NJB 2009, 1876:De verdachte werd in hoger beroep veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf wegens (1) poging tot doodslag (2) opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten en (3) aangifte doen dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat het niet is gepleegd. Het (eerste) middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit (1) voor wat betreft het bewijs van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed. Het hof had bewezenverklaard dat de verdachte op 24 december 2005 te N, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk L. v. H. van het leven te beroven, opzettelijk met een auto (waarin die V.H. zich bevond) met een hogere dan de ter plaatse geldende snelheid, over een smalle weg is gereden en vervolgens onverhoeds en zonder enige aanleiding of noodzaak deze, door hem, verdachte, bestuurde auto naar links heeft gestuurd alwaar zich een kanaal bevond met als gevolg dat de auto met daarin die V.H. te water is geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid. De Hoge Raad geeft onder r.o. 2.3, aan welke vaststellingen het hof met betrekking tot het opzet van de verdachte heeft gedaan en concludeert daaruit dat het hof op grond daarvan het voorwaardelijk opzet op (poging tot) doodslag kon aannemen, De Hoge Raad wijst van de hand het beroep op HR 15 oktober 1996, NJ 1977, 199 omdat het daar ging om een gevaarlijke verkeersmanoeuvre terwijl het in deze zaak gaat om ‘een doelbewuste, tegen V.H. gerichte geweldshandeling’. Ook de omstandigheid dat de verdachte door het hof werd vrijgesproken van poging tot doodslag op zijn dochtertje dat ook in de auto zat, kan daar geen verandering in brengen omdat de vraag of de bewezenverklaring (van poging tot doodslag op V.H.) zich verdraagt met de aan de vrijspraak met betrekking tot poging tot doodslag op het dochtertje S. gegeven motivering ‘in cassatie niet ten toets kan komen’.