Zie L.T.B. van Kampen, Omvang, aard en ernst van ongevallen met auto's te water, SWOV Leidschendam, 2002.
HR, 29-09-2009, nr. 07/13499
ECLI:NL:HR:2009:BI4736
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-09-2009
- Zaaknummer
07/13499
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BI4736
- Roepnaam
Lekkanaal
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4736, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4736
ECLI:NL:PHR:2009:BI4736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4736
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2010, 117 met annotatie van N. Keijzer
VR 2010, 12
VA 2010/27 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2009/351
Uitspraak 29‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijs opzet. Verdachte is met X en hun dochter een kanaal ingereden. ’s Hofs oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de zich in de door hem bestuurde auto bevindende passagier X door zijn toedoen zou overlijden en dat derhalve zijn opzet (voorwaardelijk) op haar dood was gericht, is onjuist, noch onbegrijpelijk. Mede gelet op de aard van de handelingen, te weten – kort gezegd – het doelbewust met een auto met daarin X het kanaal inrijden, was het Hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren, ook niet in het licht van de door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties. De stelling dat verdachte geen opzet had op de levensberoving van X omdat hij niet de kans op zijn eigen dood op de koop toe heeft genomen (HR LJN ZD0139) noopte het Hof niet tot een nadere motivering, nu genoemd arrest een gevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het hier niet gaat om zo een verkeersmanoeuvre maar om een doelbewuste, tegen X gerichte geweldshandeling. De omstandigheid dat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van poging tot doodslag op zijn dochtertje op de grond dat het Hof niet de overtuiging had dat verdachte daartoe het (voorwaardelijke) opzet had, kan aan het voorgaande niet afdoen nu die vrijspraak en de daaraan gegeven motivering niet aan het oordeel van de HR zijn onderworpen.
29 september 2009
Strafkamer
nr. 07/13499
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 3 december 2007, nummer 21/003931-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van de onder 1 cumulatief tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onder 1 ten aanzien van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 december 2005 te Nieuwegein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een auto (waarin [slachtoffer 2] zich bevond) met een hogere dan de ter plaatse geldende snelheid, over een smalle weg is gereden en vervolgens onverhoeds en zonder enige aanleiding of noodzaak deze, door hem, verdachte, bestuurde auto naar links heeft gestuurd alwaar zich een kanaal bevond met als gevolg dat de auto met daarin [slachtoffer 2] te water is geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Vandaag, 24 december 2005, kwam [verdachte] naar onze woning en wilde per se een stukje gaan autorijden met mij en onze dochter. Ik kan u verklaren dat [verdachte] een zwarte Renault 19 heeft. Onze dochter, [slachtoffer 1], zat achterin in het kinderzitje. [Slachtoffer 1] zat achter [verdachte].
[Verdachte] zat achter het stuur en ik zat op de passagiersplek voorin. We kwamen langs het kanaal te rijden. Dit kanaal was links van ons gelegen en ik zag dat [verdachte] behoorlijk hard reed. Ik heb op de snelheidsmeter gekeken en ik zag dat de meter diverse keren 60 en 80 aangaf. Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht vooruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in. Toen ik uit de auto kroop stond het water al bijna tegen het dak aan. Ik ben uit de auto gezwommen. Ik zag vervolgens dat [verdachte] met [slachtoffer 1] richting de kant zwommen."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 24 december 2005 kregen wij verbalisanten de melding te gaan naar de Overeindsebrug te Nieuwegein, alwaar een personenauto te water zou zijn geraakt. Toen we ter plaatse waren gekomen zagen we sporen in de berm. Wij verbalisanten zagen dat het spoor vanaf de weg, ineens schuin de berm in liep. Wij verbalisanten zagen dat er geen remsporen op de weg aanwezig waren. Ook in de berm zagen wij verbalisanten geen remsporen."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op vrijdag 24 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het te water raken van een personenauto. De Renault reed over het Sluispad te Nieuwegein komende uit de richting van de Prinses Beatrixsluis. Ongeveer 36,70 m voorbij de bermpaal 43,5 reed de Renault naar links de grasberm in en reed vervolgens het Lekkanaal in. Ingevolge bord A1 bijlage I RW 1990 gold voor het Sluispad een maximumsnelheid van 60 km/h. De breedte van de rijbaan bedroeg ± 3.0 m. Op de plaats van het voorval was de rijbaan breder (±4,15 m). Op een afstand van 36,70 m na bermpaal 43,5 troffen wij op de rijbaan van het Sluispad het begin van een boogspoor (driftspoor) aan. Dit boogspoor liep schuin naar links en had tot aan de grasberm een lengte van ± 15,90 m. Dit boogspoor begon ± 1,40 m gemeten vanaf de rechterzijde van de rijbaan. Vanaf de plaats waar het boogspoor eindigde op de rijbaan liep er een rijspoor de grasberm in. Dit rijspoor liep over een lengte van ± 19,30 m door de grasberm tot aan de stalen damwand die de scheiding vormde tussen de grasberm en het Lekkanaal. Op een afstand van ± 11,0 m vanaf het begin van het boogspoor troffen wij links van het eerste rijspoor een tweede rijspoor aan. Dat spoor liep evenwijdig aan het eerste spoor en eindigde ook bij de damwand die de scheiding vormde tussen de berm en het Lekkanaal. Tussen de beide sporen troffen wij een plaats aan waar het gras verdwenen was en de grond was los gewoeld. In het verlengde van de rijsporen werd later door duikers van de brandweer op een afstand van ± 10,0 m vanaf de zijkant de Renault aangetroffen. Het aangetroffen boogspoor (driftspoor) kan ontstaan zijn door met een hoge snelheid een bocht in te sturen, uit te wijken of al sturend te accelereren. Het omwoelen van de grond is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het feit dat de Renault met de voorzijde (bumper of voorzijde onder) de grond raakte. Dit kan alleen gebeuren indien de Renault met een aanzienlijke snelheid heeft gereden. De bestuurder verklaarde dat hij naar links was gestuurd omdat hij met zijn linkerwiel in de grasberm zat. Uit de technische gegevens van de RDW bleek dat de Renault een spoorbreedte had van 1,43 m. Uit de fabrieksgegevens van Renault bleek de breedte van de Renault maximaal 1,60 m te bedragen. Gelet op bovenstaande gegevens en de gemeten afstanden bevond de Renault zich op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen nog met het linker voorwiel op het asfalt. Ook werd de rijbaan na het aftekenen van het eerste boogspoor breder. De door ons aangetroffen sporen in de grasberm waren rijsporen. Er werd door ons geen blokkeersporen aangetroffen op het wegdek of in de berm. Ook indien de bestuurder plotseling in de berm gereden zou zijn had hij nog een ruime afstand om te remmen en om te sturen. Een natuurlijke reactie is om bij het in de berm raken in ieder geval te sturen in de richting van de rijbaan. Gelet op de rijsporen werd in ieder geval tot sturen geen enkele poging ondernomen. In ieder geval werd ook niet zichtbaar geremd.
Conclusie
Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze het water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of te remmen. Dit deed hij niet."
d. een rapport van ing. J.J.A. Fitters, voor zover inhoudende:
"Uit de rijproeven is gebleken dat ook de bijrijder het voertuig de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U vraagt mij wat er vandaag heeft plaatsgevonden. Ik reed en [slachtoffer 2] zat naast mij en [slachtoffer 1] zat in een kinderstoel achter mij. Ik heb een personenauto van het merk Renault type 19 kleur zwart, voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Ik reed met deze personenauto ter hoogte van de sluizen van Nieuwegein. U vraagt mij hoe hard ik reed. Ik vermoed tachtig kilometer per uur."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 27 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld aan een Renault met kenteken [AA-00-BB]. Dit voertuig was van de weg gereden en vervolgens te water geraakt. Wij zagen dat het voertuig was voorzien van een conventioneel remsysteem. Het remsysteem vertoonde geen gebreken en functioneerde naar behoren. De stuurinrichting vertoonde geen gebreken.
Wij zagen en voelden dat de beide voorwielen direct reageerden op de draaiing van het stuurwiel."
2.2.3. Het Hof heeft met betrekking tot dit feit voorts nog het volgende overwogen:
"Gezien de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, is het hof van mening dat redelijkerwijs uitgesloten kan worden dat er andere oorzaken zijn voor het te water raken van de auto dan een bewuste stuuractie van verdachte of [slachtoffer 2].
[Slachtoffer 2] heeft het volgende verklaard: "Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht vooruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in."
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer 2] geloofwaardig nu deze ondersteund wordt door het procesverbaal verkeersongevalsanalyse van 26 december 2005, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en het rapport van Ongevallen Analyse Nederland van 4 juli 2007, opgemaakt door ing. J.J.A. Fitters. De conclusie van het procesverbaal verkeersongevalsanalyse luidt als volgt: "Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze te water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of af te remmen." Ing. J.J.A. Fitters merkt in zijn rapport het volgende op: "Uit de rijproeven is verder gebleken dat ook de bijrijder de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken."
Het hof is van mening dat gezien het bovenstaande verdachte degene is geweest die een stuurbeweging (naar links) heeft gemaakt en klaarblijkelijk vervolgens niet heeft tegengestuurd. Met een auto met daarin [slachtoffer 2] bewust het kanaal inrijden kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht te zijn op de dood van [slachtoffer 2] dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat [slachtoffer 2] om het leven zou komen. Het hof heeft echter niet de overtuiging dat de verdachte opzet had om zijn dochter om het leven te brengen, ook niet voorwaardelijk opzet daartoe."
2.3. Het Hof heeft vastgesteld dat:
(i) de verdachte, kort voordat hij met de door hem bestuurde auto - waarin tevens [slachtoffer 2] en hun dochtertje zaten - te water is geraakt, met een aanzienlijke snelheid (vermoedelijk 80 km/u) langs het Lekkanaal heeft gereden over het Sluispad te Nieuwegein, alwaar een maximum snelheid geldt van 60 km/u;
(ii) de auto in het Lekkanaal te water is geraakt door een bewuste stuuractie naar links van de verdachte waarvoor geen noodzaak bestond;
(iii) de verdachte vanaf het moment van het naar links sturen van de auto tot aan het te water raken nog ongeveer 34 meter afstand had om te remmen en naar rechts te sturen, hetgeen hij niet heeft gedaan, terwijl het remsysteem en de stuurinrichting van de auto geen gebreken vertoonden en naar behoren functioneerden;
(iv) de verdachte, terwijl hij naar links reed, [slachtoffer 2] aankeek en zijn blik in zijn ogen uitdrukkingsloos en koud was, dat hij niets zei en dat hij de auto recht vooruit bleef sturen richting het kanaal.
2.4. Het oordeel van het Hof dat de verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de zich in de door hem bestuurde auto bevindende passagier [slachtoffer 2] door zijn toedoen zou overlijden en dat derhalve zijn opzet (voorwaardelijk) op haar dood was gericht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de aard van de handelingen, te weten - kort gezegd - het doelbewust met een auto met daarin [slachtoffer 2] het kanaal inrijden, was het Hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren, ook niet in het licht van de door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties.
De stelling dat de verdachte geen opzet had op de levensberoving van [slachtoffer 2] omdat hij niet de kans op zijn eigen dood op de koop toe heeft genomen, waartoe een beroep is gedaan op HR 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997, 199, noopte het Hof niet tot een nadere motivering, nu genoemd arrest een gevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het hier blijkens 's Hofs vaststellingen niet gaat om zo een verkeersmanoeuvre maar om een doelbewuste, tegen [slachtoffer 2] gerichte geweldshandeling.
De in het middel aangevoerde omstandigheid dat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de onder 1 eveneens tenlastegelegde poging tot doodslag op zijn dochtertje [slachtoffer 1] op de grond dat het Hof niet de overtuiging had dat de verdachte daartoe het (voorwaardelijke) opzet had, kan aan het voorgaande niet afdoen. Die vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn immers niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 september 2009.
Conclusie 19‑05‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem wegens 1. primair ‘poging tot doodslag’, 2. ‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten’ en 3. ‘aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
2.
Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 voor wat betreft het bewijs van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 21 december 2005 te Nieuwegein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een auto (waarin [slachtoffer 2] zich bevond) met een hogere dan ter de plaatse geldende snelheid, over een smalle weg is gereden en vervolgens onverhoeds zonder enige aanleiding of noodzaak deze, door hem, verdachte, bestuurde auto naar links heeft gestuurd alwaar zich een kanaal bevond met als gevolg dat de auto met daarin [slachtoffer 2] te water is geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid’.
5.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, van de politie Utrecht, district Lekstroom, recherche genummerd PL0960/05-020616, opgemaakt en gesloten op 26 december 2005, door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], beiden brigadier van politie;
1.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van de politie Utrecht, district Lekstroom, noodhulp, genummerd PL0960/05-425810, opgemaakt en gesloten op 24 december 2005, door [verbalisant 8], brigadier van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven— de verklaring van [slachtoffer 2] (blz 20–21):
Vandaag, 24 december 2005, kwam [verdachte] naar onze woning en wilde per se een stukje gaan autorijden met mij en onze dochter. Ik kan u verklaren dat [verdachte] een zwarte Renault 19 heeft. Onze dochter, [slachtoffer 1], zat achterin in het kinderzitje. [Slachtoffer 1] zat achter [verdachte]. [Verdachte] zat achter het stuur en ik zat op de passagiersplek voorin. We kwamen langs het kanaal te rijden. Dit kanaal was links van ons gelegen en ik zag dat [verdachte] behoorlijk hard reed. Ik heb op de snelheidsmeter gekeken en ik zag dat de meter diverse keren 60 en 80 aangaf. Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht vooruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in. Toen ik uit de auto kroop stond het water al bijna tegen het dak aan. Ik ben uit de auto gezwommen. Ik zag vervolgens dat [verdachte] met [slachtoffer 1] richting de kant zwommen.
2.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de politie Utrecht, district Lekstroom, Noodhulp, genummerd PL0960/05-425810, opgemaakt en gesloten op 24 december 2005, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en aspirant van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven— het relaas van verbalisanten (blz 25):
Op 24 december 2005 kregen wij verbalisanten de melding te gaan naar de Overeindsebrug te Nieuwegein, alwaar een personenauto te water zou zijn geraakt. Toen we ter plaatse waren gekomen zagen we sporen in de berm. Wij verbalisanten zagen dat het spoor vanaf de weg, ineens schuin de berm in liep. Wij verbalisanten zagen dat er geen remsporen op de weg aanwezig waren. Ook in de berm zagen wij verbalisanten geen remsporen.
3.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal verkeerongevalsanalyse van de regionale verkeersdienst Utrecht, genummerd 24120513003574, opgemaakt en gesloten op 26 december 2005, door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden hoofdagent van politie, voor zover inhoudende —zakelijk’ weergegeven— het relaas van verbalisanten (blz 51-57):
Op vrijdag 24 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het te water raken van een personenauto. De Renault reed over het Sluispad te Nieuwegein komende uit de richting van de Prinses Beatrixsluis. Ongeveer 36,70 m voorbij de bermpaal 43,5 reed de Renault naar links de grasberm in en reed vervolgens het Lekkanaal in. Ingevolge bord A1 bijlage IRW 1990 gold voor het Sluispad een maximumsnelheid van 60 km/h. De breedte van de rijbaan bedroeg ± 3.0 m. Op de plaats van het voorval was de rijbaan breder (±4,15 m). Op een afstand van 36,70 m na bermpaal 43,5 troffen wij op de rijbaan van het Sluispad het begin van een boogspoor (driftspoor) aan. Dit boogspoor liep schuin naar links en had tot aan de grasberm een lengte van ± 15,90 m. Dit boogspoor begon ± 1,40 m gemeten vanaf de rechterzijde van de rijbaan. Vanaf de plaats waar het boogspoor eindigde op de rijbaan liep er een rijspoor de grasberm in. Dit rijspoor liep over een lengte van ± 19,30 m door de grasberm tot aan de stalen damwand die de scheiding vormde tussen de grasberm en het Lekkanaal. Op een afstand van ± 11,0 m vanaf het begin van het boogspoor troffen wij links van het eerste rijspoor een tweede rijspoor aan. Dat spoor liep evenwijdig aan het eerste spoor en eindigde ook bij de damwand die de scheiding vormde tussen de berm en het Lekkanaal. Tussen de beide sporen troffen wij een plaats aan waar het gras verdwenen was en de grond was los gewoeld. In het verlegde van de rijsporen werd later door duikers van de brandweer om een afstand van ± 10,0 m vanaf de zijkant de Renault aangetroffen. Het aangetroffen boogspoor (driftspoor) kan ontstaan zijn door met een hoge snelheid een bocht in te sturen, uit te wijken of al sturend te accelereren. Het omwoelen van de grond is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het feit dat de Renault met de voorzijde (bumper of voorzijde onder) de grond raakte. Dit kan alleen gebeuren indien de Renault met een aanzienlijke snelheid heeft gereden. De bestuurder verklaarde dat hij naar links was gestuurd omdat hij met zijn linkerwiel in de grasberm zat. Uit de technische gegevens van de RDW bleek dat de Renault een spoorbreedte had van 1,43 m. Uit de fabrieksgegevens van Renault bleek de breedte van de Renault maximaal 1,60 m te bedragen. Gelet op bovenstaande gegevens en de gemeten afstanden bevond de Renault zich op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen nog met het linker voorwiel op het asfalt. Ook werd de rijbaan na het aftekenen van het eerste boogspoor breder. De door ons aangetroffen sporen in de grasberm waren rijsporen. Er werd door ons geen blokkeersporen aangetroffen op het wegdek of in de berm. Ook indien de bestuurder plotseling in de berm gereden zou zijn had hij nog een ruime afstand om te remmen en om te sturen. Een natuurlijke reactie is om bij het in de berm raken in ieder geval te sturen in de richting van de rijbaan. Gelet op de rijsporen werd in ieder geval tot sturen geen enkele poging ondernomen. In ieder geval werd ook niet zichtbaar geremd. Conclusie Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze het water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of te remmen. Dit deed hij niet.
4.
een geschrift, als bedoeld in artikel 344 eerste lid onder 5 van het Wetboek van Strafvordering zijnde een rapport van ing. J.J.A. Fitters, gedateerd 4 juli 2007, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven— het relaas van ing. J.J.A. Fitters (blz: 7)
Uit de rijproeven is gebleken dat ook de bijrijder het voertuig de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken.
5.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de politie Utrecht, district Lekstroom, team woning- en bedrijfsinbraken, genummerd PL0960/05-425810, opgemaakt en gesloten op 24 december 2005, door [verbalisant 9], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven— de verklaring van verdachte (blz 37):
U vraagt mij wat er vandaag heeft plaatsgevonden. Ik reed en [slachtoffer 2] zat naast mij en [slachtoffer 1] zat in een kinderstoel achter mij. Ik heb een personenauto van het merk Renault type 19 kleur zwart, voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Ik reed met deze personenauto ter hoogte van de sluizen van Nieuwegein. U vraagt mij hoe hard ik reed. Ik vermoed tachtig kilometer per uur.
Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, van de politie Utrecht, district Lekstroom, recherche genummerd PL0960/05-020616A, opgemaakt en gesloten op 26 januari 2006, door [verbalisant 6] brigadier van politie;
6.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal technisch onderzoek van de regionale verkeersdienst Utrecht, genummerd 24120513003574A, opgemaakt en gesloten op 9 januari 2006, door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden hoofdagent van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven— het relaas van verbalisanten (blz 87):
Op 27 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld aan een Renault met kenteken [AA-00-BB]. Dit voertuig was van de weg gereden en vervolgens te water geraakt. Wij zagen dat het voertuig was voorzien van een conventioneel remsysteem. Het remsysteem vertoonde geen gebreken en functioneerde naar behoren. De stuurinrichting vertoonde geen gebreken: Wij zagen en voelden dat de beide voorwielen direct reageerden op de draaiing van het stuurwiel.’
6.
Het Hof heeft voorts met betrekking tot het bewijs overwogen:
‘Gezien de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, is het hof van mening dat redelijkerwijs uitgesloten kan worden dat er andere oorzaken zijn voor het te water raken van de auto dan een bewuste stuuractie van verdachte of [slachtoffer 2].
[Slachtoffer 2] heeft het volgende verklaard: ‘Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht voorruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in.’
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer 2] geloofwaardig nu deze ondersteund wordt door het procesverbaal verkeersongevalsanalyse van 26 december 2005, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en het rapport van Ongevallen Analyse Nederland van 4 juli 2007, opgemaakt door ing. J.J.A. Fitters. De conclusie van het procesverbaal verkeersongevalsanalyse luidt als volgt: ‘Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze te water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of af te remmen.’ Ing. J.J.A. Fitters merkt in zijn rapport het volgende op: ‘Uit de rijproeven is verder gebleken dat ook de bijrijder de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken.’
Het hof is van mening dat gezien het bovenstaande verdachte degene is geweest die een stuurbeweging (naar links) heeft gemaakt en klaarblijkelijk vervolgens niet heeft tegengestuurd. Met een auto met daarin [slachtoffer 2] bewust het kanaal inrijden kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht te zijn op de dood van [slachtoffer 2] dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat [slachtoffer 2] om het leven zou komen. Het hof heeft echter niet de overtuiging dat de verdachte opzet had om zijn dochter om het leven te brengen, ook niet voorwaardelijk opzet daartoe.’
7.
Het Hof heeft in zijn hiervoor aangehaalde overweging vastgesteld dat de verdachte met zijn auto met daarin [slachtoffer 2] bewust het kanaal in is gereden. Tegen deze vaststelling komt het middel niet op. Deze kan overigens ook uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
8.
Op grond van deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat verdachtes gedrag — het met [slachtoffer 2] in de auto bewust het kanaal inrijden — naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op de dood van [slachtoffer 2], dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat [slachtoffer 2] om het leven zou komen.
9.
In HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, rov. 3.6 werd overwogen:
‘Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.’
10.
In aanmerking genomen dat de algemene ervaring leert dat het met een auto in een kanaal terecht komen een ernstig gevaar voor verdrinking van de inzittenden oplevert1., geeft het oordeel van het Hof in beginsel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
11.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof is voorbijgegaan aan de door verdachtes raadsvrouw aangevoerde contra-indicaties als bedoeld in HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, rov. 3.6 slot voor het afleiden van verdachtes opzet uit zijn uiterlijke gedraging
12.
Het middel heeft daarbij het oog op hetgeen verdachtes raadsvrouw daaromtrent ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, te weten:
‘De verdediging is daarnaast van mening dat er sprake is van het ontbreken van opzet waardoor een bewezenverklaring ten aanzien van zowel het primair als ook subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet kan volgen. Dit op basis van de huidige lijn der jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande het leerstuk voorwaardelijk opzet.
Het leerstuk van het voorwaardelijk opzet is de laatste jaren aan verschuiving onderhevig. Voor bewijs van voorwaardelijk opzet is niet meer voldoende het op de koop toe nemen van een risico; een aanmerkelijke kans aanvaarden dat een bepaald risico wordt verwezenlijkt. Thans kan opzet pas worden bewezen verklaard indien een persoon bewust een bepaald risico heeft aanvaard. Het bewuste aanvaarden van dat risico moet objectief kunnen worden vastgesteld aan de hand van de bewijsmiddelen.
De verschuiving van het leerstuk voorwaardelijk opzet is ingezet met de HIV-arresten en de verkeersrechtspraak, maar heeft ook zijn weg gevonden naar ‘commune geweldsdelicten’ , aldus de Hoge Raad in haar arrest van 22 juni 2004’.
Om te kijken of er sprake is van uiteindelijk voorwaardelijk opzet lijkt dit in het licht van de Hoge Raad vooral af te hangen van het antwoord op de vraag of de verdachte de kans dat zijn NJ 2004, 561 handelen een bepaald gevolg zou hebben bewust op de koop heeft toegenomen en niet, althans zeker niet alleen, van het antwoord op de vraag of de verdachte sowieso wetenschap heeft gehad van dat gevolg.
Tegenwoordig is uit de lijn der jurisprudentie op te maken dat de Hoge Raad de toets steeds stringenter laat zijn. De eis wordt gesteld dat de mogelijkheid van verwezenlijking van het delictsverbod niet alleen denkbeeldig is geweest, maar juist reëel is geweest, in die zin, dat de kans op verwezenlijking aanmerkelijk is geweest.’ Hierbij moet de kans vrij zwaar worden aangezet aldus de Hoge Raad in haar arrest van 30 november 19993. In het HIV-l arrest wordt duidelijk gesteld dat uit de bewijsmiddelen in ieder geval moet blijken dat de betreffende verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat het bepaalde gevolg in zal treden. In de diverse daaropvolgende HIV-arresten buigt de Hoge Raad zich ook over het opzet dan wel voorwaardelijk opzet van de verdachte. Over het daarop betrekking hebbende criterium bestaat geen twijfel: heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gewraakte gevolg zou intreden? Oftewel: heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gewraakte gevolg aanvaard?
Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet zal de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, gelet op de algemene ervaring, bepalend zijn. Er is geen grond de inhoud van het begrip aanmerkelijke kans afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2005, NJ 2006, 123 ; Slachtoffers op skeelers.
Deze lijn zet de Hoge Raad door getuige zijn arrest van 25 juni 20034. In dit arrest geeft de Hoge Raad aan bij de beoordeling van het bewust aanvaarden normativering plaatsvindt doch dit gaat buiten de aanmerkelijke kans om. Immers, de aanmerkelijke kans kan gezien worden als objectieve pijler.
Mevis stelt in zijn noot onder arrest van de Hoge Raad van 24 februari 20045 dat voor wat betreft de aanmerkelijkheid van de kans de vraag naar het weten en willen van groot belang is. Daarbij merkt hij op dat risicovol gedrag met gevolg niet zonder meer onder voorwaardelijk opzet te scharen valt. Een opmerking die in de onderhavige zaak van groot belang is.
In HIV 1 lag de nadruk nog op de vraag of er sprake was van het bewijs van aanvaarding (wilselement) Dat bewijs van de aanvaarding doet er nog steeds toe. Echter een verandering is opgetreden. In HIV 3- ligt de nadruk meer op de vraag van de aanmerkelijkheid van de kans wat in HIV- 4 weer wordt doorgezet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg —zoals hier dan de dood— is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat gevolg (de dood) zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Uit de lijn der jurisprudentie is af te leiden dat de Hoge Raad van de feitenrechter verlangt dat deze zoveel mogelijk feitelijke omstandigheden vaststelt waarop het oordeel dat er sprake is van opzet kan worden gestoeld. En juist wanneer wij naar de onderhavige zaak kijken lijkt dat een moeilijke opgave.
Hoewel zeer gevaarlijke gedragingen in het verkeer onder omstandigheden een poging tot doodslag op kunnen leveren, kan in casu niet voorbijgegaan worden aan het feit dat [verdachte] dan ook in dit geval zijn eigen dood op de koop toe heeft moeten nemen als men er vanuit gaat dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op het gevolg, te weten de dood van dochtertje [slachtoffer 1] en ex-vrouw [slachtoffer 2]. Naar ervaringsregels is het niet aannemelijk dat [verdachte] de kans op de koop toeneemt dat als gevolg van zijn gedraging hij zelf zijn leven zal verliezen. Ik wijs in dit kader op het Porsche arrest van 15 oktober 1996, NJ 1997, 199.
En anders dan de officier van justitie stelde in haar requisitoir is er naar mijn mening geen sprake van voorbereiding. Immers, het raam was slechts vijf centimeter open. Een volwassen persoon kan daar niet uitklimmen. Het is aannemelijker dat cliënt getracht heeft het raam open te maken via de normale weg alvorens hij de raam heeft ontzet. Ik merk op dat het raam van mevrouw bijna helemaal openstond en dit voor het gemak niet genoemd wordt. Van voorbereiding was sprake geweest als dient zijn ruitentikker dichtbij zich had gehad. Cliënt wist echter niet eens waar deze lag. Daarbij merk ik ook op dat in het feit dat het kinderstoeltje achter de stoel van mijn dient door hem wordt vastgemaakt geen argumentatie kan zijn om opzet aan te nemen. Hetzelfde geldt voor het niet om hebben van een gordel. Als je namelijk voorbereid te water gaat zal je naar mijn mening wel je gordel om doen in verband met de mogelijke klap. Tegen de vooruit knallen en bewusteloos raken levert meer gevaar op dan een gordel afdoen en zo snel mogelijk de auto uit gaan. We worden wel erg creatief als met dit soort argumentatie het voorwaardelijk opzet wordt ingekleed.
Duidelijk is dat [slachtoffer 1] alles is voor mijn cliënt. Hij verliest zelfs zijn baan omdat hij [slachtoffer 1] zo vaak mogelijk wil zien en vecht voor de rechter om een omgangsregeling waarbij zowel moeder als vader de ruimte krijgen en [slachtoffer 1] haar beide ouders kan zien.
In dit kader kan en mag niet vergeten worden dat:
- —
cliënt aangeeft geremd te hebben, maar daarvoor te weinig tijd heeft gehad; hetgeen wordt gestaafd door de vaststaande feiten in de rapportages
- —
het cliënt was die zijn dochter uit de auto heeft gehaald
- —
cliënt wist dat zijn raam niet goed werkte
- —
cliënt niet wist waar zijn ruitentikker lag (geen voorbereiding voor eigen veiligheid)
- —
cliënt zowel zijn kind als ex-vrouw geholpen heeft
- —
zijn ex vrouw hem hier meteen aan de wal voor heeft bedankt door hem te zoenen
- —
[verdachte] aan meerdere mensen heeft verteld dat zijn dochter zijn alles is.
- —
Het raam aan de bijrijderszijde openstond terwijl het hartje winter was en dit wordt bevestigd door agenten [verbalisant 1 en 2] op pagina 026 van het dossier.
- —
Getuige [getuige 1] stelt op pagina 33 dat de man ([verdachte]) de vrouw op de kant hielp.
- —
De broer van dient in zijn verhoor duidelijk stelt dat hij zich niet voor kan stellen dat zijn broer zijn dochter in gevaar zou brengen.
- —
Ook [slachtoffer 2] aangeeft dat zijn dochter alles is voor [verdachte].
- —
Zelfs de oma van [slachtoffer 2], aangeeft dat zij zich niet kan voorstellen dat de verdachte bewust het water was ingereden.
- —
Sms bericht van [slachtoffer 2] op 13 december 2005 waarin [slachtoffer 2] voorstelt om met zijn drie-en lekker te gaan zwemmen
- —
De verklaring van ambulancebroeder [getuige 2] die enkel meedeelt wat hij van [slachtoffer 2] zelf heeft gehoord
- —
De verklaring van cliënt dat hij tot zijn 10e/11e jaar op reddingszwemmen heeft gezeten, maar nu stelt de grepen niet meer te weten en stelt er echt over na te moeten denken.
- —
De stelling dat [slachtoffer 2] bang zou zijn voor mijn cliënt totaal niet wordt onderbouwd door haar gedrag jegens hem. Immers zij stuurt hem liefdevolle sms-jes en laat haar kind alleen achter bij hem en verzoekt hem haar naar het vliegveld te brengen. Dit allemaal rond de datum van het incident.
- —
[slachtoffer 2] ondanks haar angst voor cliënt haar 11 maanden oude dochtertje alleen achter laat bij hem en zelf met een of andere vage liefde naar Spanje vertrekt. (Nb.) een vriendin van haar geeft hierover ook duidelijk haar mening bij de politie ([betrokkene 1])
Ik grijp even terug naar de reeds ten aanzien van het primaire verweer benoemde verklaringen van dient. Uit de verklaringen van dient blijkt duidelijk te destilleren dat hij:
- •
er niets van snapt (verklaring pagina 35)
- •
zijn auto plotseling naar links werd getrokken en hij niet meer kon reageren (verklaring pagina 37)
- •
hij niet opzettelijk het water in is gereden (verklaring pagina 38)
- •
het allemaal snel gebeurde en dient niet kan vertellen waardoor de ruk aan het stuur ontstond (verklaring pagina 45)
- •
dat hij zelf niet naar links heeft gestuurd (verklaring ter terechtzitting van 8 maart 2006)
Ik ben dan ook van mening dat er sprake is van een gebrek aan (voorwaardelijk) opzet en verzoek u dan ook dient algeheel vrij te spreken. Van de subsidiair ten laste gelegde opzettelijke mishandeling met voorbedachten rade is überhaupt geen sprake. Ook de opzet voor de bedreiging kan niet uit het dossier worden gedestilleerd. Immers van een opzettelijke stuuractie is geen sprake. Een algehele vrijspraak dus.’
13.
Voor zover in de toelichting op het middel als contra-indicaties worden aangewezen de bij pleidooi genoemde feiten en omstandigheden die er in de ogen van verdachtes raadsvrouw op wijzen dat de verdachte niet bewust het water in is gereden (verdachte zou geremd hebben, de oma van [slachtoffer 2] kan zich niet voorstellen dat de verdachte bewust het water in zou zijn gereden, hij kan niet verklaren waardoor de ruk aan het stuur ontstond waardoor de auto plotseling naar links is gereden), is geen sprake van contra-indicaties in voormelde zin. Deze omstandigheden hebben immers geen betrekking op de vraag of uit het bewust met de auto het kanaal inrijden het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet kan worden afgeleid.
14.
Anders dan de toelichting op het middel wil, heeft het Hof die contra-indicaties ook niet behoeven zien in het feit dat de verdachte zijn dochter uit de auto heeft gehaald, zijn kind heeft geholpen, en zijn dochter voor hem alles is. Deze omstandigheden vormen, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, een contra-indicatie voor opzet op de dood van verdachtes dochter maar laten het opzet op de dood van [slachtoffer 2] onverlet. In de omstandigheid dat hij [slachtoffer 2] op de wal heeft geholpen en zij hem daarvoor haar dankbaarheid heeft betoond, heeft het Hof evenmin een contra-indicatie in voormelde zin behoeven te zien. Deze omstandigheid deed zich immers pas voor toen het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat [slachtoffer 2] niet door verdrinking in de auto, dus (schijnbaar) door een ongeval om het leven was gekomen en hij voor de vraag kwam te staan of hij een nieuwe poging moest doen haar van het leven te beroven, thans door haar niet de helpende hand te bieden. Bovendien, zoals HR 19 december 2006, LJN AZ2169, NJ 2007, 29 (baby Eemskanaal) laat zien, kan koud water2. ontnuchterend werken.
15.
Tenslotte wordt in de toelichting op het middel als in het pleidooi genoemde contra-indicatie aangewezen dat de verdachte zijn daad niet had voorbereid omdat hij niet wist waar zijn ruitentikker lag, en hij er bovendien van op de hoogte was dat zijn raam niet goed werkte. Eerstgenoemde omstandigheid zou een contra-indicatie voor voorbedachte raad zijn maar hoeft, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, niet aan het aannemen van opzet op doodslag, dat immers in een opwelling kan opkomen, in de weg te staan. Laatstgenoemde omstandigheid betekent dat niet alleen [slachtoffer 2], maar ook de verdachte en zijn dochter extra gevaar zouden hebben gelopen niet uit de te water geraakte auto te kunnen ontsnappen. Daarom zal ik deze omstandigheid bespreken bij de hierna aan de orde komende vraag of het gevaar dat de verdachte zelf liep een contra-indicatie vormt voor het aannemen van het bewezenverklaarde opzet.
16.
Hoewel daarop zijdens verdachtes raadsvrouw een beroep is gedaan, is het Hof niet ingegaan op de omstandigheid dat ook verdachte zelf en zijn dochter door te water raken van de auto ernstig — door het defect aan het portierraam nog eens extra — gevaar liepen het leven te verliezen. Die omstandigheid is, zoals in de toelichting op het middel terecht wordt gesteld, een contra-indicatie voor het door het Hof aangenomen voorwaardelijk opzet, omdat het niet voor de hand ligt dat de verdachte door zijn gevaarlijke manoeuvre3. een aanmerkelijke kans dat hij zelf en/of zijn dochter om het leven zouden komen op de koop toe heeft genomen. Het Hof had aan deze omstandigheid in de motivering van het opzet dus aandacht moeten geven.4. Dat geldt temeer nu het Hof opzet op de dood van verdachtes dochter niet bewezen heeft geacht. De kans dat zijn dochter om het leven zou komen zal immers — afgezien van het defecte portierraam — nog groter moeten worden geacht dan dat verdachte of [slachtoffer 2] het leven zou laten omdat verdachtes dochter achterin in een kinderzitje zat en daarom, gelet haar leeftijd van elf maanden, om uit de auto en uit het water te komen anders dan [slachtoffer 2] geheel van de hulp van verdachte afhankelijk moet zijn geweest. Daarom roept het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen dat [slachtoffer 2] om het leven zou komen, ook nog eens de vraag op hoe dit oordeel te verenigen valt met het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte niet de nog grotere kans op de koop toe heeft genomen dat zijn dochter door het te water rijden van de auto het leven zou verliezen. Het oordeel van het Hof over verdachtes opzet op de dood van [slachtoffer 2] is dus niet voldoende met redenen omkleed.
17.
De opmerkelijke discrepantie tussen het oordeel van het Hof ten aanzien van het opzet op de dood van verdachtes dochter en van het opzet op de dood van [slachtoffer 2] wekt de indruk dat het Hof in wezen van oordeel is geweest dat de verdachte die volgens het Hof immers doelbewust het water instuurde, dit heeft gedaan met de bedoeling [slachtoffer 2] van het leven te beroven in de — lichtvaardige, maar achteraf gezien kennelijk wel reële — veronderstelling dat hij er wel in zou slagen met zijn dochter uit de auto te ontsnappen. Aanknopingspunten om het arrest van het Hof in weerwil van zijn overweging over het voorwaardelijk opzet aldus te verstaan, heb ik echter niet gevonden.
18.
Het middel slaagt.
19.
Het tweede middel houdt in dat het Hof het met betrekking tot feit 2 ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat de verdachte weliswaar ten onrechte heeft gemeld dat er een steekpartij was, maar dat er voor de verdachte gelet op het hysterische gedrag van [slachtoffer 2] niettemin wel noodzaak bestond gebruik te maken van het alarmnummer 112, heeft verworpen op daartoe ontoereikende gronden.
20.
Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 16 oktober 2005 te Vianen opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het nummer 112’.
21.
De aanvulling bewijsmiddelen houdt in:
‘Ten aanzien van feit 2:
Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, van de politie Utrecht, district Lekstroom, wijkrecherche Nieuwegein genummerd PL0960/05-016405, opgemaakt en gesloten op 22 december 2005, door [verbalisant 10], hoofdagent van politie;
7.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de politie Utrecht, district Lekstroom, wijkrecherche Nieuwegein, genummerd PL0960/05-342532, opgemaakt en gesloten op 9 november 2005, door [verbalisant 11] en [verbalisant 10], respectievelijk buitengewoon opsporingsambtenaar en hoofdagent van politie, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven— het relaas van verbalisanten (blz 4–5):
Op 9 november 2005 heb ik verbalisant [verbalisant 11], in verband met een onderzoek naar een mogelijke valse melding, gedaan op 16 oktober 2005 bij de meldkamer van de regiopolitie te Utrecht en de daarop betrekkende cassetteband, van dit gesprek uitgewerkt en woordelijk vastgelegd. Melder: ‘Hallo met [verdachte]. Mijn vrouw is net met een mes op mij afgekomen.’ Melder: ‘Ze is met een mes op mij afgekomen en ze heeft me in me arm gesneden.’
Ten aanzien van feiten 2 en 3:
8.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht, district Lekstroom, wijkrecherche Nieuwegein, genummerd PL0960/05-342532, opgemaakt en gesloten op 10 november 2005, door [verbalisant 10], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven het relaas van verbalisant (blz 16–18):
Het was mij bekend dat een vrouw terzake een steekpartij was aangehouden. Op 16 oktober 2005 sprak ik met [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]. In het inleidende gesprek voor opnemen van de aangifte, vroeg ik verbalisant, [verdachte] naar de toedracht van de steekpartij. Na enig aandringen, verklaarde [verdachte] dat hij het hele verhaal van de steekpartij had verzonnen. [Verdachte] gaf aan het verhaal van de steekpartij te hebben doorgegeven via het alarmnummer 112.
9.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de politie Utrecht, district Lekstroom, wijkrecherche Nieuwegein, genummerd PL0960/05-342532, opgemaakt en gesloten op 31 oktober 2005, door [verbalisant 12], inspecteur van politie, voor zover inhoudende —zakelijk weergegeven het relaas van verbalisant (blz 19–22):
Op 16 oktober 2005 werd ik op de hoogte gesteld van de aanhouding van een vrouw welke haar man met een mes in zijn arm zou hebben gestoken. De aangever had opgegeven te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978. Aangever deelde mij mede dat hij aangifte wenste te doen tegen zijn vrouw die hem had gestoken met een mes. Later werd ik gebeld door verbalisant [verbalisant 10]. [Verbalisant 10] deelde mij mede dat uit onderzoek was gebleken dat aangever het steekincident van de afgelopen middag had verzonnen. Ik hoorde daarna [verdachte] als verdachte. [Verdachte] verklaarde dat hij het incident waarbij zijn vrouw hem met een mes had gestoken volledig verzonnen had.
10.
het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de politie Utrecht, district Lekstroom, service, genummerd PL0960/05-342532, opgemaakt en gesloten op 16 oktober 2005, door [verbalisant 10], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven— de verklaring van verdachte (blz 26–28):
Ik heb 112 gebeld en de politie uitgelegd dat mijn vrouw met een mes meerdere keren in mijn linkeronderarm had gestoken. In het politiebureau heb ik gemeld dat ik aangifte wilde doen tegen [slachtoffer 2]. Ik heb dit verhaal verzonnen.’
22.
Het Hof heeft overwogen:
‘Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er wel degelijk een noodzaak was nu [slachtoffer 2] hysterisch was. Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte maakte alleen melding van het feit dat hij gestoken zou zijn met een mes. Hij was echter niet gestoken, waardoor er geen noodzaak was om daarover 112 te bellen.’
23.
Het middel heeft het oog op het volgende, bij pleidooi in hoger beroep5. voorgedragen verweer:
‘Onder feit 2 is aan dient ten laste gelegd dat hij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de nooddienst 112 zonder dat daartoe noodzaak was. Art. 142 Sr is ten laste gelegd. Naar mening van de verdediging is hier geen sprake van het doen van een noodoproep zonder noodzaak. Immers, uit het proces verbaal van politie op pagina 7 en 8 van het dossier is duidelijk op te maken dat er sprake is van een chaotische situatie. Cliënt loopt met zijn kind op de arm buiten en binnen zit een vrouw hysterisch te huilen. Zij doet daarbij een uitlating op basis waarvan de politie haar als verdachte aanmerkt. Tijdens het doen van de noodoproep geeft cliënt aan dat de situatie thuis uit de hand dreigt te lopen. Op de achtergrond is de baby van dient hard aan het huilen. Cliënt geeft zelf aan dat het letsel niet veel voorstelt, maar dat hij bang is dat de vrouw gaat doordraaien. De politie schaalt dan op basis van haar kennis de oproep in op een bepaalde schaal. De politie zal daarbij rekening houden met eerdere situatie op/aan het adres van de beller. Van het doen van een noodoproep zonder noodzaak is geen sprake. Zeker nu uit het proces verbaal van bevindingen valt af te leiden dat er wel degelijke een dreigende en reeds geëscaleerde situatie bestond. Ik verzoek u cliënt dan ook vrij te spreken nu er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.’
24.
In de toelichting op het middel wordt onder meer gesteld:
‘Aangezien in casu echter (alleen in z'n algemeenheid) ten laste was gelegd dat rekwirant zonder noodzaak het alarmnummer had gebeld, had het Hof de vraag dienen te onderzoeken en beantwoorden of er (ook indien van de onjuistheid van de melding voor wat betreft het steken met het mes) desondanks kon worden gezegd dat er wel degelijk sprake was van de noodzaak (als bedoeld in art. 142 Sr) het alarmnummer te bellen en zo nee, of rekwirant opzettelijk zonder noodzaak belde (of dat hij gelet op de situatie waarin hij zich bevond dacht of mocht denken dat het bellen van het alarmnummer wel gerechtvaardigd was). Gelet op hetgeen door de verdediging werd aangevoerd kan — in samenhang beziend met de inhoud van de met betrekking tot dit feit gebruikte bewijsmiddelen — niet worden uitgesloten dat rekwirant wel degelijk belde met noodzaak, althans met wat de wetgever daaronder heeft verstaan.’
25.
Aldus ligt aan het middel de opvatting ten grondslag dat het Hof onder het tenlastegelegde gebruiken heeft verstaan het ‘gebruiken om een melding van een steekpartij te doen’ terwijl het tenlastegelegde gebruiken had moeten worden uitgelegd als ‘gebruiken om een melding te doen’.
26.
27.
Gezien de hiervoor onder nr. 22 aangehaalde overweging heeft het Hof de tenlastelegging ter zake van feit 2 aldus opgevat dat deze betrekking heeft op het melden van een steekpartij. Met deze in een nadere feitelijke concretisering van de tenlastelegging bestaande uitleg geeft het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl deze concretisering evenmin onbegrijpelijk is. In de concrete omstandigheden van het geval heeft het Hof immers aanleiding kunnen en mogen zien het tenlastegelegde gebruiken, dat naast kwalificatieve ook feitelijke betekenis heeft, binnen de grenzen van de wet beperkter op te vatten dan waartoe de wet dwingt.
28.
Het middel gaat uit van een andere uitleg van de tenlastelegging dan van de door het Hof gebezigde, hiervoor niet onjuist bevonden uitleg. Daarop stuit het middel af.
29.
Het middel faalt.
30.
Het derde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft verzuimd te motiveren waarom het is voorbijgegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van verdachtes raadsvrouw.
31.
Onder 3 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 16 oktober 2005 te Nieuwegein mondeling aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [verbalisant 10], hoofdagent van regiopolitie Utrecht en/of [verbalisant 12], inspekteur van regiopolitie Utrecht, opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling’.
Deze bewezenverklaring berust op de hiervoor onder 21 vermelde, ten aanzien van feit 3 gebezigde bewijsmiddelen.
32.
Het middel heeft het oog op het volgende, bij pleidooi in hoger beroep6. voorgedragen verweer:
‘Onder feit 3 is aan dient het opzettelijk in strijd met de waarheid doen van valse aangifte ten laste gelegd. Cliënt zou aangifte hebben gedaan jegens zijn vrouw van mishandeling met een mes dan wel bedreiging, terwijl hij wist dat het feit niet was gepleegd. Vooropgesteld wordt duidelijk dat dient nog steeds van mening is dat er sprake is geweest van een strafbaar feit dat jegens hem is gepleegd. Jegens [slachtoffer 2] is nooit een officiële aangifte gedaan. Dat dat ook niet hoeft blijkt uit de rechtspraak aangaande dit artikel. Een mededeling aan de politie is voldoende als de politie maar gedreven wordt tot enig onderzoek. Dat is in casu gebeurd. Echter, naar mijn mening kan niet worden gesteld dat dient opzettelijk aangifte heeft gedaan van iets wat niet gebeurd is. Cliënt is namelijk heel stellig dat het wel is gebeurd; maar om sneller vrij te komen heeft cliënt zijn verklaring veranderd. Op de zitting van 8 maart 2006 legt hij uit aan de rechtbank wat er is gebeurd. Hij is stellig. Er is gekrast met en mes door zijn ex-vrouw, maar deze verklaring heeft hij ingetrokken. Hier lijnrecht tegenover staat de verklaring van de ex-vrouw van cliënt. Niet geheel onverwacht ontkent zij enige betrokkenheid. Het kan niet zo zijn dat haar verklaring boven die van cliënt wordt geplaatst. Van enig steunbewijs is wat mij betreft geen sprake. Haar verklaring tegen de verklaring van cliënt. Mij is niet duidelijk wie er nou aanvullend heeft verklaard op pagina 31 van het dossier. Immers, [slachtoffer 2] staat doorgehaald en dit is niet verbeterd. Dit standpunt wordt dan ook bevestigd door hetgeen vermeld staat in het proces verbaal van bevindingen op pagina 7 en 8 van het dossier waaruit blijkt dat er hysterisch wordt gereageerd door [slachtoffer 2]. [Verdachte] loopt met verse krassen op zijn arm buiten en zijn vrouw is binnen. Vrijspraak.’
33.
Het Hof heeft dit verweer kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De onderbouwing van het standpunt bestaat immers in niet meer dan de opmerking dat nu verdachte op zijn aanvankelijke bekentenis is teruggekomen niet valt in te zien waarom meer gewicht moet worden toegekend aan de verklaring van [slachtoffer 2] dan aan de ontkennende verklaring van de verdachte.
34.
Het middel faalt.
35.
Het derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
36.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 4 december 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit punt kan evenwel onbesproken worden gelaten, indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.7.
37.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
38.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1. bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2009
Het was 24 december.
Vgl. HR 5 december 2006, NJ 2006, 663, rov. 3.3.
HR 5 december 2006, NJ 2006, 663, rov. 3.3.
Pleitnota, p. 9, volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2007 aldaar voorgedragen.
Pleitnota, p. 9, volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2007 aldaar voorgedragen.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.