bedrag van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk ter beschikking van het bevolen onderzoek te stellen.21. Daarmee ging de door de Ondernemingskamer gestelde voorwaarde in vervulling, als gevolg waarvan de onderhavige procedure voortduurde.
18.
Toen VEB c.s. de onderzoekskosten hadden betaald heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 5 december 2008 drie personen aangewezen als onderzoekers van KPNQwest.22.
19.
Curatoren hielden zich intussen nog steeds afzijdig en afkerig van de onderhavige procedure. Zij schreven op 5 februari 2009 aan de Ondernemingskamer:
‘Een enquête is een actie bedoeld voor en in het belang van slechts bepaalde, met name genoemde betrokkenen (diegenen die bevoegd zijn een enquête te verzoeken) en niet voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van de vennootschap. ’23.
Hierbij voerden Curatoren niet alleen aan dat het enquêteonderzoek in het geheel niet in het belang was van de gezamenlijke schuldeisers van KPNQwest, maar bovendien dat zij al een eigen onderzoek hebben gedaan en doen:
‘Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest N.V. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar voren komen in de procedure die curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.’24.
20.
Curatoren hebben op basis van voornoemde standpunten geweigerd om de onderzoekers inzage te verlenen in de administratie van KPNQwest en de onderzoekers hebben zich vervolgens tot de voorzitter van de Ondernemingskamer moeten wenden met het verzoek om KPNQwest en de Curatoren op grond van artikel 2:352 lid 1 BW te bevelen de gevraagde inzage te verlenen. Dat verzoek is bij beschikking van 27 februari 2009 toegewezen.25.
21.
Op 24 maart 2010 — ruim een jaar later — is, blijkens de stellingen van Curatoren,26. van de zijde van de onderzoekers aan hen gevraagd of de boedel de aanvullende onderzoekskosten van EUR 250.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, voor haar rekening zou willen nemen (ook al wilden Curatoren eerder geen medewerking verlenen aan het onderzoek in de enquêteprocedure (zie § 10, 13 – 15, 19 en 20 hierboven)). De in de procedure verschenen partijen waren van dit verzoek van de onderzoekers aan Curatoren niet op de hoogte.27.
22.
Op 31 maart 2010 hebben Curatoren in de Verenigde Staten, na zes jaar procederen tegen enkele functionarissen van KPNQwest (zie § 13 hierboven), voor de zoveelste keer bot gevangen. Die procedure was in juni 2004 gestart voor het District Court van New Jersey, dat zich in oktober 2006 onbevoegd had verklaard, welke beslissing tot en met het Amerikaanse Supreme Court is aangevochten maar in stand is gebleven, waarna Curatoren in januari 2009 wederom een procedure in de Verenigde Staten begonnen, nu voor het District Court van Colorado, welk District Court heeft zich op 31 maart 2010 ook onbevoegd verklaarde.28. Curatoren hebben in die laatste beslissing berust.29.
23.
Op 22 april 2010 hebben Curatoren — naar eigen zeggen30. — het verzoek van de onderzoekers of de boedel aanvullende onderzoekskosten van EUR 250.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, voor haar rekening zou willen nemen met de faillissementsrechter-commissaris besproken. Kennelijk is deze daarmee akkoord gegaan en op 26 april 2010 hebben Curatoren — naar eigen zeggen31. — aan de onderzoekers laten weten bereid te zijn de aanvullende onderzoekskosten voor rekening van de boedel te laten komen.
De in de procedure verschenen partijen waren ook hiervan niet op de hoogte.32.
24.
Op 4 mei 2010 hebben de onderzoekers aan de Ondernemingskamer verzocht het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten met EUR 250.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, te verhogen en nader vast te stellen op EUR 750.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting.33.
25.
Op 12 mei 2010 heeft de griffier van de Ondernemingskamer de advocaten van partijen bericht dat de onderzoekers hadden verzocht om een kostenverhoging, dat Curatoren bereid waren om de aanvullende onderzoekskosten uit de boedel te voldoen en dat de Ondernemingskamer voornemens was het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten te verhogen overeenkomstig het verzoek van de onderzoekers en dat, indien niet in andere zin zou worden vernomen, ervanuit zou worden gegaan dat tegen dit voornemen geen bezwaren bestonden.34.
26.
Op 21 mei 2010 is namens VEB c.s. aan de Ondernemingskamer bericht dat VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 op hoofdlijnen overeenstemming leken te hebben bereikt omtrent de Schikking en dat die Schikking zou worden aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het lopende onderzoek wordt beëindigd. Namens VEB c.s. is voorts voorshands bezwaar gemaakt tegen inwilliging van het verzoek van onderzoekers en is de Ondernemingskamer verzocht de beslissing op dat verzoek aan te houden. Namens Belanghebbenden 1 – 14 is op dezelfde dag meegedeeld dat zij het verzoek van VEB c.s. steunen.35.
27.
Op 25 mei 2010 hebben Curatoren zich voor het eerst in deze procedure gemengd met het verzoek om als belanghebbenden te worden toegelaten. Curatoren hebben bij die gelegenheid met name bij voorbaat aan de Ondernemingskamer hun bezwaren geuit tegen het beeindigen van de onderhavige procedure in verband met een minnelijke regeling.36.
28.
Op 8 juni 2010 hebben de VEB en de Stichting VEB overeenstemming bereikt over de Schikking met onder meer Belanghebbenden sub 1 – 14, welke minnelijke regeling is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar § 3 hierboven). Nog op dezelfde dag is de Ondernemingskamer van de Schikking op de hoogte gesteld.37.
29.
Op 10 juni 2010 hebben VEB c.s. bij faxbericht aan de Ondernemingskamer primair hun enquêteverzoek ingetrokken en subsidiair de Ondernemingskamer verzocht om de onderhavige enquêteprocedure te beëindigen. Zowel primair als subsidiair verzochten VEB c.s. de Ondernemingskamer de onderzoekers te bevelen hun onderzoek te staken, dit zonder dat een (voorlopig) onderzoeksverslag ter griffie van de Ondernemingskamer wordt gedeponeerd (als bedoeld in artikel 2:353 BW). Bij verweerschrift van 18 juni 2010 hebben Belanghebbenden sub 1 – 14 zich bij de VEB c.s. aangesloten en bij verweerschrift van 22 juni 2010 hebben VEB c.s. hun bericht van 10 juni 2010 herhaald en nader toegelicht.
30.
Nadat op 24 juni 2010 de terechtzitting van de Ondernemingskamer had plaatsgevonden, heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 5 juli 2010, de Beschikking, de verzoeken van VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 afgewezen en voorts het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten nader vastgesteld op EUR 750.000.
31.
De onderzoekers hebben op 4 mei 2010 aan de Ondernemingskamer geschreven dat volgens hun planning de deponering van hun onderzoeksverslag tegen het einde van dit jaar zal kunnen plaatsvinden.38. Als de onderzoekers een (voorlopig) onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam deponeren, is de Schikking definitief van de baan.
Middelonderdeel 1
32.
In rechtsoverweging 3.6 van de Beschikking overweegt en oordeelt de Ondernemingskamer als volgt:
‘Nadat de Ondernemingskamer een enquête heeft gelast kan de procedure — in beginsel — niet meer worden beëindigd doordat de verzoeker tot het houden van die enquête zijn oorspronkelijke verzoek intrekt. De intrekking van het enquêteverzoek in dat stadium brengt dan ook op zichzelf nog niet het einde van de procedure mee. Of de procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd staat ter beoordeling van de Ondernemingskamer. Denkbaar is dat de Ondernemingskamer beslist dat het onderzoek afgerond dient te worden en het onderzoeksverslag aan partijen toegezonden moet worden en wellicht ook ter inzage moet worden gelegd. Dit oordeel berust op de eigen aard van de enquêteprocedure, waarbij naast de belangen van de verzoekers, aandeelhouders, bestuurders en commissarissen (de belangen die in deze zaak aan intrekking respectievelijk het verzoek tot beëindiging ten grondslag zijn gelegd) ook andere belangen, waaronder ten minste die van de rechtspersoon, maar ook maatschappelijke belangen een rol (kunnen) spelen.
Het voorgaande betekent tevens, dat de beëindiging van een eenmaal bevolen enquête niet ter vrije beschikking van de verzoekers van de enquête en/of de verschenen belanghebbenden staat en dat ook de tussen VEB c.s. en belanghebbenden 1 tot en met 14 getroffen schikking met daarop volgende intrekking van het enquêteverzoek op zichzelf nog niet het einde van de procedure meebrengt.’
33.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in voormelde rechtsoverweging van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat de intrekking van het enquêteverzoek van VEB c.s. het einde van de onderhavige procedure meebracht, nu de procedure die met het enquêteverzoek van VEB c.s. van 23 augustus 2005 was ingeluid nog niet was geëindigd en VEB c.s. mitsdien op grond van artikel 283 Rv bevoegd waren hun verzoek in te trekken, ten gevolge waarvan — behoudens andere in de procedure aan de orde zijnde verzoeken, waarvan in deze zaak geen sprake was (en is) — de procedure eindigde en daarmee ook het bevolen onderzoek een einde nam, althans diende te nemen, en de eigen aard van de enquêteprocedure daaraan niet afdoet.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 1
34.
Het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête houdt twee afzonderlijke verzoekschriftprocedures in.39.
35.
In de eerste procedure beslist de Ondernemingskamer desverzocht of een onderzoek moet plaatsvinden naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon (artikel 2:345 lid 1 BW). Deze eerste procedure wordt pas afgesloten met het neerleggen van het verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam (artikel 2:353 lid 1 BW).40. Indien de eerste procedure is afgesloten met het neerleggen van het verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof Amsterdam, kan op grond van artikel 2:355 BW de tweede procedure worden geëntameerd waarin, indien uit het onderzoeksverslag van wanbeleid is gebleken, de Ondernemingskamer kan vaststellen dat van wanbeleid sprake is geweest, eventuele verantwoordelijkheid daarvoor kan vaststellen en/of de voorzieningen als bedoeld in artikel 2:356 BW kan treffen.
Er zijn schrijvers die de opvatting aanhangen dat de onderzoeksfase een te onderscheiden (tweede) fase in het enquêterecht is, waardoor het enquêterecht als geheel in drie fasen zou kunnen worden onderverdeeld, waarbij de eerste procedure bestaat uit de eerste en tweede fase.41. Deze schrijvers zien de onderzoeksfase dus ook in de door hen gehanteerde driedeling als een onderdeel van de eerste procedure.
36.
Uit het bovenstaande volgt dat de eerste procedure van de enquêteregeling niet een einde neemt door de beschikking van de Ondernemingskamer op grond van artikel 2:345 lid 1 BW. Na het geven van deze beschikking loopt de eerste procedure door en deze eindigt, behoudens tussentijdse beëindiging ervan, ingevolge artikel 2:353 lid 1 BW eerst met de neerlegging van het onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam. Deze eigen aard van de eerste procedure, die ingevolge het systeem van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad niet eindigt met een beschikking van de Ondernemingskamer, leidt ertoe dat de beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW een tweeslachtig karakter heeft; enerzijds is deze in beginsel de eerste en laatste beschikking in de eerste procedure en anderzijds eindigt de eerste procedure niet met die beschikking. De beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW is hiermee een beschikking met een eigen aard.
Op dit punt vertoont de eerste procedure overeenkomsten met de verzoekschriftprocedure tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor (artikel 186 lid 1 Rv) en een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen, voorlopige plaatsopneming en bezichtiging (artikel 202 lid 1 Rv). Dergelijke verzoekschriftprocedures eindigen niet met de beschikking houdende het bevel tot een voorlopig getuigenverhoor, bericht of verhoor van deskundigen of voorlopige plaatsopneming en bezichtiging, maar pas nadat het voorlopig getuigenverhoor, bericht of verhoor van deskundigen of voorlopige plaatsopneming en bezichtiging heeft plaatsgevonden.
37.
Artikel 2:359 BW jo. 426 lid 1 Rv regelt dat tegen de beschikkingen van de Ondernemingskamer in de enquêteprocedure beroep in cassatie kan worden ingesteld. De beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW is door de Hoge Raad voor wat de beroepstermijn betreft, dus in zoverre, aangemerkt als een eindbeschikking, waartegen onmiddellijk beroep in cassatie dient te worden ingesteld:
‘Indien de OK een vordering of verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW toe- dan wel afwijst, dient de desbetreffende beschikking voor wat de beroepstermijn betreft te worden aangemerkt als een eindbeschikking, nu met die beschikking door een uitdrukkelijk dictum een eind wordt gemaakt aan het geding omtrent hetgeen gevorderd onderscheidenlijk verzocht is.’42.
(onderstreping toegevoegd, adv.)
38.
Het oordeel van de Hoge Raad dat een beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW voor wat de beroepstermijn betreft moet worden aangemerkt als een eindbeschikking, draagt in zich dat in andere opzichten die beschikking niet, en zeker niet zonder meer, als eindbeschikking geldt. De beschikking van de Ondernemingskamer waarin een onderzoek wordt bevolen, maakt weliswaar door een uitdrukkelijk dictum een einde aan het geding omtrent hetgeen verzocht is, maar doet niet de eerste procedure eindigen. Nu de eerste procedure, indien een onderzoek wordt bevolen, doorloopt totdat het verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof Amsterdam wordt neergelegd en — in beginsel — niet eerder eindigt, is een beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW geen eindbeschikking in de zin dat zij de procedure waarin zij wordt gegeven, doet eindigen.
Daarvan is immers — ook volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad43. — pas sprake nadat het onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam is neergelegd. Dit wordt ook geïllustreerd door de onderhavige zaak, waarin de Ondernemingskamer na de beschikking van 28 december 2006 waarbij het onderzoek bij KPNQwest is bevolen, in dezelfde procedure nog vijf vervolgbeschikkingen heeft gegeven.44. Ook de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om ‘in elke stand van het geding’, ook hangende het onderzoek, en voor ten hoogste ‘de duur van het geding’ onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW te bevelen, en de omstandigheid dat de Ondernemingskamer dit ook regelmatig doet in dezelfde beschikking als die waarin het onderzoek wordt bevolen, duidt erop dat de eerste procedure na de beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW nog doorloopt en niet eindigt.
39.
Nu in de onderhavige zaak nog niet een verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam is neergelegd, brengt het bovenstaande mee dat de Beschikking is gegeven in de nog lopende, eerste procedure van het enquêterecht, die is ingeluid met het enquêteverzoek van VEB c.s. van 23 augustus 2005.
40.
Waar de eerste procedure met de beschikking waarin op grond van artikel 2:345 lid 1 BW een enquête wordt bevolen, nog geen einde heeft genomen, kan het inleidende verzoekschrift nog worden ingetrokken zolang het onderzoeksverslag nog niet bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam is neergelegd. Door die intrekking neemt de procedure in zoverre (voor zover zij betrekking heeft op dat inleidend verzoek) een einde. Immers, de procedures binnen het enquêterecht worden ingeleid met een verzoekschrift en daarop zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de verzoekschriftprocedure (Titel 3 van Boek 1) van toepassing, voor zover uit de wet of de strekking daarvan, waaronder begrepen de eigen aard van het enquêterecht, niet anders voortvloeit (artikel 261 Rv).45. Als uitgangspunt heeft dus te gelden dat ook artikel 283 Rv waarin de vermindering, verandering of vermeerdering van een verzoek is geregeld, in de enquêteprocedure van toepassing is.46.Artikel 283 Rv bepaalt (voor zover van belang):
‘Zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen.’
41.
Artikel 283 Rv is bij de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 januari 2002 daarin opgenomen en is in de plaats gekomen van artikel 429i Rv (oud) dat alleen sprak van verandering of vermeerdering van het verzoek. Artikel 429i Rv (oud) is niet overgenomen teneinde de verzoekschriftprocedure te harmoniseren met de dagvaardingsprocedure voor wat betreft vermindering, verandering of vermeerdering van eis en verzoek.47. Bij deze gelegenheid is voor het eerst ook de vermindering van het verzoek expliciet in de wet geregeld. Voordien werd in de praktijk al aangenomen dat zulks mogelijk was.48.
42.
Hoewel dit niet met zoveel woorden in de wet is bepaald, brengt de mogelijkheid om een verzoek te verminderen mee dat een verzoek ook geheel kan worden ingetrokken. De mogelijkheid van intrekking van een verzoek wordt in de literatuur en lagere jurisprudentie erkend en beschouwd als de vermindering van het verzoek in de zin van artikel 283 Rv tot niets:
‘Een partij die een geding niet langer wenst voort te zetten kan mijns inziens door het intrekken van het verzoek analoog aan de dagvaardingsprocedure het geding beëindigen.’49.
‘Intrekking van een verzoek is te beschouwen als een vermindering tot niets. Een verzoeker die zijn verzoek tot het instellen van een onderzoek intrekt voor het moment dat een onderzoek is bevolen bij een beschikking als bedoeld in art. 2:350 lid 1 BW, kan daardoor de procedure beëindigen. ’50.
‘Gezien de gelijkenis die enerzijds naar vermindering van het verzochte en anderzijds naar de grondgedachten van de afstand van instantie bestaat, zal naar ik meen voor iedere verzoeker de informele weg van intrekking van een verzoekschrift bij geschrifte als mogelijkheid moeten worden erkend. Ik zou menen dat deze mogelijkheid openstaat, zolang de verzochte beschikking niet is vastgesteld of — in de gevallen waarin dit geldt — in het openbaar is uitgesproken. (…) [U]it het voorgaande heeft mogen blijken dat aangenomen mag worden, dat, indien de verzoeker bepaalde of alle cassatieklachten (door intrekking van zijn verzoekschrift) intrekt, deze niet langer inzet in cassatie zijn.’51.
‘De intrekking van zijn verzoek (…) is te beschouwen als een vermindering van het verzoek als bedoeld in artikel 283 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv).’52.
‘Ingevolge artikel 283 Rv was de (…) verzoeker in eerste aanleg bevoegd zijn verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. De intrekking van het inleidend verzoek (…) is naar het oordeel van het hof te beschouwen als een (vorm van) integrale vermindering van het inleidend verzoek (…) met als gevolg dat de intrekking van dit verzoek de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg doet eindigen. ’53.
43.
De opvatting in de literatuur en lagere jurisprudentie dat een verzoeker die zijn verzoek intrekt, zijn verzoek tot niets vermindert, als gevolg waarvan de procedure in zoverre — ten aanzien van dat verzoek — eindigt, is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad over de intrekking van een cassatieverzoek dan wel een cassatiedagvaarding (waarmee de Hoge Raad op gelijke wijze en in dezelfde bewoordingen omgaat). De vaste rechtspraak van de Hoge Raad luidt als volgt:
‘Zolang de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan, kan de eiser tot cassatie zijn beroep intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door de eiser aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht.’54.
44.
Het oordeel van de Hoge Raad dat een verzoek dat is ingetrokken voordat daarop is beslist niet meer kan worden onderzocht en dat de procedure in zoverre ten aanzien van de intrekkende verzoeker een einde neemt, is in overeenstemming met het beginsel van ons procesrecht dat de rechter niet over méér mag beslissen dan hetgeen partijen hem hebben verzocht (artikel 23 en 24 Rv). Voor de bepaling van de omvang van hetgeen partijen hebben verzocht is immers niet slechts het inleidende verzoek van belang, maar ook of partijen nadien dat verzoek hebben verminderd, veranderd of vermeerderd op de voet van artikel 283 Rv.55. De rechter kan na een vermindering van het verzoek hetgeen waarmee het verzoek verminderd is niet meer onderzoeken of daarop beslissen. Nu de intrekking van een verzoek een vermindering van het verzoek tot niets inhoudt, resteert er voor de rechter na intrekking van een verzoek in zoverre niets waarop hij nog kan (en mag) beslissen.56.
45.
De rechter kan een vermindering van het verzoek, ook een vermindering van het verzoek tot niets — oftewel een intrekking van het verzoek — niet (ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende) buiten beschouwing laten. Een verzoeker kan zijn verzoek immers altijd verminderen zonder dat daaraan een rechterlijke toetsing naar de toelaatbaarheid daarvan te pas komt (artikel 283 Rv).57.
46.
Uit § 40 – 44 hierboven volgt dat op grond van artikel 283 Rv een enquêteverzoek, net als ieder ander verzoek, in beginsel kan worden ingetrokken (verminderd tot niets). Tot welk moment een verzoek kan worden ingetrokken volgt uit datzelfde artikel 283 Rv. Intrekking van een verzoek (vermindering van een verzoek tot niets) is mogelijk ‘zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen’. De terminologie van artikel 283 Rv is overigens ruimer dan de terminologie in artikel 429i lid 1 Rv (oud), dat alleen sprak van verandering of vermeerdering van een verzoek maar waaruit in de praktijk werd afgeleid dat ook vermindering van een verzoek mogelijk was.58.Artikel 429i lid 1 Rv (oud) bepaalde dat verandering of vermeerdering van het verzoek ‘tijdens de loop der behandeling’ mogelijk was. Met ‘behandeling’ werd en wordt bedoeld de mondelinge behandeling ter terechtzitting (artikel 429f lid 1 en 429g Rv (oud)59. en artikel 279 Rv).60.
47.
De verzoekschriftprocedure week onder het oude procesrecht op dit punt af van de dagvaardingsprocedure. Daarin gold dat intrekking van de eis (vermindering van de eis tot niets) ‘tot de afloop van het geding’ (artikel 134 lid 1 Rv (oud)) kon plaatsvinden. Uit de wetsgeschiedenis ter zake van de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 januari 2002 blijkt dat de wetgever de verzoekschriftprocedure en de dagvaardingsprocedure op het punt van vermindering, verandering en vermeerdering van eis/verzoek heeft willen harmoniseren.61. Met de in de artikelen 283 Rv en 129 Rv (eisvermindering) gekozen bewoordingen ‘zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen’ heeft de wetgever aangesloten bij wat in het oude procesrecht al gold voor de dagvaardingsprocedure (waarin een eis tot de afloop van het geding kon worden ingetrokken). Voor verzoekschriftprocedures betekende deze nieuwe terminologie een verruiming; sindsdien kan een verzoek niet slechts tot en met de mondelinge behandeling ter terechtzitting worden ingetrokken, maar ‘zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven’, oftewel tot de afloop van het geding.
48.
In een enquêteprocedure betekent dit het volgende. De beschikking van de Ondernemingskamer waarbij het onderzoek wordt bevolen is een beschikking met een eigen aard die voor wat betreft de beroepstermijn, dus in zoverre, als een eindbeschikking dient te worden aangemerkt (zie § 37 – 39 hierboven). De beschikking waarin de Ondernemingskamer het onderzoek beveelt, is geen eindbeschikking in de zin dat ze de procedure een einde doet nemen. Deze loopt na de bedoelde beschikking immers door tot het onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam is neergelegd. Ingevolge artikel 283 Rv kan een enquêteverzoek dan ook nadat een onderzoek is bevolen nog door de verzoeker worden ingetrokken, en wel totdat het verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam is neergelegd. Pas dan loopt immers de procedure af. Aldus ook Hermans en Leijten:
‘Enkele maanden na aanvang van de enquête bereikten partijen een schikking. Daarmee was de enquête niet van de baan, omdat de VEB als tussenkomende partij weigerde ermee in te stemmen dat het onderzoek werd beëindigd. (…) Mijns inziens heeft de Ondernemingskamer ten onrechte het bezwaar van de VEB tegen beëindiging van de enquête gehonoreerd. Het verzoek van Westfield tot beëindiging was in wezen een vermindering van het oorspronkelijke verzoek tot het gelasten van een enquête. De verzoeker is hiertoe altijd bevoegd, ongeacht of de wederpartij het daarmee eens is. Nu zou men tegen deze redenering kunnen inbrengen dat de eerste fase van de enquête is geeindigd met een eindbeschikking, zijnde de beschikking waarbij de enquête is gelast, en dat daarom deze algemene regel niet geldt. Dat lijkt mij nogal formalistisch. ’62.
‘De procedure tot het instellen van een enquête eindigt echter, bij een toewijzende beschikking, pas bij het neerleggen van het onderzoeksverslag ter griffie van de OK. Trekt de verzoeker voordien zijn verzoek materieel in, dan dient mijns inziens in beginsel het onderzoek te worden stopgezet en de verzoeker te worden veroordeeld in de kosten. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad (…).’63.
49.
In § 34 – 48 hierboven is naar voren gebracht dat nu er in de onderhavige procedure nog geen onderzoeksverslag bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam is neergelegd, deze eerste procedure, die is ingeluid met het enquêteverzoek van VEB c.s. van 23 augustus 2005 — nog niet is geëindigd. Mitsdien konden VEB c.s. hun enquêteverzoek ingevolge artikel 283 Rv nog intrekken. Zulks laat weliswaar onverlet dat andere verzoeken die mogelijk in de procedure aan de orde zijn, zoals een verzoek van verweerders of belanghebbenden om de intrekkende verzoeker in de proceskosten te veroordelen (artikel 289 Rv) of zelfstandige tegenverzoeken (artikel 282 lid 4 Rv), nog wel door de rechter moeten worden behandeld en beslist en dat dus in zoverre de procedure voortduurt en op dergelijke verzoeken nog moet worden beslist. In deze procedure waren echter geen andere verzoeken aan de orde zodat met de intrekking van het enquêteverzoek van VEB c.s. de procedure in haar geheel een einde nam. Nu het onderzoek van die procedure deel uitmaakt, diende ook dat een einde te nemen.
50.
Uit het vorenstaande volgt dat de Ondernemingskamer, door te overwegen en beslissen zoals zij in rechtsoverweging 3.6 van de Beschikking heeft gedaan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Óók nadat de Ondernemingskamer een onderzoek heeft bevolen kan de procedure in beginsel worden beëindigd doordat de verzoeker die om een enquête heeft verzocht zijn oorspronkelijke verzoek intrekt. De intrekking van het enquêteverzoek in dat stadium brengt dan weliswaar in zijn algemeenheid nog niet het einde van de procedure mee nu daarin ook nog andere verzoeken aan de orde kunnen zijn waarop nog dient te worden beslist, maar wel in een geval als het onderhavige waarin geen andere verzoeken aan de orde zijn.
Of de procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd staat derhalve niet ter beoordeling van de Ondernemingskamer, nu verzoeker de bevoegdheid heeft een verzoek te verminderen en de toelaatbaarheid van die vermindering nu eenmaal niet ter beoordeling van de rechter staat (artikel 283 Rv).64. Het stond de Ondernemingskamer dan ook niet vrij te beslissen dat het onderzoek afgerond dient te worden.
51.
Volgens de Ondernemingskamer zou de eigen aard van de enquêteprocedure meebrengen dat, nadat een onderzoek is bevolen, de procedure in beginsel niet meer kan worden beëindigd doordat de verzoeker tot het houden van het onderzoek zijn oorspronkelijke verzoek intrekt en dat het ter beoordeling van de Ondernemingskamer zou staan of de procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd, omdat bij de enquêteprocedure ook andere belangen zouden spelen dan die van de verzoekers, aandeelhouders, bestuurders en commissarissen, zoals die van de rechtspersoon en maatschappelijke belangen.65. Hierbij verliest de Ondernemingskamer echter uit het oog dat het enquêterecht slechts in handen is gegeven van een zeer beperkte groep enquêtegerechtigden (artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW) en dat het die enquêtegerechtigden natuurlijk niet alleen vrij staat om in het geheel geen enquêteverzoek in te dienen (in welk geval er überhaupt geen onderzoek komt, hoezeer er ook gegronde redenen mogen zijn om aan een juist beleid te twijfelen) maar ook om een ingediend enquêteverzoek niet te handhaven. Aan de Ondernemingskamer is de bevoegdheid om een onderzoek ambtshalve, zonder een daartoe strekkend verzoek, te bevelen niet gegeven. Aldus ook de Hoge Raad:
‘De ondernemingskamer mag een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW niet bevelen zonder dat daaraan een daartoe strekkend verzoek ten grondslag ligt’66.
‘De ondernemingskamer kan de bevoegdheid om een enquête te bevelen slechts uitoefenen ten aanzien van het aan haar voorgelegde concrete verzoek. ’67.
De Ondernemingskamer mag ook niet (ambtshalve) onmiddellijke voorzieningen treffen indien geen onmiddellijke voorzieningen zijn gevraagd door de indieners van het enquêteverzoek (artikel 2:349a lid 2 BW). Evenmin is het aan de Ondernemingskamer om zich (ambtshalve) een oordeel te vormen omtrent de wenselijkheid van de voortzetting van een bevolen enquêteonderzoek (en/of de voorzetting van bevolen onmiddellijke voorzieningen) als de enquêtegerechtigde(n) dat onderzoek (en/of die onmiddellijke voorzieningen) niet langer wenst (wensen). Wordt een enquêteverzoek niet langer gehandhaafd nadat de Ondernemingskamer een onderzoek heeft bevolen (en/of nadat zij onmiddellijke voorzieningen heeft bevolen), dan leidt dat ertoe dat het onderzoek (en/of de onmiddellijke voorzieningen) een einde neemt (nemen). Dit uitgangspunt zou hoogstens uitzondering kunnen lijden indien in dezelfde procedure andere enquêtegerechtigden zijn verschenen die zelfstandig de procedure (kunnen) voortzetten. In de onderhavige procedure zijn echter geen andere enquêtegerechtigden verschenen die zelfstandig de procedure (kunnen) voortzetten, zodat met de intrekking van het enquêteverzoek van VEB c.s. de procedure in haar geheel een einde nam.
52.
De omstandigheid dat er in een enquêteprocedure ook andere belangen (kunnen) spelen dan die van de verzoeker die zijn enquêteverzoek intrekt, maakt het vorenstaande niet anders. Het enquêterecht is nu eenmaal uitsluitend in handen gegeven van de hierboven bedoelde zeer beperkte groep van enquêtegerechtigden (artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW). Alleen zij hebben een belang dat door de wetgever als een belang van voldoende omvang bij de rechtspersoon wordt gezien om de bijzondere bevoegdheid van het enquêterecht te rechtvaardigen.68. Zien dezen geen aanleiding om een enquêteverzoek in te dienen of om een gedaan enquêteverzoek te handhaven, dan is er geen taak voor de Ondernemingskamer om desalniettemin een onderzoek (en/of onmiddellijke voorzieningen) te bevelen of een bevolen onderzoek (en/of bevolen onmiddellijke voorzieningen) door te laten lopen op grond van een afweging van (veronderstelde) andere belangen die niet door een verzoeker aan een enquêteverzoek ten grondslag zijn gelegd of die een verzoeker er niet toe hebben gebracht zijn enquêteverzoek verder door te zetten.
In § 48 hierboven kwam al aan de orde dat Leijten en Hermans de opvatting delen dat indien een enquêteverzoek wordt ingetrokken nadat de Ondernemingskamer een onderzoek heeft bevolen ertoe leidt dat het onderzoek een einde neemt. Nieuwe Weme & Van Solinge memoreren de jurisprudentie van de Ondernemingskamer dat nadat het onderzoek is bevolen, intrekking niet meer vanzelf de beëindiging van de procedure tot gevolg heeft maar zulks dan ter beoordeling van de Ondernemingskamer staat, maar nemen daaromtrent geen eigen standpunt in.69. Voor de volledigheid zij hier ten slotte nog vermeld dat in de literatuur over dit punt wel andere opvattingen bestaan. Geerts meent dat een enquêteverzoek als het onderzoek eenmaal is bevolen, niet meer kan worden ingetrokken, op de grond dat de beschikking waarbij een onderzoek wordt bevolen als een eindbeschikking zou hebben te gelden en dat daarbij overigens moet worden bedacht dat het belang van de rechtspersoon en niet dat van verzoekers in het enquêterecht centraal staat.70. In al hetgeen in het bovenstaande reeds naar voren is gebracht is deze opvatting al weerlegd. Voorts dient bij de opvatting van Geerts nog de kanttekening te worden geplaatst dat in een zaak als de onderhavige, waarin de rechtspersoon failliet is, het belang van de rechtspersoon geen rol meer speelt en dus niet centraal staat in de procedure.
Middelonderdeel 2
53.
In rechtsoverweging 3.3, eerste alinea, van de Beschikking overweegt en oordeelt de Ondernemingskamer als volgt:
‘3.3
(…) De curator in een faillissement zal — als vereffenaar van de boedel van de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan — in het algemeen belang hebben bij de uitkomst van de enquête. Indien uit het verslag van het onderzoek blijkt dat zich binnen een rechtspersoon wanbeleid heeft voorgedaan en dat verantwoordelijken voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon kunnen worden aangewezen, kan dat immers een — belangrijke — rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor dat wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen. Ook overigens kan de curator belang hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken. Een verzoek tot beëindiging van een onderzoek en tot het niet deponeren van een (voorlopig) verslag naar aanleiding van dat onderzoek raakt dit belang rechtstreeks. Dat curatoren evenmin als de rechtspersoon naar geldend recht zelf een enquête kunnen verzoeken, doet hieraan niet af. De Ondernemingskamer is op deze grond — mede gelet op de belangen die bij de beoordeling van een beeindigingverzoek een rol spelen, waarover hierna — van oordeel dat curatoren moeten worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 282 lid 1 Rv.’
54.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in haar Beschikking, in het bijzonder in voormelde rechtsoverweging heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat Curatoren ingevolge artikel 282 lid 1 Rv in dit stadium van het geding niet meer als belanghebbenden in de onderhavige procedure konden worden toegelaten en/of dat de Ondernemingskamer de namens Curatoren aangevoerde belangen waarom de intrekking van het enquêteverzoek c.q. het verzoek tot beëindiging van de onderhavige procedure niet zou moeten worden gehonoreerd, niet in haar beslissing mocht betrekken.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 2
55.
Bij faxbericht van 25 mei 2010 heeft Mr Hamm namens Curatoren aan de Ondernemingskamer verzocht ‘een eventueel verzoek van verzoekers tot het beëindigen van het onderzoek af te wijzen en te beslissen dat het onderzoek dient te worden afgerond’.71. Curatoren hebben met dit faxbericht van 25 mei 2010 — waarvan zij de Ondernemingskamer hebben verzocht dit voor zover vereist als verweerschrift in de zin van artikel 282 Rv te beschouwen72. — beoogd in de onderhavige procedure voor het eerst als belanghebbende op te komen.73. Tot 25 mei 2010 zijn Curatoren (zoals zij ook zelf stellen) nimmer als belanghebbenden in deze procedure verschenen74. en Curatoren onderkennen dat ook waar zij in hun faxbericht schrijven dat de rechter-commissaris in het faillissement van KPNQwest hen (eerst) op 23 mei 2010 toestemming heeft verleend ‘voor het opkomen als belanghebbenden’.75.
56.
De Ondernemingskamer heeft daarop Curatoren als belanghebbenden toegelaten tot de onderhavige procedure en de namens Curatoren aangevoerde belangen in haar beslissing betrokken.76. Het stond de Ondernemingskamer echter niet vrij Curatoren in dit stadium van deze procedure nog als belanghebbende toe te laten en/of de namens Curatoren aangevoerde belangen in haar beslissing te betrekken.
57.
De procedures binnen het enquêterecht worden ingeleid met een verzoekschrift en daarop zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de verzoekschriftprocedure (Titel 3 van Boek 1) van toepassing, voor zover uit de wet of de strekking daarvan, waaronder begrepen de eigen aard van het enquêterecht, niet anders voortvloeit (artikel 261 Rv).77.Artikel 282 Rv, waarin de toelating van belanghebbenden en de indiening van verweerschriften door belanghebbenden is geregeld, is in het enquêterecht onverkort van toepassing78. en de Ondernemingskamer heeft de toelating van Curatoren als belanghebbenden in deze procedure daarop gebaseerd.
58.
Op grond van artikel 282 lid 1 Rv kan een belanghebbende tot en met de behandeling in de procedure verschijnen en tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit — op grond van bijzondere omstandigheden79. — toestaat, in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. De tekst van artikel 282 Rv komt grotendeels overeen met artikel 429h Rv (oud) en ook het begrip ‘behandeling’ stamt uit dat artikel. Onder het oude procesrecht werd daarmee bedoeld de mondelinge behandeling ter terechtzitting (artikel 429f lid 1 en 429g Rv (oud))80. en in de huidige wetgeving is dat niet anders (artikel 279 Rv).81. Mitsdien kan een belanghebbende tot en met de mondelinge behandeling ter terechtzitting in de procedure verschijnen en tot de aanvang daarvan, of met toestemming van de rechter nog tijdens die mondelinge behandeling, een verweerschrift indienen. Nadien kunnen echter geen belanghebbenden meer worden toegelaten en kunnen deze geen verweerschrift meer indienen. Artikel 282 lid 1 Rv staat daaraan in de weg.82. Deze cesuur was volgens de wetgever (in 1963) noodzakelijk met het oog op een ordentelijke behandeling83. en is bij de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 januari 2002 ongewijzigd gehandhaafd.
59.
De onderhavige procedure is ingeluid met het enquêteverzoek van VEB c.s. van 23 augustus 2005. De mondelinge behandeling van dat verzoek heeft plaatsgevonden ter terechtzittingen van de Ondernemingskamer van 15 december 2005 en 22 en 23 juni 2006 (zie § 10 en 11 hierboven) en is op deze laatste datum afgesloten. Dit brengt mee dat Curatoren uiterlijk op de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 23 juni 2006 nog als belanghebbenden tot de procedure hadden kunnen worden toegelaten en/of een verweerschrift hadden kunnen indienen (ook al liep de procedure na die mondelinge behandeling nog wel door). Nadien is de behandeling afgesloten en is op het verzochte bij beschikking van 28 december 2006 door de Ondernemingskamer beslist.
60.
In ieder geval konden Curatoren na de beschikking van 28 december 2006 (in de benadering van de Ondernemingskamer zelf) niet meer als belanghebbenden worden aangemerkt. Deze beschikking bracht volgens de Ondernemingskamer immers mee dat de procedure vanaf dat moment — in beginsel — niet meer kon worden beëindigd doordat de verzoeker tot het houden van de enquête (VEB c.s.) zijn oorspronkelijke verzoek intrekt.84. De Ondernemingskamer heeft de beschikking van 28 december 2006 dus kennelijk in zoverre als een eindbeschikking aangemerkt (immers, ingevolge artikel 283 Rv kan een verzoek tot de eindbeschikking nog worden ingetrokken met het gevolg dat de procedure daarmee in zoverre eindigt). Na de eindbeschikking kunnen belanghebbenden (a fortiori) niet meer verschijnen.
61.
Niet in discussie is dat Curatoren tot 25 mei 2010 nimmer als belanghebbenden in deze procedure zijn verschenen. Daargelaten de vraag of Curatoren als belanghebbenden bij het enquêteverzoek van VEB c.s. kunnen worden aangemerkt, is hun faxbericht van 25 mei 2010 een openingszet die ingevolge artikel 282 lid 1 Rv bijna vier jaar te laat is gedaan. Artikel 282 lid 1 Rv laat aan de Ondernemingskamer niet de ruimte om zich (ambtshalve) een oordeel te vormen over de toelating van belanghebbenden nadat de mondelinge behandeling is afgesloten, zodat de Ondernemingskamer Curatoren in dit stadium van het geding niet meer als belanghebbenden in de onderhavige procedure had mogen toelaten en de namens Curatoren aangevoerde belangen (waarom de intrekking van het enquêteverzoek c.q. het verzoek tot beëindiging van de onderhavige procedure niet zou moeten worden gehonoreerd) niet in haar beslissing mogen betrekken.
Middelonderdeel 3
62.
In rechtsoverweging 3.3, tweede alinea, van de Beschikking overweegt en oordeelt de Ondernemingskamer als volgt:
‘Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat curatoren in dit stadium als belanghebbenden worden aangemerkt of dat hun optreden (overigens) in strijd zou zijn met de beginselen van de goede procesorde of de beginselen van behoorlijke rechtspleging, is niet gebleken. Hetgeen VEB c.s. daartoe — gesteund door belanghebbenden 1 tot en met 14 — hebben aangevoerd is niet voldoende. Dat is reeds daarom het geval, omdat niet gesteld of gebleken is dat VEB c.s. en/of belanghebbenden 1 tot en met 14 op enigerlei wijze zijn benadeeld doordat curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel. De weigering van curatoren om de kosten van het onderzoek te betalen en het gestelde gebrek aan medewerking aan het onderzoek (wat daarvan ook zij) maken dit niet anders. Daarbij neemt de Ondernemingskamer nog in aanmerking dat het ook niet bij voorbaat onbegrijpelijk is, dat curatoren in een faillissement die om welke reden dan ook — aanvankelijk — geen behoefte hebben aan een onderzoek, daar in een later stadium anders over denken, bijvoorbeeld omdat dat onderzoek inmiddels ver gevorderd is.’
63.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.3, tweede alinea, van haar Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer ten onrechte hetgeen VEB c.s. — gesteund door Belanghebbenden sub 1 – 14 — hebben aangevoerd85. onvoldoende geacht om aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Curatoren in dit stadium als belanghebbenden worden aangemerkt en dat hun optreden (overigens) in strijd is met de beginselen van de goede procesorde of de beginselen van behoorlijke rechtspleging, omdat uit hetgeen VEB c.s.— gesteund door Belanghebbenden sub 1 – 14 — hebben aangevoerd,86. volgt dat er sprake is van een ontoelaatbare koerswijziging door Curatoren (waaraan niet afdoet of VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel).
Althans heeft de Ondernemingskamer door in rov. 3.3, tweede alinea, van haar Beschikking te overwegen en beslissen zoals zij heeft gedaan, haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat wel degelijk is gesteld en/of ten processe is gebleken dat VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel en/of omdat wel degelijk van belang is dat Curatoren hebben geweigerd om de kosten van het onderzoek te betalen en/of dat Curatoren hebben geweigerd om aan het onderzoek mee te werken en/of wel degelijk (in de omstandigheden van het onderhavige geval) onbegrijpelijk is dat Curatoren in het faillissement van KPN-Qwest die aanvankelijk geen behoefte hadden aan een onderzoek daar thans anders over denken.87.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 3
64.
Als eerder gemeld (zie § 55 hierboven) heeft Mr Hamm bij faxbericht van 25 mei 2010 namens Curatoren aan de Ondernemingskamer verzocht ‘een eventueel verzoek van verzoekers tot het beëindigen van het onderzoek af te wijzen en te beslissen dat het onderzoek dient te worden afgerond’.88. Curatoren hebben met dit faxbericht van 25 mei 2010 — waarvan zij de Ondernemingskamer hebben verzocht dit voor zover vereist als verweerschrift in de zin van artikel 282 Rv te beschouwen89. — beoogd in de onderhavige procedure voor het eerst als belanghebbende op te komen.90. Tot 25 mei 2010 zijn Curatoren (zoals zij ook zelf stellen) nimmer als belanghebbenden in deze procedure verschenen91. en Curatoren onderkennen dat ook waar zij in hun faxbericht schrijven dat de rechter-commissaris in het faillissement van KPNQwest hen (eerst) op 23 mei 2010 toestemming heeft verleend ‘voor het opkomen als belanghebbenden’.92.
65.
VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 hebben ten overstaan van de Ondernemingskamer uitgebreid aangevoerd en aan de hand van feiten en omstandigheden gemotiveerd toegelicht dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien Curatoren in dit stadium van de procedure nog als belanghebbenden zouden worden aangemerkt en dat hun optreden (overigens) in strijd is met de beginselen van de goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging. VEB c.s. hebben in dit verband onder meer aangevoerd:93.
- (i)
dat Curatoren zich — tot 25 mei 2010 — steeds afzijdig en afkerig hebben gehouden van de voorliggende enquêteprocedure;
- (ii)
dat Curatoren zich steeds (terecht) op het standpunt hebben gesteld dat de door VEB c.s. aanhangig gemaakte enquêteprocedure niet is bedoeld voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van KPNQwest;
- (iii)
dat Curatoren hebben geweigerd om de kosten van het onderzoek ten laste van de boedel te betalen;
- (iv)
dat Curatoren hebben geweigerd om de onderzoekers inzage te verlenen in de administratie van KPNQwest; en
- (v)
dat Curatoren over de gehele administratie van KPNQwest beschikken en hun eigen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest hebben gedaan en doen en (mede) om deze reden geen behoefte (kunnen) hebben aan het onderzoek in de enquêteprocedure.
66.
De juistheid van de in § 65 hierboven genoemde feiten en omstandigheden die door VEB c.s. zijn aangevoerd, is door de Ondernemingskamer in het midden gelaten, zodat van de juistheid van die feiten en omstandigheden in cassatie veronderstellenderwijs kan worden uitgegaan.
67.
In rov. 3.3, tweede alinea, heeft de Ondernemingskamer overwogen en beslist dat zij de in § 65 hierboven genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende acht om aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Curatoren in dit stadium van de procedure nog als belanghebbenden worden aangemerkt of dat hun optreden (overigens) in strijd zou zijn met de beginselen van de goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging. De Ondernemingskamer heeft echter ten onrechte de in § 65 hierboven genoemde feiten en omstandigheden daarvoor onvoldoende geacht, nu deze (reeds op zichzelf) wél voldoende zijn, omdat uit hetgeen VEB c.s. — gesteund door Belanghebbenden sub 1 – 14 — hebben aangevoerd volgt dat het standpunt dat Curatoren thans innemen (dat beëindiging van het onderzoek dient te worden afgewezen en het onderzoek dient te worden afgerond) een ontoelaatbare koerswijziging vormt ten opzichte van het standpunt dat zij eerder in de procedure hebben ingenomen (zie § 65 hierboven).
68.
Curatoren hebben zich met hun faxbericht van 25 mei 2010 met het oogmerk om beëindiging daarvan te beletten in de onderhavige procedure gemeld en zich daarbij in de kern op het standpunt gesteld dat zij ‘q.q. groot belang stellen in het onderzoek en de verslaglegging daarvan’.94. Zij zouden onder meer ‘hun eigen planning en strategie met betrekking tot het realiseren voor de boedel van mogelijke baten (…) [hebben] afgestemd op het OK onderzoek’, althans zij zouden ‘met het OK-onderzoek in het kader van het beheer en de vereffening van de boedel van KPNQwest N.V. in belangrijke mate rekening [hebben] gehouden’ en het onderzoeksverslag zou voor hen een ‘belangrijke factor bij hun eigen beoordeling van de behoorlijkheid van het bestuur van KPNQwest N.V.’ zijn.95. Deze opstelling kan niet anders dan als een radicale koerswijziging ten opzichte van hun consistente (proces)houding in de voorafgaande vijf jaar (zoals uiteengezet door VEB c.s.) worden gekenschetst.
69.
Curatoren hebben zich vanaf de indiening van het enquêteverzoek van VEB c.s. op 23 augustus 2005 tot 25 mei 2010 jarenlang voortdurend zeer uitgesproken verzet tegen (het onderzoek in de) enquêteprocedure (zie reeds § 65 hierboven). Zij hebben vanaf het begin van deze procedure in 2005 geweigerd om de kosten van het onderzoek uit de boedel te betalen en zij hebben in die weigering nadien steeds volhard.96. Zelfs toen de Ondernemingskamer in haar beschikking van 12 augustus 2008 besliste dat de onderhavige procedure zou worden beëindigd — en er dus ook géén onderzoek zou komen — als niet uiterlijk op 31 oktober 2008 een bedrag van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, ter beschikking van het onderzoek zou worden gesteld, lieten Curatoren niets van zich horen.97. Indien VEB niet daags voor het aflopen van die fatale termijn uit eigen middelen EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, ter beschikking van het onderzoek had gesteld, zoals zij heeft gedaan, zou de onderhavige procedure derhalve reeds in 2008 een einde hebben genomen en zou er nog niet eens een begin van een onderzoek zijn geweest.98.
70.
Ook nadat het onderzoek was aangevangen, hebben Curatoren daarin geen enkele interesse getoond en zelfs het werk van de onderzoekers belemmerd door hen de toegang tot de archieven van KPNQwest te ontzeggen.99. Zij gaven daarbij aan de Ondernemingskamer als redenen onder meer op dat het enquêteonderzoek niet in het belang van de gezamenlijke schuldeisers van KPNQwest was, en zelfs in strijd met het belang van de faillissementsboedel, en dat voorts geen sprake was van een zwaarwegend maatschappelijk belang bij dat onderzoek nu zij ook zelf onderzoek deden naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest en de uitkomsten van dat onderzoek naar voren zouden komen in de procedure die zij voerden tegen de door hen aansprakelijk gestelden, en dan ook op die wijze openbaar zouden worden gemaakt:100.
‘Een enquête is een actie bedoeld voor en in het belang van slechts bepaalde, met name genoemde betrokkenen (diegenen die bevoegd zijn een enquête te verzoeken) en niet voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van de vennootschap.’101.
‘Voorts mogen curatoren niet meewerken met het verzoek van rapporteurs, omdat sprake is van strijd met het belang van de faillissementsboedel. De belangen van verzoekers van de enquêteprocedure staan haaks op de belangen van de (gezamenlijke) schuldeisers van KPNQwest (…)’102.
‘Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest N.V. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar voren komen in de procedure die curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.’103.
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)
71.
Curatoren hebben aan het bovenstaande overigens nog toegevoegd dat de administratie van KPNQwest waarover zij beschikken ‘meer en anders omvat (…) dan de administratie waarop rapporteurs hun onderzoek op grond van art. 2:351 lid 1 BW mogen baseren’.104. Curatoren hadden, kortom, naar eigen zeggen geen enkel belang bij (het onderzoek in) de enquêteprocedure; die procedure was volgens hen immers niet bedoeld voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van KPNQwest.105.
72.
Als gevolg van deze eigen gedragingen en jarenlange (proces)houding komt Curatoren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de beginselen van de goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging thans niet meer het recht toe om zich erop te beroepen dat zij ‘q.q. groot belang stellen in het onderzoek en de verslaglegging daarvan’.106. Deze radicale koerswijziging van Curatoren is ontoelaatbaar.107. Onder de hierboven uiteengezette omstandigheden van het onderhavige geval stond het Curatoren niet vrij om zich, nadat zij zich vijf jaar lang welbewust afzijdig en afkerig van deze procedure hebben gehouden en zelfs het onderzoek hebben belemmerd, een draai van 180 graden te maken en in dit stadium zich alsnog te presenteren als belanghebbenden en in die hoedanigheid stellingen aan te voeren en belangen te pretenderen die diametraal staan tegenover hetgeen zij eerder jarenlang hebben volgehouden.
73.
Vorenstaande klemt te meer in het licht van de verstrekkende gevolgen van de radicale koerswijziging voor het verloop van de onderhavige procedure. Indien het enquêteonderzoek, zoals hier, partijen het zetje kan geven om (gedurende de enquête) overeenstemming te bereiken over het doel waarmee die procedure was aangevangen, heeft de enquête aan haar doel beantwoord. Aldus ook Hermans.108. In dit verband is het vaste jurisprudentie van de Ondernemingskamer dat er voor de Ondernemingskamer — in ieder geval in beginsel — geen taak meer is weggelegd, indien de rechtspersoon (en de verschenen belanghebbenden) instemmen met de beëindiging van de enquêteprocedure ten gevolge van de intrekking van het enquêteverzoek hangende het onderzoek.109. Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Ondernemingskamer dat — in ieder geval in beginsel — een enquêteprocedure op verzoek wordt beëindigd indien daaraan een minnelijke regeling ten grondslag ligt.110. Mede op basis van deze vaste jurisprudentie — waarop uitdrukkelijk een beroep is gedaan111. — rekenden VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 erop (en mochten zij erop rekenen) dat de Ondernemingskamer in verband met de Schikking de onderhavige procedure zou beëindigen; zij vormden gezamenlijk immers alle verschenen partijen en zij hadden een minnelijke regeling bereikt.
Bij deze stand van zaken in deze vergevorderde stand van de procedure hoefden VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 er geen rekening meer mee te houden dat Curatoren hun koers radicaal zouden wijzigen en alsnog zouden verschijnen, en al helemaal niet dat Curatoren dat zouden doen met het oogmerk om de Schikking te doorkruisen en beëindiging van de procedure te beletten. Een dermate radicale koerswijziging in dit vergevorderde stadium van de procedure komt in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, de beginselen van de goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging.112. De Ondernemingskamer had Curatoren op deze grond niet meer als belanghebbenden in de onderhavige procedure mogen toelaten en/of de namens Curatoren aangevoerde belangen (waarom de intrekking van het enquêteverzoek c.q. het verzoek tot beëindiging van de onderhavige procedure niet zou moeten worden gehonoreerd) niet in haar beslissing mogen betrekken.
74.
Aan het vorenstaande doet niet af of niet gesteld en/of gebleken is dat VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 op enigerlei wijze zouden zijn benadeeld (hetgeen overigens wel is gesteld en/of gebleken, waarover § 77 – 81 hieronder), omdat voor de ontoelaatbaarheid van een koerswijziging niet van belang is of VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 op enigerlei wijze door die koerswijziging zijn benadeeld. Beslissend is (slechts) de ingrijpendheid van de koerswijziging.113. Zou dat anders zijn, dan geldt dat die benadeling wel is gesteld en/of gebleken. Daarop hebben § 75 – 81 hieronder betrekking.
75.
De redenen waarom de Ondernemingskamer de in § 65 hierboven genoemde feiten en omstandigheden niet voldoende acht ter onderbouwing van de stellingen van VEB c.s. dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Curatoren in dit stadium van de procedure nog als belanghebbenden worden aangemerkt en dat hun optreden (overigens) in strijd is met de beginselen van de goede procesorde en de beginselen van behoorlijke rechtspleging, zijn (bovendien) onbegrijpelijk.
76.
De door de Ondernemingskamer gegeven motivering voor haar oordeel dat de in § 65 hierboven genoemde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn, zijn:114.
- (i)
dat dit reeds daarom het geval is, omdat niet gesteld of gebleken zou zijn dat VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 op enigerlei wijze zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel;
- (ii)
dat de weigering van Curatoren om de kosten van het onderzoek te betalen en het gestelde gebrek aan medewerking aan het onderzoek (wat daarvan ook zij) dit niet anders zouden maken; en
- (iii)
dat het ook niet bij voorbaat onbegrijpelijk is dat Curatoren in een faillissement die om welke reden dan ook — aanvankelijk — geen behoefte hebben aan een onderzoek, daar in een later stadium anders over denken, bijvoorbeeld omdat dat onderzoek inmiddels ver gevorderd is.
77.
Deze motivering is onbegrijpelijk, omdat wel degelijk is gesteld en/of ten processe wel degelijk is gebleken dat VEB c.s. en/of Belanghebbenden sub 1 – 14 zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel en/of omdat wel degelijk van belang is dat Curatoren hebben geweigerd om de kosten van het onderzoek te betalen en dat Curatoren hebben geweigerd om aan het onderzoek mee te werken en/of wel degelijk (in de omstandigheden van het onderhavige geval) onbegrijpelijk is dat Curatoren in het faillissement van KPNQwest die aanvankelijk geen behoefte hadden aan een onderzoek daar thans anders over denken. Dat is al gegeven met het gestelde en/of gebleken feit dat de Schikking — die een belang van vele miljoenen vertegenwoordigt — niet doorgaat als de enquêteprocedure en het onderzoek daarin worden voorgezet en afgerond,115. met het oog waarop Curatoren — zo is ook gesteld en/of gebleken — nu juist in de procedure zijn verschenen.116.
78.
Gesteld en/of gebleken is dat VEB c.s. zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel en Curatoren aanvankelijk niet op de voet van artikel 2:350 lid 3, vierde zin, BW uit de boedel de onderzoekskosten wilden voldoen en niet meewerkten aan het onderzoek. Door die opstelling van Curatoren is — zo is gebleken117. — het onderzoek jaren vertraagd en hebben VEB c.s. — die in deze zaak opkomen als behartiger van de belangen van effectenbezitters — de onderzoekskosten van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, moeten betalen om te voorkomen dat de Ondernemingskamer de procedure zou beëindigen, zoals zij had aangekondigd te zullen doen.118. Gesteld en/of gebleken is voorts dat VEB c.s. thans (ondanks de opstelling van Curatoren) na vele jaren en als resultaat van hun bereidheid om de onderzoekskosten te voldoen (anders zou de procedure al op 31 oktober 2008 zijn geëindigd119.) ten behoeve van hun achterban de Schikking hebben weten te bereiken die in het belang is van die achterban (de ongeveer 3.500 bij VEB aangesloten beleggers en de ongeveer 2.000 aandeelhouders die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn) en van VEB c.s. zelf.120. Immers, gesteld is dat de Schikking voor VEB c.s. het doel van deze procedure verwezenlijkt en maximaal tegemoet komt aan de belangen van haar achterban,121. en dat daarbij de ongeveer 3.500 bij VEB aangesloten beleggers EUR 14 miljoen kunnen verdelen, een bedrag van EUR 2 miljoen ter beschikking komt van ongeveer 2.000 aandeelhouders die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn en de door VEB betaalde kosten van het onderzoek (die Curatoren niet wilden betalen), haar kosten voor externe juridische bijstand alsmede een bedrag van maximaal EUR 1,9 miljoen voor de interne kosten van VEB sinds het faillissement van KPNQwest aan haar worden vergoed.122. Door de radicale koerswijziging van Curatoren is de Schikking in de waagschaal gelegd. Gesteld en/of gebleken is immers dat, indien ten gevolge van de Beschikking — waarin de Ondernemingskamer rekening heeft gehouden met hetgeen Curatoren naar voren hebben gebracht — het onderzoek zou worden afgerond en er een (voorlopig) onderzoeksverslag ter griffie van het gerechtshof Amsterdam zou worden neergelegd, de Schikking van de baan is, nu deze is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure, althans het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest, zou worden beëindigd en geen (voorlopig) onderzoeksverslag zou worden gedeponeerd.123. Voorts is gesteld dat als deze Schikking niet doorgaat, er geen uitzicht is dat in een later stadium alsnog een minnelijke regeling wordt bereikt.124. Curatoren hebben niet te kennen gegeven dat zij de kosten die al door VEB c.s. zijn betaald alsnog voor hun rekening nemen.
79.
Ook gesteld en/of gebleken is dat Belanghebbenden sub 1 – 14 zijn benadeeld doordat Curatoren aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel. Door die opstelling van Curatoren, die aanvankelijk niet als belanghebbenden wensten te verschijnen en thans wel en Curatoren aanvankelijk niet op de voet van artikel 2:350 lid 3, vierde zin, BW uit de boedel de onderzoekskosten wilden voldoen en niet meewerkten aan het onderzoek, is — zo is gebleken125. — dat onderzoek jaren vertraagd en zijn er op dit moment al meer dan acht jaar verstreken sinds het faillissement van KPNQwest. Gesteld en/of gebleken is dat Belanghebbenden sub 1 – 14, ondanks de opstelling van Curatoren, na vele jaren de Schikking hebben weten te bereiken die in hun belang is.126. Gesteld en/of gebleken is dat de Schikking is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure althans het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest zou worden beëindigd en geen (voorlopig) onderzoeksverslag zou worden gedeponeerd.127. Voorts is gesteld dat als deze Schikking niet doorgaat, er geen uitzicht is dat in een later stadium alsnog een minnelijke regeling wordt bereikt.128. Als de Schikking niet doorgaat, zal het onderzoek worden voortgezet, zal daarna het rapport van onderzoekers verschijnen en zal — afhankelijk van de inhoud daarvan — de mogelijkheid bestaan van een tweede procedure op de voet van artikel 2:355 BW. Gesteld en/of gebleken is dat dit voor de betrokken natuurlijke personen een buitengewoon belastende situatie is.129. Dit belang is door de Curatoren van KPNQwest overigens reeds in 2008 treffend verwoord:
‘Voorts is de enquête een grote belasting voor de rechtspersoon (in dit geval voor de boedel) en een inbreuk op de levenssfeer van de natuurlijke personen door wie de rechtspersoon heeft gehandeld. Die belasting en inbreuk behoren niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is.’130.
80.
Gesteld en/of gebleken is dat met de uitvoering van de Schikking tussen VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14, Belanghebbenden sub 1 – 14 van de door Curatoren bedoelde belasting worden verlost, immers in dat geval zal de enquête worden beëindigd.131. Door de radicale koerswijziging van Curatoren is de Schikking echter in de waagschaal gelegd. Gesteld en/of gebleken is immers dat, indien ten gevolge van de Beschikking — waarin de Ondernemingskamer rekening heeft gehouden met hetgeen Curatoren naar voren hebben gebracht — het onderzoek zou worden afgerond en er een (voorlopig) onderzoeksverslag ter griffie van het gerechtshof Amsterdam zou worden neergelegd, de Schikking van de baan is, nu deze is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure althans het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest wordt beëindigd en geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd.132. Voorts is gesteld dat als deze Schikking niet doorgaat, er geen uitzicht is dat in een later stadium alsnog een minnelijke regeling wordt bereikt.133.
81.
Uit het vorenstaande blijkt dat wel degelijk is gesteld en/of gebleken dat VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 zijn benadeeld doordat Curatoren alsnog in de procedure zijn toegelaten en gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de beëindiging van de procedure in verband met de Schikking die in het kader van de enquêteprocedure tot stand is gekomen. Immers, (mede) op grond van het feit dat de Ondernemingskamer Curatoren als belanghebbenden heeft aangemerkt en door hen opgevoerde belangen heeft meegewogen ter zake de beeindiging van de onderhavige procedure, kan die Schikking geen doorgang vinden. Indien de Curatoren niet als belanghebbenden zouden zijn verschenen, zou op grond van de in § 73 hierboven genoemde jurisprudentie hebben te gelden dat er voor de Ondernemingskamer — in ieder geval in beginsel — geen taak meer zou zijn weggelegd nu in dat geval alle procespartijen met de beëindiging van de enquêteprocedure in verband met een minnelijke regeling zouden hebben ingestemd. Op deze jurisprudentie is uitdrukkelijk een beroep gedaan.134.
82.
Het bovenstaande klemt eens te meer nu Curatoren — ook volgens hun eigen stellingen — in het geheel geen nadeel zouden lijden bij beeindiging van de onderhavige procedure en geen belang hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken en, zo mogelijk, vast te stellen verantwoordelijkheden. Immers, zij hebben gesteld over de gehele administratie van KPNQwest te beschikken en hebben gesteld hun eigen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest te hebben gedaan en doen (zie § 65 en 69 – 71 hierboven).135. Gesteld is dat Curatoren inmiddels al EUR 825.606,93 aan onderzoekskosten hebben gemaakt, zelf EUR 5.691.094,73 in rekening hebben gebracht, EUR 445.727,95 aan adviseringskosten hebben uitgegeven en EUR 2.623.322,95 hebben betaald voor juridisch advies.136. Gesteld en/of gebleken is voorts dat Curatoren nog een extern onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van KPNQwest hebben laten uitvoeren: in april 2003 hebben Curatoren daartoe opdracht gegeven aan het forensisch accountantsbureau [A] c.s. B.V. (‘[A]’) te [a-plaats].137. Gesteld is dat [A] in opdracht van Curatoren een jaar lang feitenonderzoek heeft gedaan naar de belangrijkste oorzaken van het faillissement van KPNQwest en wel zodanig dat na afronding daarvan op basis van de geconstateerde bevindingen door Curatoren een afgewogen beslissing zou kunnen worden genomen ten aanzien van het al dan niet in gang zetten van mogelijke juridische acties.138. Gesteld is voorts dat Curatoren in het kader daarvan aan [A] maandenlang toegang hebben verschaft tot de volledige administratie van KPNQwest.139. In het licht van deze stellingen, in het bijzonder de eigen stellingen van Curatoren, is het (ook) onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer bij haar oordeel in rov. 3.3. in aanmerking heeft genomen ‘dat het ook niet bij voorbaat onbegrijpelijk is dat curatoren in een faillissement die om welke reden dan ook — aanvankelijk — geen behoefte hebben aan een onderzoek, daar in een later stadium anders over denken, bijvoorbeeld omdat dat onderzoek inmiddels vergevorderd is’.140.
Middelonderdeel 4
83.
In rechtsoverwegingen 3.3, eerste alinea, 3.7, 3.8, derde alinea, 3.9, derde alinea, en 3.10 van de Beschikking overweegt en oordeelt de Ondernemingskamer als volgt:
‘3.3
De Ondernemingskamer oordeelt als volgt De curator in een faillissement zal — als vereffenaar van de boedel van de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan — in het algemeen belang hebben bij de uitkomst van de enquête.
Indien uit het verslag van het onderzoek blijkt dat zich binnen een rechtspersoon wanbeleid heeft voorgedaan en dat verantwoordelijken voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon kunnen worden aangewezen, kan dat immers een — belangrijke — rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor dat wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen. Ook overigens kan de curator belang hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken. Een verzoek tot beëindiging van een onderzoek en tot het niet deponeren van een (voorlopig) verslag naar aanleiding van dat onderzoek raakt dit belang rechtstreeks. Dat curatoren evenmin als de rechtspersoon naar geldend recht zelf een enquête kunnen verzoeken, doet hieraan niet af. De Ondernemingskamer is op deze grond — mede gelet op de belangen die bij de beoordeling van een beëindigingverzoek een rol spelen, waarover hierna — van oordeel dat curatoren moeten worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 282 lid 1 Rv.’
‘3.7
De beslissing of de Ondernemingskamer naar aanleiding van een desbetreffend verzoek de procedure beëindigt en op die grond de onderzoeker(s) beveelt het onderzoek te staken en de (voorlopige) resultaten daarvan niet te deponeren is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen. Daarover overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
3.8
(…) Daartegenover staat het maatschappelijk belang, daaronder begrepen — en hier in het bijzonder — de belangen van het beleggend publiek, dat het aangevangen onderzoek wordt afgerond en de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt alsmede het belang van curatoren bij openheid van zaken en — indien van toepassing — vaststelling van verantwoordelijkheden.
3.9
(…) De Ondernemingskamer is van oordeel dat het belang dat VEB c.s. en belanghebbenden 1 tot en met 14 hebben om thans juist geen openheid van zaken meer te verkrijgen en hetgeen in dat opzicht reeds is verricht ongebruikt terzijde te leggen niet opweegt tegen voormeld maatschappelijk belang en het belang van curatoren dat erin gelegen is dat het onderzoek naar aanleiding van deze twijfel en ten aanzien van voormelde belangrijke aspecten van beleid wordt voortgezet en ter zake daarvan wel degelijk openheid van zaken wordt gegeven en, zo mogelijk, verantwoordelijkheden worden vastgesteld. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek, zoals hierna nog zal blijken, voldoende is verzekerd.
3.10
Hetgeen VEB c.s. en belanghebbenden 1 tot en met 14 overigens daartegen nog hebben aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen. De Ondernemingskamer merkt in dit verband nog in het bijzonder op dat er — anders dan VEB c.s. en belanghebbenden 1 tot en met 14 menen — wel degelijk relevante verschillen zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Daarbij gaat het niet alleen om andere of anders ingerichte bevoegdheden maar met name ook om de onafhankelijkheid van door de Ondernemingskamer benoemde onderzoekers en de mogelijkheid van de vaststelling van wanbeleid in een procedure op de voet van artikel 2:355 BW.’
84.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan in rechtsoverwegingen 3.3, eerste alinea, 3.7, 3.8, derde alinea, 3.9, derde alinea, en 3.10 van haar Beschikking, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) bij (hun verzet tegen de beëindiging van) de onderhavige procedure slechts een belang van vermogensrechtelijke aard hebben, waaronder het door de Ondernemingskamer in acht genomen belang van Curatoren bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor mogelijk uit het onderzoeksverslag blijkend wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen, terwijl in een enquêteprocedure op belangen van vermogensrechtelijke aard geen acht dient te worden geslagen.
Indien en voor zover de Ondernemingskamer Curatoren (mede) in hun hoedanigheid van ‘representant van de vennootschap’ in deze procedure als belanghebbenden heeft aangemerkt, heeft de Ondernemingskamer miskend dat het bestuur van KPNQwest exclusief bevoegd is om KPNQwest te vertegenwoordigen in de enquêteprocedure en Curatoren daartoe (dus) niet bevoegd zijn.
Voorts is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk dat en waarom Curatoren ‘ook overigens’ belang (kunnen) hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken en/of dat en waarom er relevante verschillen zijn tussen een onderzoek als hier (in de enquêteprocedure) aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd en/of dat en waarom het in verband met (beëindiging van) de onderhavige procedure van belang zou zijn of en in hoeverre er verschillen zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 4
85.
In rechtsoverweging 3.3 van haar Beschikking heeft de Ondernemingskamer Curatoren als belanghebbenden in de zin van artikel 282 lid 1 Rv toegelaten tot de onderhavige procedure. De Ondernemingskamer voert ter onderbouwing van haar beslissing aan dat de curator in een faillissement — als vereffenaar van de boedel van de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan — in het algemeen belang zou hebben bij de uitkomst van de enquête, en wel op de volgende twee gronden:141.
- (i)
indien uit het verslag van het onderzoek blijkt dat zich binnen een rechtspersoon wanbeleid heeft voorgedaan en dat verantwoordelijken voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon kunnen worden aangewezen, kan dat een — belangrijke — rol spelen bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor dat wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen; en
- (ii)
ook overigens kan de curator belang hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken.
De Ondernemingskamer oordeelt vervolgens dat een verzoek tot beeindiging van een onderzoek en tot het niet deponeren van een (voorlopig) verslag naar aanleiding van dat onderzoek dit belang rechtstreeks zou raken. Dat curatoren evenmin als de rechtspersoon naar geldend recht zelf een enquête kunnen verzoeken, zou hieraan niet afdoen.
86.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in de in § 83 hierboven geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder in rechtsoverweging 3.3, van haar Beschikking heeft gedaan, heeft zij miskend dat Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPN-Qwest) bij (beëindiging van) de onderhavige procedure geen belangen (kunnen) hebben op grond waarvan zij in de onderhavige enquêteprocedure als belanghebbenden kunnen opkomen. Het enquêterecht heeft geen betrekking op de belangen die Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) hebben en Curatoren kunnen door (beëindiging van) deze procedure dan ook niet in die belangen worden geraakt. Dat wordt in § 87 e.v. hieronder uitgewerkt.
87.
Er is in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure geen omschrijving van het begrip belanghebbende opgenomen. Voor ieder type verzoekschriftprocedure moet de rechter uit de aard van de procedure en de desbetreffende wetsbepalingen afleiden wie tot de belanghebbenden zijn te rekenen.142. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende in de zin van artikel 282 lid 1 Rv is, speelt een rol in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.143. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de betekenis van het begrip belanghebbende kan worden aangehaakt bij artikel 798 lid 1 Rv, waarin onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.144.
88.
De enquêteprocedure is gericht op sanering, herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan.145. Tot de doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen.146.
89.
Het faillissementsrecht en het enquêterecht dienen verschillende doelen. Het faillissementsrecht richt zich op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de failliete boedel van de rechtspersoon, terwijl het enquêterecht zich richt op de interne, rechtspersonenrechtelijke organisatie van de rechtspersoon en juist geen betrekking heeft op tot de boedel behorende rechten of verplichtingen.147. De enquêteprocedure is in zijn opzet niet bedoeld ter bescherming van vermogensrechtelijke belangen, terwijl het faillissement daarop juist bij uitstek is gericht. Het faillissement is immers een gerechtelijk beslag op het vermogen van de gefailleerde (artikel 20 Fw). De curator is de gerechtelijke bewindvoerder die de onder het faillissementsbeslag liggende goederen beheert en vereffent ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en de opbrengst onder hen verdeelt (artikel 68 lid 1 Fw).148. Curatoren behartigen op grond van de Faillissementswet het belang van de boedel van de gefailleerde: de curator is (uitsluitend) belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (artikel 68 lid 1 Fw) en daartoe oefent hij de vermogensrechten van de gefailleerde uit.149. Daarnaast heeft de curator ook enkele bevoegdheden die de gefailleerde zelf niet had of heeft — zoals het inroepen van de faillissementspauliana (artikel 42 e.v. Fw), het namens de gezamenlijke schuldeisers aanspreken van derden op grond van artikel 6:162 BW en het aanspreken van bestuurders, commissarissen en feitelijk beleidsbepalers van de gefailleerde wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling die een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:138 en 2:248 BW) — maar ook hierbij gaat het alléén om de uitoefening van vermogensrechten.
90.
Illustratief voor het gegeven dat gedurende faillissement slechts de vermogensrechtelijke kwesties van de failliete rechtspersoon door de curator worden behartigd, en de taak van de curator daartoe ook beperkt is, is dat de organen van een rechtspersoon hun rechtspersonenrechtelijke bevoegdheden behouden (zij het dat hun handelingen de in het faillissement vallende vermogensbestanddelen van de rechtspersoon niet raken).150. Het bestuur van KPNQwest is dan ook exclusief bevoegd om die rechtspersoon in een enquêteprocedure te vertegenwoordigen (zie ook § 95 hieronder).
91.
Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) behartigen het belang van de boedel van KPNQwest en (in het verlengde daarvan) de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van KPNQwest. Curatoren hebben tegen deze achtergrond in de kern als hun belang aangevoerd dat zij vermogensrechtelijke baten voor de boedel willen innen.151. Zij hebben dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 24 juni 2010 nog eens onderstreept met de stelling: ‘wanbeleid geeft aanspraak op schadevergoeding’.152. Nog daargelaten de evidente onjuistheid van die stelling — het enquêterecht strekt immers niet ertoe om aansprakelijkheidsvragen in verband met eventueel wanbeleid te beslechten,153. de vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer impliceert niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van de organen van de rechtspersoon voor dat wanbeleid en de door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten staan in een aansprakelijkheidsprocedure ook niet op voorhand vast, zelfs niet behoudens tegenbewijs154. — is dit belang van Curatoren om vermogensrechtelijke baten voor de boedel te innen niets meer of anders dan een vermogensrechtelijk belang.
92.
Slechts op het innen van vermogensrechtelijke baten ziet ook de openheid van zaken die Curatoren wensen. Het enige eigen belang in de zin van artikel 282 lid 1 Rv dat zij in dit verband opvoeren is dat het onderzoeksverslag een ‘belangrijke factor bij hun eigen beoordeling van de behoorlijkheid van het bestuur van KPNQwest N. V. en eventueel daaraan te verbinden gevolgen’ zou zijn.155. De enige gevolgen die Curatoren kunnen verbinden aan de (on)behoorlijkheid van het bestuur van KPNQwest zijn aansprakelijkheidsacties. Zij kunnen immers niet bestuurders en commissarissen van KPNQwest (doen) ontslaan, er is geen beleid of gang van zaken waarop zij invloed kunnen uitoefenen en sanering en herstel van de gezonde verhoudingen zijn bij een gefailleerde vennootschap als KPNQwest ook niet meer aan de orde.
93.
Nu een enquêteprocedure juist geen betrekking heeft op tot de boedel behorende rechten of verplichtingen156. en tot de doeleinden daarvan niet behoort de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen,157. dient op belangen van louter vermogensrechtelijke aard in een enquêteprocedure geen acht te worden geslagen (zie § 88 hierboven). De vraag naar aansprakelijkheid is, in de woorden van A-G Verburg in zijn conclusie vóór de Van den Berg-beschikking van de Hoge Raad, geheel irrelevant (en kan dus ook niet een belang van Curatoren opleveren):
‘De Ondernemingskamer heeft overwogen dat de schuldvraag waaronder valt te verstaan de vraag welke van beide partijen verantwoordelijk moet worden geacht voor het ontstaan van de impasse binnen de vennootschap ‘voor de beantwoording van de vraag of en zo ja welke voorzieningen bij de hier aan de orde zijnde vorm van wanbeleid getroffen of gecontinueerd moeten worden niet doorslaggevend (is)’ (…).
Dat aan de schuldvraag niet die betekenis toekomt, welke verzoekers tot cassatie daaraan toekennen, blijkt m.i. afdoende uit de wijze waarop in titel 7 van Boek 2 BW het recht van enquête is geregeld: op grond van wanbeleid wordt het de rechter vergund in te grijpen. Daarbuiten staat de vraag wie dit wanbeleid heeft veroorzaakt. Deze vraag is binnen het kader van titel 7 voornoemd geheel irrelevant.’158.
(onderstreping toegevoegd, adv.)
94.
In het licht van hetgeen in § 88 – 93 hierboven naar voren is gebracht, is derhalve onjuist en onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer het belang van Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor dat wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen, uitdrukkelijk als in aanmerking komend belang in haar Beschikking heeft meegewogen.159. Het enquêterecht strekt immers niet ertoe om aansprakelijkheidsvragen in verband met eventueel wanbeleid te beslechten,160. noch om naar de achtergronden daarvan onderzoek te doen.161. Uit de aard van de enquêteprocedure volgt nu juist dat Curatoren door de beëindiging daarvan niet in dit vermogensrechtelijke belang kunnen worden getroffen.
95.
Curatoren hebben aangevoerd dat zij (mede) in hun hoedanigheid van ‘representant van de vennootschap’ zouden moeten worden aangemerkt als belanghebbenden bij (beëindiging van) de onderhavige procedure. Indien en voor zover de Ondernemingskamer Curatoren (mede) in hun hoedanigheid van ‘representant van de vennootschap’ in deze procedure als belanghebbenden heeft aangemerkt,162. heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In dat geval heeft de Ondernemingskamer immers miskend dat het bestuur van een rechtspersoon, ondanks het faillissement daarvan, exclusief bevoegd is om die rechtspersoon te vertegenwoordigen in een enquêteprocedure, zodat Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) onbevoegd waren en zijn om in de onderhavige procedure als ‘representant van de vennootschap’ op te treden (zie reeds § 90 hierboven). Dit volgt uit de beschikking van de Hoge Raad inzake De Haan Beheer:
‘Het in het incidentele beroep voorgedragen middel bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer dat de bestuurders van de Nederlandse dochters bevoegd zijn om deze failliete vennootschappen verwerend te vertegenwoordigen in de door de curator van Beheer tegen de dochters bij de Ondernemingskamer aanhangig gemaakte enquêteprocedure. Het middel kan niet slagen. Het gaat in die procedure om andere rechtsvorderingen dan de in artikel 25 van de Faillissementswet bedoelde, waarvan het instellen aan de curator is voorbehouden, daar het enquêteverzoek geen betrekking heeft op de tot de boedel van dochters behorende rechten of verplichtingen. Genoemde wet werpt overigens geen verhindering op voor de uitoefening door de bestuurders van de dochters van hun bevoegdheid die vennootschappen in rechte vertegenwoordigen.’163.
96.
Curatoren weten overigens dat zij er slechts voor de vermogensrechtelijke kwesties van de failliete rechtspersoon KPNQwest zitten en dat zij niet bevoegd zijn om KPNQwest in de onderhavige enquêteprocedure te vertegenwoordigen; zij hebben dit eerder in de procedure immers aan de Ondernemingskamer geschreven (toen zij meenden dat hén niet bevolen kon worden om de onderzoekers toegang tot de archieven van KPNQwest te verlenen omdat alleen het bestuur van KPNQwest daartoe bevoegd zou zijn):
‘Gedurende faillissement worden immers slechts de vermogensrechtelijke kwesties van de vennootschap door de curator behartigd. Voor al het overige blijft het bestuur handelings- en vertegenwoordigingsbevoegd. (…) Voor een onderbouwing van dit standpunt verwijs ik (…) in het bijzonder naar de aangehaalde visie-Kortmann en naar de De Haan-arresten van de Hoge Raad’164.
97.
Ook indien de Ondernemingskamer Curatoren — in strijd met de De Haan Beheer-beschikking van de Hoge Raad — in de hoedanigheid van ‘representant van de vennootschap’ als belanghebbenden kon aanmerken, zouden Curatoren zich niet met succes kunnen verzetten tegen beëindiging van de onderhavige procedure omdat slechts de vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen tot de boedel behoren.
In De Haan Beheer-beschikking heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat een enquêteprocedure nu juist geen betrekking heeft op de vermogensrechtelijke rechten of verplichtingen die tot de boedel behoren, zodat in dergelijke vermogensrechtelijke rechten of verplichtingen die tot de boedel behoren geen belang gelegen kan zijn dat aan de onderhavige procedure raakt (zie § 95 hierboven).
98.
In het licht van hetgeen in § 88 – 97 hierboven naar voren is gebracht, is voorts onbegrijpelijk de overweging van de Ondernemingskamer in rov. 3.3 van de Beschikking dat de curator ‘ook overigens’ belang kan hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken.
De Ondernemingskamer maakt niet duidelijk welke andere belangen dit zouden zijn en dat valt ook niet in te zien, nu Curatoren (als vereffenaars van de boedel van KPNQwest) de vermogenrechtelijke belangen van de boedel van KPNQwest behartigen (zie § 89 – 92 hierboven) en op dergelijke vermogensrechtelijke belangen in een enquêteprocedure geen acht dient te worden geslagen. Aldus valt niet in te zien dat en waarom Curatoren — naast het vermogensrechtelijke belang van de boedel bij de beantwoording van de vraag of er gronden zijn en of het zinvol is om de voor mogelijk wanbeleid verantwoordelijken aansprakelijk te stellen — ‘ook overigens’ belang kunnen hebben bij de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken. Deze laatste overweging van de Ondernemingskamer geeft geen enkel inzicht in de door de Ondernemingskamer gevolgde gedachtegang ter zake, zodat zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet valt te doorgronden op welk(e) ander(e) belang(en) de Ondernemingskamer doelt. Enig ander eigen belang bij voortzetting van het onderzoek dan het belang om te beoordelen of Curatoren personen aansprakelijk kunnen stellen, hebben Curatoren ook niet aangevoerd.
99.
Aan het bovenstaande kan — ten overvloede — nog het volgende worden toegevoegd. Het enquêterecht is een bevoegdheid die slechts is gegeven aan een beperkte groep enquêtegerechtigden — aanvankelijk alleen (minderheids)aandeelhouders en later al diegenen die thans in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd — teneinde hen te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken.165. Slechts aan hen is het recht gegeven om op grond van artikel 2:345 lid 1 BW een enquête te verzoeken. Alleen zij hebben een belang dat door de wetgever als een belang van voldoende omvang bij de vennootschap wordt gezien om de bijzondere bevoegdheid van het enquêterecht te rechtvaardigen die, indien verkeerd toegepast, voor de vennootschap uiterst nadelige gevolgen kan hebben.166. Het enquêterecht is welbewust niet gegeven aan al diegenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken in de zin van artikel 2:8 BW, laat staan aan diegenen — zoals Curatoren — die zelfs dat niet zijn.
100.
Voorts wordt de door het onderzoek te verkrijgen openheid van zaken, als uitgangspunt, ook slechts verschaft aan de verzoekers van de enquête en de rechtspersoon die daarvan het onderwerp was (en de advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam); alleen zij ontvangen een exemplaar van het verslag (artikel 2:353 lid 2 BW). Hoewel de Ondernemingskamer kan bepalen dat het verslag voorts geheel of gedeeltelijk ter inzage ligt voor de door haar aan te wijzen andere personen of voor eenieder, onderstreept het andersluidende uitgangspunt dat de met het verzoek te verschaffen openheid van zaken zich primair richt op de verzoekers van de enquête en rechtspersoon die daarvan het onderwerp was (en de advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam). Alléén zij kunnen op grond van artikel 2:535 lid 2 BW direct aanspraak maken op een exemplaar van het verslag en alle anderen, belanghebbenden of slechts belangstellenden, zijn daarvoor afhankelijk van een beslissing van de Ondernemingskamer.
101.
Curatoren behoren niet tot de kring van gerechtigden tot het verzoeken van een enquête en kunnen mitsdien niet zelf rechten doen gelden op de met het onderzoek beoogde openheid van zaken. Hooguit kunnen zij daarop ‘meeliften’ indien de Ondernemingskamer bepaalt dat het verslag geheel of gedeeltelijk voor hen ter inzage ligt. Dat kan echter alleen na afronding van het onderzoek en neerlegging van het verslag daarvan ter griffie van het gerechtshof Amsterdam gebeuren. Tot die tijd zijn diegenen die niet in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd niet gerechtigd tot openheid van zaken. Curatoren kunnen overigens ook niet met het onderzoeksverslag in de hand een tweede procedure op grond van artikel 2:355 BW initiëren. Ook dat is voorbehouden aan diegenen die in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd. Curatoren hebben geen belang dat door de wetgever als een belang van voldoende omvang bij de vennootschap wordt gezien om hen toegang te geven tot het enquêterecht en het is aldus onjuist en onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer aan dat belang desondanks gewicht heeft toegekend bij de weigering om de enquêteprocedure te beëindigen.
102.
Het bovenstaande klemt temeer nu Curatoren in het faillissement van KPNQwest — waarin Curatoren niet alleen benoemd zijn in het faillissement van KPNQwest, maar ook in de faillissementen van de Nederlandse dochters — krachtens de Faillissementswet vele middelen en bevoegdheden ten dienste staan om de belangen die zij behartigen te dienen en de daartoe noodzakelijke openheid te verkrijgen.
103.
In het faillissementsrecht bestaan er ruimschoots mogelijkheden voor de curator om onderzoek te doen naar de oorzaken van het faillissement en daarbij ook de vraag te betrekken of er gronden zijn en of het zinvol is om verantwoordelijken voor het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon aansprakelijk te stellen. Hij is daartoe zelfs gehouden. Zo bepaalt praktijkregel 5.1 uit de INSOLAD praktijkregels voor curatoren:
‘De curator van een rechtspersoon onderzoekt of er aanleiding bestaat een vordering in te stellen tegen de (ex)bestuurders en/of (ex)commissarissen van de gefailleerde.’
104.
Om zijn onderzoekstaak te vervullen beschikt de curator over een eigen wettelijk instrumentarium dat in de Faillissementswet is geregeld. De curator kan onder meer als inlichtingenbronnen gebruiken de door hem opgemaakte boedelbeschrijving (artikel 95 Fw), de voor de gefailleerde bestemde post (artikel 99 Fw) en de boekhouding, waaronder tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, van de gefailleerde die verplicht aan de curator dient te worden overhandigd (artikelen 340 aanhef en sub 3, 341 aanhef en sub 4, 342 aanhef en sub 3 en 343 aanhef en sub 4 Sr). De curator heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (artikel 93a Fw). Voorts zijn de bestuurders en commissarissen van een gefailleerde rechtspersoon gehouden om de curator inlichtingen te verschaffen (artikel 105 en 106 Fw). Curatoren hebben in hun laatste faillissementsverslag ex artikel 73 Fw aangegeven dat zij de databestanden van KPNQwest met behulp van geavanceerde programma's in een virtuele omgeving hebben geplaatst en dat die gegevens snel en eenvoudig beschikbaar zijn.167.
105.
Buiten de specifiek aan de curator toegekende bevoegdheden, komen in een faillissement ook ruime onderzoeksbevoegdheden toe aan de rechter-commissaris. Deze is bevoegd getuigen te horen of een onderzoek van deskundigen te bevelen (artikel 66 Fw). Artikel 66 Fw strekt ertoe de rechter-commissaris — en met hem de curator — door het horen van getuigen in staat te stellen ten aanzien van alle omstandigheden die het faillissement betreffen opheldering te verkrijgen.168. Zoals de Hoge Raad ambtshalve bekend is — hij oordeelde in 2006 over een getuigenverhoor de voormalige accountant van KPNQwest door de rechter-commissaris in het faillissement van KPNQwest — kennen Curatoren dit middel en maken zij daarvan ook gebruik.
106.
Voor de voor de doeleinden van het faillissementsrecht benodigde openheid van zaken, de enige openheid van zaken waarbij Curatoren belang hebben, zijn zij derhalve niet — zoals dat wél geldt voor diegenen die in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd — afhankelijk van het onderzoek in de enquêteprocedure. Dat de faillissementsrechtelijke bevoegdheden van de curator adequaat zijn, blijkt mede uit het feit dat in het Voorontwerp Insolventiewet geen materiële wijzigingen zijn voorzien in de bevoegdheden van de curator. In dit verband doet niet ter zake of er in hoeverre er verschillen zouden zijn tussen een onderzoek in het kader van een enquêteprocedure en onderzoeken die door of in opdracht van curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. De wetgever heeft het middel van het enquêterecht nu juist niét in handen van curatoren gegeven (zie § 99 – 101 hierboven).
Bovendien zijn de middelen die de curator wél ter beschikking staan, voldoende om de belangen die hij behartigt te dienen en de daartoe noodzakelijke openheid te verkrijgen, zoals uit § 102 – 105 hierboven blijkt.
107.
In het licht van het vorenstaande valt (dan) ook niet in te zien dat en waarom het relevant is voor de overwegingen en beslissingen van de Ondernemingskamer dat er — zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.10 van de Beschikking overweegt — relevante verschillen zouden zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Voor zover nodig wordt hieronder nog op die beweerde verschillen ingegaan. Daarbij zou het volgens de Ondernemingskamer niet alleen gaan om andere of anders ingerichte bevoegdheden en met name ook om de onafhankelijkheid van door de Ondernemingskamer benoemde onderzoekers en de mogelijkheid van de vaststelling van wanbeleid in een procedure op de voet van artikel 2:355 BW.169.
108.
Bij de onafhankelijkheid van door de Ondernemingskamer benoemde onderzoekers en de mogelijkheid om op basis daarvan tot een vaststelling van wanbeleid te komen in een procedure op de voet van artikel 2:355 BW hebben Curatoren reeds geen belang omdat Curatoren (na afronding van het onderzoek) niet zelf bevoegd zijn om de Ondernemingskamer te verzoeken om vast te stellen dat van wanbeleid sprake is geweest (zie § 99 – 101 hierboven). Dit is immers voorbehouden aan de oorspronkelijke verzoekers, de advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam en, indien het verslag voor hen ten inzage ligt, op verzoek van anderen die aan de in artikel 2:346 of 2:347 BW gestelde eisen voldoen (artikel 2:355 BW). Curatoren zijn op dit punt dus volledig afhankelijk van het doen of nalaten van diegenen voor wie het enquêterecht is bedoeld. Overigens wordt hier nog opgemerkt dat Curatoren reeds een extern onderzoek hebben laten uitvoeren door het forensisch accountantsbureau [A] (zie reeds § 82 hierboven).
109.
Verder heeft de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.10 overwogen dat bij voor een verzoek tot beëindiging van de onderhavige procedure relevante verschillen tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd, ook gaat om ‘andere of anders ingerichte bevoegdheden’. Waarop de Ondernemingkamer met deze overweging het oog heeft is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Zoals hieronder nader wordt uiteengezet zijn er weliswaar andere of anders ingerichte bevoegdheden aan te wijzen, maar niet in een zodanige mate dat die verschillen als relevant kunnen worden aangemerkt (nog daargelaten dat het instrumentarium van het enquêterecht niet voor curatoren beschikbaar is gemaakt).
110.
Artikel 2:349a BW bepaalt — voor zover het onderzoeksbevoegdheden betreft — dat de Ondernemingskamer ambtshalve getuigen en deskundigen kan horen. Dat kunnen de curator en zo nodig de rechtercommissaris in een faillissement ook (artikel 66, 105 en 106 Fw). Op dit punt is er derhalve geen (wezenlijk) verschil.
111.
Artikel 2:351 lid 1 BW bepaalt dat de door de Ondernemingskamer benoemde personen gerechtigd zijn tot raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van de rechtspersoon bedoeld in artikel 345 lid 1 BW waarvan zij de kennisneming tot een juiste vervulling van hun taak nodig achten. De curator is gerechtigd tot raadpleging van de voor de gefailleerde bestemde post (artikel 99 Fw) en de boekhouding, waaronder tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, van de gefailleerde (artikelen 340 aanhef en sub 3, 341 aanhef en sub 4, 342 aanhef en sub 3 en 343 aanhef en sub 4 Sr). De curator heeft bovendien toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (artikel 93a Fw). Op dit punt is er derhalve geen (wezenlijk) verschil.
112.
Artikel 2:351 lid 2 BW bepaalt dat de Ondernemingskamer, indien dit voor de juiste vervulling van hun taak nodig is, de door haar benoemde personen op hun verzoek kan machtigen tot het raadplegen van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en het zich doen tonen van de bezittingen van een rechtspersoon die nauw verbonden is met de rechtspersoon ten aanzien waarvan het onderzoek plaatsvindt.
Deze bevoegdheid hebben de curator en de rechter-commissaris in een faillissement weliswaar niet expliciet, maar zij kunnen grosso modo hetzelfde resultaat bereiken met de mogelijkheid om derden als getuigen te horen (artikel 66 Fw). Zo is in de onderhavige zaak de voormalige accountant van KPNQwest door de rechter-commissaris gehoord.170. Bovendien wordt, hoewel zulks niet uitdrukkelijk in de wet is geregeld, uit de algemene taakstelling van de curator (artikel 68 Fw) wel afgeleid dat uit de taak van de curator voortvloeit dat hij beschikt over de bevoegdheid om onderzoek te verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van informatie, ook bij derden, indien er voldoende aanwijzingen zijn dat deze zich daar bevinden en indien dat onderzoek nodig is voor de uitoefening van die taak.171. Op dit punt is er derhalve geen (wezenlijk) verschil.
113.
Artikel 2:354 BW bepaalt dat de Ondernemingskamer na kennisneming van het verslag op verzoek van de rechtspersoon kan beslissen, dat deze de kosten van het onderzoek geheel of gedeeltelijk kan verhalen op de verzoekers, indien uit het verslag blijkt dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan, dan wel op een bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, indien uit het verslag blijkt dat deze verantwoordelijk is voor een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon. Dit artikel ziet niet op enige bevoegdheid van de onderzoekers in een enquêteprocedure en kan overigens alleen door de rechtspersoon die onderwerp van het onderzoek was, worden ingeroepen. Aldus valt niet in te zien welke relevantie aan dit artikel toekomt bij een vergelijking van de bevoegdheden van de onderzoekers in een enquêteprocedure en die van een curator en rechter-commissaris in een faillissement.
114.
Het beweerde belang van Curatoren bij (afronding van) het onderzoek boet eens te meer aan waarde in als wordt bedacht dat Curatoren al een extern onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van KPNQwest hebben laten uitvoeren (zie reeds § 82 hierboven). Curatoren hebben gesteld dat de administratie van KPNQwest waarover zij beschikken ‘meer en anders omvat (…) dan de administratie waarop rapporteurs hun onderzoek op grond van art. 2:351 lid 1 BW mogen baseren’172. en op basis van die administratie in de Verenigde Staten processtukken hebben ingediend waarin hun klachten in ruim 200 pagina's zeer gedetailleerd zijn uiteengezet.173. Zij hebben dienaangaande aan de Ondernemingskamer geschreven:
‘Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest N.V. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar voren komen in de procedure die curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.’174.
‘Voorts mogen curatoren niet meewerken met het verzoek van rapporteurs, omdat sprake is van strijd met het belang van de faillissementsboedel. De belangen van verzoekers van de enquêteprocedure staan haaks op de belangen van de (gezamenlijke) schuldeisers van KPNQwest (…)’175.
‘Voorts is de enquête een grote belasting voor de rechtspersoon (in dit geval voor de boedel) en een inbreuk op de levenssfeer van de natuurlijke personen door wie de rechtspersoon heeft gehandeld. Die belasting en inbreuk behoren niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is.’176.
115.
In het licht van hetgeen in § 114 hierboven naar voren is gebracht, valt ook niet in te zien wat het belang zou zijn van de omstandigheid dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd. Immers, Curatoren hebben gesteld ook zelf onderzoek te hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van en gesteld dat de uitkomsten van dit onderzoek naar voren zullen komen in de procedure tegen degenen die zij aansprakelijk stellen en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.
116.
Uit al hetgeen hierboven naar voren is gebracht, vloeit ten slotte voort dat indien en voorzover Curatoren in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van KPNQwest al op enigerlei wijze als belanghebbenden bij (de beëindiging van) de onderhavige procedure zouden kunnen worden aangemerkt, ook in dat geval hun vermogenrechtelijke belangen zoals hierboven beschreven niet kunnen worden meegewogen, maar slechts die belangen die niet van vermogensrechtelijke aard zijn en verband houden met de doeleinden van een enquêteprocedure. Welke belangen dat mogelijkerwijs (in het onderhavige geval) zouden (kunnen) zijn, valt echter niet in te zien.
Middelonderdeel 5
117.
In rechtsoverwegingen 3.7 – 3.11 van de Beschikking oordeelt de Ondernemingskamer dat de beslissing of de Ondernemingskamer naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek de procedure beëindigt en op die grond de onderzoeker(s) beveelt het onderzoek te staken en de (voorlopige) resultaten daarvan niet te deponeren, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen. Vervolgens weegt de Ondernemingskamer de volgens haar in aanmerking komende omstandigheden en belangen tegen elkaar af, welke afweging erin uitmondt dat zij het verzoek tot beëindiging afwijst.
118.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 3.7 – 3.11 van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer miskend dat (indien de beslissing of zij naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek de eerste enquêteprocedure op grond van artikel 2:345 lid 1 BW beëindigt afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen) in een geval als het onderhavige, waarin de verzoeker met de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken en die door de enquêteprocedure in een belang van aanmerkelijke omvang worden geraakt, althans de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken, alsmede — indien deze in de procedure is verschenen — met de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan een minnelijke regeling hebben bereikt met betrekking tot het onderwerp van de procedure, ervoor de Ondernemingskamer geen taak meer is weggelegd en zij desgevraagd tot beëindiging van de procedure dient over te gaan.
Althans heeft de Ondernemingskamer miskend dat (indien de beslissing of zij naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek de eerste enquêteprocedure op grond van artikel 2:345 lid 1 BW beëindigt afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen) in een geval als het onderhavige, waarin de verzoeker met de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken en die door de enquêteprocedure in een belang van aanmerkelijke omvang worden geraakt, althans de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken, alsmede — indien deze in de procedure is verschenen — met de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan een minnelijke regeling hebben bereikt met betrekking tot het onderwerp van de procedure, er voor de Ondernemingskamer in beginsel geen taak meer is weggelegd en zij desgevraagd tot beëindiging van de procedure dient over te gaan, behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden en/of (zeer) zwaarwegende belangen, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken.
Althans heeft de Ondernemingskamer haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed omdat zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet valt in te zien dat en waarom in een afweging van de omstandigheden van het geval en van alle in aanmerking komende belangen bij beëindiging van de onderhavige procedure de zwaarwegende belangen van VEB c.s., de 5.500 beleggers wier belangen zij (mede) behartigen en Belanghebbenden sub 1 – 14 bij de Schikking niet opwegen tegen het maatschappelijk belang, het belang van Curatoren en/of de omstandigheden dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd, dat betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd en/of dat er relevante verschillen zouden zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd.
Ook is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk aan wie de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.8 refereert met het ‘beleggend publiek’ dat er belang bij zou hebben dat het onderzoek wordt afgerond en dat de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt en/of wat het rechtens relevante belang van dat beleggend publiek daarbij zou zijn en/of op welke gronden aan voormeld belang gewicht zou toekomen bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 5
119.
Indien met de Ondernemingskamer zou moeten worden aangenomen dat intrekking van het enquêteverzoek van VEB c.s. op zichzelf nog niet het einde van de onderhavige procedure meebrengt, wordt toegekomen aan het subsidiaire verzoek van VEB c.s. aan de Ondernemingskamer om in verband met de getroffen Schikking de onderhavige procedure te beëindigen. In rechtsoverweging 3.7 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de beslissing of de Ondernemingskamer naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek de procedure beëindigt en op die grond de onderzoeker(s) beveelt het onderzoek te staken en de (voorlopige) resultaten daarvan niet te deponeren, afhankelijk zou zijn van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen.
120.
Indien de beslissing of de Ondernemingskamer naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek de procedure beëindigt afhankelijk zou zijn van de omstandigheden van het geval en van een afweging van alle in aanmerking komende belangen, ligt het in de rede om bij de beëindiging van de eerste enquêteprocedure dezelfde belangen in aanmerking te nemen als die in aanmerking komen bij de belangenafweging die de Ondernemingskamer dient te maken voor toewijzing van een enquêteverzoek. Buiten de vaststelling of er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid, moet de Ondernemingskamer bij haar beslissing op een enquêteverzoek zowel op de belangen van verzoekers letten, als op die van andere bij de (onderneming van de) rechtspersoon betrokken belanghebbenden, waarbij het belang van de rechtspersoon voorop staat.177. In zijn Unilever-beschikking overwoog de Hoge Raad dat in de belangenafweging voorts moeten worden betrokken: de doeleinden van het enquêterecht, de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van een enquête en de aard van het tussen partijen bestaande geschil.178.
121.
Hoewel uit het bovenstaande volgt dat bij een enquêteprocedure meer en andere belangen een rol kunnen spelen dan de belangen van de verzoeker tot enquête en de rechtspersoon zelf, dient in het oog te worden gehouden dat ook aan een enquêteprocedure uiteindelijk steeds een geschil ten grondslag ligt dat zich afspeelt tussen de verzoeker, de rechtspersoon en/of één of meer van degenen die krachtens de wet of de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken. Het enquêterecht is dan ook (mede) een belangrijk middel voor de beslechting van geschillen in en om de rechtspersoon. Vinden alle betrokkenen voor het onderliggende geschil een voor alle partijen bevredigende oplossing, is er geen reden om de enquête door te zetten. In die zin heeft ook de Minister van Justitie zich in het consultatiedocument ter voorbereiding op een eventueel wetsvoorstel wijziging enquêterecht uitgelaten. Hij merkt daarin op dat hij een voorkeur heeft voor de beslechting van geschillen door partijen zelf, onder meer omdat het draagvlak van een uitkomst gebaseerd op onderlinge overeenstemming optimaal is, en dat het enquêterecht er is voor gevallen waarin een minnelijke regeling niet (of vooralsnog niet) tot de mogelijkheden lijkt te behoren:
‘Hoewel ik een voorkeur heb voor de beslechting van geschillen door partijen zelf, ondermeer omdat het draagvlak van een uitkomst gebaseerd op onderlinge overeenstemming optimaal is, dient er een rechtsgang open te staan indien een schikking niet (of vooralsnog niet) tot de mogelijkheden lijkt te behoren.’179.
122.
In de context van zijn voorstel om de koppeling tussen de onmiddellijke voorzieningen en het onderzoek in de enquêteprocedure in de wet te verankeren, heeft de Minister van Justitie voorts nog het volgende opgemerkt:
‘In een aanzienlijk aantal gevallen beslechten partijen hun geschil na het treffen van de onmiddellijke voorzieningen en treffen zij een minnelijke regeling. Dan blijkt een onderzoek niet meer nodig.’180.
‘Ik wil stimuleren dat op een redelijke termijn na het treffen van onmiddellijke voorzieningen ook over het plaatsvinden van het onderzoek wordt beslist. Dit voorkomt dat de rechtspersoon of degene die door een onmiddellijke voorziening is geraakt — bijvoorbeeld een geschorste bestuurder — lange tijd in onzekerheid blijft over de voortzetting van de procedure. Ook bevordert het voorstel een band tussen de onmiddellijke voorzieningen en het onderzoek zonder dat de mogelijkheid om — gedurende enige tijd — in onderling overleg tot een oplossing te komen, wordt weggenomen.’181.
(onderstreping toegevoegd, adv.)
123.
De Minister heeft dus de mogelijkheid om in de loop van de enquêteprocedure tot een minnelijke regeling te komen nadrukkelijk willen laten bestaan en daarbij nadrukkelijk overwogen dat in dat geval een onderzoek niet meer nodig is. Als betrokkenen hangende de procedure (verdere) escalatie van hun geschil weten te voorkomen en de mogelijkheid ontstaat het geschil in der minne te beëindigen, dient die kans gegrepen te (kunnen) worden. Dat schrijven ook Asser, Groen & Vranken in hun Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht uit 2006:
‘Zodra partijen in een geschil zijn betrokken staan zij in een verhouding tot elkaar die normerend moet zijn voor hun gedrag. Zij dienen dan in elk geval rekening te houden met elkaars belangen met het oog op de beëindiging van hun geschil en hun geschil niet nodeloos te laten escaleren maar integendeel te proberen het in der minne te beëindigen. Zij moeten elkaar in verband met het geschil niet meer schade berokkenen dan strikt nodig is voor de handhaving van het eigen belang dat bij het geschil betrokken is en verdere schade zoveel mogelijk voorkomen en waar mogelijk beperken. ’182.
124.
Dat bij een enquêteprocedure meer en andere belangen een rol kunnen spelen dan de belangen van de verzoeker en de rechtspersoon zelf, betekent niet dat het niet mogelijk is of zou moeten zijn voor deze ruziënde partijen om hun geschil onderling bij te leggen. Ter zake van alle mogelijke (legitieme) doeleinden van de enquêteprocedure kunnen de betrokkenen immers in onderling overleg (alsnog) tot een oplossing komen. Een enquêteprocedure kan worden geïnitieerd met het oog op sanering en herstel van de gezonde verhoudingen, opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk wanbeleid.183. Sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, alsmede openheid van zaken, kunnen — bij uitstek — ook buiten rechte tot stand komen en ook de oorzaken en gevolgen van mogelijk vast te stellen wanbeleid kunnen in onderling overleg, dus buiten rechte, worden weggenomen. In dergelijke gevallen is er voor de Ondernemingskamer geen rol meer weggelegd. Aldus ook Hermans:
‘Ik stel voorop dat herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard een belangrijke doelstelling van een enquête kan zijn. Als partijen gedurende de enquête daarover overeenstemming weten te bereiken, dan heeft de enquête aan haar doel beantwoord. ’184.
125.
De regeling van het enquêterecht draagt overigens reeds in zich dat betrokkenen dienen te streven naar een oplossing van hun geschil buiten rechte, alvorens een oplossing in rechte kan worden afgedwongen. Enquêtegerechtigden moeten immers voordat zij een verzoek tot enquête indienen, hun bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon aan het bestuur en de raad van commissarissen schriftelijk kenbaar maken en (vervolgens) de rechtspersoon een redelijke termijn gunnen om deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen (artikel 2:349 lid 1 BW). Laten zij dit na, dan wordt hun enquêteverzoek niet-ontvankelijk verklaard. In de parlementaire geschiedenis is over deze bepaling het volgende opgemerkt:
‘Het voorschrift (…) beoogt de rechtspersoon te beschermen tegen onverhoeds of onnodig ingediende enquêteverzoeken: vooraf kenbaar gemaakte bezwaren stellen de rechtspersoon in staat zich te beraden op een eventueel komend enquêteverzoek en wellicht weet zij een enquêteverzoek te voorkomen door de bezwaren te weerleggen of haar aan de orde gestelde beleid op overtuigende wijze te verduidelijken, dan wel door maatregelen te nemen ter opheffing van de bezwaren.’185.
(onderstreping toegevoegd, adv.)
126.
In het licht van het vorenstaande kan niet goed worden volgehouden dat de eigen aard van de enquêteprocedure, waarbij naast de belangen van de verzoekers, aandeelhouders, bestuurders en commissarissen (de belangen die in deze zaak aan intrekking respectievelijk het verzoek tot beëindiging ten grondslag zijn gelegd) ook andere belangen, waaronder ten minste die van de rechtspersoon, maar ook maatschappelijke belangen een rol (kunnen) spelen, meebrengt dat het de direct bij het geschil betrokkenen in het geheel niet vrij staat om in der minne tot een bevredigende oplossing van hun geschil te komen. Het enquêterecht is weliswaar een belangrijk middel voor de beslechting van geschillen in en om de rechtspersoon, maar daarvoor bestaat geen aanleiding meer indien de betrokkenen zelf voor het onderliggende geschil een bevredigende oplossing vinden.
127.
Wél brengt de eigen aard van de enquêteprocedure mee dat bij een enquêteprocedure meer en andere belangen rekening moet worden gehouden dan de belangen van de verzoeker tot enquête en de rechtspersoon zelf. Immers, in een enquêteprocedure dient zich veelal ook een bont gezelschap van meer of minder direct bij de organisatie van de rechtspersoon betrokken belanghebbenden aan die doorgaans ook door de Ondernemingskamer tot de procedure worden toegelaten. Hoewel het in de rede ligt dat een adequate minnelijke regeling zoveel mogelijk tegemoet zal dienen te komen aan de uiteenlopende bij de rechtspersoon betrokken belangen die in de procedure aan de orde zijn, uiteraard met het belang van de rechtspersoon voorop,186. zal dat niet steeds haalbaar zijn. Dat mag dan echter niet zonder meer de (te prefereren) mogelijkheid van een schikking wegnemen, en zeker niet als de verzoeker in der minne tot een oplossing komt met de verschenen belanghebbenden, waaronder de rechtspersoon en diegenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken (de kring van artikel 2:8 BW). Als de verzoeker een minnelijke regeling met betrekking tot het onderwerp van de procedure weet te treffen met de rechtspersoon alsmede met de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken (en die door de enquêteprocedure in een belang van aanmerkelijke omvang worden geraakt), moet deze minnelijke regeling geacht worden een adequate oplossing te zijn voor het geschil dat in de enquêteprocedure voorligt. In zo een geval heeft de enquêteprocedure aan haar doel beantwoord en is er voor de Ondernemingskamer geen taak meer weggelegd. Zij dient dan tot beëindiging van de procedure over te gaan en belangen die in een enquêteprocedure van ondergeschikte aard zijn, zoals belangen van belanghebbenden die niet krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken en/of een niet (zeer) zwaarwichtig belang hebben, kunnen daaraan dan niet in de weg staan.
128.
Uit § 119 – 127 hierboven volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin de verzoeker met de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken en die door de enquêteprocedure in een belang van aanmerkelijke omvang worden geraakt, althans de tot de procedure toegelaten belanghebbenden die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de rechtspersoon naar wier beleid en gang van zaken onderzoek wordt gedaan zijn betrokken, alsmede — indien deze in de procedure is verschenen — met de rechtspersoon naar het beleid en de gang van zaken waarvan onderzoek wordt gedaan een minnelijke regeling hebben bereikt met betrekking tot het onderwerp van de procedure, er voor de Ondernemingskamer geen taak meer is weggelegd en zij desgevraagd tot beëindiging van de procedure dient over te gaan.
129.
Door te overwegen en beslissen zoals de Ondernemingskamer in rechtsoverwegingen 3.7 – 3.11 van de Beschikking heeft gedaan, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers heeft de Ondernemingskamer miskend dat de regel uit § 128 hierboven meebrengt dat, nu VEB c.s. met Belanghebbenden sub 1 – 14 de Schikking hebben bereikt, KPNQwest niet in de procedure is verschenen en er overigens geen belanghebbenden in de procedure zijn verschenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van KPNQwest zijn betrokken, er voor haar geen taak meer is weggelegd en zij mitsdien tot beëindiging van de procedure had dienen over te gaan. Althans heeft de Ondernemingskamer miskend dat de regel uit § 128 hierboven meebrengt dat er voor de Ondernemingskamer in beginsel geen taak meer is weggelegd en zij mitsdien tot beëindiging van de procedure had dienen over te gaan behoudens (zeer) bijzondere omstandigheden en/of (zeer) zwaarwegende belangen, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken. Zoals hieronder nog naar voren zal worden gebracht, kwalificeren het maatschappelijk belang, daaronder hier in het bijzonder begrepen de belangen van het beleggend publiek, en het belang van Curatoren niet als de bedoelde (zeer) zwaarwegende belangen.
130.
Het vorenstaande klemt te meer nu VEB c.s. niet (slechts) in hun eigen belang deze procedure zijn begonnen en hebben geschikt, maar als behartiger van de belangen van alle door haar vertegenwoordigde effectenbezitters die unaniem de Schikking hebben gesteund.187.
131.
In de rechtsoverwegingen 3.7 – 3.11 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer de belangen van VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 afgewogen tegen het maatschappelijk belang, daaronder hier in het bijzonder begrepen de belangen van het beleggend publiek, alsmede het belang van Curatoren. Die belangenafweging mondt erin uit dat de Ondernemingskamer van oordeel is dat het belang dat VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 hebben niet opweegt tegen voormeld maatschappelijk belang en het belang van Curatoren. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd. De Ondernemingskamer heeft in dit verband nog in het bijzonder opgemerkt dat er relevante verschillen zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Dit is een onbegrijpelijke belangenafweging.
Zonder nadere motivering — die ontbreekt — valt niet in te zien dat en waarom de zwaarwegende belangen van VEB c.s. en de 5.500 beleggers wier belangen zij (mede) behartigen en Belanghebbenden sub 1 – 14 bij de Schikking het afleggen tegen het maatschappelijk belang, het belang van Curatoren en de omstandigheden dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd en voorts dat er relevante verschillen zouden zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Dat wordt in § 132 – 145 hieronder nader toegelicht.
132.
Allereerst kan worden vastgesteld dat bij de belangenafweging die de Ondernemingskamer dient te maken, het in een enquêteprocedure meest gewichtige belang — het belang van de rechtspersoon188. — in de onderhavige zaak geen betekenis meer heeft.189. KPNQwest is acht jaar geleden failliet verklaard en de enquête bij KPNQwest kan niet meer leiden tot sanering en herstel van de gezonde verhoudingen.
Een onderzoeksverslag of een eventuele vaststelling dat al dan niet van wanbeleid sprake is geweest, kan KPNQwest niet meer baten. Bij KPNQwest zijn geen onmiddellijke voorzieningen in de zin van artikel 2:349a lid 2 BW getroffen en KPNQwest heeft ook anderszins geen belang bij voortzetting van de onderhavige procedure. Haar onderneming is gestaakt, haar boedel wordt afgewikkeld en KPNQwest zal worden ontbonden. Dat KPNQwest geen belang heeft bij voortzetting van de onderhavige procedure, moge wel blijken uit het feit dat KPNQwest op geen enkel moment in de voorliggende procedure is verschenen.
133.
Uit de Unilever-beschikking van de Hoge Raad volgt dat de doeleinden van het enquêterecht, de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van een enquête en de aard van het tussen partijen bestaande geschil in de belangenafweging moeten worden betrokken.190. Het enige doel van het enquêterecht dat de onderhavige procedure dient en nog kan dienen, is opening van zaken en vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk wanbeleid. Dit doel van het enquêterecht is (met name) bedoeld om diegenen die in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken (zie § 99 – 101 hierboven). Slechts aan hen is het recht gegeven om op grond van artikel 2:345 lid 1 BW een enquête te verzoeken en dit doel na te streven. De enige in deze procedure verschenen partij die behoort tot diegenen die in artikel 2:345 lid 2, 2:346 en 2:347 BW worden genoemd is VEB c.s. Zij zijn mitsdien ook de enige thans in de procedure betrokken partij die na afloop van de onderhavige eerste procedure een tweede procedure op grond van artikel 2:355 BW kan entameren.
134.
VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 hebben de Schikking getroffen, die inhoudt dat de ongeveer 3.500 bij VEB aangesloten beleggers in KPNQwest EUR 14 miljoen zouden kunnen verdelen, dat een bedrag van EUR 2 miljoen ter beschikking zou komen van ongeveer 2.000 aandeelhouders van KPNQwest die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn en dat de door VEB betaalde kosten van het onderzoek in de enquêteprocedure, haar kosten voor externe juridische bijstand alsmede een bedrag van maximaal EUR 1,9 miljoen voor de interne kosten van VEB sinds het faillissement van KPNQwest in 2002 aan VEB zouden worden vergoed.191. De Schikking is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de enquêteprocedure en het onderzoek daarin worden beëindigd en dat geen (voorlopig) onderzoeksverslag wordt gedeponeerd.192. De Schikking is aangegaan ten behoeve van alle bij VEB aangesloten beleggers in KPN-Qwest en kon rekenen op hun unanieme steun.193.
135.
Het zwaarwegende belang van VEB c.s. bij beëindiging van de onderhavige procedure in verband met de Schikking bestaat erin dat met de Schikking een minnelijke regeling is getroffen die tegemoet komt aan de belangen van de 5.500 beleggers ten behoeve van wie VEB c.s. de voorliggende procedure hebben ingesteld (3.500 bij VEB aangesloten beleggers en ongeveer 2.000 beleggers die zich wel bij VEB hebben aangemeld maar (nog) geen lid zijn) en VEB c.s. zelf. Uitvoering van de Schikking neemt de gevolgen van eventueel vast te stellen wanbeleid bij KPNQwest voor de bedoelde 5.500 beleggers weg. Voor VEB c.s. verwezenlijkt de Schikking het doel van de procedure. In geval van voortzetting van de procedure is de Schikking echter van de baan.194. Als de enquêteprocedure in verband met de Schikking niet wordt beëindigd, is er geen uitzicht dat in een later stadium nog een minnelijke regeling zal kunnen worden getroffen.195.
136.
Het zwaarwegende belang van Belanghebbenden sub 1 – 14 bij beëindiging van de onderhavige procedure in verband met de Schikking bestaat erin dat als onderdeel van de Schikking het onderzoek zou worden beëindigd. Als de Schikking niet doorgaat, zal het onderzoek worden voortgezet, zal daarna het rapport van onderzoekers verschijnen en zal — afhankelijk van de inhoud daarvan — de mogelijkheid bestaan van een tweede procedure op de voet van artikel 2:355 BW. Het behoeft geen betoog dat dit voor de betrokken natuurlijke personen een buitengewoon belastende situatie is. Dit belang is door de Curatoren van KPNQwest overigens reeds in 2008 treffend verwoord:
‘Voorts is de enquête een grote belasting voor de rechtspersoon (in dit geval voor de boedel) en een inbreuk op de levenssfeer van de natuurlijke personen door wie de rechtspersoon heeft gehandeld. Die belasting en inbreuk behoren niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is.’196.
137.
Het belang van Curatoren bij voortzetting van de onderhavige procedure ongeacht de Schikking is volgens de Ondernemingskamer gelegen in hun belang bij openheid van zaken en — indien van toepassing — vaststelling van verantwoordelijkheden.197. Dit veronderstelde belang van Curatoren gaat niet op, althans op dit veronderstelde belang van Curatoren valt zeer veel af te dingen op grond van de volgende feiten en omstandigheden, op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd:
- (i)
Curatoren hebben zich vanaf de indiening van het enquêteverzoek van VEB c.s. op 23 augustus 2005 tot 25 mei 2010 jarenlang voortdurend zeer uitgesproken verzet tegen (het onderzoek in de) enquêteprocedure (zie in het bijzonder § 10, 13, 65 en 69 hierboven);
- (ii)
Curatoren hebben vanaf het begin van deze procedure in 2005 geweigerd om de kosten van het onderzoek uit de boedel te betalen en zij hebben in die weigering nadien steeds volhard, zelfs toen de Ondernemingskamer besliste dat de onderhavige procedure zou worden beëindigd — en er dus ook géén onderzoek zou komen — als niet uiterlijk op 31 oktober 2008 een bedrag van EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, ter beschikking van het onderzoek zou worden gesteld, lieten Curatoren niets van zich horen (zie in het bijzonder § 10, 13, 65 en 69 hierboven);
- (iii)
Curatoren hebben ook nadat het onderzoek was aangevangen, daarin geen enkele interesse getoond en zelfs het werk van de onderzoekers belemmerd door hen de toegang tot de archieven van KPNQwest te ontzeggen (zie in het bijzonder § 20, 65 en 70 hierboven);
- (iv)
Curatoren hebben zich steeds (terecht) op het standpunt gesteld dat de door VEB c.s. aanhangig gemaakte enquêteprocedure niet is bedoeld voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van KPNQwest (zie in het bijzonder § 19 en 65 hierboven);
- (v)
Uit de eigen stellingen van Curatoren volgt dat zij in het geheel geen nadeel lijden bij beëindiging van de onderhavige procedure, omdat zij over de gehele administratie van KPNQwest beschikken die ‘meer en anders omvat (…) dan de administratie waarop rapporteurs hun onderzoek op grond van art. 2:351 lid 1 BW mogen baseren’, hun eigen onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest hebben gedaan en doen en tevens een extern onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van KPNQwest hebben laten uitvoeren en de uitkomsten van die onderzoeken (zullen) gebruiken tegen door Curatoren aansprakelijk gestelden (zie in het bijzonder § 19, 65, 71 en 82 hierboven);
- (vi)
Curatoren hebben bij (beëindiging van) de onderhavige procedure slechts een belang van vermogensrechtelijke aard (zie in het bijzonder § 88, 97 en 116 hierboven);
- (vii)
Curatoren hebben niet een belang dat door de wetgever als een belang van voldoende omvang bij de vennootschap wordt gezien om de verzoeken als bedoeld in artikel 2:345 lid 2 en 2:355 BW te doen (zie in het bijzonder § 99 – 102 hierboven); en/of
- (viii)
Curatoren en de rechter-commissaris in het faillissement van KPNQwest — waarin Curatoren niet alleen benoemd zijn in het faillissement van KPNQwest, maar ook in de faillissementen van de Nederlandse dochters — staan krachtens de Faillissementswet vele middelen en bevoegdheden ten dienste teneinde onderzoek te doen en openheid van zaken te verkrijgen, welke middelen en bevoegdheden vergelijkbaar zijn met die welke de onderzoeker in een enquête toekomen (zie in het bijzonder § 103 – 114 hierboven). Van die middelen en bevoegdheden hebben de Curatoren ook gebruik gemaakt (zie hierboven onder (v)).
138.
Curatoren hadden en hebben, kortom, in het bijzonder ook naar eigen zeggen, geen belang bij (het onderzoek in) de onderhavige enquêteprocedure en hun radicale koerswijziging van 25 mei 2010 (zie § 70 –74 hierboven) — wat daarvan overigens ook zij — kan daaraan niet afdoen. De enquêteprocedure was volgens Curatoren immers niet bedoeld voor en in het belang van de boedel en/of de (gezamenlijke) crediteuren van KPNQwest. Zij hebben dit in deze procedure ook steeds volgehouden en hun positie met onder meer de volgende stellingen toegelicht:
‘Een enquête is een actie bedoeld voor en in het belang van slechts bepaalde, met name genoemde betrokkenen (diegenen die bevoegd zijn een enquête te verzoeken) en niet voor en in het belang van de (gezamenlijke) crediteuren van de vennootschap.’198.
‘Voorts mogen curatoren niet meewerken met het verzoek van rapporteurs, omdat sprake is van strijd met het belang van de faillissementsboedel. De belangen van verzoekers van de enquêteprocedure staan haaks op de belangen van de (gezamenlijke) schuldeisers van KPNQwest (…)’199.
‘Gedurende faillissement worden immers slechts de vermogensrechtelijke kwesties van de vennootschap door de curator behartigd. Voor al het overige blijft het bestuur handelings- en vertegenwoordigingsbevoegd.’200.
‘Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest N.V. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar voren komen in de procedure die curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.’201.
‘Voorts is de enquête een grote belasting voor de rechtspersoon (in dit geval voor de boedel) en een inbreuk op de levenssfeer van de natuurlijke personen door wie de rechtspersoon heeft gehandeld. Die belasting en inbreuk behoren niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is.’202.
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)
139.
Het maatschappelijk belang bij voortzetting van de onderhavige procedure ongeacht de Schikking is volgens de Ondernemingskamer gelegen in het maatschappelijk belang, daaronder begrepen — en hier in het bijzonder — de belangen van het beleggend publiek, dat het aangevangen onderzoek wordt afgerond en de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt. Ook op dit maatschappelijk belang valt veel af te dingen.
140.
Het valt niet in te zien aan wie de Ondernemingskamer refereert met het ‘beleggend publiek’ dat er belang bij zou hebben dat het onderzoek wordt afgerond en dat de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt en/of wat het rechtens relevante belang van dat beleggend publiek daarbij zou zijn en/of op welke gronden aan voormeld belang gewicht zou toekomen bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd. Op dit punt heeft de Ondernemingskamer haar Beschikking derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Meer specifiek kan hieraan nog het volgende worden toegevoegd.
141.
Voor zover de Ondernemingskamer tot ‘de belangen van het beleggend publiek’ het belang van het bij VEB c.s. aangesloten beleggend publiek in KPNQwest zou rekenen, geldt dat dit belang bij uitstek is gediend met de beëindiging van de enquêteprocedure ten gevolge van de Schikking, nu met de Schikking een minnelijke regeling is getroffen die tegemoet komt aan hun belangen, terwijl uitvoering van de Schikking de gevolgen van eventueel vast te stellen wanbeleid bij KPN-Qwest voor deze beleggers wegneemt en in geval van voortzetting van de procedure de Schikking van de baan is.203. Het bij de VEB aangesloten beleggend publiek in KPNQwest heeft er dus juist géén belang bij dat het onderzoek wordt afgerond en dat de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt. De Schikking kon rekenen op de unanieme steun van de deelnemersvergadering van de bij VEB aangesloten beleggers.204.
142.
Voor zover de Ondernemingskamer tot ‘de belangen van het beleggend publiek’ de belangen van het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin (met uitzondering van de 5.500 bij VEB c.s. aangesloten beleggers, zie immers § 141 hierboven) zou rekenen, geldt dat voor het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin reeds op 31 januari 2007 een wereldwijde schikking is getroffen ter zake van het onderwerp van deze enquêteprocedure en er geen beleggers bekend zijn die in dit verband nog vorderingen pretenderen.205. Mitsdien valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat en waarom het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin (met uitzondering van de 5.500 bij VEB c.s. aangesloten beleggers) er belang bij zou hebben dat het onderzoek wordt afgerond en dat de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt en/of wat het rechtens relevante belang van dat beleggend publiek daarbij zou zijn en/of op welke gronden aan voormeld belang gewicht zou toekomen bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd en meer in het bijzonder waarom aan het belang van het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van het bij VEB c.s. aangesloten beleggend publiek in KPNQwest.
143.
Voor zover de Ondernemingskamer tot ‘de belangen van het beleggend publiek’ de belangen van het beleggend publiek in de meest brede zin van het woord, niet zijnde het specifieke beleggend publiek in KPNQwest (en in het bijzonder niet de 5.500 bij VEB c.s. aangesloten beleggers, zie immers § 141 hierboven), zou rekenen, valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat en waarom het beleggend in de meest brede zin van het woord (met uitzondering van het beleggend publiek in KPNQwest in algemene zin en in het bijzonder de 5.500 bij VEB c.s. aangesloten beleggers) er belang bij zou hebben dat het onderzoek wordt afgerond en dat de resultaten daarvan aan het publiek bekend worden gemaakt, en/of wat het rechtens relevante belang van dat beleggend publiek daarbij zou zijn en/of op welke gronden aan voormeld belang gewicht zou toekomen bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige procedure hangende het bevolen onderzoek dient te worden beëindigd. In het bijzonder is onbegrijpelijk dat en waarom het (abstracte) belang van het beleggend publiek in de meest brede zin van het woord — zelfs al het gaat om gegronde redenen van twijfel ter zake van belangrijke aspecten van het beleid van een grote beursgenoteerde vennootschap, die mogelijk — mede — als gevolg van dat beleid failliet is gegaan, te weten: winstverantwoording, informatievoorziening van betrokken banken en het beleggend publiek waarbij zelfs misleiding aan de orde zou (kunnen) zijn geweest alsmede belangenvermenging bij commissarissen van de vennootschap206. — zwaarder weegt dan het specifieke belang van het beleggend publiek in KPNQwest, althans het belang van de 5.500 bij de VEB aangesloten beleggers in KPNQwest. Zulks klemt te meer nu VEB c.s. deze procedure juist hebben geëntameerd — en wensen te beëindigen — ter behartiging van de belangen van het beleggend publiek. Of in de woorden van VEB-directeur de heer [VEB-directeur]:
‘[We] hebben (…) als VEB diep adem gehaald en de jaarcontributie van ruim 9.000 leden ter beschikking [van het onderzoek, adv.] gesteld. Het was de enige manier om de 3.500 VEB-leden die door het faillissement van KPNQwest werden geraakt een kans te geven op genoegdoening. Het is dan ook wel zeer wrang dat de Ondernemingskamer nu heeft geoordeeld dat het ‘maatschappelijk belang, hier in het bijzonder de belangen van het beleggend publiek’ aan beëindiging van de enquete in de weg staat. Dat is een voorwaarde voor de schikking die wij met betrekking tot KPNQwest zijn aangegaan. Los van het feit dat de VEB bij uitstek dat belang — dat van het beleggend publiek — heeft gediend met de schikking: welke rol speelde het maatschappelijk belang toen er geld op tafel moest komen? We lijken gekke Gerritje wel.’207.
144.
Voorts heeft de Ondernemingskamer in haar afweging van de omstandigheden van het geval en alle in aanmerking komende belangen in aanmerking genomen dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd.208. Dat en waarom deze omstandigheden (mede) in de weg staan aan beëindiging van de onderhavige procedure in verband met de Schikking is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. De Ondernemingskamer besteedt bij haar overweging dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd en dat betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd ook in het geheel geen woorden aan het feit dat VEB c.s. de eerste EUR 500.000, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, hebben betaald. Zij hebben het onderzoek tot nu toe betaald en zouden dat bedrag in de Schikking gecompenseerd krijgen maar anders niet. Het is onbegrijpelijk dat het feit dat het door hen mogelijk gemaakte onderzoek substantieel zou zijn gevorderd, thans een reden zou zijn in de weg staat aan beëindiging van de onderhavige procedure in verband met de Schikking. Een en ander klemt te meer nu Curatoren hebben aangevoerd dat zij ook zelf onderzoek hebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest en voorts nog een extern onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van KPNQwest hebben laten uitvoeren, en dat de uitkomsten van dit onderzoek naar voren zullen komen in de procedure die Curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt (zie in het bijzonder § 19, 65, 71 en 82 hierboven):
‘Voor wat betreft het bevolen onderzoek is voorts geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang nu curatoren ook zelf onderzoekhebben gedaan en doen naar het beleid en de gang van zaken van KPNQwest N.V. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar voren komen in de procedure die curatoren voeren tegen de door haar aansprakelijk gestelden en dan ook op die wijze openbaar worden gemaakt.’209.
145.
Ten slotte heeft de Ondernemingskamer in haar afweging van de omstandigheden van het geval en alle in aanmerking komende belangen nog in het bijzonder opgemerkt dat er relevante verschillen zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd. Dat en waarom deze omstandigheden (mede) in de weg staan aan beëindiging van de onderhavige procedure in verband met de Schikking is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk. Zulks klemt temeer nu Curatoren en de rechter-commissaris in het faillissement van KPNQwest — waarin Curatoren niet alleen benoemd zijn in het faillissement van KPNQwest, maar ook in de faillissementen van de Nederlandse dochters — krachtens de Faillissementswet vele middelen en bevoegdheden ten dienste staan teneinde onderzoek te doen en openheid van zaken te verkrijgen, die vergelijkbaar zijn met die welk de onderzoeker in een enquête toekomen (zie § 103 – 114 hierboven).
146.
Gezien hetgeen in § 132 – 145 hierboven naar voren is gebracht, heeft de Ondernemingskamer haar Beschikking niet naar de eis der wet met redenen omkleed omdat zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet valt in te zien dat en waarom in een afweging van de omstandigheden van het geval en van alle in aanmerking komende belangen bij beëindiging van de onderhavige procedure de zwaarwegende belangen van VEB c.s., de 5.500 beleggers wier belangen zij (mede) behartigen en Belanghebbenden sub 1 – 14 bij de Schikking niet opwegen tegen het maatschappelijk belang, het belang van Curatoren en de omstandigheden dat het onderzoek reeds substantieel is gevorderd, dat betaling van de kosten van het — verdere — onderzoek voldoende is verzekerd en dat er relevante verschillen zouden zijn tussen een onderzoek als hier aan de orde en onderzoeken die door of in opdracht van Curatoren kunnen worden of zijn uitgevoerd.
Middelonderdeel 6
147.
In de beslissing onder 4 van de Beschikking oordeelt de Ondernemingskamer als volgt:
‘De Ondernemingskamer:
(…)
stelt het bedrag dat het bij de beschikking van 28 december 2006 in deze zaak bevolen onderzoek ten hoogste mag kosten nader vast op € 750.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
bepaalt dat KPNQwest binnen drie weken na deze beschikking hetzij het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten dient te voldoen op een door onderzoekers te bepalen wijze, hetzij ten genoege van onderzoekers voor de betaling van dat bedrag zekerheid dient te stellen — een en ander voor zover dat bedrag nog niet is voldaan respectievelijk daarvoor nog geen zekerheid is gesteld — en bepaalt dat onderzoekers hun werkzaamheden niet behoeven voort te zetten dan nadat betaling of zekerheidstelling heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.’
148.
Door te beslissen zoals de Ondernemingskamer in de beslissing onder 4 van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals blijkt uit de hierna in de uitwerking en toelichting uiteengezette redenen, die ieder op zich en in onderling verband en in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, heeft de Ondernemingskamer miskend dat een beslissing om ingevolge artikel 2:350 lid 3, tweede zin, BW hangende het onderzoek het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten, te verhogen, niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
Uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 6
149.
In haar beslissing onder 4 van de Beschikking heeft de Ondernemingskamer ingevolge artikel 2:350 lid 3, tweede zin, BW het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten verhoogd met EUR 250.000 tot EUR 750.000 (te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting). Eveneens in haar beslissing onder 4 van de Beschikking heeft Ondernemingskamer die beslissing (ambtshalve)210. uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De Ondernemingskamer heeft haar beschikking ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard, welke terminologie overeenstemt met artikel 288 Rv. In de wet wordt echter ook de terminologie ‘voorlopige tenuitvoerlegging’ gebruikt (vgl. artikel 404 Rv en artikel 2:358 lid 1 BW). In het onderstaande wordt steeds aangesloten bij de terminologie van de onderwerpelijke wettelijke bepaling.
150.
Op de procedures binnen het enquêterecht zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de verzoekschriftprocedure (Titel 3 van Boek 1) van toepassing, voor zover uit de wet of de strekking daarvan, waaronder begrepen de eigen aard van het enquêterecht, niet anders voortvloeit (artikel 261 Rv).211. Het uitgangspunt van de wettelijke regeling voor verzoekschriftprocedures is dat het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beschikking schorsende kracht heeft, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard c.q. de voorlopige tenuitvoerlegging daarvan is bevolen.
Buiten de gevallen waarin de rechter de voorlopige tenuitvoerlegging van beschikkingen heeft toegestaan, heeft beroep in cassatie schorsende kracht (artikel 404 Rv). De hoofdregel in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure is dat iedere eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (artikel 288 Rv).
In § 36 e.v. hierboven kwam al aan de orde dat een beschikking op grond van artikel 2:345 lid 1 BW voor wat de beroepstermijn betreft moet worden aangemerkt als een eindbeschikking, maar dat die beschikking in andere opzichten niet, en zeker niet zonder meer, als eindbeschikking geldt.
151.
Op het punt van de mogelijkheid om beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren c.q. de voorlopige tenuitvoerlegging daarvan te bevelen, kent de regeling van het enquêterecht in artikel 2:358 lid 1 BW een specifieke bepaling. In artikel 2:358 lid 1 BW is bepaald dat de Ondernemingskamer de voorlopige tenuitvoerlegging kan bevelen van de voorzieningen genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW. Alleen voor deze beslissingen van de Ondernemingskamer heeft de wetgever de voorlopige tenuitvoerlegging dus mogelijk gemaakt.
Bij de Wet wijziging en aanvulling van de regeling van het recht van enquête van 8 november 1993, in werking getreden op 1 januari 1994, is de mogelijkheid ingevoerd om in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek in elke stand van het geding onmiddellijke voorzieningen te treffen (artikel 2:349a lid 2 BW).
Hoewel dat niet expliciet in de wet is bepaald, wordt algemeen aangenomen dat een onmiddellijke voorziening naar haar aard door de Ondernemingskamer uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard c.q. dat de voorlopige tenuitvoerlegging daarvan kan worden bevolen.
152.
De keuze van de wetgever om alleen de voorlopige tenuitvoerlegging mogelijk te maken van de voorzieningen die zijn genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW (en de onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW), is erin gelegen dat voorzieningen bij gebleken wanbeleid (of in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek, als het gaat om de onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW) in sommige gevallen niet het uitstel kan gedogen dat het instellen van een rechtsmiddel zou meebrengen. Om deze reden is in zoverre een uitzondering toegestaan op het uitgangspunt dat beroep in cassatie schorsende kracht heeft. In de ogen van de wetgever kunnen andere beslissingen van de Ondernemingskamer in enquêteprocedures, zoals die waarbij een onderzoek wordt bevolen, waarbij het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten nader wordt vastgesteld of waarbij (alleen) wordt vastgesteld dat van wanbeleid is gebleken, dergelijk uitstel wel gedogen en is daarop de hoofdregel dat het aanwenden van een rechtsmiddel schorsende werking heeft onverkort van toepassing.
Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis, waarin uitdrukkelijk is overwogen bij welke beslissingen van de Ondernemingskamer de mogelijkheid van voorlopige tenuitvoerlegging wenselijk is:
‘De behandeling van verzoeken tot het instellen van een enquête en tot het nemen van maatregelen naar aanleiding van de uitslag daarvan stelt aan de rechter hoge eisen. (…) Doordat de [Commissie Ondernemingsrecht] voorstelt de onderhavige zaken (…) naar een Hof over te brengen, vervalt de mogelijkheid van hoger beroep. Gezien het belang van deze zaken acht de commissie het juist de mogelijkheid tot cassatie volledig open te stellen (…).’212.
‘Over de mogelijkheid van beroep in cassatie is reeds in het algemeen gedeelte der toelichting gesproken. Het kan voorkomen dat uitstel tot de beslissing op een beroep in cassatie niet verantwoord is. Daarom wordt voorgesteld dat de ondernemingskamer voorlopige tenuitvoerlegging kan bevelen van de voorzieningen die zich daartoe lenen.213.’
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)
153.
De mogelijkheid die de Ondernemingskamer thans heeft om een voorlopige tenuitvoerlegging van haar beschikkingen te bevelen, is mitsdien beperkt tot de voorzieningen die zijn genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW (en de onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW). De specifieke regel van artikel 2:358 lid 1 BW derogeert aan de algemene regel van artikel 288 Rv. Een andere lezing, waarbij wordt aangenomen dat artikel 2:358 lid 1 BW niet derogeert aan artikel 288 Rv, zou meebrengen dat elke beschikking op grond van artikel 288 Rv uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, zodat de specifieke regeling van artikel 2:358 lid 1 BW zinledig zou zijn. Dat maakt deze andere lezing niet aannemelijk. Aldus ook A-G Verburg in zijn conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad inzake Bobel:
‘De mogelijkheid die de Ondernemingskamer thans heeft om een voorlopige tenuitvoerlegging te bevelen, blijft beperkt tot de voorzieningen genoemd in art. 2:356 letters a t/m d [thans a t/m e, adv.] BW. (…)
Dat de specifieke regeling in art. 2:358 BW onverlet zou laten dat de Ondernemingskamer op grond van art. 429k lid 2 Rv [(oud), thans artikel 288 Rv, adv.] een uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou kunnen uitspreken, komt mij niet aannemelijk voor. (…)
De geschetste rechtsontwikkeling maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat naar geldend recht valt te concluderen tot de mogelijkheid dat een beschikking van de Ondernemingskamer ex art. 2:350 BW uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
Het is de aard van de beschikking die hiertoe een beletsel vormt.’214.
154.
A-G Van Soest deelt de opvatting van A-G Verburg en schrijft in zijn conclusie vóór de beschikking van de Hoge Raad inzake VHS ook met zoveel woorden dat specifieke regel van artikel 2:358 lid 1 BW derogeert aan de algemene regel van artikel 288 Rv en dat mitsdien slechts ten aanzien van de voorzieningen die zijn genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW de voorlopige tenuitvoerlegging kan worden bevolen:
‘Het komt mij voor, dat het Hof, in ondernemingskamer, recht doende in eerste instantie, in het algemeen zijn beschikkingen bij voorraad uitvoerbaar kan verklaren (art. 429k, lid 2, 2e volzin, Rv [(oud), thans artikel 288 Rv, adv.]).
In verband daarmee volgt uit het systeem van de wet en uit analogische toepassing van art. 404 Rv, dat het beroep in cassatie tegen haar beschikkingen schorsende kracht heeft.
Evenwel vormen de art. 2:350 tot en met 359 BW, in het bijzonder art. 2:358 BW, mede blijkens de wetsgeschiedenis van 1970 — waarin uitdrukkelijk overwogen is, bij welke beschikkingen uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenselijk was —, leges speciales ten opzichte van art. 429k, lid 2, 2e volzin, Rv [(oud), thans artikel 288 Rv, adv.], medebrengende dat de beschikkingen, bedoeld in art. 2:358 BW, wel, maar de overige beschikkingen, bedoeld in de art. 2:350 tot en met 359 BW niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard.’215.
155.
De opvatting van A-G Verburg en A-G Van Soest dat de beschikkingen bedoeld in artikel 2:358 BW wel, maar de overige beschikkingen bedoeld in de artikelen 2:350 t/m 359 BW niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard, wordt gedeeld door Maeijer in zijn noten onder beide beschikkingen van de Hoge Raad:
‘Met de advocaat-generaal (…) meen ik dat een beschikking van de OK tot het doen houden van een enquête overeenkomstig art. 350, vanwege de aard van die beschikking niet uitvoerbaar bij voorbaat kan worden verklaard. Zie ook art. 358 lid 2 tweede zin. In de onderhavige zaak ontbrak ook het belang daartoe; zie Hoge Raad, r.o. 4. Wel komen bij een beschikking ingevolge art. 355 lid 1 de in art. 356 sub a-d genoemde voorzieningen voor een bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging in aanmerking; zie art. 358 lid 1. Deze systematiek kan ertoe leiden dat het ingevolge art. 350 bevolen onderzoek door het instellen van beroep in cassatie vertraging kan ondervinden.’216.
156.
In zijn beschikking inzake VHS volgt de Hoge Raad de opvatting van (A-G Verburg en) A-G Van Soest dat de Ondernemingskamer slechts de specifiek omschreven voorzieningen uit artikel 2:356 BW uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren, als uitzondering op de hoofdregel die geldt voor haar overige beslissingen waarop het instellen van cassatieberoep schorsende werking heeft:217.
‘Voor het enquêterecht, geregeld in de art. 2:344 e.v. BW, wordt trouwens de schorsende werking van het cassatieberoep nog bevestigd door de bepaling van art. 2:358 BW, welke bepaling immers met betrekking tot een beperkt aantal specifiek omschreven rechterlijke voorzieningen eveneens een uitvoerbaarverklaring bij voorraad toestaat, als uitzondering op de normaal geldende schorsende werking.’218.
(onderstreping toegevoegd, adv.)
157.
De beslissing van de Ondernemingskamer om ingevolge artikel 2:350 lid 3, tweede zin, BW hangende het onderzoek het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten, te verhogen, wordt niet genoemd in artikel 2:358 lid 1 BW. De Ondernemingskamer kon ten aanzien van die beslissing dan ook niet haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren c.q. de voorlopige tenuitvoerlegging daarvan bevelen. Door te beslissen zoals zij in de beslissing onder 4 van de Beschikking heeft gedaan, heeft de Ondernemingskamer derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
158.
Ten slotte zij hier nog opgemerkt dat er ook wel van het vorenstaande afwijkende opvattingen op na worden gehouden, waarbij hieronder beknopt wordt stilgestaan.
159.
De eigen opvatting van de Ondernemingskamer is dat zij de beschikking waarbij zij een onderzoek beveelt (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren.219. De Ondernemingskamer geeft daarvoor als reden dat zij het in het belang van de rechtspersoon acht dat het onderzoek spoedig kan worden aangevangen.220. De opvatting van de Ondernemingskamer vindt geen steun in het wettelijk systeem, de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit volgt immers dat uitstel wegens cassatieberoep niet onverantwoord wordt geacht. Bovendien geldt niet in alle gevallen dat de rechtspersoon belang heeft bij een spoedige aanvang van het onderzoek — al was het maar omdat zij de kosten daarvan moet betalen (artikel 2:350 lid 3, vierde zin, BW) — en al helemaal niet in gevallen als het onderhavige, waarin de rechtspersoon in staat van faillissement verkeert en niet in de procedure is verschenen. Meer in zijn algemeenheid valt ook niet in te zien dat en waarom een spoedige aanvang van het onderzoek spoedeisend kan zijn, nu het onderzoek naar haar aard terugblikt en vaak lange tijd duurt. Exemplarisch is de onderhavige procedure waarin het enquêteverzoek op 23 augustus 2005 is gedaan en eerst op 5 december 2008 onderzoekers zijn aangewezen. Een en ander geldt te meer nu de Ondernemingskamer, indien zij zulks in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek noodzakelijk acht, in elke stand van het geding voor ten hoogste de duur van het geding (bij voorraad) onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW kan bevelen.221.
160.
Van Solinge & Nieuwe Weme schrijven op basis van de jurisprudentie van de Ondernemingskamer en onder verwijzing naar artikel 2:358 lid 1 BW dat uitvoerbaarheid bij voorraad kan worden uitgesproken ten aanzien van de beschikking waarbij een onderzoek wordt bevolen.222. Zij geven daarvoor geen (nadere) onderbouwing. Dat geldt ook voor Winter, die schrijft dat de beschikking waarbij een enquête wordt bevolen uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, maar daarbij vermeldt dat dit niet heel duidelijk is.223. Deze nauwelijks onderbouwde opvattingen zijn in het vorenstaande reeds weerlegd.
161.
Geerts meent dat aangenomen zou moeten worden dat de Ondernemingskamer ook andere beschikkingen in enquêteprocedures dan de in artikel 2:358 lid 1 BW genoemde uitvoerbaar bij voorraad mag verklaren, omdat artikel 233 Rv (dat in een dagvaardingsprocedure, in beginsel, indien dit wordt gevorderd, de rechter een vonnis uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren) de Ondernemingskamer die bevoegdheid zou geven.224. Geerts lijkt artikel 2:358 lid 1 BW slechts als een (overbodige) bevestiging van de algemene regel te zien. Uit hetgeen hierboven is opgemerkt, volgt dat de opvatting van Geerts onjuist is. Hetzelfde geldt voor de opvatting van Boukema dat het stelsel van de wet zou meebrengen de beschikking waarbij een enquête wordt bevolen uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard,225. nu uit het stelsel van de wet juist het tegendeel volgt.
162.
De opvattingen van de Ondernemingskamer en voornoemde schrijvers lijken meer te berusten op door hen wenselijk geacht recht dan op een grondslag in geldend recht. Slechts de wetgever kan dit door de Ondernemingskamer en voornoemde schrijvers wenselijk geachte recht omzetten in realiteit. Zolang dat niet gebeurt,226. geldt dat de beschikkingen bedoeld in de artikelen 2:350 t/m 359 BW — behoudens de voorzieningen die zijn genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW (en de onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW) — niet door de Ondernemingskamer uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard en dat beroep in cassatie daarop dus schorsende kracht heeft.
163.
Verzoekers realiseren zich ten slotte dat voor de voorliggende zaak het belang bij de klacht vervat in dit middelonderdeel 6 wellicht niet groot is. Omdat de Ondernemingskamer echter met grote regelmaat andere beschikkingen dan die houdende de beslissingen genoemd in artikel 2:356 sub a t/m e BW (en/of onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW) uitvoerbaar bij voorraad verklaart, wordt deze klacht mede aangevoerd met het oog op toekomstige gevallen en (dus) de rechtsontwikkeling.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoeken Verzoekers de Hoge Raad de bestreden Beschikking te vernietigen met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Verzoekers vragen de Hoge Raad dit verzoekschrift in verband met het belang van de zaak en de spoedeisendheid van dit geval met spoed te behandelen. In dit verband wordt verwezen naar de brief die heden bij de Voorzitter van de Eerste Kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, de Edelhoogachtbare heer Mr J.B. Fleers is bezorgd en waarvan een afschrift als productie 1 aan dit verzoekschrift is gehecht.
Voorts zouden Verzoekers in de gelegenheid willen worden gesteld de in dit verzoekschrift opgenomen cassatieklachten aan te vullen (al dan niet met nieuwe cassatieklachten) indien het — tot heden niet aan partijen ter beschikking gestelde — proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 5 juli 2010 daartoe naar hun oordeel aanleiding geeft.
Aan dit verzoekschrift is een lijst met aangehaalde jurisprudentie en literatuur gehecht.
Den Haag, 4 augustus 2010
Advocaat
[Mr. R.A.A. Duk]
Lijst van aangehaalde bronnen
Jurisprudentie
- —
HR 20 november 2009, JOR 2010/8 m.nt. Brink (KPNQwest)
- —
HR 26 juni 2009, JOR 2009/192 (KPNQwest)
- —
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing)
- —
HR 6 oktober 2006, JOR 2006/282 (Curatoren KPNQwest)
- —
HR 16 december 2005, NJ 2006/9
- —
HR 16 december 2005, NJ 2006/8
- —
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever)
- —
HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus)
- —
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar)
- —
HR 27 september 2000, NJ 2000/653 (Gucci)
- —
HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.)
- —
HR 13 september 1997, NJ 1997/637
- —
HR 10 maart 1995, NJ 1996/299
- —
HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS)
- —
HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 m.nt. Ma (Bobel)
- —
HR 18 september 1992, NJ 1993/48
- —
HR 25 oktober 1991, NJ 1992/149
- —
HR 9 mei 1990, NJ 1990/829 (Claybo)
- —
HR 10 januari 1990, NJ 1990/465 (Ogem)
- —
HR 17 mei 1989, NJ 1993/206 (Van den Berg)
- —
HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij)
- —
HR 14 mei 1982, NJ 1982/376 (Kool/Van der Meiden)
- —
Hof Amsterdam (OK) 31 maart 2006, JOR 2006/181 (Stichting NIBO op NIVO)
- —
Hof Amsterdam (OK) 12 november 1998, NJ 1999/374 (Uni-lnvest)
- —
Hof Amsterdam (OK) 20 oktober 1994, NJ 1995/485 (Sintelmolen)
- —
Hof Amsterdam (OK) 31 maart 1994, NJ 1995/418 (Kluft Distrifood)
- —
Hof Den Haag 9 januari 2008, LJN BC2834
- —
Hof Den Haag 10 oktober 2007, LJN BB6639
- —
Rb. Breda 31 juli 2008, JOR 2008/254
Literatuur
- —
W.D.H. Asser, H.A. Groen & J.B.M. Vranken, Uitgebalanceerd. Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, BJu: Den Haag 2006, p. 61
- —
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 730, 731, 755, 763
- —
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 165
- —
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap,p. IXa - 8, 9, 12, 13, Art. 54c - 13
- —
J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96
- —
J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 38/39
- —
C.A. Boukema, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:350 BW, aant. 4.
- —
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 112, 113
- —
P.G.F.A. Geerts, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:359 BW, aant. 2
- —
R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 157
- —
S.C.J.J. Kortmann, ‘De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement’, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 103–113
- —
A.F.J.A. Leijten, ‘De positie van de derde in het enquêterecht’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, Kluwer: Deventer 2002, p. 69
- —
A.I.M. van Mierlo 2010, T&C Rv,artikel 23 Rv, aant. 2
- —
N.J. Polak/M. Pannevis, Faillissementsrecht, Kluwer: Deventer 2008, p. 189, 190
- —
[VEB-directeur], Gekke Gerritje, gepubliceerd op ‘[www.abc.nl]’, 7 juli 2010
- —
Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 116, 118
- —
E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4, artikel 283 Rv, aant. 2, artikel 288 Rv, aant. 4
- —
F.M.J. Verstijlen, Groene Serie Privaatrecht (Faillissementswet),artikel 23 Fw, aant. 9
- —
Advies wijziging enquêterecht (advies van 21 oktober 1988, SER 88/14), Den Haag: SER 1988, p. 12
- —
Vereniging van Effectenbezitters, VEB schikt KPNQwest-zaak. Compensatie KPNQwest-beleggers, gepubliceerd op ‘http://veb.net/content/HoofdMenu/Acties/KPNQwest/ArtikelenKPNQwest/Schikkingbereikt.aspx’, 8 juni 2010
- —
J.B.M. Vranken, ‘De cassatieprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep’, in: J. Sillevis Smitt e.a., Tussen Tilburg en Den Haag Barendrecht, De Brauw Blackstone Westbroek: Den Haag 1998, p. 35
- —
E.M. Wesseling-van Gent, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 23 Rv, aant. 2
Regelgeving en parlementaire stukken
- —
Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 9 november 2009 (te raadplegen op ‘http://www.internetconsultatie.nl/enqueterecht/document/26’), p. 4, 33
- —
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 149 en p. 157
- —
- —
Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 6 en 7, nr. 5, p. 4
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑08‑2010
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 8 en verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 5 en 6.
Beschikking, rov. 2.3.
Faxbericht Mr Haan van 1 juli 2010.
Vereniging van Effectenbezitters, VEB schikt KPNQwest-zaak. Compensatie KPNQwest-beleggers, gepubliceerd op ‘http://veb.net/content/HoofdMenu/Acties/KPNQwest/ArtikelenKPNQwest/Schikkingbereikt.aspx ’, 8 juni 2010.
Beschikking, rov. 1.9. Zie voorts intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging van VEB c.s. van 10 juni 2010 en verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010.
[VEB-directeur], Gekke Gerritje, gepubliceerd op ‘[www.abc.nl]’, 7 juli 2010.
Voor het volledige procesverloop wordt verwezen naar de beschikkingen van de Ondernemingskamer in deze zaak van 9 januari 2006, 28 december 2006, 21 augustus 2008, 5 december 2008, 27 februari 2009, 19 mei 2009, 26 juni 2009 en 5 juli 2010.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 9 januari 2006 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.3.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 in deze zaak, rov. 2.37–2.41.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.7.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.10.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.10 en 1.11.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 2.7.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 2.8.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 5 december 2008 in deze zaak.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 22.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 2 februari 2009 in deze zaak.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 5.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 43 – 47.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 30.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 18.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 5.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 6.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 43 – 47.
Brief Mr Leuftink van 4 mei 2010.
Beschikking, rov. 1.5.
Beschikking, rov. 1.6.
Beschikking, rov. 1.7 en faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010.
Beschikking, rov. 1.8, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 2 – 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 1.
Brief Mr Leuftink van 4 mei 2010.
HR 27 september 2000, NJ 2000/653 (Gucci): ‘De middelen met betrekking tot rov. 3.11 gaan terecht ervan uit dat het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête twee afzonderlijke procedures inhoudt’, HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar), HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus): ‘Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 september 2000, nr. OK 80, NJ 2000, 653, heeft geoordeeld, houdt het in de wet vastgelegde stelsel van het recht van enquête twee afzonderlijke procedures in (in HR 6 juni 2003, nr. R02/078, NJ 2003, 486 ook aangeduid als: twee fasen)’ en Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 730.
HR 27 september 2000, NJ 2000/653 (Gucci), rov. 4.2: ‘nadat de eerste procedure is geëindigd met het verslag van het onderzoek’ en Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 730: ‘Deze eerste procedure wordt afgesloten met het neerleggen van het verslag van de uitkomst van het onderzoek ter griffie van het gerechtshof te Amsterdam (art. 2:353 lid 1 BW)’. Hierbij zij opgemerkt dat de Ondernemingskamer ingevolge artikel 2:353 lid 2, derde zin, BW kan beslissen het onderzoeksverslag ter inzage te leggen voor door haar aan te wijzen personen of een ieder, welke beslissing ook nog onderdeel is van de eerste procedure.
Die opvatting wordt besproken in Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 730. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme hanteren zelf overigens de tweedeling.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/465 (Ogem).
HR 27 september 2000, NJ 2000/653 (Gucci), rov. 4.2: ‘nadat de eerste procedure is geëindigd met het verslag van het onderzoek’.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer in deze zaak van 21 augustus 2008, 5 december 2008, 27 februari 2009, 19 mei 2009 en 5 juli 2010.
Zie ook HR 20 november 2009, JOR 2010/8 m.nt. Brink (KPNQwest), Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 731 en Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 116.
HR 9 mei 1990, NJ 1990/829 (Claybo): ‘dat de rechter ingevolge het in enquetezaken in beginsel toepasselijke art. 429i Rv [thans artikel 283 Rv, adv.] een verandering of vermeerdering van een verzoek tijdens de loop van de behandeling kan toestaan’.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 149 en p. 157.
J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96, J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 38/39 en HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij).
J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96. In gelijke zin J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 38/39.
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 763. In gelijke zin P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 112, A.F.J.A. Leijten, ‘De positie van de derde in het enquêterecht’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, Kluwer: Deventer 2002, p. 69, R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 157.
A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij).
Hof Den Haag 9 januari 2008, LJN BC2834, rov. 3.
Hof Den Haag 10 oktober 2007, LJN BB6639, rov. 7 en 9.
HR 16 december 2005, NJ 2006/9. In gelijke zin HR 16 december 2005, NJ 2006/8: ‘Het stond de VOF vrij om, zoals zij gedaan heeft, een aantal middelen en middelonderdelen in te trekken. De intrekking heeft tot gevolg dat de middelen, onderscheidenlijk middelonderdelen niet meer kunnen worden onderzocht (…) Het cassatieberoep moet dus worden beoordeeld op basis van de niet ingetrokken middelonderdelen’, HR 14 mei 1982, NJ 1982/376 (Kool/Van der Meiden): ‘Zolang de HR nog geen arrest heeft gewezen, kan de eiser tot cassatie zijn beroep intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door de eiser aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht, zodat het beroep moet worden verworpen’, HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij): ‘Zolang de HR zijn beschikking nog niet heeft gegeven kan de verzoeker tot cassatie zijn verzoek intrekken zonder daartoe de toestemming van de verweerder in cassatie nodig te hebben. De intrekking heeft enkel tot gevolg dat de door verzoeker tot cassatie aangevoerde cassatiemiddelen niet meer kunnen worden onderzocht; Verwerpt het beroep’.
A.I.M. van Mierlo 2010, T&C Rv,artikel 23 Rv, aant. 2 en E.M. Wesseling-van Gent, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 23 Rv, aant. 2.
Heemskerk in zijn noot onder HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij) en J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96.
In deze zin ook E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 283 Rv, aant. 2.
J.E. Bosch-Boesjes, Lijdelijkheid in geding, Deventer: Kluwer 1991, p. 96, J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 38/39 en HR 15 mei 1982, NJ 1982/185 m.nt. Heemskerk (Meulenstat/De Heij).
Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 6, nr. 5, p. 4 en E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4.
E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 149 en p. 157.
R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 157.
A.F.J.A. Leijten, ‘De positie van de derde in het enquêterecht’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001–2002, Kluwer: Deventer 2004, p. 69.
E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 283 Rv, aant. 2.
Beschikking, rov. 3.6. Het is vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer dat nadat een onderzoek en/of onmiddellijke voorzieningen is/zijn bevolen, intrekking niet meer vanzelf de beëindiging van de procedure tot gevolg heeft en dat de vraag of de enquêteprocedure door de intrekking van het verzoek wordt beëindigd dan ter beoordeling van de Ondernemingskamer staat. Zie o.m. Hof Amsterdam (OK) 12 november 1998, NJ 1999/374 (Uni-lnvest).
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4.
HR 26 juni 2009, JOR 2009/192 (KPNQwest), rov. 3.2.4.
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, p. IXa - 9.
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 763.
P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer2004, p. 112–113.
Beschikking, rov. 1.7 en faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 24.
Beschikking, rov. 1.7.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 33.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 23.
Beschikking, rov. 3.3.
Zie ook HR 20 november 2009, JOR 2010/8 m.nt. Brink (KPNQwest), Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 731 en Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 116.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar).
Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 6, nr. 5, p. 4 en E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4.
E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4.
E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 282 Rv, aant. 4.
Beschikking, rov. 3.6.
Intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, i.h.b. nr. 18 – 23, 25, 31, 32, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, i.h.b. nr. 16 – 36, pleitaantekeningen Mr A. Haan van 24 juni 2010, i.h.b. nr. 7 – 10, 12 – 16 en pleitaantekeningen Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, i.h.b. nr. 9 –11. Vgl. Beschikking, rov. 3.1.
Intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, i.h.b. nr. 18 – 23, 25, 31, 32, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, i.h.b. nr. 16 – 36, pleitaantekeningen Mr A. Haan van 24 juni 2010, i.h.b. nr. 7 – 10, 12 – 16 en pleitaantekeningen Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, i.h.b. nr. 9 – 11. Vgl. Beschikking, rov. 3.1.
Zie voor die stellingen en hetgeen ten processe is gebleken de uitwerking van en toelichting op middelonderdeel 3 hieronder en de Beschikking, rov. 2.3 en 3.1.
Beschikking, rov. 1.7 en faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 24.
Beschikking, rov. 1.7.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 33.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 23.
Intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 18 – 23, 25, 31, 32, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 16 – 36, pleitaantekeningen Mr A. Haan van 24 juni 2010, nr. 7 – 10, 12 – 16 en pleitaantekeningen Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 9 – 11. Vgl. Beschikking, rov. 3.1.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 3.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 22.
Zie hierboven § 10 – 16 en voorts intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 24 en Productie 3 (verslag van Curatoren ex artikel 73a Fw van 12 mei 2006): ‘Curatoren hebben aangegeven niet bereid te zijn de kosten van het onderzoek uit de boedel te betalen’.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 1.10 en 1.11 en beschikking van de Ondernemingskamer van 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer van 21 augustus en 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 27 februari 2009 in deze zaak.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 27 februari 2009 in deze zaak. Zie voorts faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010).
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 22.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 10.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 50.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 27 februari 2009 in deze zaak, rov. 2.1 en faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 10 en 22.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 3.
Vgl. HR 18 september 1992, NJ 1993/48, HR 10 maart 1995, NJ 1996/299, HR 13 september 1997, NJ 1997/637, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 165 en J.B.M. Vranken, ‘De cassatieprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep’, in: J. Sillevis Smitt e.a., Tussen Tilburg en Den Haag Barendrecht, De Brauw Blackstone Westbroek: Den Haag 1998, p. 35: ‘Op zichzelf zijn koersveranderingen toelaatbaar, maar ze zijn het niet meer wanneer ze zo ingrijpend zijn dat daardoor het meeste van wat tot dan toe in de procedure is gebeurd, op de kop wordt gesteld. Dan wordt de koersverandering afgehouden wegens strijd met de goede procesorde.’
R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 131/132.
Hof Amsterdam (OK) 12 november 1998, NJ 1999/374 (Uni-Invest), rov. 4.5.
Hof Amsterdam (OK) 31 maart 2006, JOR 2006/181 (Stichting NIBO op NIVO), rov. 2.1.
Intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 8 – 12, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 5
Vgl. HR 18 september 1992, NJ 1993/48, HR 10 maart 1995, NJ 1996/299, HR 13 september 1997, NJ 1997/637, Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 165 en J.B.M. Vranken, ‘De cassatieprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep’, in: J. Sillevis Smitt e.a., Tussen Tilburg en Den Haag Barendrecht, De Brauw Blackstone Westbroek: Den Haag 1998, p. 35.
J.B.M. Vranken, ‘De cassatieprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep’, in: J. Sillevis Smitt e.a., Tussen Tilburg en Den Haag Barendrecht, De Brauw Blackstone Westbroek: Den Haag 1998, p. 35: ‘Beslissend is de ingrijpendheid van de wijziging’. Vgl. HR 13 september 1997, NJ 1997/637.
Beschikking, rov. 3.3.
Beschikking, rov. 2.3 en 3.8. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 21 mei 2010, faxbericht Mr Das van 21 mei 2010, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, faxbericht Mr Das van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub — 14 van 18 juni 2010, nr. 14, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 2, pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 21.
Beschikking, rov. 1.7. Zie voorts faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer van 21 augustus en 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer van 21 augustus en 5 december 2008 in deze zaak. Zie voorts intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. 10 juni 2010, nr. 36.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer van 21 augustus en 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikking, rov. 1.8, 2.3 en 3.8, eerste alinea. Zie voorts faxbericht van Mr Haan van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 1, 5 – 8, 34, 39, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 1 – 2, 18 en pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 16.
Beschikking, rov. 2.3. Zie voorts verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6 en pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 1. Vgl. voorts R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 131/132.
Beschikking, rov. 2.3. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010.
Beschikking, rov. 2.3 en 3.8. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 21 mei 2010, faxbericht Mr Das van 21 mei 2010, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, faxbericht Mr Das van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 14, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 2, pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 21.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 7, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 6.
Beschikkingen van de Ondernemingskamer van 21 augustus en 5 december 2008 in deze zaak.
Beschikking, rov. 3.8, tweede alinea. Zie voorts verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 9, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 4 – 6 en pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 16, 22 – 25, 28 – 29.
Beschikking, rov. 2.3 en 3.8. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 21 mei 2010, faxbericht Mr Das van 21 mei 2010, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, faxbericht Mr Das van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub — 14 van 18 juni 2010, nr. 14, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 2, pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 21.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 7, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 6.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in deze zaak, rov. 2.7 en Beschikking, rov. 3.8. tweede alinea. Zie voorts verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 9, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 4 – 5 en pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 16.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 28.
Beschikking, rov. 2.3 en 3.8. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 21 mei 2010, faxbericht Mr Das van 21 mei 2010, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, faxbericht Mr Das van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub — 14 van 18 juni 2010, nr. 14, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 2, pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 21.
Beschikking, rov. 2.3 en 3.8. Zie voorts faxbericht Mr Haan van 21 mei 2010, faxbericht Mr Das van 21 mei 2010, faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010, faxbericht Mr Das van 8 juni 2010, intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 3, verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub — 14 van 18 juni 2010, nr. 14, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 2, pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 21.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 7, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 6.
Intrekking verzoek c.q. verzoek tot beëindiging VEB c.s. van 10 juni 2010, nr. 8 – 12, pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 5
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 18 – 19.
Beschikking van de Ondernemingskamer van 28 december 2006 in deze zaak, rov.2.36 – 2.38. Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 32 en Productie 5.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 32 en Productie 5.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 32 en Productie 5.
Beschikking, rov. 3.3, slotzin.
Beschikking, rov. 3.3.
HR 25 oktober 1991, NJ 1992/149.
HR 6 juni 2003, NJ 2003/486 (Scheipar).
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2: ‘Tot de doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen’.
HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.): ‘Het gaat in die procedure om andere rechtsvorderingen dan de in artikel 25 van de Faillissementswet bedoelde, waarvan het instellen aan de curator is voorbehouden, daar het enquêteverzoek geen betrekking heeft op de tot de boedel van dochters behorende rechten of verplichtingen’.
N.J. Polak/M. Pannevis, Faillissementsrecht, Kluwer: Deventer 2008, p. 189.
N.J. Polak/M. Pannevis, Faillissementsrecht, Kluwer: Deventer 2008, p. 190.
A-G Mok in zijn conclusie voor HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.), nr. 4.5.2.1, F.M.J. Verstijlen, Groene Serie Privaatrecht (Faillissementswet), artikel 23 Fw, aant. 9 en S.C.J.J. Kortmann, ‘De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement’, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 103–113.
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, aanhef en nr. 15, 16 en 22.
Pleitnota Mr Hamm van 24 juni 2010, nr. 42.
HR 17 mei 1989, NJ 1993/206 (Van den Berg), rov. 3.7.
HR 8 april 2005, NJ 2006/443 (Laurus).
Faxbericht Mr Hamm van 25 mei 2010, nr. 22.
HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.): ‘Het gaat in die procedure om andere rechtsvorderingen dan de in artikel 25 van de Faillissementswet bedoelde, waarvan het instellen aan de curator is voorbehouden, daar het enquêteverzoek geen betrekking heeft op de tot de boedel van dochters behorende rechten of verplichtingen’.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2: ‘Tot de doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen’.
Conclusie A-G Verburg vóór HR 17 mei 1989, NJ 1993/206 (Van den Berg), nr. 8.
Beschikking, rov. 3.3, 3.8, derde alinea, 3.9, derde alinea.
HR 17 mei 1989, NJ 1993/206 (Van den Berg), rov. 3.7: ‘De in art. 2:344 e.v. neergelegde regeling strekt ertoe te voorzien in de mogelijkheid om door tussenkomst van de rechter te geraken tot beëindiging van geconstateerd wanbeleid, niet echter om door de rechter te doen vaststellen aan wiens schuld dat wanbeleid is te wijten’ en HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2: ‘Tot de doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen’.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2.
Dat de Ondernemingskamer dit heeft gedaan, ligt overigens niet voor de hand. Uit rov. 3.2 blijkt dat Curatoren, hoewel zij aanvankelijk hebben aangevoerd dat zij (mede) als ‘representant van de vennootschap’ zouden moeten worden aangemerkt als belanghebbenden, ter terechtzitting hebben medegedeeld dat zij zich niet zien als vertegenwoordiger van KPNQwest voor zover deze als verweerster moet worden aangemerkt, maar als belanghebbenden, een en ander in de in enquêtezaken gebruikelijke betekenis. Hieruit lijkt te volgen dat de Ondernemingskamer Curatoren niet als ‘representant van de vennootschap’ heeft aangemerkt als belanghebbenden.
HR 19 mei 1999, JOR 1999/171 (De Haan Beheer/Hamm q.q.). Vgl. Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 8.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 8 – 9.
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, p. IXa - 8.
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, p. IXa - 9.
Pleitaantekeningen Mr Haan van 24 juni 2010, nr. 15.
HR 6 oktober 2006, JOR 2006/282 (Curatoren KPNQwest), rov. 3.2.
Beschikking, rov. 3.10.
HR 6 oktober 2006, JOR 2006/282 (Curatoren KPNQwest).
Rb. Breda 31 juli 2008, JOR 2008/254.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 50.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 32. Van de juistheid van deze stelling kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 10.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 28.
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.4.1 en 4.4.2.
Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 9 november 2009 (te raadplegen op ‘http://www.internetconsultatie.nl/enqueterecht/document/26’), p. 4.
Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 9 november 2009 (te raadplegen op ‘http://www.internetconsultatie.nl/enqueterecht/document/26’), p. 33.
Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 9 november 2009 (te raadplegen op ‘http://www.internetconsultatie.nl/enqueterecht/document/26’), p. 33.
W.D.H. Asser, H.A. Groen & J.B.M. Vranken, Uitgebalanceerd. Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, BJu: Den Haag 2006, p. 61.
HR 10 januari 1990, NJ 1990/466 (Ogem), rov. 4.1 en HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.2.
R.M. Hermans, ‘Het onderzoek in de enquêteprocedure’, in: G. van Solinge & M. Holtzer (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002–2003, Kluwer: Deventer 2003, p. 131/132.
Advies wijziging enquêterecht (advies van 21 oktober 1988, SER 88/14), Den Haag: SER 1988, p. 12.
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4.
Faxbericht Mr Haan van 1 juli 2010.
HR 30 maart 2007, NJ 2007/293 (ATR Leasing), rov. 4.4.
Verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 12–15.
HR 18 november 2005, NJ 2006/173 (Unilever), rov. 4.4.1 en 4.4.2.
Beschikking, rov. 2.3 en faxbericht Mr Haan van 8 juni 2010.
Beschikking, rov. 2.3.
Faxbericht Mr Haan van 1 juli 2010.
Beschikking, rov. 3.8. Van de juistheid van deze stellingen kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
Hetgeen in § 135, slotzin, naar voren is gebracht hebben VEB c.s. en Belanghebbenden sub 1 – 14 gesteld in verweerschrift VEB c.s. van 18 juni 2010, nr. 6, verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 6. Van de juistheid van deze stellingen kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 28. Vgl. ook de beschikking van de Ondernemingskamer van 21 augustus 2008 in de onderhavige zaak.
Beschikking, rov. 3.8, derde alinea.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 22.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 10.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 8 – 9.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 28.
Beschikking, rov. 3.8. Van de juistheid van deze stellingen kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
Faxbericht Mr Haan van 1 juli 2010.
VEB had voor haar achterban bij deze wereldwijde schikking een ‘opt out’-verklaring ingediend waarmee zij beoogde de werking van die schikking voor haar achterban teniet te doen. Zie voorts verweerschrift Belanghebbenden sub 1 – 14 van 18 juni 2010, nr. 15 en pleitnotities Mr A.R.J. Croiset van Uchelen van 24 juni 2010, nr. 26 – 28. Van de juistheid van deze stelling kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan.
Beschikking, rov. 3.9, tweede alinea.
[VEB-directeur], Gekke Gerritje, gepubliceerd op ‘[www.abc.nl]’, 7 juli 2010.
Beschikking, rov. 3.9.
Faxbericht Mr Hamm van 5 februari 2009 (tevens Productie 1 bij het verweerschrift van VEB c.s. van 18 juni 2010), nr. 33.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat onderzoekers de Ondernemingskamer zouden hebben verzocht om haar beslissing over de door onderzoekers gevraagde verhoging van de onderzoekskosten uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ook andere partijen hebben dat niet gevraagd.
Zie ook HR 20 november 2009, JOR 2010/8 m.nt. Brink (KPNQwest), Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 731 en Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 116.
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, p. IXa - 12/13.
Bundel Naamloze en Besloten Vennootschap, p. IXa - Art. 54c - 13.
Conclusie A-G Verburg vóór HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 m.nt. Ma (Bobel), onder B, nr. 16.
Conclusie A-G Van Soest vóór HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS), nr. 2.11 – 2.13.
Maeijer in zijn noot onder HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 m.nt. Ma (Bobel), nr. 3. In gelijke zin Maeijer in zijn noot onder HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS), nr. 2.
In deze zin ook Maeijer in zijn noten onder HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 m.nt. Ma (Bobel), nr. 3 en HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS), nr. 2, en E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, artikel 288 Rv, aant. 4.
HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS), rov. 3.3.
Hof Amsterdam (OK) 31 maart 1994, NJ 1995/418 (Kluft Distrifood), rov. 4.2.3 en Hof Amsterdam (OK) 20 oktober 1994, NJ 1995/485 (Sintelmolen).
Hof Amsterdam (OK) 31 maart 1994, NJ 1995/418 (Kluft Distrifood), rov. 4.2.3.
In deze zin ook Maeijer in zijn noten onder HR 6 oktober 1993, NJ 1994/300 m.nt. Ma (Bobel), nr. 3 en HR 2 maart 1994, NJ 1994/548 m.nt. Ma (VHS), nr. 2.
Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 755.
Van Schilfgaarde/Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009, nr. 118.
P.G.F.A. Geerts, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:359 BW, aant. 2.
C.A. Boukema, Groene Serie Rechtspersonen, artikel 2:350 BW, aant. 4.
In huidige concept-regeling aanpassing enquêterecht zijn geen wijzigingen op dit punt voorzien.