De termijn voor indiening van een schriftuur (de zogenoemde dertig-dagentermijn) is voor de benadeelde partij geëindigd op 2 november 2015, aangezien de desbetreffende kennisgeving op 2 oktober 2015 is verzonden naar de gemachtigde van de benadeelde partij. De namens de benadeelde partij ingediende schriftuur is op 30 oktober 2015 bij de Hoge Raad ingekomen.
HR, 02-02-2016, nr. 15/00705
ECLI:NL:HR:2016:177
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2016
- Zaaknummer
15/00705
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:177, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4768, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2606, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2605, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:177, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:2606, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:177, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0075
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Gewapende overvallen op coffeeshop en woningen. 1. Verzoek tot gijzeling van getuige, art. 294.1 Sv, 2. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, art. 15i Sr, 3. Vordering b.p., onevenredigheidscriterium. Ad. 1. Afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige. Het oordeel van het Hof dat een gijzeling van de getuige, een medeverdachte, niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve “niet effectief” is, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad. 2. Tijdstip waarop vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling door het OM moet worden ingediend. “Onverwijld” ex art. 15i.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2647 betreffende de rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-naleving van art. 15i.2 Sr. Het oordeel van het Hof dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van de vordering, is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Middel b.p. betreffende niet-ontvankelijkverklaring vordering b.p. m.b.t. vergoeding van verhuis-, aan- en verkoopkosten. Het Hof verklaarde b.p. n-o in haar vordering op de grond dat de behandeling van de vordering met het oog op beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste rechtstreeks verband tussen die schade en het bewezenverklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
2 februari 2016
Strafkamer
nr. S 15/00705
DAZ/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 november 2014, nummer 23/004669-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. R. van den Berg, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft bij conclusie en bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de beslissing van het Hof tot afwijzing van het verzoek tot gijzeling van de getuige als bedoeld in art. 221 Sv niet begrijpelijk is.
2.2.
Bij de bestreden uitspraak is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren ter zake van onder meer - kort gezegd - een gewapende overval op een woning te Bennebroek gepleegd op 20 september 2011.
2.3.
De stukken van het geding houden in hetgeen samengevat is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.
Daarin is onder (i) vermeld:
"De medeverdachte [betrokkene 1] heeft op 14, 15 en 16 februari 2012 in zijn hoedanigheid van verdachte van de gewapende overval op een woning in Bennebroek op 20 september 2011 verklaringen afgelegd bij de politie. [betrokkene 1] heeft toen - kort gezegd - verklaard dat hij door ene "[verdachte]" is benaderd om als "back-up" mee te gaan bij de overval op de woning, dat hij de overval samen met "[verdachte]" heeft gepleegd, dat deze "[verdachte]" de verdachte betreft en dat de verdachte de vriend van zijn zusje is. Het hof heeft deze verklaringen in de zaak met parketnummer 15-741187-11 als bewijsmiddelen 18, 19 en 20 tot het bewijs gebezigd. In zijn eigen strafzaak heeft [betrokkene 1] op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2012 verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring(en) (bij de politie) blijft.",
en onder (vi):
"De voorzitter van het hof heeft op 24 oktober 2014 bij "voorzittersbevel oproeping getuige" de advocaat-generaal bevolen [betrokkene 1] als getuige op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014. Daartoe werd overwogen dat [betrokkene 1] op 31 maart 2014 bij de raadsheer-commissaris als getuige een op essentiële punten andere verklaring heeft afgelegd dan eerder als verdachte tegenover de politie en dat dit het noodzakelijk maakt dat [betrokkene 1] als getuige in hoger beroep wordt opgeroepen. De advocaat-generaal heeft [betrokkene 1] vervolgens gedagvaard om als getuige te verschijnen op de voornoemde terechtzitting."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt het volgende in:
"De getuige [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], beveiliger, thans gedetineerd in PI Zuid-West-Dordtse Poorten, verklaart, - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik bij mijn verhoor bij de raadsheer-commissaris van 11 december 2013 heb verklaard dat ik onherroepelijk ben veroordeeld voor de overval in Bennebroek op 20 september 2011. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik de overval met ene [verdachte] heb gepleegd. Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris van 31 maart 2014 zou ik hebben verklaard dat [verdachte] niet [verdachte] is en dat ik de overval niet met hem heb gepleegd. U houdt mij voor dat ik in het verleden wel over [verdachte] heb gesproken. Mijn laatste verklaring is juist. Dat is juist, omdat ik dat zeg. Wat ik tegen de politie zei, zei ik onder druk. Dat leg ik verder niet uit. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik als verdachte ook zou hebben verklaard dat ik de overval op de woning in Bennebroek samen met [verdachte] zou hebben gepleegd. U vraagt mij of ik toen ook onder druk stond. Nee, ik stond toen niet onder druk.
U, voorzitter, houdt mij voor het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 juni 2012 aangaande de inhoudelijke behandeling van mijn strafzaak in eerste aanleg voor dit feit. Het is niet zo gegaan zoals u mij voorhoudt. Bij de rechtbank heb ik ook zo maar wat verklaard. Ik mag de verdachte eigenlijk niet zo, omdat ik het er niet mee eens ben dat hij omgaat met mijn zusje. Ik geef verder geen antwoord op uw vraag met wie ik dan wel deze overval heb gepleegd. Als ik het in mijn verhoor tegenover de politie heb over [verdachte], heb ik het niet over [verdachte]. Ik heb het dan over de vriend van mijn halfzusje.
U, advocaat-generaal, vraagt mij wie die [verdachte] is waarover ik zou hebben verklaard. Dat was [verdachte]. Ik wil hem er nu niet meer bijlappen, omdat zij nu een kindje hebben.
U, raadsman van de verdachte, vraagt mij hoe ik er bij kwam om [verdachte] te noemen. Dat zeg ik net. Hij is met mijn zusje. Daar ben ik het niet mee eens. Als ik verder geen antwoorden wil geven, kunt u mij niet dwingen. U, raadsman van de verdachte, constateert dat ik geen antwoorden meer wil geven op uw vragen. Dat klopt.
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de getuige met toepassing van artikel 221 Sv in gijzeling te nemen. De raadsman voert hiertoe aan dat hij zijn ondervragingsrecht moet kunnen effectueren.
De advocaat-generaal stelt zich, desgevraagd, op het standpunt dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is. Aangezien de getuige reeds in detentie zit, acht de advocaat-generaal gijzeling niet effectief en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427.
De getuige antwoordt op vragen van de oudste raadsheer wel te weten wat gijzeling is en dat hij op dit moment niet in de detentiefasering zit.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van hetgeen de advocaat-generaal zojuist heeft aangevoerd."
2.5.
Art. 294, eerste lid, Sv luidt:
"Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden ofwel de gevorderde eed of belofte weigert af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden gesteld."
2.6.
Het Hof heeft het verzoek tot gijzeling van de getuige [betrokkene 1] afgewezen en geoordeeld dat een gijzeling van de getuige niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve "niet effectief" is. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel komt op tegen de beslissing omtrent de vordering inzake de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
3.2.1.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- de verdachte is op 14 december 2011 aangehouden voor een van de strafbare feiten die in de onderhavige strafzaak zijn tenlastegelegd;
- de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gedagtekend 30 maart 2012 en is op 3 augustus 2012 ter griffie van de Rechtbank ingekomen;
- de Rechtbank heeft ter terechtzittingen van 7 september 2012 en 8 oktober 2012 de vordering gelijktijdig behandeld met de in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde feiten en haar bij vonnis van 22 oktober 2012 toegewezen;
- na behandeling van het tegen voormeld vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof de vordering toegewezen bij het thans bestreden arrest.
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Ten aanzien van de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling is mij opgevallen dat deze niet onverwijld is herroepen. Mijn cliënt is op 14 december 2011 aangehouden en de voorlopige invrijheidstelling is herroepen op 30 maart 2012. De jurisprudentie van de Hoge Raad hierover is vaag. Op 15 oktober 2014 heeft de rechtbank Gelderland het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling, omdat de herroeping pas plaatsvond na drieënhalve maand. De vraag is hoelang het OM mag wachten. Mijn cliënt verkeert al die tijd in onzekerheid. Juist als het gaat om een forse gevangenisstraf moet de samenleving weten waar zij aan toe is. Ik verzoek u dan ook de herroeping af te wijzen, dan wel het openbaar ministerie ter zake hiervan niet-ontvankelijk te verklaren."
3.2.3.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem van 29 april 2009, parketnummer 21-002927-08, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is bij voormeld arrest de tenuitvoerlegging van 92 dagen voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ten aanzien van de zaak met parketnummer 16/600858-07 gelast. De tenuitvoerlegging van deze straffen is met ingang van 14 mei 2009 aangevangen.
De veroordeelde is, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 6 januari 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder meer, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 30 maart 2012 gevorderd, dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 547 dagen herroept, nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, zijnde de zaak met parketnummer, 15-741187-11.
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis waarvan beroep de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen.
De raadsman heeft aangevoerd dat deze vordering door het openbaar ministerie pas enkele maanden na de aanhouding van de verdachte, en derhalve niet onverwijld, is gedaan, zodat deze dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht dient de vordering tot herroeping onverwijld te worden ingediend nadat het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat de verdachte is aangehouden op 14 december 2011 houdt nog niet in dat het openbaar ministerie op dat moment al tot de conclusie was gekomen of had moeten komen dat de voorwaarde niet was nageleefd. Reeds hierom gaat het verweer van de raadsman niet op.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde de algemene voorwaarden van zijn voorlopige invrijheidsstelling heeft geschonden door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Het hof zal op grond hiervan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen."
3.3.
Art. 15i, tweede lid, Sr luidt:
"Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan."
3.4.
Het middel steunt - in navolging van het gevoerde verweer - onder meer op de opvatting dat ingeval de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd met het tweede lid van art. 15i Sr niet "onverwijld" is ingediend, zulks dient te leiden tot de niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering. Die opvatting is evenwel onjuist. De wet verbindt immers geen rechtsgevolg aan de niet-naleving van voormeld voorschrift, terwijl het in middel en verweer bedoelde rechtsgevolg ook niet voortvloeit uit de aard van het desbetreffende voorschrift. Dit laat overigens onverlet dat de rechter, mede gelet op het bepaalde in art. 6 EVRM omtrent de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, andere gevolgtrekkingen kan verbinden aan de omstandigheid dat een vordering laat is ingediend. Beslissingen dienaangaande kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647).
3.5.
Gelet op de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven gang van zaken is 's Hofs oordeel dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van die vordering, niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
5.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] voor zover die betrekking heeft op vergoeding van verhuis-, aan- en verkoopkosten.
5.2.
In de zaak met parketnummer 15-741187-11 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 20 september 2011 te Bennebroek, gemeente Bloemendaal tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een Porsche Cayenne en sieraden en geld en een pinpas toebehorende aan [betrokkene 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en/of zijn mededader een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op [betrokkene 2] heeft/hebben gericht en daarbij de woorden "Ga op je knieën zitten en anders schieten we" toe te voegen en voornoemd pistool, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp een of meermalen heeft/hebben doorgeladen en [betrokkene 2] bij zijn hoofd heeft/hebben vastgepakt en vervolgens tegen de grond heeft/hebben geduwd en de handen en voeten van [betrokkene 2] aan elkaar heeft/hebben gebonden."
5.3.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] ten bedrage van € 17.101,89 toegewezen tot een bedrag van € 11.751,89, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 17.026,89, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.301,89 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materieel:
(...)
j. Aan- verkoopkosten € 2.500,–
k. Verhuiskosten € 2.500,–
€ 12.601,89
Immaterieel € 4.500,–
Totaal € 17.101,89
Standpunt verdediging
Door de raadsman van de verdachte is bepleit dat de posten 'Aan- verkoopkosten' en 'Verhuiskosten' dienen te worden afgewezen nu de gemaakte kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit de tenlastegelegde gedraging.
Standpunt benadeelde partij
Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat ten aanzien van de aan- en verkoopkosten, alsmede de verhuiskosten, sprake is van rechtstreekse schade. Daartoe heeft de raadsman van de benadeelde partij, kort gezegd, aangevoerd, dat de tenlastegelegde gedraging een diepe indruk heeft achtergelaten bij de benadeelde partij. De woning waar de overval heeft plaatsgevonden is voor altijd verbonden met nare herinneringen en de verhuizing is daarom een rechtstreeks gevolg van de tenlastegelegde gedraging.
Oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij in de navolgende posten, die niet door de verdediging zijn betwist, als gevolg van het in de zaak met parketnummer 15-741187-11 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
(...)
Het rechtstreeks verband tussen de posten die betrekking hebben op de door de benadeelde partij gemaakte verhuiskosten en de aan- en verkoopkosten zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan. Beantwoording van de vraag of sprake is van een causaal verband brengt een onevenredige belasting van het strafproces met zich mee. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
(...)"
5.4.
Het Hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van de gemaakte verhuis-, aankoop- en verkoopkosten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de behandeling van die vordering met het oog op beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste rechtstreeks verband tussen die schade en het bewezenverklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
5.5.
Het middel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016.
Conclusie 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Gewapende overvallen op coffeeshop en woningen. 1. Verzoek tot gijzeling van getuige, art. 294.1 Sv, 2. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, art. 15i Sr, 3. Vordering b.p., onevenredigheidscriterium. Ad. 1. Afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige. Het oordeel van het Hof dat een gijzeling van de getuige, een medeverdachte, niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve “niet effectief” is, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad. 2. Tijdstip waarop vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling door het OM moet worden ingediend. “Onverwijld” ex art. 15i.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2647 betreffende de rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-naleving van art. 15i.2 Sr. Het oordeel van het Hof dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van de vordering, is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Middel b.p. betreffende niet-ontvankelijkverklaring vordering b.p. m.b.t. vergoeding van verhuis-, aan- en verkoopkosten. Het Hof verklaarde b.p. n-o in haar vordering op de grond dat de behandeling van de vordering met het oog op beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste rechtstreeks verband tussen die schade en het bewezenverklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/00705 Zitting: 17 november 2015 | Mr. Bleichrodt Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 27 oktober 2015 heb ik in de onderhavige zaak een conclusie genomen, ertoe strekkende dat het cassatieberoep dient te worden verworpen. In die conclusie heb ik de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen besproken. Nadien heeft mr. R. van den Berg, advocaat te Haarlem, binnen de daarvoor geldende termijn namens de benadeelde partij [betrokkene 2] bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.1.In deze aanvullende conclusie zal ik mij beperken tot de bespreking van dit middel.
2. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel behelst de klacht dat het hof de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten en aan- en verkoopkosten. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij op deze punten een onevenredige belasting van het strafproces vormt, onvoldoende gemotiveerd.
3. De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 17.101,89. De door de benadeelde partij geleden schade zou zijn veroorzaakt door het in de zaak met parketnummer 15-741187-11 ten laste gelegde feit, te weten de op 20 september 2011 gepleegde gewapende overval op de woning van [betrokkene 2] in Bennebroek. Het schadebedrag betreft materiële schade (€ 12.601,89) en immateriële schade (€ 4.500,-). De materiële schade bestaat volgens het door de advocaat van de benadeelde partij ingediende “Schadeopgaveformulier Misdrijven” onder meer uit “aan- en verkoopkosten” à € 2.500,- en “verhuiskosten” à € 2.500,-.
4. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 oktober 2012 overgelegde pleitnota, heeft de advocaat van de benadeelde partij ter onderbouwing van de schadeposten “aan- en verkoopkosten” en “verhuiskosten” opgemerkt dat de benadeelde partij niet zou zijn verhuisd als hij niet was overvallen. Het schadefonds geweldsmisdrijven kent voor beide posten een maximumbedrag van € 2.500,- toe indien de verhuizing op grond van een sociaal-psychische indicatie plaatsvindt. Dit wordt in het algemeen aangenomen, indien het misdrijf in de eigen woning heeft plaatsgevonden, aldus de advocaat van de benadeelde partij. De officier van justitie heeft gevorderd dat de volledige vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen. Hoewel over de veiligheids- en de verhuiskosten kan worden getwijfeld, is de officier van justitie ervan overtuigd dat de benadeelde partij de intentie had om in de woning te blijven wonen maar dat uiteindelijk wegens een blijvend gevoel van onveiligheid is besloten om te verhuizen. De raadsman van de verdachte heeft op voornoemde terechtzitting verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, gelet op de bepleite vrijspraak voor het desbetreffende feit. De rechtbank heeft in haar vonnis de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 10.301,89 voor geleden materiële en immateriële schade. Ten aanzien van de gevorderde verhuiskosten en de aan- en verkoopkosten heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering op de grond dat de vaststelling van het causale verband tussen de gestelde (toekomstige) schade en de bewezen verklaarde overval een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt. Dit causale verband is volgens de rechtbank op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken in het dossier onvoldoende komen vast te staan. Zoals blijkt uit het namens de benadeelde partij ingevulde “wensenformulier” van 26 juni 2013, heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en zijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding (volledig) gehandhaafd.
5. De advocaat van de benadeelde partij heeft, zoals blijkt uit zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 overgelegde pleitnota, ter onderbouwing van de vordering ten aanzien van de posten “aan- en verkoopkosten” en “verhuiskosten” onder verwijzing naar HR 21 september 1999, NJ 1999/801 het volgende aangevoerd. Ook ten aanzien van deze posten is sprake van rechtstreekse schade. De verdachte en zijn medeverdachte zijn de woning van de benadeelde partij binnengedrongen, hebben de benadeelde partij onder schot gehouden en hebben hem vastgebonden. Deze actie heeft een diepe indruk gemaakt op de benadeelde partij. Door de overval is de woning voor altijd verbonden met die nare herinnering. De benadeelde partij heeft zijn woning eerst extra beveiligd. Dit bood hem echter onvoldoende geruststelling, waarna hij heeft besloten om met zijn gezin te verhuizen. Er bestaat voldoende causaal verband tussen het misdrijf en de schade, aangezien er geen plannen waren om te verhuizen. Er is tevens sprake van “relativiteit”, aangezien het belang om gevrijwaard te blijven van gewelddadige overvallen in de eigen woning een belang is dat door de overtreden strafbepaling (art. 312 Sr) wordt beschermd. Omdat door de benadeelde partij slechts een (klein) gedeelte van de daadwerkelijke schade wordt gevorderd, kan niet worden gesteld dat de vordering te ingewikkeld is en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aldus de advocaat van de benadeelde partij. Voorts heeft de advocaat van de benadeelde partij op voornoemde terechtzitting in reactie op het pleidooi van de raadsman van de verdachte nog het volgende opgemerkt. Op grond van het civiele recht vallen ook de verhuiskosten onder “rechtstreekse schade”. Wanneer een trauma zich later manifesteert, heeft dit nog steeds te gelden als rechtstreekse schade. Het begrip “rechtstreekse schade” moet niet zo eng worden uitgelegd als de raadsman van de verdachte heeft bepleit.
6. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014, heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij opgemerkt dat hij de door de benadeelde partij gevorderde verhuiskosten niet ziet als rechtstreekse schade. De verhuizing is een vrijwillige keuze geweest, althans is niet direct te relateren aan het ten laste gelegde feit. Zoals blijkt uit de op voornoemde terechtzitting overgelegde vordering, heeft de advocaat-generaal bij het hof gevorderd dat vordering van de benadeelde partij volledig dient te worden toegewezen.
7. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen tot een bedrag van € 11.751,89, bestaande uit € 7.601,89 voor materiële schade en € 4.150,- voor immateriële schade. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover deze vordering betrekking heeft op de gemaakte verhuiskosten en aan- en verkoopkosten. Daartoe heeft het hof onder “vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]” het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 17.026,89, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.301,89 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materieel:
a. Het eigen risico voor de Porsche Cayenne € 711,--
b. Eigen risico VW Transporter € 127,85
c. Kleding (shirt, sjaal, riem, badjas) € 155,--
d. Bankbiljet fl. 25,- € 11,50
e. Reiskostenvergoeding € 124,95
f. Parkeerkostenvergoeding € 45,-
g. Extra telefoon-, kopieer-, en portokosten € 75,--
h. Beveiligingskosten € 2.456,59
i. Sieraden € 3.895,--
j. Aan- verkoopkosten € 2.500,--
k. Verhuiskosten € 2.500,--
€ 12.601,89
Immaterieel € 4.500,--
Totaal € 17.101,89
Standpunt verdediging
Door de raadsman van de verdachte is bepleit dat de posten ‘Aan- verkoopkosten’ en ‘Verhuiskosten’ dienen te worden afgewezen nu de gemaakte kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit de tenlastegelegde gedraging.
Standpunt benadeelde partij
Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat ten aanzien van de aan- en verkoopkosten, alsmede de verhuiskosten, sprake is van rechtstreekse schade. Daartoe heeft de raadsman van de benadeelde partij, kort gezegd, aangevoerd, dat de tenlastegelegde gedraging een diepe indruk heeft achtergelaten bij de benadeelde partij. De woning waar de overval heeft plaatsgevonden is voor altijd verbonden met nare herinneringen en de verhuizing is daarom een rechtstreeks gevolg van de tenlastegelegde gedraging.
Oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij in de navolgende posten, die niet door de verdediging zijn betwist, als gevolg van het in de zaak met parketnummer 15-741187-11 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
a. Het eigen risico voor de Porsche Cayenne € 711,--
b. Eigen risico VW Transporter € 127,85
c. Kleding (shirt, sjaal, riem, badjas) € 155,--
d. Bankbiljet fl. 25,- € 11,50
e. Reiskostenvergoeding € 124,95
f. Parkeerkostenvergoeding € 45,--
g. Extra telefoon-, kopieer-, en portokosten € 75,--
h. Beveiligingskosten € 2.456,59
i. Sieraden €3.895,--
Het rechtstreeks verband tussen de posten die betrekking hebben op de door de benadeelde partij gemaakte verhuiskosten en de aan- en verkoopkosten zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan. Beantwoording van de vraag of sprake is van een causaal verband brengt een onevenredige belasting van het strafproces met zich mee. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Het hof acht de gestelde immateriële schade voor een bedrag van € 4.150,--, gelet op de ter terechtzitting en in hoger beroep gegeven toelichting en onderbouwing daarvan, billijk.
Verdachte is tot vergoeding van de voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.”
8. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, kan het hof, indien het van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, op verzoek van de verdachte, op vordering van de advocaat-generaal dan wel ambtshalve bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en bepalen dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Indien het hof die vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk oordeelt, is het hof noch op grond van art. 361 Sv noch op grond van enige andere bepaling gehouden dat oordeel nader te motiveren.2.
9. Zoals blijkt uit de toelichting, neemt het middel tot uitgangspunt dat het hof zou hebben geoordeeld dat er geen sprake is van een (voldoende) causaal verband tussen het strafbare feit enerzijds en de door de benadeelde partij gemaakte verhuiskosten en aan- en verkoopkosten van de woning anderzijds. Dit uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof immers overwogen dat (op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het geding) onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde feit en voornoemde schadeposten en dat de beantwoording van de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een causaal verband een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt.
10. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de benadeelde partij niet in zijn vordering kan worden ontvangen ten aanzien van de door hem gevorderde verhuiskosten en aan- en verkoopkosten, omdat de behandeling van de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Door aldus te oordelen heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Dit oordeel is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.3.Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij en hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht in het voegingsformulier en op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, in aanmerking. Voorts is van belang dat de raadsman van de verdachte de desbetreffende schadeposten gemotiveerd heeft betwist. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een causaal verband nader onderzoek nodig is en dat de uitvoering daarvan zou meebrengen dat het strafgeding onevenredig zou worden benadeeld. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.4.
11. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden, die voortborduren op de verkeerde lezing van de overwegingen van het hof en die deels een herhaling behelzen van de in hoger beroep namens de benadeelde partij betrokken stellingen, doen niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof.5.Voor zover wordt betoogd dat het oordeel van het hof ten aanzien van het causale verband tussen het strafbare feit en de gemaakte verhuiskosten en aan- en verkoopkosten tegenstrijdig zou zijn met het desbetreffende oordeel van het hof in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1], richt het middel zich tegen een oordeel van het hof in de onderhavige zaak dat niet te verenigen zou zijn met een oordeel van het hof in een andere zaak.6.Het oordeel van het hof in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of het oordeel van het hof in de onderhavige zaak zich verdraagt met het oordeel van het hof in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1], in cassatie niet ten toets kan komen.7.Ten overvloede merk ik op dat het hof in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] de vordering van de benadeelde partij tot (nagenoeg) hetzelfde bedrag heeft toegewezen en dat het hof in die zaak de benadeelde partij eveneens niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering, voor zover deze vordering betrekking heeft op de gemaakte verhuiskosten en aan- en verkoopkosten.
12. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2015
Vgl. ten aanzien van het oude criterium (het eenvoudcriterium) HR 17 juni 1997, DD 97.301, rov. 4.2 (geen motiveringsplicht wanneer het hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk oordeelt ondanks een verzoek van de verdachte).
Vgl. ten aanzien van het oude criterium HR 21 maart 2006, nr. 00338/05, rov. 4 (niet gepubliceerd) (het oordeel dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in de strafzaak, is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst) en HR 17 juni 1997, DD 97.301, rov. 4.3 (het oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van eenvoudige aard is, is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst).
Zie voor zaken waarin de Hoge Raad het enkel noemen van het onevenredigheidscriterium toereikend acht voor de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering: HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, rov. 4, HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451, rov. 4 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL: HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen, rov. 4. Vgl. voorts J. Candido, De vordering benadeelde partij in het strafproces en de onevenredige belasting van het strafgeding, in: Trema 2011, nr. 10, p. 354-359: Mede gelet op het accessoire karakter van de vordering van de benadeelde partij betekent het onevenredigheidscriterium geen grote verschuiving ten opzichte van het oude recht.
Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof tegenstrijdig met het oordeel van het hof in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1], heeft het hof gelet op de toewijzing van de beveiligingskosten en art. 6:98 BW ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake zou zijn van een causaal verband en heeft het hof in het licht van de wetsgeschiedenis en HR 21 september 1999, NJ 1999/801 ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake zou zijn van rechtstreekse schade.
Een afschrift van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 december 2012 in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] is gehecht aan de pleitnota van de advocaat van de benadeelde partij, die op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 is overgelegd. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen tot een bedrag van € 11.742,39, bestaande uit € 7.592,39 voor materiële schade en € 4.140,- voor immateriële schade. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, voor zover deze vordering betrekking heeft op de gemaakte verhuiskosten en aan- en verkoopkosten, op de grond dat er in zoverre geen sprake is van rechtstreekse schade.
Vgl. HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, NJ 2010/121, rov. 3.4 en HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer, rov. 2.4 (de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met de aan de vrijspraak gegeven motivering, kan in cassatie niet ten toets komen).
Beroepschrift 30‑10‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE NAMENS DE BENADEELDE PARTIJ
Van: mr. R. van den Berg, advocaat te Haarlem
In de zaak van:
[verzoeker], benadeelde partij, verzoeker tot cassatie van de door het gerechtshof te Amsterdam op 11 november 2014 onder parketnummer 23/004669-12 uitgesproken arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 51f en 361 Sv alsmede art. 6:98 BW — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard ten aanzien van de gevorderde verhuis- aan- en verkoopkosten. Het Hof heeft miskend dat sprake is van rechtstreekse schade. Dientengevolge is ten onrechte geoordeeld dat de vordering op deze punten een onevenredige belasting van het strafproces vormt en is de beslissing op dit punt niet met redenen omkleed althans is deze motivering onbegrijpelijk en onjuist.
Toelichting:
inleiding
2.
Verzoeker is het slachtoffer geworden van een diefstal met geweld in de eigen woning. Er zijn in deze zaak twee verdachten. Medeverdachte tevens medepleger [medeverdachte] is onherroepelijk veroordeeld bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 december 2012 (parketnummer: 23/003121-12). Verzoeker heeft zowel in de zaken van [medeverdachte] als die van [verdachte] een vordering tot schadevergoeding ingediend. De vorderingen waren vrijwel identiek aangezien beide verdachten naar civiel recht hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens verzoeker o.g.v. art. 6:166 BW.
3.
In het hoger beroep tegen [verdachte] heeft verzoeker zich opnieuw gevoegd. Omdat de vordering in de zaak tegen [medeverdachte] op de meeste punten door het Hof te Amsterdam was toegewezen, heeft de advocaat van verzoeker zich beperkt tot een toelichting op de vorderingen die door het Hof in de zaak [medeverdachte] niet zijn toegewezen. Deze toelichting is gegeven aan de hand van pleitnotities, die ter zitting zijn overlegd en voorgedragen. Aan de pleitnota was de grosse van het arrest in de zaak tegen verdachte [medeverdachte] gehecht.
Beslissing van het gerechtshof
4.
Volgens het Hof is het rechtstreeks verband tussen de posten verhuiskosten en de aan- en verkoopkosten onvoldoende komen vast te staan. Vervolgens komt het Hof tot het oordeel dat de beantwoording van de vraag of sprake is van causaal verband, een onevenredige belasting van het strafproces met zich meebrengt. Derhalve is de benadeelde partij op deze punten niet ontvankelijk verklaard.
Beslissing inzake medeverdachte [medeverdachte]; tegenstrijdigheden
5.
In de zaak tegen verdachte [medeverdachte] oordeelde het Hof ten aanzien van voornoemde posten dat deze weliswaar verband houden met het bewezen verklaarde (i.c. de woningoverval met geweld) maar er geen sprake zou zijn van rechtstreekse schade. Ter zitting bij het Hof heeft de raadsman van verzoeker op deze uitspraak gewezen en is de uitspraak aan de pleitnota gehecht (zie randnr. 5 van de pleitnota). Vervolgens is uitvoerig uiteengezet waarom er wel sprake is van rechtstreekse schade.
6.
In de onderhavige zaak komt het Hof opnieuw tot niet ontvankelijk verklaring ten aanzien van de verhuis- aan- en verkoopkosten, maar op andere gronden dan in de zaak tegen [medeverdachte]. Volgens het Hof is het rechtstreeks verband onvoldoende komen vast te staan. Vervolgens wordt gesproken over het ontbreken van causaal verband. Kennelijk is het Hof van oordeel dat er in het geheel geen sprake is van voldoende causaal verband tussen het strafbare feit en de gemaakte verhuis- aan- en verkoopkosten van de woning. In het licht van de eerdere uitspraak in de zaak tegen [medeverdachte], waarin wel causaal verband werd aangenomen, is het (tegenstrijdige) oordeel van het Hof in de onderhavige zaak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Temeer nu het Hof uitdrukkelijk op de uitspraak inzake [medeverdachte] is gewezen en een afschrift van de grosse is overlegd.
Causaal verband
7.
Het oordeel dat er geen althans onvoldoende causaal verband zou zijn is onjuist. Door verzoeker is onweersproken gesteld dat hij zonder de inbraak met geweld geen reden had om te gaan verhuizen. Daarmee staat dan in ieder geval het condicio sine qua non verband vast. Vervolgens heeft verzoeker eerst geprobeerd zijn gevoel van veiligheid in de woning te herwinnen door extra beveiliging in de woning aan te brengen. Deze beveiligingskosten zijn weer wel door het Hof toegewezen. Dit impliceert dat het Hof kennelijk van oordeel moet zijn geweest dat de gebeurtenis gevoelens van angst, ook in de eigen woning, met zich heeft gebracht. Daarmee valt niet te rijmen dat vervolgens geen causaal verband kan worden aangenomen op het moment dat de gevoelens van angst en onveiligheid bij verzoeker blijven en hij zich genoodzaakt ziet zijn woning te gaan verkopen en te verhuizen, hetgeen hij ook daadwerkelijk heeft gedaan. Dit geldt temeer nu voor het aannemen van causaal verband geen absolute zekerheid is vereist, maar voldoende is een redelijke mate van waarschijnlijkheid.
8.
Gelet op art. 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het Hof heeft bewezen geacht dat [verdachte] samen met [medeverdachte] zich met geweld de toegang tot de woning heeft verschaft, vervolgens verzoeker heeft bedreigd en onder schot heeft gehouden om hem vervolgens vastgebonden achter te gelaten. Door het Hof wordt erkend dat dit angstgevoelens teweeg heeft gebracht. Het gaat bovendien om opzettelijk toegebrachte schade. De aard van de schade is letselschade. Er geldt dan een ruime toerekening en zgn. toerekening naar redelijkheid. Zo bezien is het oordeel dat er geen althans onvoldoende causaal verband zou bestaan tussen de overval en de gevorderde verhuis- aan- en verkoopkosten, onbegrijpelijk gemotiveerd.
Rechtstreekse schade
9.
Indien en voor zover het Hof heeft bedoeld te zeggen dat er geen sprake zou zijn geweest van rechtstreekse schade, dan is dit oordeel evenmin juist noch begrijpelijk gemotiveerd. Art. 361, tweede lid, aanhef en onder b, Sv stelt voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij de eis dat aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) houdt met betrekking tot het begrip ‘rechtstreekse schade’ onder meer het volgende in:
‘Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastelegging is vermeld.’
‘(Kamerstukken II 1989–1990, 21 3475, nr. 3, blz. 17).’
10.
Van rechtstreekse schade is sprake indien de benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.1.
11.
In de tenlastelegging stond duidelijk omschreven dat verzoeker — kort gezegd — met geweld is overvallen. Daarmee is de gedraging die de schade heeft veroorzaakt in de tenlastelegging omschreven en is er dus sprake van rechtstreekse schade ex art. 361 lid 2 Sv. Voorts heeft te gelden dat het gevrijwaard blijven van gewelddadige overvallen in de eigen woning. Of anders gezegd: het kunnen genieten van het ongestoord woongenot is een belang dat (mede) door art. 312 Sr wordt beschermd.
12.
Volgens de omschrijving van het beschermd belang bij de artikelen 310 en 312 Sr in Tekst en Commentaar negende druk worden achtereenvolgens genoemd: de bescherming van het vermogen, in het bijzonder de eigendom en het bezit van roerende zaken, en de integriteit van het menselijk lichaam inclusief het leven. Het zich genoodzaakt voelen om te moeten verhuizen als gevolg van angstgevoelens opgelopen na een diefstal met grof geweld in de eigen woning levert een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder de geestelijke integriteit op. Tevens is sprake van een aantasting in het eigendom en met name het ongestoord genot van dat eigendom. Al met al zijn er voldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat sprake is van rechtstreekse schade. Ook overigens van relativiteit als bedoeld in art. 6:163 BW.
13.
Tenslotte wordt gewezen op het arrest van uw Raad van 21 september 1999, NJ 1999/801 waarin werd bepaald dat, de kosten gemaakt door een slachtoffer van mishandeling om zich in te kunnen schrijven bij de woningstichting, voor een woning uit de buurt van de verdachte, onder het begrip rechtstreekse schade vallen. Niet valt in te zien waarom het verhuizen naar een andere woning, om niet langer geconfronteerd te worden met nare herinneringen die door de woningoverval onlosmakelijk daarmee verbonden zijn en blijven, niet onder het begrip rechtstreekse schade kunnen worden gebracht.
14.
Het had in casu dus alleen nog hoeven gaan over de omvang van de schade. Het oordeel dat sprake zou zijn van een onevenredige belasting van het strafproces is dan ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Na vaststelling dat er causaal verband is tussen het misdrijf en de schade kan de feitenrechter desnoods met toepassing van art. 6:97 BW de schade vaststellen.
15.
In het licht van al het voorgaande kan de bestreden beslissing niet in stand blijven en wordt verzocht het arrest van het Hof te Amsterdam d.d. 11 november 2014, ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij, te vernietigen, opdat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
16.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. van den Berg, advocaat te Haarlem, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Haarlem 30 oktober 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2015
Van Maurik T&C Strafvordering, art. 361 lid 2, aantekening 2 onder c.
Conclusie 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Gewapende overvallen op coffeeshop en woningen. 1. Verzoek tot gijzeling van getuige, art. 294.1 Sv, 2. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, art. 15i Sr, 3. Vordering b.p., onevenredigheidscriterium. Ad. 1. Afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige. Het oordeel van het Hof dat een gijzeling van de getuige, een medeverdachte, niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve “niet effectief” is, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad. 2. Tijdstip waarop vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling door het OM moet worden ingediend. “Onverwijld” ex art. 15i.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2647 betreffende de rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-naleving van art. 15i.2 Sr. Het oordeel van het Hof dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van de vordering, is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Middel b.p. betreffende niet-ontvankelijkverklaring vordering b.p. m.b.t. vergoeding van verhuis-, aan- en verkoopkosten. Het Hof verklaarde b.p. n-o in haar vordering op de grond dat de behandeling van de vordering met het oog op beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste rechtstreeks verband tussen die schade en het bewezenverklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/00705 Zitting: 27 oktober 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 11 november 2014 de verdachte in de zaak met parketnummer 15-740040-12 wegens 1. de voortgezette handeling van “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en wegens 2. de voortgezette handeling van “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en in de zaak met parketnummer 15-741187-11 wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld. Daarnaast heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, gelast dat de verdachte alsnog het door hem niet ondergane deel van de vrijheidsstraf dient te ondergaan en dit deel vastgesteld op 547 dagen.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende. De verdachte wordt ervan verdacht samen met anderen drie gewapende overvallen te hebben gepleegd: op 6 februari 2011 een gewapende overval op coffeeshop “ [A] ” in Haarlem (zaak met parketnummer 15-740040-12 onder 1), op 31 januari 2011 een gewapende overval op een woning in Hillegom (zaak met parketnummer 15-740040-12 onder 2) en op 20 september 2011 een gewapende overval op een woning in Bennebroek (zaak met parketnummer 15-741187-11). In deze zaken hebben de medeverdachten ( [betrokkene 3] in de zaak met parketnummer 15-740040-12 en [betrokkene 1] in de zaak met parketnummer 15-741187-11) voor de verdachte belastende verklaringen afgelegd. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 erkend betrokken te zijn geweest bij de overval op de genoemde coffeeshop, maar hij heeft zijn betrokkenheid bij de andere overvallen steeds ontkend. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de verdachte mede op basis van de verklaringen van de medeverdachten ter zake van deze drie feiten veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.1.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek tot gijzeling van de getuige [betrokkene 1] , zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in;
(i) De medeverdachte [betrokkene 1] heeft op 14, 15 en 16 februari 2012 in zijn hoedanigheid van verdachte van de gewapende overval op een woning in Bennebroek op 20 september 2011 verklaringen afgelegd bij de politie. [betrokkene 1] heeft toen - kort gezegd - verklaard dat hij door ene “ [verdachte] ” is benaderd om als “back-up” mee te gaan bij de overval op de woning, dat hij de overval samen met “ [verdachte] ” heeft gepleegd, dat deze “ [verdachte] ” de verdachte betreft en dat de verdachte de vriend van zijn zusje is. Het hof heeft deze verklaringen in de zaak met parketnummer 15-741187-11 als bewijsmiddelen 18, 19 en 20 tot het bewijs gebezigd. In zijn eigen strafzaak heeft [betrokkene 1] op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2012 verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring(en) (bij de politie) blijft.
(ii) De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 maart 2012 verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen. De rechtbank heeft dit verzoek op die terechtzitting toegewezen. Vervolgens is [betrokkene 1] op 19 juni 2012 in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte als getuige gehoord door de rechter-commissaris. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij tijdens zijn verhoren door de politie de waarheid heeft verteld, dat hij echter niet alle keren (bij alle drie verhoren) de waarheid heeft verteld en dat hij zich verder op zijn verschoningsrecht beroept.
(iii) De Rechtbank te Haarlem heeft de verdachte bij vonnis van 22 oktober 2012 veroordeeld. Namens de verdachte is op 2 november 2012 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij tijdig ingediende appelschriftuur van 16 november 2012 heeft de raadsman van de verdachte onder meer verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen.
(iv) De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 30 juli 2013 verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek op die terechtzitting toegewezen. Vervolgens is [betrokkene 1] op 11 december 2013 in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris. Bij dit verhoor heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij blijft bij zijn verklaring zoals hij die heeft afgelegd maar dat hij geen antwoord wenst te geven op de vraag of dit betekent dat hij de overval in Bennenbroek op 20 september 2011 heeft gepleegd met de verdachte. Na te zijn gewezen op zijn plicht als getuige op vragen antwoord te geven en op het risico dat hij kan worden gegijzeld, heeft de getuige geantwoord dat hij dat begrijpt maar dat hij verder niets zegt.
(v) Op 31 maart 2014 is [betrokkene 1] nogmaals in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris. Tijdens dit verhoor heeft [betrokkene 1] het volgende verklaard. Het is juist dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij met een zekere “ [verdachte] ” een overval heeft gepleegd. Het is evenwel onjuist dat uit het proces-verbaal van de politie de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hij met “ [verdachte] ” de verdachte heeft bedoeld. De bijnaam van de verdachte is niet “ [verdachte] ”. De verdachte heeft de overval in Bennebroek op 20 september 2011, waarvoor [betrokkene 1] is veroordeeld, niet met hem gepleegd. [betrokkene 1] is niet bereid andere vragen te beantwoorden, ook al is hem uitgelegd dat hij geen verschoningsrecht heeft en dat de mogelijkheid bestaat dat hij wordt gegijzeld. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte de raadsheer-commissaris verzocht om de getuige te gijzelen op de voet van art. 221 Sv. De raadsheer-commissaris heeft het verzoek tot gijzeling afgewezen en daartoe het volgende overwogen. De getuige is medeverdachte geweest van de verdachte in wiens zaak hij thans wordt gehoord. Ten aanzien van de betrouwbaarheid geldt dat de verklaring die een getuige na gijzeling af zou leggen, wordt afgelegd onder een druk die de raadsheer-commissaris ongepast acht.
(vi) De voorzitter van het hof heeft op 24 oktober 2014 bij “voorzittersbevel oproeping getuige” de advocaat-generaal bevolen [betrokkene 1] als getuige op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014. Daartoe werd overwogen dat [betrokkene 1] op 31 maart 2014 bij de raadsheer-commissaris als getuige een op essentiële punten andere verklaring heeft afgelegd dan eerder als verdachte tegenover de politie en dat dit het noodzakelijk maakt dat [betrokkene 1] als getuige in hoger beroep wordt opgeroepen. De advocaat-generaal heeft [betrokkene 1] vervolgens gedagvaard om als getuige te verschijnen op de voornoemde terechtzitting.
(vii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt ten aanzien van het verhoor van [betrokkene 1] als getuige het volgende in:
“De voorzitter stelt vast dat inmiddels de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting is verschenen.
De getuige doet op vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboorteplaats, geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en beroep, voor zover hieronder is vermeld. De getuige verklaart geen bloed- of aanverwant van de verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen.
De getuige [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , beveiliger, thans gedetineerd in PI Zuid-West- Dordtse Poorten, verklaart, - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik bij mijn verhoor bij de raadsheer-commissaris van 11 december 2013 heb verklaard dat ik onherroepelijk ben veroordeeld voor de overval in Bennebroek op 20 september 2011. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik de overval met ene [verdachte] heb gepleegd. Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris van 31 maart 2014 zou ik hebben verklaard dat [verdachte] niet [verdachte] is en dat ik de overval niet met hem heb gepleegd. U houdt mij voor dat ik in het verleden wel over [verdachte] heb gesproken. Mijn laatste verklaring is juist. Dat is juist, omdat ik dat zeg. Wat ik tegen de politie zei, zei ik onder druk. Dat leg ik verder niet uit. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik als verdachte ook zou hebben verklaard dat ik de overval op de woning in Bennebroek samen met [verdachte] zou hebben gepleegd. U vraagt mij of ik toen ook onder druk stond. Nee, ik stond toen niet onder druk.
U, voorzitter, houdt mij voor het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 juni 2012 aangaande de inhoudelijke behandeling van mijn strafzaak in eerste aanleg voor dit feit. Het is niet zo gegaan zoals u mij voorhoudt. Bij de rechtbank heb ik ook zo maar wat verklaard. Ik mag de verdachte eigenlijk niet zo, omdat ik het er niet mee ééns ben dat hij omgaat met mijn zusje. Ik geef verder geen antwoord op uw vraag met wie ik dan wel deze overval heb gepleegd. Als ik het in mijn verhoor tegenover de politie heb over [verdachte] , heb ik het niet over [verdachte] . Ik heb het dan over de vriend van mijn halfzusje.
U, advocaat-generaal, vraagt mij wie die [verdachte] is waarover ik zou hebben verklaard. Dat was [verdachte] . Ik wil hem er nu niet meer bijlappen, omdat zij nu een kindje hebben.
U, raadsman van de verdachte, vraagt mij hoe ik er bij kwam om [verdachte] te noemen. Dat zeg ik net. Hij is met mijn zusje. Daar ben ik het niet mee eens. Als ik verder geen antwoorden wil geven, kunt u mij niet dwingen. U, raadsman van de verdachte, constateert dat ik geen antwoorden meer wil geven op uw vragen. Dat klopt.
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de getuige met toepassing van artikel 221 Sv in gijzeling te nemen. De raadsman voert hiertoe aan dat hij zijn ondervragingsrecht moet kunnen effectueren.
De advocaat-generaal stelt zich, desgevraagd, op het standpunt dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is. Aangezien de getuige reeds in detentie zit, acht de advocaat-generaal gijzeling niet effectief en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427.
De getuige antwoordt op vragen van de oudste raadsheer wel te weten wat gijzeling is en dat hij op dit moment niet in de detentiefasering zit.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van hetgeen de advocaat-generaal zojuist heeft aangevoerd.
Met toestemming van de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman, deelt de voorzitter, als beslissing van het hof mede, dat het verhoor van de getuige wordt beëindigd en beveelt dat de getuige zal worden afgevoerd uit de zittingzaal.
De raadsman van de verdachte verklaart geen afstand te doen van deze getuige en verzoekt het hof om aanhouding van de terechtzitting, teneinde te wachten tot de detentie van deze getuige is beëindigd en hem dan alsnog te horen, zodat deze bedenktijd heeft om zijn standpunt te herzien.
De advocaat-generaal geeft aan zich te verzetten tegen het verzoek om aanhouding en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439. De advocaat-generaal voert daartoe aan dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen en dat de getuige tevens ter terechtzitting van heden enkele vragen heeft beantwoord.
Na beraad in raadkamer, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Daartoe overweegt het hof dat de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van deze getuige en dat voor het overige de raadsman de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd.”
6. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 gedane verzoek van de raadsman van de verdachte om de getuige [betrokkene 1] in gijzeling te stellen is een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in art. 294, eerste lid, Sv omschreven bevoegdheid. De maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 294, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, of het in gijzeling stellen van de getuige voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, in geval de getuige bij zijn verhoor op de terechtzitting in hoger beroep zonder wettige grond weigert de aan hem gestelde vragen te beantwoorden.
7. In de hiervoor onder 5 sub vii weergegeven overwegingen heeft het hof, onder verwijzing naar de gronden die de advocaat-generaal daartoe heeft aangevoerd, overwogen dat de gijzeling van de getuige [betrokkene 1] niet effectief is, aangezien de getuige reeds in detentie zit. De feitelijke vaststelling van het hof dat gijzeling niet effectief is, acht ik niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat de getuige reeds was gedetineerd, terwijl het traject van detentiefasering nog niet was aangevangen, en dat de getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris reeds bij herhaling kenbaar had gemaakt dat de mogelijkheid van gijzeling hem er niet van weerhoudt te blijven zwijgen. De reden voor de weigering van de getuige om antwoord te geven op verdere vragen is volgens hem gelegen in het feit dat de verdachte “nu” samen met de (half)zus van de getuige een kindje heeft.
8. In de overweging van het hof dat gijzeling niet effectief is, ligt als het oordeel van het hof besloten dat de gijzeling van de getuige [betrokkene 1] niet in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is. In geval de gijzeling van de getuige geen effect sorteert, kan de gijzeling het onderzoek immers niet dienen. Aldus verstaan, heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman de juiste maatstaf toegepast.2.
9. In het licht van het voorgaande geeft het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat de gijzeling van de getuige [betrokkene 1] niet in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat art. 294 Sv noch enige andere bepaling voorschrijft dat het hof zijn beslissing om geen bevel tot gijzeling van een getuige te geven dient te motiveren. Een dergelijke motiveringsplicht valt in zijn algemeenheid evenmin te ontlenen aan de beginselen van een goede procesorde dan wel art. 6, eerste lid, EVRM. Indien het hof deze beslissing toch motiveert, dient zijn redengeving consistent en begrijpelijk te zijn. In het onderhavige geval is sprake van een consistente en begrijpelijke motivering.3.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van de getuige [betrokkene 1] en dat voor het overige de raadsman de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd, niet begrijpelijk is.
12. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 herhaalde verzoek van de raadsman van de verdachte om [betrokkene 1] als getuige te horen, is een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. De maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.4.
13. In de hiervoor - bij de bespreking van het eerste middel - onder 5 sub vii weergegeven overwegingen heeft het hof het herhaalde verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen afgewezen, aangezien de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van deze getuige en de raadsman de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat het nogmaals horen van deze getuige niet noodzakelijk is. Aldus verstaan, heeft het hof bij de afwijzing van het verzoek van de raadsman de juiste maatstaf aangelegd.
14. Het oordeel van het hof acht ik in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen niet onbegrijpelijk. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek tot het nader horen van de getuige slechts aangevoerd dat dient te worden gewacht tot de detentie van de getuige is beëindigd, zodat deze bedenktijd heeft om zijn standpunt te herzien.5.De getuige heeft in algemene zin te kennen gegeven geen verdere vragen te beantwoorden, ook al bestaat de mogelijkheid van gijzeling. Bij dit alles moet worden bedacht dat [betrokkene 1] meermalen, te weten bij de rechter-commissaris, twee keer bij de raadsheer-commissaris en op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014, in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte als getuige is gehoord. De raadsman is bij die verhoren in de gelegenheid gesteld vragen aan de getuige te stellen en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.6.De getuige heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 desgevraagd verklaard dat zijn bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring, voor zover inhoudende dat “ [verdachte] niet [verdachte] is” en dat de getuige de overval niet met de verdachte heeft gepleegd, de juiste is. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting wordt niet duidelijk over welke punten de raadsman de getuige nader wilde bevragen. In de schriftuur wordt evenmin inzichtelijk gemaakt in welk rechtens te respecteren belang de verdachte zou zijn getroffen door het uitblijven van een aanhouding tot na de detentie van de getuige. Gegeven de reeds afgelegde verklaring van de getuige, de beperkte toetsing in cassatie en de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in gevallen waarin het belang bij cassatie niet evident is, meen ik dat het middel geen doel kan treffen.7.
15. Bij dit alles moet worden bedacht dat het verzoek is gedaan in het kader van het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer betreffende de (on)betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Het hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak onder “betrouwbaarheid van de door de medeverdachte afgelegde verklaring” op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen op de grond dat (kort gezegd) [betrokkene 1] op meerdere essentiële punten consistent en gedetailleerd heeft verklaard en dat zijn verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Vervolgens heeft het hof de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] als bewijsmiddelen 18, 19 en 20 tot het bewijs gebezigd.
16. Gelet op het voorgaande, geeft het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het nogmaals horen van [betrokkene 1] als getuige niet noodzakelijk is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel evenmin onbegrijpelijk is. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.8.Daaraan doet niet af dat het middel er op zichzelf terecht over klaagt dat de overweging van het hof dat de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van deze getuige niet zonder meer begrijpelijk is. Nu evenwel de overweging van het hof dat de raadsman (voor het overige) de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd de afwijzing van het verzoek zelfstandig kan dragen, is ook deze klacht tevergeefs voorgesteld.9.
17. Zoals blijkt uit de toelichting, behelst het middel ten slotte de klacht dat de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek tot het nader horen van de getuige innerlijk tegenstrijdig is, aangezien het hof enerzijds heeft geoordeeld dat het horen van de getuige dringend noodzakelijk is en het hof anderzijds heeft geoordeeld dat het verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende is onderbouwd. In de overweging dat gijzeling niet effectief is, ligt volgens de steller van het middel besloten dat het (nader) horen van de getuige dringend noodzakelijk is voor de waarheidsvinding. Deze stellingname sluit aan bij de gedachte dat de rechter bij een weigerachtige getuige eerst moet nagaan of diens bijdrage aan het onderzoek dringend noodzakelijk is, waarna hij in het bevestigende geval over een eventuele gijzeling beslist. Uit het feit dat het hof zich heeft beraden over de gijzeling, zou vervolgens kunnen worden afgeleid dat het hof de eerste vraag in bevestigende zin heeft beantwoord.10.Een andere opvatting is echter ook denkbaar. Indien in redelijkheid wordt verwacht dat de gijzeling van de getuige niet effectief zal zijn, zal een verzoek om gijzeling reeds op die grond afketsen, wat er ook zij van de vraag of de bijdrage aan het onderzoek van de getuige dringend noodzakelijk is. Aldus bezien, lijdt het bestreden arrest niet aan innerlijke tegenstrijdigheid.
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel is gekomen dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld is ingediend.
20. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De verdachte is bij onherroepelijk geworden arrest van 29 april 2009 van het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden. Daarbij heeft het hof tevens de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 92 dagen.
(ii) De verdachte is met ingang van 2 mei 2011 overeenkomstig art. 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
(iii) In een andere strafzaak tegen de verdachte heeft de politierechter in de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 24 januari 2012 een vordering tot herroeping van voornoemde voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen. Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Vervolgens is de verdachte bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 maart 2013 in die zaak vrijgesproken. Bij dat arrest is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte afgewezen.
(iv) Op 14 december 2011 is de verdachte aangehouden op verdenking van één van de strafbare feiten die in de onderhavige strafzaak ten laste zijn gelegd (de zaak met parketnummer 15-741187-11). De verdachte is op diezelfde datum in verzekering gesteld (welke inverzekeringstelling op 16 december 2011 is verlengd), waarna hij op 19 december 2011 in bewaring is gesteld en op 28 december 2011 zijn gevangenhouding is bevolen.
(v) De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie is in de onderhavige zaak gedagtekend op 30 maart 2012 en is op 3 augustus 2012 ingekomen op de griffie van de rechtbank.
(vi) De verdachte is opgeroepen om op 7 september 2012 te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank teneinde aanwezig te zijn bij de (eerste) behandeling van deze vordering. Op de terechtzittingen in eerste aanleg van 7 september 2012 en 22 oktober 2012 heeft de rechtbank de vordering gelijktijdig behandeld met de in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde feiten. Bij vonnis van 22 oktober 2012 heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen.
(vii) Na de behandeling van het tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen bij arrest van 11 november 2014.
21. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014, heeft de raadsman van de verdachte verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen dan wel het openbaar ministerie in deze vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsman heeft daartoe onder verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6648 het volgende aangevoerd. De verdachte is op 14 december 2011 aangehouden, terwijl de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dateert van 30 maart 2012. De vraag is hoe lang het openbaar ministerie mag wachten. De verdachte heeft al die tijd in onzekerheid verkeerd. Juist als het gaat om een forse gevangenisstraf moet de samenleving weten waar zij aan toe is.
22. Het hof heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, gelast dat de verdachte alsnog het door hem niet ondergane deel van de opgelegde vrijheidsstraf dient te ondergaan en dat deel vastgesteld op 547 dagen. Het hof heeft daartoe onder “vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” het volgende overwogen:
“Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem van 29 april 2009, parketnummer 21-002927-08, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is bij voormeld arrest de tenuitvoerlegging van 92 dagen voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ten aanzien van de zaak met parketnummer 16/600858-07 gelast. De tenuitvoerlegging van deze straffen is met ingang van 14 mei 2009 aangevangen.
De veroordeelde is, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 6 januari 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder meer, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 30 maart 2012 gevorderd, dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 547 dagen herroept, nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, zijnde de zaak met parketnummer 15-741187-11.
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis waarvan beroep de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen.
De raadsman heeft aangevoerd dat deze vordering door het openbaar ministerie pas enkele maanden na de aanhouding van de verdachte, en derhalve niet onverwijld, is gedaan, zodat deze dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht dient de vordering tot herroeping onverwijld te worden ingediend nadat het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat de verdachte is aangehouden op 14 december 2011 houdt nog niet in dat het openbaar ministerie op dat moment al tot de conclusie was gekomen of had moeten komen dat de voorwaarde niet was nageleefd. Reeds hierom gaat het verweer van de raadsman niet op.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde de algemene voorwaarden van zijn voorlopige invrijheidsstelling heeft geschonden door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Het hof zal op grond hiervan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen.”
23. Het hier toepasselijke art. 15i, tweede lid, Sr luidt als volgt:
“2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.”
24. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden voorop gesteld. Indien de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd met art. 15i, tweede lid, Sr niet "onverwijld" is ingediend, leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering. De wet verbindt immers geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van voornoemd voorschrift, terwijl niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering evenmin voortvloeit uit de aard van het desbetreffende voorschrift. Dit laat onverlet dat het hof, mede gelet op het bepaalde in art. 6 EVRM omtrent de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, andere gevolgtrekkingen kan verbinden aan de omstandigheid dat een vordering laat is ingediend. Beslissingen dienaangaande kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.11.
25. In de hiervoor onder 22 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling “onverwijld” in de zin van art. 15i, tweede lid, Sr is ingediend. In het licht van hetgeen hiervoor onder 24 is voorop gesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat de onverwijlde indiening van de vordering ingevolge het tweede lid van art. 15i Sr niet alleen is gekoppeld aan het oordeel van het openbaar ministerie dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, maar ook aan het oordeel dat herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is geboden. Daarbij dient het openbaar ministerie een zekere armslag te worden geboden, zowel teneinde te beoordelen of naar zijn oordeel een voorwaarde niet is nageleefd als teneinde de opportuniteit van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te beoordelen. Een dergelijke armslag is niet in de laatste plaats in het belang van de veroordeelde, teneinde te voorkomen dat nadat een verdenking is ontstaan min of meer automatisch, zonder nadere afweging, wordt gebruik gemaakt van de ingrijpende bevoegdheid tot het indienen van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Mijn ambtgenoot Knigge heeft in dit verband erop gewezen dat het voorschrift van art. 15i, tweede lid, Sr veeleer strekt ter bevordering van een effectieve en geloofwaardige afdoening dan ter bescherming van de rechtszekerheid ten behoeve van de veroordeelde.12.Daar komt bij dat de strafzaak, waarmee de behandeling van de vordering gelijktijdig plaatsvindt (art. 15i, vijfde lid, Sr), binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in art, 6, eerste lid, EVRM, moet worden behandeld. Zo lang aan die voorwaarde is voldaan, valt niet in te zien welk nadeel de veroordeelde van een eventuele niet onverwijlde indiening van de vordering ondervindt.13.
26. Tussen de aanhouding van de verdachte en de dagtekening van de vordering is een termijn van drieënhalve maand verstreken, terwijl tussen de aanhouding van de verdachte en de binnenkomst van de vordering bij de rechtbank zeven en een halve maand is verstreken. Deze duur lijkt mede te kunnen worden verklaard door het feit dat aanvankelijk in een andere strafzaak tegen de verdachte een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling was ingediend. Bovendien was de vordering in die zaak in eerste aanleg (op 24 januari 2012) toegewezen. Voor het openbaar ministerie zal indiening van een vordering in de onderhavige zaak nog niet geboden zijn geweest. Ook betekent de enkele omstandigheid dat de verdachte is aangehouden nog niet dat het openbaar ministerie daarmee een afgerond oordeel heeft over het niet voldoen aan de voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier van justitie heeft de vordering opgemaakt op de dag van de eerste terechtzitting in eerste aanleg (op 30 maart 2012). De zaak is in eerste aanleg ruim binnen de daarvoor geldende zestien-maandentermijn afgedaan. De verdachte is immers op 14 december 2011 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank reeds op 22 oktober 2012 uitspraak heeft gedaan. De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft dan ook binnen een redelijke termijn plaatsgevonden. Aldus heeft de officier van justitie de vordering niet zodanig laat ingediend bij de rechtbank dat dit diende te leiden tot afwijzing van de vordering, terwijl voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op deze grond gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld geen plaats is. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.14.
27. Het middel faalt.
28. Het vierde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 in de zaak met parketnummer 15-740040-12 niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Volgens de steller van het middel kan deze bewezenverklaring in strijd met art. 342, tweede lid, Sv slechts volgen uit de verklaring van medeverdachte [betrokkene 3] .
29. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 15-740040-12 onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 31 januari 2011 te Hillegom tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 4] heeft gedwongen tot de afgifte van autosleutels behorende bij een personenauto (merk: Audi, type A6) voorzien van het kenteken [AA-00-BB] toebehorende aan BV [B] en met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (merk: Audi, type A6) voorzien van kenteken [AA-00-BB] ) en een horloge (merk: Maurice Lacroix, type: Master piece) en een geldbedrag van ongeveer EUR 450,- toebehorende aan [betrokkene 4] en/of BV [B] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [betrokkene 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp op [betrokkene 4] heeft gericht en de handen en voeten van [betrokkene 4] door middel van tiewraps heeft vastgebonden.”
30. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een op 31 januari 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 5):
“Tussen maandag 31 januari 2011 te 18.05 uur en maandag 31 januari 2011 te 18.20 uur werd op [adres] , het in de aanhef vermelde feit gepleegd.
Op maandag 31 januari 2011, omstreeks 17.45 uur ben ik thuis gekomen van mijn werk, met de personenauto van het merk Audi, type A6 voorzien van het kenteken [AA-00-BB] . De personenauto is eigendom van de BV [B] . Op maandag 31 januari 2011, omstreeks 18.00 uur werd er op de voordeur bel gedrukt. Ik heb toen de voordeur geopend. Ik zag en voelde dat de deur naar binnen werd open geduwd. Ik zag dat er een man in de deur opening stond. Ik zag dat deze man ongeveer 180 centimeter lang was. Ik zag dat er achter deze man een kleinere iets donker getinte man stond van ongeveer 170 centimeter lang. Ik zag dat de lange man in de voordeuropening stond met een donker handvuurwapen in zijn linkerhand. Ik hoorde dat de man zei: “Je autosleutels”. Ik heb toen gelijk mijn autosleutels van mijn personenauto afgegeven. Ik hoorde dat de lange man vervolgens zei: “liggen”. Ik ben toen met mijn buik op de grond gaan liggen. Ik hoorde dat de lange man zei: “Doe uw handen op uw rug”, of woorden van gelijke strekking. Later bleek dat mijn handen middels tiewraps aan elkaar werden vastgebonden. Dit lukte eerst niet goed, ik vermoed dat de kleine eerst geprobeerd heeft mij te boeien en toen dit niet lukte heeft de lange het verder afgemaakt. Mijn voeten zijn ook aan elkaar gebonden, middels tiewraps.
De politie is vervolgens ter plaatse gekomen. Ik heb toen, nadat de politie de sporen heeft bekeken, gezien dat er uit mijn portemonnee nog ongeveer 400 tot 450 euro was weggenomen. Ik zag ook dat mijn personenauto (merk/type Audi A6; Kenteken: [AA-00-BB] ) weg was genomen van de oprit.
Verder werden weggenomen de goederen, genoemd op de Bijlage goederen.”
(ii) Een “Bijlage goederen” behorende bij het proces-verbaal van aangifte van 31 januari 2011, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 6):
“Gestolen goed
Categorie omschrijving : Geld
Object : Euro
Waarde : EUR 450.00
Object : Horloge
Merk/type : Maurice Lacroix Master Piece”
(iii) Een op 15 juni 2012 bij de politie afgelegde verklaring van (medeverdachte) [betrokkene 3] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 7):
“Ik was er bij in Hillegom. [verdachte] heeft in Hillegom met een pistool staan zwaaien. Via [verdachte] zijn [betrokkene 5] en ik erbij gekomen om naar Hillegom te gaan. Wij gingen er naartoe omdat [verdachte] die Audi wilde gaan pakken. Hij heeft van tevoren al de woning in de gaten gehouden. Ik denk een dag ervoor.
We zijn naar Hillegom gereden. [betrokkene 5] was bij de auto in het winkelcentrum gebleven. Ik moest aanbellen van [verdachte] . Bij de voordeur. Ik stond achter [verdachte] . De meneer kwam aanlopen, deed de deur open en [verdachte] trapte de deur naar binnen open en legde de man op de grond. Volgens mij zei hij: ”Op de grond liggen”. [verdachte] had het wapen gericht op die man. Dat was een pistool, zwart van kleur. Ik had niets in mijn handen. [verdachte] zei tegen mij dat ik de man moest vastbinden met tiewraps. Ik zei dat ik dat niet wilde doen. [verdachte] duwde mij opzij en deed het zelf. [verdachte] is naar boven gerend en heeft daar geld, een portefeuille en misschien nog meer spullen gepakt. [verdachte] vroeg eerst aan de man om sleutels en geld. Toen we in de Audi zaten heeft [verdachte] er een heleboel dingen uitgegooid. [betrokkene 5] stond te wachten op ons met de Golf 5.”
(iv) De op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 september 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 8):
“Ik blijf bij de door mij afgelegde verklaringen.”
(v) Een op 11 december 2013 bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , voor zover inhoudende (bewijsmiddel 9):
“Ik blijf bij mijn verklaring waarin ik heb gezegd dat ik de overvallen gepleegd heb met Castelijn. Bij de overval in Hillegom zijn [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] , de verdachte) en ik in de woning geweest. [betrokkene 5] was buiten in een andere auto dan de Audi. [verdachte] wordt [verdachte] genoemd. Ik heb van beide overvallen wel iets van de buit gekregen. Het was sowieso een bedrag onder de 500 euro. [betrokkene 5] reed in een Golf Type 5.”
(vi) Een proces-verbaal van telecommunicatie van de politie van 26 maart 2012, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant] , voor zover inhoudende als verklaring van de verbalisant (bewijsmiddel 10):
“Uit onderzoek Fluoriet is naar voren gekomen dat [verdachte] onder andere gebruik maakt van telefoonnummers 06- [001] en 06- [002] .
De gebruiker van telefoonnummer 06- [002] , [verdachte] , straalt op 30 januari 2011 op verschillende momenten, namelijk rond 16:38 en 19:45 uur de mast op de Vosselaan aan in Hillegom.
Uit de historische verkeersgegevens blijkt dat de gebruiker van het telefoonnummer dat in gebruik is bij [betrokkene 3] een mast aanstraalt. Op 31 januari 2011 om 16:30 straalt de telefoon een mast aan op de Vosselaan in Hillegom. Dit ligt in de nabije omgeving van de woning aan de Doorneburg in Hillegom welke op deze dag rond 18:00 uur wordt overvallen.”
31. Zoals blijkt uit zijn op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 overgelegde pleitnotitie, heeft raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Naast de verklaringen van [betrokkene 3] is er geen (steun)bewijs voor dit feit. Het enige “belastende” bewijs naast deze verklaringen zou de omschrijving zijn die aangever [betrokkene 4] heeft gegeven van de overvaller (“een kruising tussen Lange Frans en Koevermans”). Voorts roepen de tien afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] nogal wat vragen op. De verklaringen vertonen qua inhoud discrepanties en de verklaringen stroken niet met de feiten, terwijl bepaalde verklaringen onhoudbaar lijken. [betrokkene 3] heeft een aversie tegen de verdachte en tracht de verdachte en ene [betrokkene 6] te belasten.15.
32. Het hof heeft dit verweer onder “bewijsoverweging, ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 15-740040-12 onder 2 tenlastegelegde” als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft bepleit tot uitsluiting van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 3] voor het bewijs, nu de verklaringen van de medeverdachte discrepanties vertonen en niet stroken met de feiten. De medeverdachte zou een aversie hebben tegen de verdachte en daarom bewust, ten onrechte, belastend over hem hebben verklaard.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe dat het de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 3] voldoende betrouwbaar acht om voor het bewijs te bezigen. Zo heeft de medeverdachte op essentiële punten op verschillende momenten consistent verklaard, welke verklaringen ondersteund worden door andere bewijsmiddelen. Zo heeft de medeverdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 7 september 2012, alsmede in zijn verhoor bij de Raadsheer-Commissaris van 11 december 2013 nog aangegeven te blijven bij zijn eerder afgelegde verklaringen waarin hij heeft gezegd de overval op het huis in Hillegom te hebben gepleegd met de verdachte. Dat hij samen met de verdachte in deze woning is geweest en dat [betrokkene 5] buiten op hen wachtte in een andere auto, een Golf, type 5. Ook heeft de medeverdachte verklaard dat de verdachte waarschijnlijk een dag voor de woningoverval, de woning in de gaten heeft gehouden. Deze verklaring van de medeverdachte wordt ondersteund door het onderzoek naar de historische verkeersgegevens, welke laten zien dat de gebruiker van het telefoonnummer dat aan de verdachte wordt toegeschreven, zich de dag voor de overval onder het bereik van de zendmast bevond, waar vlakbij zich eveneens de woning aan het perceel de [a-straat 1] in Hillegom bevind.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om aan te nemen dat de medeverdachte ten aanzien van de overval op de coffeeshop, die ter terechtzitting door de verdachte is bekend, wel betrouwbaar zou hebben verklaard en ten aanzien van de overval in Hillegom niet. De enkele stelling dat de onderlinge verhoudingen tussen de verdachte en de medeverdachte niet goed zouden zijn, acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.”
33. Volgens art. 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.16.
34. Voor zover het middel steunt op de veronderstelling dat art. 342, tweede lid, Sv meebrengt dat steunbewijs betrekking moet hebben op de betrokkenheid van de verdachte, mist het zijn doel, omdat die veronderstelling onjuist is. Voorts geldt het volgende. Het hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van [betrokkene 3] te vinden is in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij meer in het bijzonder verwezen naar het onderzoek naar de historische verkeersgegevens, zoals opgenomen in het proces-verbaal van telecommunicatie van de politie van 26 maart 2012. Mede gelet op die nadere motivering, kan niet worden gezegd dat de bij de politie (bewijsmiddel 7), op de terechtzitting in eerste aanleg (bewijsmiddel 8) en bij de raadsheer-commissaris (bewijsmiddel 9) afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] onvoldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal. Te wijzen valt op het aangehaalde proces-verbaal van telecommunicatie (bewijsmiddel 10) en op de bij de politie afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 4] (bewijsmiddel 5). Uit het proces-verbaal van telecommunicatie blijkt dat de telefoon van de verdachte de dag vóór de overval op de woning op verschillende momenten in de buurt is geweest van deze woning en dat de telefoon van medeverdachte [betrokkene 3] op de dag van de overval (anderhalf uur daarvóór) aanwezig is geweest in de nabije omgeving van de woning. Voorts komt de beschrijving [betrokkene 4] heeft gegeven van de overval en de rol die “de lange man” (de verdachte; AG) daarbij heeft gespeeld in grote lijnen overeen met de verklaringen die [betrokkene 3] op deze punten heeft afgelegd. Aldus is van strijd met het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv geen sprake en is de bewezenverklaring van feit 2 in de zaak met parketnummer 15-740040-12 naar de eis der wet met redenen omkleed.17.
35. Het middel faalt.
36. Het vijfde middel behelst de klacht dat de strafmaatoverweging, inhoudende dat goederen zijn weggenomen met een voor de eigenaren grote emotionele waarde, zoals een trouwring en een mobiele telefoon met daarop foto’s van het net zes maanden oude kindje van de medewerkster van de coffeeshop, niet kan volgen uit de gehanteerde bewijsmiddelen.
37. Het middel keert zich tegen het volgende onderdeel van de strafmotivering van het hof:
“Bij de overvallen werden meerdere geldbedragen buitgemaakt, alsmede auto’s en sieraden. Daarnaast werden goederen weggenomen met een voor de eigenaren grote emotionele waarde, zoals een trouwring en een mobiele telefoon met daarop de foto’s van het 6 maanden oude kindje van de medewerkster van de coffeeshop.”
38. De keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en deze keuze behoeft geen motivering.18.De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat deze moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.19.Voor zover in het middel wordt betoogd dat omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de straf moeten kunnen worden ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen, wordt derhalve een eis gesteld die het recht niet kent.20.Daarmee is het lot van het middel bezegeld. Ten overvloede merk ik nog op dat in cassatie niet is bestreden dat van voornoemde omstandigheden ter terechtzitting is gebleken.21.
39. Het middel faalt.
40. De middelen falen, terwijl het tweede middel, het vierde middel en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2015
Daarnaast is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de vernieling van een roldeur (zaak met parketnummer 15-740040-12 onder 3). Hof heeft de verdachte op de voet van art. 404, vijfde lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraak.
Zie HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 5.3 en Wöretshofer in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2015, aant. 1 onder b bij art. 294 Sv. Vgl. voorts HR 24 november 1981, NJ 1982/138 m.nt. Van Veen, rov. 10 en HR 23 juni 1959, NJ 1960/90 m.nt. Röling.
Vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 5.2.
Vgl. HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9964, rov. 2.4 en HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.3.1.
Overigens is noch aangevoerd noch anderszins aannemelijk geworden dat de getuige op korte termijn op vrije voeten zou komen. [betrokkene 1] zelf heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 ten aanzien van de duur van zijn nog te ondergane gevangenisstraf verklaard dat hij “op dit moment niet in de detentiefasering zit”.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257, rov. 4.4.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.77.
Vgl. zaken waarin het hof een verzoek heeft afgewezen met de enkele overweging dat de noodzaak daartoe niet is gebleken, waarna de Hoge Raad die afwijzing gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk heeft geacht: HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4158, rov. 2 (afwijzing getuigenverzoek) en HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2971, rov. 4 (afwijzing vordering advocaat-generaal tot nader onderzoek).
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 212. Zie voorts HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:487, NJ 2014/374 m.nt. Keulen, rov. 3.5 en HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7284, NJ 2009/443, rov. 4.2.
Aldus toenmalig A-G Van Dorst in zijn conclusie voorafgaand aan HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens.
Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647, rov. 3.4
Zie zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1523) voorafgaand aan HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647.
Aldus ook Knigge in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1523) voorafgaand aan HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647.
Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647, rov. 3 (periode van vier maanden tussen de aanhouding van de verdachte en het moment waarop de vordering bij de rechtbank is ingekomen) en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1572, rov. 3 (periode van zes weken tussen de binnenkomst van het desbetreffende proces-verbaal bij het openbaar ministerie en de datum van indiening van de vordering door de officier van justitie).
Zie pleitnotitie in hoger beroep van 28 oktober 2014, p. 17-19.
Vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483, rov. 2.3, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond, rov. 3.2, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2, HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. Schalken, rov. 3.2, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.
Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, rov. 2, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, rov. 3, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, rov. 3 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP3747, NJ 2011/170, rov. 2
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 310-311.
Vgl. HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119, rov. 4.3 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 868.
Vgl. HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2449 (middel 2; art. 81 RO onder verwijzing naar het hierna te noemen arrest van 9 juni 2015) en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1505, rov. 2.4 (art. 80a RO).
Beroepschrift 22‑04‑2015
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
In de zaak van de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], requirant van cassatie, te dezer zake domicilie kiezende aan de Parkstraat 10 te (4818 SJ) Breda, ten kantore van Thomas Doesburg & van 't Land Strafrechtadvocaten, van wie mr. J.J.J. van Rijsbergen bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur op te maken, te ondertekenen en in te dienen, tegen het hem betreffende arrest met het parketnummer 23-004669-12 van het gerechtshof te Amsterdam de dato 11 november 2014.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige [getuige], zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Toelichting
Op de terechtzitting van 28 oktober 2014 is getuige [getuige] als getuige gehoord. Aanvankelijk leek deze getuige aan zijn verplichting tot het afleggen van een verklaring te voldoen, maar na een aantal vragen wilde de getuige geen antwoord meer geven. De getuige gaf aan:
‘Als ik verder geen antwoorden wil geven, kunt u mij niet dwingen. U, raadsman van de verdachte, constateert dat ik geen antwoorden meer wil geven op uw vragen. Dat klopt.’1.
De weigering van de getuige een verklaring af te leggen, heeft blijkens het proces-verbaal terechtzitting vervolgens tot de volgende discussie geleid:
‘De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de getuige met toepassing van art. 221 Sv in gijzeling te nemen. De raadsman voert hiertoe aan dat hij zijn ondervragingsrecht moet kunnen effectueren.
De advocaat-generaal stelt zich, desgevraagd, op het standpunt dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is. Aangezien de getuige reeds in detentie zit, acht de advocaat-generaal gijzeling niet effectief en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427.
De getuige antwoordt op vragen van de oudste raadsheer wel te weten wat gijzeling is en dat hij op dit moment niet in de detentiefasering zit.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van hetgeen de advocaat-generaal zojuist heeft aangevoerd.’2.
Het oordeel van het hof inhoudende de afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige [getuige] is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het gijzelen van de getuige zou er immers toe leiden dat de detentietitel van de getuige wordt omgezet van het uitzitten van een onherroepelijke gevangenisstraf naar een gijzelingstitel. Dit betekent — kort gezegd — dat gedurende de gijzeling de getuige geen dagen uitzit van zijn onherroepelijke gevangenisstraf en dat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling derhalve wordt verlengd met het aantal dagen dat de gijzeling duurt. Nu een en ander zal leiden tot een langdurigere vrijheidsbeneming is dit een niet minder krachtige stimulans om te verklaren dan in de situatie dat de getuige niet gedetineerd zou zijn. Bovendien is — zoals naar algemeen bekend — het regime in een huis van bewaring soberder dan in een gevangenis. Aangezien de gijzeling wordt ondergaan in een huis van bewaring, zou dit voor de getuige een overplaatsing betekenen van de gevangenis naar een huis van bewaring. Dit soberdere detentieregime is evenzeer een stimulans voor de getuige om aan zijn verplichting tot het afleggen van een verklaring te voldoen. In tegenstelling tot hetgeen het hof heeft geoordeeld zou een gijzeling in het onderhavige geval derhalve wel degelijk een stimulans tot verklaren zijn. Derhalve kan niet worden gezegd dat de gijzeling ineffectief is. Het oordeel van het hof inhoudende de afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige [getuige] is derhalve zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het oordeel van het hof inhoudende dat de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van getuige [getuige] en dat voor het overige de raadsman de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
Toelichting
In de onder cassatiemiddel 1 geciteerde passages is de discussie omtrent het al dan niet gijzelen van de getuige en de uiteindelijke beslissing daaromtrent van het gerechtshof weergegeven. Nadat het hof het verzoek tot gijzeling heeft afgewezen, heeft de raadsman het navolgende aangevoerd:
‘De raadsman van de verdachte verklaart geen afstand te doen van deze getuige en verzoekt het hof om aanhouding van de terechtzitting, teneinde te wachten tot de detentie van deze getuige is beëindigd en hem dan alsnog te horen, zodat deze bedenktijd heeft om zijn standpunt te herzien.’3.
De advocaat-generaal heeft daarop het volgende aangevoerd:
‘De advocaat-generaal geeft aan zich te verzetten tegen het verzoek om aanhouding en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439. De advocaat-generaal voert daartoe aan dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen en dat de getuige tevens ter terechtzitting van heden enkele vragen heeft beantwoord.’4.
Het hof heeft vervolgens het volgende beslist:
‘Na beraad in raadkamer, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Daartoe overweegt het hof dat de raadsman niet zelfstandig heeft verzocht om het horen van deze getuige en dat voor het overige de raadsman de noodzaak tot het nader horen van deze getuige onvoldoende heeft onderbouwd.’5.
Voormelde motivering van het hof is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In de eerste plaats heeft de raadsman — in tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen — wel degelijk zelfstandig verzocht de getuige te horen, hetgeen blijkt uit de eerder in dit cassatiemiddel geciteerde overweging van de raadsman. De tegengestelde beslissing van het hof op dit punt is dan ook onbegrijpelijk.
Voorts is de beslissing van het hof inhoudende dat de noodzaak tot het horen van deze getuige onvoldoende is onderbouwd onbegrijpelijk en tegenstrijdig en onverenigbaar met de onder middel 1 reeds besproken beslissing van het hof inhoudende de afwijzing van het verzoek tot gijzeling. Het hof heeft de afwijzing van het verzoek tot gijzeling namelijk gemotiveerd door aan te geven dat gijzeling niet effectief is, aangezien de getuige reeds in detentie zit. Met laatstgenoemde motivering geeft het hof tenminste impliciet aan dat het horen van de getuige dringend noodzakelijk is voor de waarheidsvinding. Indien het hof het horen van deze getuige namelijk niet dringend noodzakelijk vond, had het hof immers als beslissing opgenomen dat het horen van de getuige niet dringend noodzakelijk is. In dat geval had het hof niet het daaropvolgende vraagstuk hoeven te beantwoorden of het gijzelen van de getuige in concreto wel effectief is. Aan het beantwoorden van de laatstgenoemde effectiviteitsvraag komt men immers uitsluitend toe op het moment dat de daaraan voorafgaande vraag, namelijk die of het horen van de getuige dringend noodzakelijk is, bevestigend wordt beantwoord.
Nu het hof enerzijds heeft geoordeeld dat het horen van de getuige dringend noodzakelijk is en anderzijds heeft geoordeeld dat het verzoek tot het horen van de getuige onvoldoende is onderbouwd, is de beslissing van het hof tot het afwijzen van het verzoek tot het nader horen van de getuige innerlijk tegenstrijdig en zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel is gekomen dat de vordering tot herroeping onverwijld is ingediend.
Toelichting
Op de terechtzitting van 28 oktober 2014 heeft de raadsman het navolgende verweer gevoerd:
‘Ten aanzien van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is mij opgevallen dat deze niet onverwijld is herroepen. Mijn cliënt is op 14 december 2011 aangehouden en de voorlopige invrijheidstelling is herroepen op 30 maart 2012. De jurisprudentie van de Hoge Raad hierover is vaag. Op 15 oktober 2014 heeft de rechtbank Gelderland het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de herroeping pas plaatsvond na drieënhalve maand. De vraag is hoe lang het OM mag wachten. Mijn cliënt verkeert al die tijd in onzekerheid. Juist als het gaat om een forse gevangenisstraf moet de samenleving weten waar zij aan toe is. Ik verzoek u dan ook de herroeping af te wijzen, dan wel het openbaar ministerie ter zake hiervan niet-ontvankelijk te verklaren.’6.
Het hof heeft vervolgens het navolgende beslist:
‘Ingevolge artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, dient de vordering tot herroeping onverwijld te worden ingediend nadat het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat de verdachte is aangehouden op 14 december 2011 houdt nog niet in dat het openbaar ministerie op dat moment al tot de conclusie was gekomen of had moeten komen dat de voorwaarde niet was nageleefd. Reeds hierom gaat het verweer van de raadsman niet op.’7.
Het hof is ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel gekomen dat de vordering tot herroeping onverwijld is ingediend. Zoals door de raadsman is aangevoerd, is requirant op 14 december 2011 aangehouden. Enkele dagen later is requirant voorgeleid bij de rechter-commissaris. Vanaf het moment van het indienen van de vordering inbewaringstelling is de officier van justitie ontegenzeggelijk op de hoogte van de inhoud van het strafdossier en van de justitiële documentatie. Voor het beantwoorden van de vraag of er gronden zijn voor de inbewaringstelling zal de officier van justitie immers moeten kennisnemen van de justitiële documentatie van de verdachte. Door het indienen van de vordering inbewaringstelling geeft de officier van justitie er blijk van dat het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een nieuw strafbaar feit heeft begaan en derhalve de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet heeft nageleefd. Vanaf dat moment dient de officier van justitie op grond van art. 15i tweede lid Sr, de vordering tot herroeping onverwijld in te dienen. Aangezien de vordering herroeping eerst op 30 maart 2012, ruim drieënhalve maand na de aanhouding en voorgeleiding van requirant, is ingediend, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat in het onderhavige geval de vordering herroeping door het openbaar ministerie onverwijld is ingediend. Het hof is derhalve ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel gekomen dat de vordering tot herroeping onverwijld is ingediend.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de bewezenverklaring van feit 2 op de dagvaarding met parketnummer 15-740040-12 niet kan volgen uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen.
Toelichting
Bij arrest is het hof tot de navolgende bewezenverklaring gekomen:
‘hij op 31 januari 2011 te Hillegom, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van autosleutels behorende bij een personenauto (merk: Audi, type A6) voorzien van het kenteken [001] toebehorende aan BV [A] en met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een personenauto (merk: Audi, type A6) voorzien van kenteken [001] en een horloge (merk: Maurice Lacroix, type: Master piece) en een geldbedrag van ongeveer EUR 450,- toebehorende aan [naam 1] en/of BV [A], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [naam 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [naam 1] heeft gericht en de handen en voeten van die [naam 1] door middel van tiewraps heeft vastgebonden.’8.
De door het hof gehanteerde bewijsmiddelen waaruit de voorgeciteerde bewezenverklaring dient te volgen, zijn opgenomen op pagina 6 tot en met 8 van het arrest, genummerd bewijsmiddel 5 tot en met 10. Uit deze bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring evenwel niet volgen. Uit deze bewijsmiddelen blijkt immers uitsluitend dat medeverdachte [medeverdachte] verklaart dat hij de overval samen met requirant heeft gepleegd. Enig steunbewijs voor de belastende verklaring van [medeverdachte] ontbreekt.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het bewijsmiddel genummerd 10 niet redengevend is voor de bewezenverklaring en derhalve niet als steunbewijs voor de verklaring van [medeverdachte] kan worden gebruikt. In de eerste plaats wordt in bewijsmiddel 10 uitsluitend vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat requirant onder meer gebruik maakt van het telefoonnummer [002], maar blijkt niet vanaf wanneer of in welke periode requirant gebruik maakt van dit telefoonnummer. Om die reden blijkt uit dit bewijsmiddel niet dat het requirant is geweest die op 30 januari 2011 rond 16.38 uur en 19.45 uur de mast op de Vosselaan in Hillegom aanstraalt met het voornoemde telefoonnummer. Bovendien kan uit het bewijsmiddel hoogstens volgen dat requirant een dag voor de overval op twee behoorlijk uit elkaar liggende tijdstippen, namelijk 16.38 uur en 19.45 uur, een telefoonmast op de Vosselaan in Hillegom heeft aangestraald die klaarblijkelijk in de nabije omgeving ligt van de woning aan de Doorneburg in Hillegom, waar een dag later om 18.00 uur een overval wordt gepleegd, zulks terwijl uit de bewijsmiddelen geenszins kan worden afgeleid wat de afstand is tussen de telefoonmast aan de Vosselaan en de woning aan de Doorneburg in Hillegom.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte], nu het onder bewijsmiddel 10 opgenomen bewijsmiddel in de eerste plaats niet redengevend is en bovendien onvoldoende steun geeft aan de verklaring van getuige [medeverdachte], is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, doordat de strafmaatoverweging inhoudende dat goederen zijn weggenomen met een voor de eigenaren grote emotionele waarde, zoals een trouwring en een mobiele telefoon met daarop de foto's van het 6 maanden oude kindje van de medewerkster van de coffeeshop niet kan volgen uit de gehanteerde bewijsmiddelen.
Toelichting
Op pagina 17 van het arrest heet het hof het navolgende overwogen:
‘Daarnaast werden goederen weggenomen met een voor de eigenaren grote emotionele waarde, zoals een trouwring en een mobiele telefoon met daarop de foto's van het 6 maanden oude kindje van de medewerkster van de coffeeshop.’
Uit de bewezenverklaring noch uit de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen blijkt dat er een trouwring is meegenomen. Evenmin blijkt dat er op een van de meegenomen mobiele telefoon foto's stonden van het zes maanden oude kindje van de medewerkster van de coffeeshop. De voorgeciteerde strafmaatoverweging van het hof kan derhalve niet volgen uit de bewijsmiddelen en is evenmin een feit van algemene bekendheid. De strafmaatoverweging is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Met conclusie
Op voormelde gronden concludeer ik namens requirant tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Breda, 22 april 2015
J.J.J. van Rijsbergen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2015
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 6.
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 6.
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 6.
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 6.
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 6.
Zie proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Amsterdam d.d. 28 oktober 2014, p. 9.
Zie arrest gerechtshof Amsterdam d.d. 11 november 2014, p. 20.
Zie arrest gerechtshof Amsterdam d.d. 11 november 2014, p. 15.