Artikel 34 Sv is gewijzigd met de inwerkingtreding op 1 januari 2013 van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (Stb. 2011, 601). Een overgangsregeling ontbreekt. Ik ga er daarom vanuit dat de nieuwe regeling van toepassing is omdat de vordering na de inwerkingtreding van de wet is gedaan. Dat zou mijns inziens ook het geval zijn geweest als het verzoek dat de aanleiding tot de vordering vormde, anders dan het geval is, vóór de datum van inwerkingtreding zou zijn gedaan.
HR, 04-03-2014, nr. 13/00884
ECLI:NL:HR:2014:487
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
13/00884
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:487, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2490, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:487, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/374 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2014-0107
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, art. 34.4 en 187d.1 Sv. Het kennelijke oordeel van de Rb. dat geen sprake kan zijn van de in art. 187d.1.a Sv jo. art. 34.4 Sv bedoelde grond indien “aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat zo’n beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van de wet of in de wetgeschiedenis. Nu de Rb. in dit verband tevens niet aannemelijk heeft geacht “dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte”, welke overweging de beslissing zelfstandig draagt, behoeft dit niet tot cassatie te leiden.
Partij(en)
4 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/00884 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking als bedoeld in art. 448 Sv van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2013, nummer RK 13/168, op het hoger beroep tegen een beslissing als bedoeld in art. 34, vierde lid, Sv in de zaak van:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2.
2.2.
Nu in het onderhavige geval de vordering van het Openbaar Ministerie niet geheel is toegewezen, is art. 446 Sv van toepassing voor zover daarin wordt gesproken over gevallen waarin een krachtens dit wetboek door het Openbaar Ministerie genomen vordering "niet is toegewezen".
2.3.
De Officier van Justitie kan derhalve in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt in de kern dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 34, vierde lid, Sv in verbinding met art. 187d, eerste lid, Sv niet van toepassing kan zijn op de enkele grond dat "in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte".
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als eerste grond voor het hoger beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ernstige overlast voor aangever zal ontstaan als zijn verhoren door verdachte, en niet slechts door zijn raadsvrouwe zullen worden beluisterd.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 187d Sv (TK,1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 20 en 115), strekt dit artikel tot het scheppen van aanvullende mogelijkheden om de identiteit van de getuige af te schermen, teneinde ernstige overlast voor de getuige en eventuele represailles van de zijde van de verdachte te voorkomen. Te denken valt aan getuigen als informanten, politie-infiltranten, pseudo-kopers en leden van observatieteams.
Nu in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, mist artikel 187d Sv naar het oordeel van de rechtbank toepassing. Ook indien aangenomen zou worden dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte - hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht - kan weigering van kennisneming van de geluidsopnames niet op dat artikel gebaseerd worden. In zoverre heeft de rechter-commissaris terecht haar machtiging onthouden."
3.3.
Art. 34, vierde lid, Sv luidt:
"De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris."
Art. 187d, eerste lid, Sv luidt:
"De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden (...)."
3.4.
Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat geen sprake kan zijn van de in art. 187d, eerste lid sub a, Sv, in verbinding met art. 34, vierde lid, Sv, bedoelde grond indien "aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte", getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat zo'n beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van de wet of in de wetsgeschiedenis.
3.5.
Nu de Rechtbank in dit verband echter tevens niet aannemelijk heeft geacht "dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte", welke overweging de beslissing zelfstandig draagt, behoeft het onder 3.4 overwogene in het onderhavige geval niet tot cassatie te leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Mr. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, art. 34.4 en 187d.1 Sv. Het kennelijke oordeel van de Rb. dat geen sprake kan zijn van de in art. 187d.1.a Sv jo. art. 34.4 Sv bedoelde grond indien “aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat zo’n beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van de wet of in de wetgeschiedenis. Nu de Rb. in dit verband tevens niet aannemelijk heeft geacht “dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte”, welke overweging de beslissing zelfstandig draagt, behoeft dit niet tot cassatie te leiden.
Nr. 13/00884 B Zitting: 10 december 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 23 januari 2013 het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen een beslissing ex art. 34 lid 4 Sv van de rechter-commissaris ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is door mr. S. Kubics, officier van justitie bij het Arrondissementsparket Noord-Holland, cassatieberoep ingesteld.
3. Mr. M.E. de Meijer, plaatsvervangend officier van justitie bij het Arrondissementsparket Noord-Holland heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
Alvorens het middel te bespreken, zal ik ingaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Met betrekking tot de onderhavige zaak kan uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden het volgende worden opgemaakt. Op 17 december 2012 heeft de raadsvrouw van verdachte [klager] aan de officier van justitie verzocht om samen met de verdachte de audio-opnames van de in diens strafzaak door aangever [betrokkene] afgelegde verklaringen te beluisteren. De officier van justitie heeft zich naar aanleiding van dit verzoek op het standpunt gesteld dat de raadsvrouw de genoemde verklaringen op het politiebureau zonder haar cliënt kon beluisteren, waarna de raadsvrouw op 17 januari 2013 aan de officier van justitie heeft verzocht dit standpunt te heroverwegen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de officier van justitie op 21 januari 2013 op de voet van het nieuwe (op 1 januari 2013 in werking getreden1.) art. 34 lid 4 Sv bij de rechter-commissaris een machtiging voor het weigeren van de kennisneming van stukken gevorderd. Bij beschikking van 23 januari 2013 heeft de rechter-commissaris deze vordering gedeeltelijk toegewezen, dat wil zeggen: in zoverre toegewezen dat de officier van justitie de kennisneming door de verdachte kon weigeren van de passages van de verklaringen van de aangever die betrekking hadden op diens persoonlijke omstandigheden. De rechter-commissaris heeft daarbij “het meer of anders gevorderde” afgewezen.
4.2.
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris heeft de officier van justitie zonder enige beperking hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank oordeelde in haar beschikking van 14 februari 2013 het ingestelde beroep ontvankelijk omdat de beslissing van de rechter-commissaris, “nu daarmee een vordering van de officier van justitie niet geheel is toegewezen, aan te merken [is] als een beschikking in de zin van art. 446 lid 1 Sv”. Vervolgens verklaarde de Rechtbank “het beroep ongegrond”. De officier van justitie heeft tegen deze laatste beschikking onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
4.3.
Op grond van art. 446 lid 2 Sv kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen beroep in cassatie instellen tegen alle in hoogste aanleg gewezen beschikkingen waarbij een krachtens het Wetboek van Strafvordering genomen vordering niet is toegewezen. Ik ga er vanuit dat de beschikking van de Rechtbank van 14 februari 2013, waarin het lot bezegeld wordt van de door de officier van justitie op 23 januari 2013 ingediende vordering ex 34 lid 4 Sv, heeft te gelden als een beschikking waarbij inhoudelijk op die vordering is beslist en waarbij die vordering gedeeltelijk is “toegewezen” en gedeeltelijk niet is “toegewezen” in de zin van art. 446 Sv. De vraag die daarbij rijst is of een gedeeltelijke niet-toewijzing van de vordering gelijkgesteld mag worden aan een beschikking waarbij de vordering niet is toegewezen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of het beroep alleen openstaat tegen de beschikking voor zover de vordering niet is toegewezen dan wel of het beroep juist tegen de beschikking in haar geheel moet worden ingesteld.
4.4.
De schaarse literatuur op dit punt laat zien dat over de eerstgenoemde vraag verschillend kan worden gedacht. Zo concludeert M.K.T. Tjiong in aant. 2b bij art. 446 Sv in Tekst & Commentaar Strafvordering (tiende druk) dat “[a]lleen wanneer de vordering geheel is toegewezen, […] geen appel of ander gewoon rechtsmiddel open[staat]” en “bij gedeeltelijke afwijzing of het nalaten om op een vordering te beschikken, […] in beginsel appel open[staat]”, terwijl A.J.A. van Dorst in Cassatie in strafzaken (zevende druk). voetnoot 412 op blz. 151, gelet op het door hem gebruikte woordje “dus” kennelijk in de tekst van art. 446 Sv leest dat “bij gedeeltelijke toewijzing […] geen beroep open[staat]”.2.
4.5.
Ik moet bekennen dat het beroep dat Van Dorst doet op de tekst van art. 446 Sv mij weinig overtuigend voorkomt. In het algemeen geldt dat de wetgever zich bij het openstellen van rechtsmiddelen tegen beschikkingen niet heeft bekreund om de vraag of de desbetreffende procespartij beroep kan instellen als de beschikking voor haar deels gunstig, deels ongunstig is. Dikwijls wordt het openstellen van beroep in het geheel niet gekoppeld aan de inhoud van de beschikking. Zo stelt art. 552d Sv ten behoeve van het openbaar ministerie en de klager cassatieberoep open tegen “de beschikking”. In het denkbeeldige geval dat een klager cassatieberoep instelt terwijl zijn klaagschrift geheel gegrond is verklaard, zal hij wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep. Als zijn klaagschrift deels gegrond is verklaard, zal het cassatieberoep ofwel geacht worden niet tegen de gegrondverklaring te zijn gericht, ofwel in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Over de gedeeltelijke ongegrondverklaring kan aldus in cassatie worden geklaagd. Een enkele maal koppelt de wetgever het recht van beroep wel aan de inhoud van de beschikking. Zo geeft art. 262a lid 1 Sv het openbaar ministerie het recht om in hoger beroep te gaan “in geval van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling”. Veel verschil maakt dat niet. Ook bij een gedeeltelijke buitenvervolgingstelling staat beroep open.3.In de tijd dat de verdachte tegen een verwijzing naar de terechtzitting hoger beroep en beroep in cassatie kon instellen, gold eveneens dat beroep ook mogelijk was bij een gedeeltelijke verwijzing.4.In art. 446 Sv heeft de wetgever in zoverre een afwijkende weg ingeslagen, dat het recht van beroep wordt gekoppeld aan een negatief omschreven inhoud van de beschikking (“niet toegewezen”). De reden daarvoor lijkt mij te zijn dat het artikel een algemene voorziening geeft die toepassing moet vinden in verschillende procedures en die uiteenlopende processuele situaties moet dekken. Zo is de vordering ook “niet toegewezen” als de rechtbank het hoger beroep van de officier van justitie tegen een afwijzende beschikking van de rechter-commissaris niet-ontvankelijk verklaart. De gekozen formulering komt zo gezien voort uit de wens een ruime (alles dekkende) voorziening te creëren. Een argument voor een restrictieve – en van het gebruikelijke patroon bij beroep tegen beschikkingen afwijkende – interpretatie als door Van Dorst voorgestaan kan daarin naar mijn mening niet gevonden worden.
4.6.
Maar misschien zijn er andere argumenten. In zijn arrest van 9 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1708) oordeelde de Hoge Raad over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een beschikking van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met betrekking tot een op de voet van art. 577c Sv ingediende vordering tot het tenuitvoerleggen van lijfsdwang. Het Hof had de vordering toegewezen, maar de duur van de lijfsdwang korter gesteld dan het openbaar ministerie voor juist hield. De Hoge Raad overwoog:
“3.2. Ingevolge art. 446 Sv staat, voor zover bijzondere bepalingen niet anders regelen, voor het openbaar ministerie beroep in cassatie tegen beschikkingen slechts open voor zover daarbij een krachtens gemeld wetboek genomen vordering niet is toegewezen.
3.3.
De tekst van art. 577c, zesde lid, Sv duidt erop dat van toewijzing van de daar bedoelde vordering sprake is indien het verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang is verleend en dat het bepalen van de duur van de lijfsdwang niet geschiedt op die vordering van de officier van justitie. Dat zou voor het onderhavige geval betekenen dat de vordering is toegewezen en dat de Advocaat-Generaal bij het Hof, gelet op art. 446 Sv, in het cassatieberoep niet kan worden ontvangen.De vraag rijst of in dit opzicht aan de tekst van art. 577c Sv, en dan met name aan de bewoordingen van het zesde lid van die bepaling, beslissende betekenis toekomt. Voor een extensieve interpretatie van art. 577c Sv die erop neerkomt dat bedoelde vordering mede de duur van de lijfsdwang omvat, zou reden kunnen zijn indien de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling erop wijst dat de wetgever, niettegenstaande de voor die bepaling gekozen formulering, hoger beroep en beroep in cassatie voor het openbaar ministerie ook heeft willen openstellen tegen de beslissing waar het duur van de lijfsdwang betreft. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van art. 577c Sv zijn echter geen argumenten ten gunste van deze opvatting te ontlenen.Ook overigens bestaat geen grond voor een uitleg van art. 577c Sv, die, gelet op art. 446 Sv, het openbaar ministerie een ruimere mogelijkheid biedt tot het instellen van beroep dan die welke uit de tekst van die bepaling voortvloeit. Voor een dergelijke interpretatie zou aanleiding kunnen bestaan indien voor de veroordeelde wel beroep mogelijk zou zijn tegen de beslissing van de rechter omtrent de duur van de lijfsdwang. Voor de veroordeelde staat echter in het geheel geen beroep open tegen de beslissing op een vordering als waarvan hier sprake is. Die aldus bestaande ongelijkheid in de positie van de veroordeelde enerzijds en die van het openbaar ministerie anderzijds zou nog worden vergroot indien door een extensieve uitleg van art. 577c Sv het openbaar ministerie de mogelijkheid zou worden geboden ook tegen de bepaling van de duur van de lijfsdwang in beroep te komen.Er is daarom geen aanleiding art. 577c Sv aldus te lezen dat de daar bedoelde vordering mede de duur van de lijfsdwang omvat.”
4.7.
Ik stel voorop dat het in deze beschikking primair gaat om de uitleg van art. 557c Sv. De vraag die de Hoge Raad beantwoordde, is of de in art. 577c lid 1 Sv bedoelde vordering ook de in art. 577c lid 6 Sv aan de rechter opgedragen bepaling van de duur van de lijfsdwang omvat. Het is die vraag die de Hoge Raad ontkennend beantwoordde. Uit dat antwoord vloeide voort dat de vordering geheel was toegewezen en dus dat het openbaar ministerie niet in zijn cassatieberoep kon worden ontvangen. Dat art. 446 Sv geen beroep openstelt in gevallen waarin de vordering gedeeltelijk is toegewezen, valt in de beschikking dus niet te lezen. Misschien eerder het tegendeel. Want waarom zou de Hoge Raad zich druk maken over de vraag of de vordering geheel dan wel slechts gedeeltelijk was toegewezen, als in beide gevallen geldt dat beroep in cassatie niet openstaat?
4.8.
Daarmee is niet alles gezegd. Opvallend is dat de Hoge Raad zich beroept op de “bestaande ongelijkheid in de positie van de veroordeelde enerzijds en die van het openbaar ministerie anderzijds”. Van een dergelijke ongelijkheid zou ook in het onderhavige geval gesproken kunnen worden. Als immers de vordering ex art. 34 lid 4 Sv door de rechter-commissaris wordt toegewezen, staat voor de verdachte geen beroep open. Maar er is een niet onbelangrijk verschil. In de besproken beschikking wijst de Hoge Raad een extensieve wetsinterpretatie af met het argument dat de ongelijkheid daardoor vergroot zou worden. Het verkleinen van de ongelijkheid door een restrictieve interpretatie is wat anders. Daarvoor is naar mijn mening in zijn algemeenheid geen goede grond. Het moge zo zijn dat art. 446 Sv door zijn algemene karakter de regeling van de rechtsmiddelen tegen beschikkingen onevenwichtig maakt, daarmee is niet gezegd dat de ongelijke toedeling van rechtsmiddelen in alle gevallen als ongerechtvaardigd moet worden aangemerkt. De asymmetrische posities die het openbaar ministerie en de verdachte innemen, kunnen een ongelijke toedeling legitimeren.5.Art. 34 lid 4 Sv illustreert dat. In de MvT wordt uiteengezet waarom er voor gekozen is het openbaar ministerie wel (via art. 446 Sv) en de verdachte niet het recht van beroep te geven. Als de rechter-commissaris de gevorderde machtiging weigert, is de openbaarmaking die daarvan het gevolg is, “onomkeerbaar”. Als hij de machtiging verleent, kan de verdachte zich nog altijd tot de zittingsrechter wenden. Voor de verdachte geldt dus niet dat een voor hem ongunstige beschikking van de rechter-commissaris een onomkeerbare situatie schept.6.Naar mijn mening past het de rechter niet om een door de wetgever gewilde ongelijkheid op betrekkelijk willekeurige wijze te verkleinen omdat hij (de rechter) meent dat die ongelijkheid te groot is.
4.9.
Ik meen derhalve dat ook een beschikking waarbij een deel van de vordering niet is toegewezen, een beschikking is waartegen voor het openbaar ministerie op grond van art. 446 Sv beroep openstaat. In de regel zal daarbij hebben te gelden dat het beroep alleen openstaat voor zover de vordering is afgewezen. Een uitzondering zou ik daarbij willen maken voor gevallen waarin de gedeeltelijke afwijzing niet los kan worden gezien van de gedeeltelijke toewijzing. Als bijvoorbeeld de vordering die de officier van justitie op grond van art. 34 lid 4 Sv doet, betrekking heeft op verschillende stukken, en de rechter-commissaris de vordering ten aanzien van het ene stuk afwijst en ten aanzien van de andere toewijst, dan staat alleen beroep tegen de beschikking open voor zover de vordering is afgewezen. Indien daarentegen de vordering betrekking heeft op één stuk, en de rechter-commissaris beslist dat alleen bepaalde onderdelen van dat stuk de verdachte mogen worden onthouden (of dat de verdachte niet, maar de raadsman wel van het stuk kennis mag nemen) dan vormen de gedeeltelijke toewijzing en de gedeeltelijke afwijzing twee kanten van dezelfde medaille. Ik zou menen dat de officier van justitie zijn beroep in een dergelijk geval niet mag beperken tot het toewijzende deel van de beschikking en dat hij dus beroep moet instellen tegen de met betrekking tot het desbetreffende stuk gegeven beschikking in haar geheel. Dat hij daarbij het risico loopt dat de vordering uiteindelijk geheel wordt afgewezen, lijkt mij eerder een voordeel dan een nadeel. Het kan ertoe leiden dat de officier van justitie zijn zegeningen telt alvorens in beroep te gaan.
4.10.
Mijn conclusie is dat tegen de beschikking cassatieberoep openstaat omdat de vordering daarbij niet geheel is toegewezen. Het ingestelde cassatieberoep richt zich daarbij tegen de beschikking in haar geheel omdat de gedeeltelijk afwijzing en de gedeeltelijke toewijzing betrekking hebben op dezelfde stukken.
5. Het middel
5.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat de aangever in de onderhavige zaak niet kan worden aangemerkt als een getuige die, indien een bepaald gegeven ter kennis komt van de verdachte, door de openbaarmaking van dit gegeven ernstige overlast zal ondervinden. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 34 lid 4 Sv in verbinding met art. 187d lid 1 Sv.
5.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in.
“2. Beoordeling
(…)
Verdachte heeft op de voet van artikel 34 Sv, zoals dat luidt sinds 1 januari 2013, toestemming verzocht aan de officier van justitie verzocht om kennis te nemen van de geluidsopnamen, die gemaakt zijn van het verhoor van de getuige/aangever [betrokkene]. De officier van justitie heeft de rechter-commissaris gevorderd een machtiging te verlenen om het verzoek van verdachte te weigeren. De rechter-commissaris heeft bij de beschikking waarvan beroep deze machtiging verleend, doch slechts inzoverre dat kennisneming van de geluidsopnamen aan verdachte zelf mag worden geweigerd ten aanzien van de passages waarin aangever verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden.
Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat in beginsel alle informatie waarover het openbaar ministerie de beschikking heeft aan de verdediging geopenbaard dient te worden. Daarop bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats dienen verzochte stukken te voldoen aan het relevantiecriterium. Op grond van artikel 34 lid 4 Sv kan de officier van justitie kennisneming weigeren van stukken die naar zijn oordeel niet als processtukken kunnen worden aangemerkt. In de tweede plaats kan bepaalde informatie worden achtergehouden voor zover dit strikt noodzakelijk is in het belang van de opsporing, de nationale veiligheid of de bescherming van getuigen. Deze uitzondering is in artikel 34 lid 4 Sv opgenomen middels een verwijzing naar de in artikel 187d Sv genoemde belangen.
In de onderhavige zaak is niet in geding dat voldaan is aan het relevantiecriterium. De officier van justitie heeft erkend dat kennisneming van de geluidsopnamen van belang kan zijn voor de verdediging. De geluidsopnamen zijn, mede gelet op het bepaalde in artikel 137 Sv, aan te merken als stukken in de zin van artikel 34 lid 1 Sv.
Als eerste grond voor het hoger beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ernstige overlast voor aangever zal ontstaan als zijn verhoren door verdachte, en niet slechts door zijn raadsvrouwe zullen worden beluisterd.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 187d Sv (TK,1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 20 en 115), strekt dit artikel tot het scheppen van aanvullende mogelijkheden om de identiteit van de getuige af te schermen, teneinde ernstige overlast voor de getuige en eventuele represailles van de zijde van de verdachte te voorkomen. Te denken valt aan getuigen als informanten, politie-infiltranten, pseudo-kopers en leden van observatieteams.
Nu in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, mist artikel 187d Sv naar het oordeel van de rechtbank toepassing. Ook indien aangenomen zou worden dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte - hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht - kan weigering van kennisneming van de geluidsopnames niet op dat artikel gebaseerd worden. In zoverre heeft de rechter-commissaris terecht haar machtiging onthouden.
De rechter-commissaris heeft tevens overwogen dat kennisneming geweigerd kan worden ten aanzien van de passages waarin aangever verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden. Voor zover deze beslissing is gemotiveerd uit oogpunt van de door artikel 187d Sv beschermde belangen is deze motivering gelet op het vorenoverwogene omtrent het bekend zijn van de identiteit van de aangever onjuist. De beslissing kan niettemin in stand blijven, aangezien de weigering gegrond kan worden op het relevantiecriterium. De verdediging heeft beaamd dat de bedoelde passages voor haar niet van belang zijn.
Als tweede grond van het beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris een onjuist toetsingskader zou hebben toegepast door na te laten een belangenafweging te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt de door de officier van justitie bedoelde belangenafweging besloten in de regeling van artikel 34 lid 4 Sv. Tegenover het (in deze procedure vaststaande) belang van de verdediging om van alle stukken kennis te nemen moeten de in artikel I87d Sv bedoelde belangen worden afgewogen. Zoals hiervoor overwogen is (het belang van) aangever, nu zijn identiteit bekend is, niet (een belang van) een getuige in de zin van artikel I87d Sv. De rechter-commissaris heeft mitsdien het juiste toetsingskader gehanteerd, zodat het beroep van de officier van justitie op deze grond evenmin kan slagen.
Ten slotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat het dictum van de beschikking onbegrijpelijk en praktisch onuitvoerbaar zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is het dictum, mede gelet op het hiervoor overwogene, voldoende duidelijk. Verdachte dient in staat te worden gesteld om de geluidsopnames in hun geheel te beluisteren, met uitzondering van de passages waaruit de persoonlijke omstandigheden van aangever blijken. Welke passages dit zijn dient de officier, zonodig in overleg met de raadsvrouwe, te beoordelen. Dat de uitvoering van het dictum mogelijk bewerkelijk is, mag aan die uitvoering niet in de weg staan.
Uit het voorgaande volgt dat de door de officier van justitie aangevoerde gronden tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 23 januari 2013, niet kunnen slagen, zodat het hoger beroep zal worden afgewezen.”
5.3.
De tekst van art. 34 Sv luidt als volgt:
“1. De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en is met redenen omkleed.
2. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie toestemming verzoeken om kennis te nemen van de stukken, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke een beslissing wordt genomen. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
4. De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris.”
5.4.
De tekst van art. 187d lid 1 Sv luidt:
“1. De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd,
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.”
5.5.
Op grond van art. 34 lid 4 Sv kan de kennisneming van bepaalde stukken7.worden geweigerd, onder andere indien een getuige daardoor ernstige overlast als bedoeld in art. 187d lid 1 sub a Sv zal ondervinden. Blijkens de hierboven aangehaalde passage uit de bestreden beschikking heeft de Rechtbank geoordeeld dat een dergelijk geval zich in casu niet voordoet, aangezien “aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte”. In het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat de Rechtbank met dit oordeel aan de term “een bepaald gegeven” in verbinding met de in art. 187d lid 1 sub a Sv omschreven weigeringsgrond in ieder geval in het kader van art. 34 lid 4 Sv een te beperkte betekenis heeft toegekend. Volgens de steller van het middel kan de kennisneming van stukken in beginsel ook bij andere gegevens dan identiteitsgegevens worden geweigerd op de grond dat door kennisneming een getuige ernstige overlast zal ondervinden. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de Rechtbank ten onrechte de belangen van de verdachte en de aangever niet tegen elkaar heeft afgewogen.
5.6.
Ik stel voorop dat uit het enkele feit dat in art. 187d lid 1 Sv en art. 34 lid 4 Sv dezelfde belangen worden genoemd waaraan moet worden getoetst, niet meebrengt dat beide artikelleden dezelfde (al dan niet beperkte) strekking hebben. Ook als juist zou zijn dat op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de weigeringsgrond van art. 187d lid 1 sub a Sv uitsluitend bedoeld is om de identiteit van anonieme getuigen af te schermen, zodat op die grond uitsluitend de openbaarmaking van een beperkte categorie gegevens kan worden belet, dan nog is daarmee niet gezegd dat die beperking, die in de tekst van de wet geen uitdrukking vindt, ook geldt voor art. 34 lid 4 Sv. Uit de wetsgeschiedenis van dat artikellid zou immers van een ruimere strekking kunnen blijken.
5.7.
Nu blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 34 lid 4 Sv dat de wetgever aansluiting heeft willen zoeken bij de regeling van art. 187d lid 1 Sv. In de memorie van toelichting wordt de voorgestelde voorziening verdedigd met het argument dat het onevenwichtig is dat de wet wel voorziet in de afscherming van door een getuige mondeling te verstrekken informatie, maar niet in de afscherming van schriftelijke informatie.8.Het ligt dan ook voor de hand om aan te nemen dat de wetgever een gelijke beperking heeft beoogd, waarbij hooguit het verschil in de aard van de materie (mondelinge versus schriftelijke informatie) kan maken dat de toetsing in concrete gevallen anders uitvalt. Voor dit gemeenschappelijke toetsingskader geldt dan dat niet alleen aan de wetsgeschiedenis van art. 187d Sv betekenis toekomt, maar ook aan die van art. 34 Sv, dat tenslotte de latere wet is.
5.8.
Ik begin desalniettemin met de parlementaire geschiedenis van art. 187d Sv. Uit die geschiedenis kan worden afgeleid dat de bescherming van anonieme getuigen het belangrijkste motief voor de opneming van de in art. 187d lid 1 sub a Sv neergelegde weigeringsgrond is geweest. Andere voorbeelden worden niet genoemd.9.Maar nergens wordt expliciet gesteld dat de toepassing van de weigeringsgrond zich beperkt tot gegevens die de identiteit van de getuige kunnen openbaren. De wetsgeschiedenis dwingt dan ook niet tot de conclusie dat het uitsluitend om de bescherming van anonieme getuigen gaat. Dat betekent naar mijn mening dat er onvoldoende reden is om een beperking te aanvaarden die in de tekst van de wet niet valt te lezen. Dit temeer zo omdat een goede grond voor de bedoelde beperking moeilijk is aan te wijzen. Waarom zou de openbaarmaking van gegevens waardoor de getuige ernstig overlast zal ondervinden of ernstig zal worden belemmerd in zijn beroepsuitoefening wel belet mogen worden als het om identiteitsgegevens gaat, maar niet, hoewel het effect voor de getuige hetzelfde is, als het om andere gegevens gaat?
5.9.
Aan de wetsgeschiedenis van art. 34 lid 4 Sv (en van het daarmee verwante art. 149b Sv) kunnen weinig argumenten worden ontleend. Dat komt doordat niet expliciet ingegaan wordt op de betekenis van de weigeringsgrond van art. 187d lid 1 sub a Sv. Maar misschien kan indirect iets worden afgeleid uit enkele passages uit de nota naar aanleiding van het verslag waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan. Met betrekking tot de vraag of in art. 187d lid 1 Sv wel voldoende rekening is gehouden met de positie van het slachtoffer, antwoordde de minister onder meer dat het wetsvoorstel eraan bijdraagt “dat situaties worden voorkomen waarin het slachtoffer ernstige belemmering ondervindt”.10.Dat antwoord zou misleidend zijn als het in art. 187d lid 1 Sv alleen om het anonieme slachtoffer gaat. Elders in de nota naar aanleiding van het verslag wijst de minister erop dat er verschil is tussen de criteria van art. 32 lid 2 Sv (onder meer het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer) en die van art. 187d lid 1 Sv: “Een inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer kan bijvoorbeeld gemakkelijker aangenomen worden dan dat sprake is van een situatie waarin een getuige (enkel) door opneming van een gegeven in een processtuk ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd”.11.Ook hier valt de algemeenheid van de formulering op. Zou, als het grote verschil tussen beide criteria is dat het bij art. 187d lid 1 sub a Sv alleen om de bescherming van anonieme getuigen gaat, de minister dat niet hebben gezegd?
5.10.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat het oordeel van de Rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
5.11.
De vraag is of dat tot cassatie moet leiden. Met het oog op de beantwoording van die vraag zal ik eerst kort ingaan op de tweede in het middel geformuleerde klacht. Die klacht is dat de Rechtbank heeft nagelaten buiten de regeling van art. 34 lid 4 jo. 187d lid 1 Sv om een belangenafweging toe te passen. Die klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de vereiste belangenafweging besloten ligt in de regeling van art. 34 lid 4 Sv. Daarin heeft de wetgever vastgelegd hoe de belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal de kennisneming of de voeging van stukken op andere gronden dan die in art. 34 lid 4 Sv besloten liggen, kunnen worden geweigerd. Ik denk daarbij aan de toevoeging aan het dossier van psychiatrische rapporten die over anderen dan de verdachte zijn uitgebracht. De Hoge Raad heeft die toevoeging, als daarvoor door de betrokkene geen toestemming is gegeven, in strijd geoordeeld met art. 8 EVRM.12.Het gaat daarbij om een absoluut beletsel; voor enige afweging tegen het verdedigingsbelang is geen ruimte. Aangezien de Hoge Raad deze weigeringsgrond rechtstreeks op art. 8 EVRM baseert, zal aangenomen moeten worden dat de nieuwe wettelijke regeling op dit punt geen verandering heeft gebracht.
5.12.
De Rechtbank heeft zich dus terecht aan het toetsingskader van art. 34 lid 4 Sv gehouden. Welnu, de Rechtbank heeft in een – gezien het woord “overigens” als ten overvloede gegeven aan te merken – overweging gesteld dat zij niet aannemelijk acht dat de aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte. Dat oordeel kan de afwijzing van de vordering van de officier van justitie – die was gebaseerd op de stelling dat dergelijke overlast wel zou optreden – zelfstandig dragen. Tegen dat oordeel – dat mij overigens in het licht van hetgeen door de officier van justitie aan de vordering ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk voorkomt – komt het middel niet op. Dat wordt onderstreept door het feit dat in de schriftuur wordt gesteld dat het belang van het cassatieberoep is gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid over de reikwijdte van art. 34 lid 4 Sv en dus niet in hetgeen in de onderhavige zaak in concreto op het spel staat.
5.13.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
Andere auteurs die iets hebben opgemerkt over de inhoud van het begrip ‘niet toegewezen vordering’ in de zin van art. 446 Sv zijn Th. Van Veen en H.G.M. Krabbe. Van Veen merkt op in zijn artikel ‘Enige gedachten over strafvorderlijke beschikkingen en bezwaarschriften’ (RM Themis 1985, nr. 3, blz. 260) op dat het openbaar ministerie op grond van art. 446 Sv hoger beroep kan instellen tegen een beschikking die “anders is uitgevallen” dan bij de vordering werd verlangd. Krabbe verdedigt in zijn boek Verzet en hoger beroep in strafzaken (H.D. Tjeenk Willink, 1983, blz. 216-217) een “restrictieve interpretatie” van art. 446 Sv. Of dat ook betekent dat de vordering geheel moet zijn afgewezen, is niet duidelijk. Daarover laat de schrijver zich niet uit.
Dat geldt in elk geval voor het cassatieberoep. Zie bijv. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8746. Tegengeworpen zou kunnen worden dat het tweede lid van (toen nog) art. 252 Sv niet discrimineert naar de inhoud van de beschikking. Art. 252 lid 2 Sv zoals dat gold vóór 1988 deed dat echter wel. Ook toen stond voor het openbaar ministerie beroep in cassatie open tegen een gedeeltelijke buitenvervolgingstelling. Zie bijv. HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:AD5845 (NJ 1986/591).
Zie bijv. het in de vorige noot genoemde HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:AD5845 (NJ 1986/591).
Vgl. A.E. Harteveld, ‘Bijzondere procedures’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red), Afronding en verantwoording, Eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Kluwer 2004, blz. 511.
Zie Kamerstukken II, 2009-2010, 32468 nr. 3, blz. 30/31.
Zie Kamerstukken II, 2009-2010, 32468, nr 3, blz.26/27.
Zie Kamerstukken II, 1996-1997, 25403, nr. 3 blz. 20 en 115. Dat op blz. 20 ook van “andere informatie” (zoals opsporingstechnieken) wordt gesproken, zegt, ander dan de steller van het middel meent, niet alles, omdat het ook zo zou kunnen zijn dat de openbaarmaking van deze “andere informatie” alleen op de onder b en c genoemde gronden mag worden geweigerd.
Kamerstukken II 2010-2011, 32468, nr. 6, blz. 14-15.
Zie o.m. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8765.
Beroepschrift 06‑06‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk: 13/168
Zaaknummer HR: S13/00884B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Noord-Holland heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de meervoudige raadkamer van Rechtbank te Noord-Holland van 14 februari 2013, waarbij de Rechtbank in de zaak tegen de klager:
[klager]
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats]
wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind
het beroep van de officier van justitie tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 23 januari 2013 ongegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleidende opmerkingen
Het gaat in de onderhavige zaak om de beantwoording van de vraag of de verdachte op grond van artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de gelegenheid moet worden gesteld kennis te nemen van auditieve opnamen van de verhoren van getuige/aangever, waarop voor laatstgenoemde privacygevoelige informatie staat.
Verdachte wordt vervolgd voor onder meer mensenhandel c.q. seksuele uitbuiting van de toen minderjarige [getuige] (getuige/aangever).1. Van de verhoren van getuige/aangever zijn auditieve opnamen gemaakt. Op 17 december 2012 heeft de raadsvrouwe van verdachte de officier van justitie verzocht toe te staan dat zij samen met verdachte de opgenomen verhoren kon beluisteren. De officier van justitie heeft dat verzoek toegewezen in die zin dat de raadsvrouwe in de gelegenheid werd gesteld om de verklaringen uit te luisteren op 21 januari jl. op het politiebureau te [a-plaats], doch zonder aanwezigheid van verdachte. De raadsvrouwe heeft daarop bij brief van 17 januari jl. aan de officier van justitie verzocht om de beslissing te heroverwegen. Op 21 januari jl. heeft de officier van justitie op grond van art. 34 lid 4 Sv een vordering tot machtiging van weigering kennisneming van stukken ingediend bij de rechter-commissaris.2.
De verdachte heeft zijn verzoek om kennis te nemen van de opnamen gestoeld op tweeërlei belang, enerzijds om de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever te kunnen beoordelen en anderzijds om de processen-verbaal te kunnen beoordelen op volledigheid en juistheid.3. Het verzoek is door de officier van justitie geweigerd doordat deze de kennisneming van deze opnamen door verdachte in strijd achtte met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen, aangezien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van de op deze opnamen geregistreerde — privacygevoelige — gegevens de getuige/aangever ernstige overlast zal ondervinden.
De rechter-commissaris heeft de officier van justitie gemachtigd tot het weigeren van kennisneming door verdachte zelf van de geluidsopnames die zijn gemaakt van de verhoren van getuigen/aangever in zoverre dat deze kennisneming wordt geweigerd ten aanzien van de passages waarin aangever verklaart over zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn nieuwe verblijfadres en zijn huidige dagelijkse bezigheden, althans omstandigheden waaruit valt af te leiden waar aangever zich thans bevindt en wat zijn bezigheden zijn.
De officier van justitie heeft tijdig tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Bij die gelegenheid is door de officier van justitie het gegronde vermoeden dat de getuige/aangever bij openbaarmaking ernstige overlast zal ondervinden als volgt onderbouwd:4.
‘De minderjarige [getuige] heeft ten overstaan van de politie twee verklaringen afgelegd. Op 1 oktober 2012 heeft [getuige] aangifte gedaan van mensenhandel. Hij verklaart dat hij in de periode van april 2011 tot en met augustus 2012 door een aantal jongens is gedwongen om in de prostitutie te werken. Het geld dat hij met zijn seksuele diensten verdiende, moest hij afstaan. Op 30 november 2012 legt [getuige] een aanvullende verklaring af. Tijdens beide verhoren verklaart hij uitgebreid over zijn verrichte diensten, over toegepaste dwang en ook over andere strafbare feiten die door verdachte [klager] en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden zijn gepleegd. Uit beide verklaringen komt naar voren dat [getuige] angst heeft voor de verdachten. Die angst van [getuige] wordt bevestigd door anderen, onder andere door zijn moeder en zus. Vanwege die angst heeft [getuige][a-plaats] ook moeten verlaten. Hij is vertrokken naar een onbekende nieuwe woonplaats. Gezien de angst van aangever [getuige] richting de verdachten, de zeer gevoelige onderwerpen waarover hij heeft verklaard (seksuele handelingen die hij moest verrichten) en de jeugdige leeftijd van [getuige] bestaat er een gegrond vermoeden dat hij ernstige overlast zal ondervinden als zijn verhoren door verdachte [klager] zelf worden beluisterd.
Hoewel [getuige] nu elders in het land woonachtig is, is het te verwachten dat hij op enig moment zal terugkeren naar [a-plaats]. Familie woont daar en [getuige] is daar opgegroeid. Op dat moment kan [getuige] door verdachten worden geconfronteerd met onderwerpen die wel tijdens de verhoren besproken zijn, maar die niet voor strafzaak relevant zijn. Gezien de door [getuige] geuite angst, moet er rekening mee worden gehouden dat dit gevolgen kan hebben voor [getuige]. Zo is het niet ondenkbaar dat hij door verdachte [klager] en zijn medeverdachten wordt geconfronteerd met bijvoorbeeld geuite emoties (verdriet, huilen, angst, etc) of met door hem nader omschreven seksuele handelingen. Een dergelijke confrontatie zal voor een instabiele jongen als [getuige] ernstige overlast opleveren. De omstandigheid dat [getuige] een bekende is van verdachte [klager] maakt dat het vermoeden dat [getuige] ernstige overlast zal ondervinden als [klager] zijn verhoren uitluistert sterker.’
De meervoudige raadkamer van de Rechtbank heeft het beroep van de officier van justitie ongegrond verklaard. Kern van de overwegingen van de Rechtbank is dat de uit artikel 187d Sv voortvloeiende weigeringsgronden waarnaar in art. 34, vierde lid, Sv wordt verwezen, slechts van toepassing zijn op een getuige van wie de identiteit moet worden afgeschermd, hetgeen in casu niet het geval is nu verdachte reeds bekend is met de identiteit van de getuige/aangever.
Op 20 februari jl. heeft de officier van justitie tegen de beschikking van de Rechtbank cassatieberoep ingesteld.
De onderhavige schriftuur bevat één middel van cassatie. Het komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het bestanddeel ‘gegeven’ in art. 187d, eerste lid, Sv, in samenhang met onderdeel a van het eerste lid, te weten de vrees voor ernstige overlast, slechts betrekking heeft op een/de gegeven(s) omtrent de identiteit van de getuige, en dat ten onrechte de belangen van de verdediging enerzijds en de belangen van de getuige/aangever anderzijds niet dan wel onvoldoende tegen elkaar zijn afgewogen.
Het belang van het Openbaar Ministerie bij het cassatiemiddel is om duidelijkheid te krijgen in de praktijk, meer in het bijzonder in gevallen als de onderhavige, hoever de bescherming van de getuige door middel van art. 34, vierde lid, in verbinding met art. 187d, eerste lid, onder a, Sv reikt. Door invoering van de Wet herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken per 1 januari 2013 is de behandeling van verzoeken tot kennisneming van stukken, zoals het beluisteren van auditief opgenomen verhoren, veranderd. Rekwirant meent dat door de beperkte reikwijdte die door de Rechtbank aan de onderhavige regeling wordt toegekend, getuigen in gevallen als de onderhavige onvoldoende worden beschermd, hetgeen in strijd moet worden geacht met de bedoeling van de wetgever alsmede met eerdere rechtspraak op dit terrein en internationale maatstaven, zoals in deze schriftuur zal worden toegelicht.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de Rechtbank moge rekwirant dan ook doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 34 en (in verbinding met) art. 187d, eerste lid, in samenhang met onderdeel a, van het Wetboek van Strafvordering en/of enige andere wettelijke bepaling, aangezien deze beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans op verkeerde gronden is genomen en/of onvoldoende met redenen is omkleed, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Ten onrechte heeft de Rechtbank het bestanddeel ‘gegeven’ in art. 187d, eerste lid, in samenhang met onderdeel a (ernstige overlast), in het kader van art. 34, vierde lid, Sv beperkt tot gegevens omtrent de identiteit. De Rechtbank heeft daarmee miskent dat de weigeringsgrond uit het eerste lid onder a van art. 187d Sv meer omvat dat enkel een gegeven betreffende de identiteit, dan wel dat naast de in art. 187d, eerste lid, genoemde weigeringsgronden bij de vraag of inzage in een stuk moet worden verstrekt tevens een belangenafweging dient plaats te vinden tussen het verdedigingsbelang en de belangen van de getuige/aangever.
Althans heeft de Rechtbank diens oordeel ten aanzien voornoemde onderdelen met onvoldoende redenen omkleed.
Toelichting
1.
Bij beschikking van 14 februari 2013 heeft de Rechtbank te Noord-Holland — onder meer en voorzover hier relevant — als volgt overwogen (p. 1–2):
‘Verdachte heeft op de voet van artikel 34 Sv, zoals dat luidt sinds 1 januari 2013, toestemming verzocht aan de officier van justitie om kennis te nemen van de geluidsopnamen, die gemaakt zijn van het verhoor van de getuige/aangever [getuige]. De officier van justitie heeft de rechter-commissaris gevorderd een machtiging te verlenen om het verzoek van verdachte te weigeren. De rechter-commissaris heeft bij de beschikking waarvan beroep deze machtiging verleend, doch slechts inzoverre dat kennisneming van de geluidsopnamen aan verdachte zelf mag worden geweigerd ten aanzien van de passages waarin aangever verklaart over zijn persoonlijke omstandigheden.
Uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat in beginsel alle informatie waarover het openbaar ministerie de beschikking heeft aan de verdediging geopenbaard dient te worden. Daarop bestaan twee uitzonderingen, In de eerste plaats dienen verzocht stukken te voldoen aan het relevantiecriterium. Op grond van artikel 34 lid 4 Sv kan de officier van justitie kennisneming weigeren van stukken die naar zijn oordeel niet als processtukken kunnen worden aangemerkt. In de tweede plaats kan bepaalde informatie worden achtergehouden voor zover dit strikt noodzakelijk is in het belang van de opsporing, de nationale veiligheid of de bescherming van getuigen. Deze uitzondering is in artikel 34 lid 4 Sv opgenomen middels een verwijzing naar de in artikel 187d Sv genoemde belangen.
In de onderhavige zaak is niet in geding dat voldaan is aan het relevantiecriterium.
De officier van justitie heeft erkend dat kennisneming van de geluidsopnamen van belang kan zijn voor de verdediging. De geluidsopnamen zijn, mede gelet op het bepaalde in artikel 137 Sv, aan te merken als stukken in de zin van artikel 34 lid 1 Sv.
Als eerste grond voor het hoger beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ernstige overlast voor aangever zal ontstaan als zijn verhoren door verdachte, en niet slechts door zijn raadsvrouw zullen worden beluisterd.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 187d Sv (TK 1996–1997, 25 403, nr. 3, p. 20 en 115), strekt dit artikel tot het scheppen van aanvullende mogelijkheden om de identiteit van de getuige af te schermen, teneinde ernstige overlast voor de getuige en eventuele represailles van de zijde van de verdachte te voorkomen. Te denken valt aan getuigen als informanten, politie-infiltranten, pseudo-kopers en leden van observatieteams.
Nu in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, mist artikel 187d Sv naar het oordeel van de rechtbank toepassing. Ook indien aangenomen zou worden dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte — hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht — kan weigering van kennisneming van de geluidsopnames niet op dat artikel gebaseerd worden. In zoverre heeft de rechter-commissaris terecht haar machtiging onthouden.
De rechter-commissaris heeft tevens overwogen dat kennisneming geweigerd kan worden ten aanzien van de passages waarin aangever verklaart over zijn persoonlijke omstandigheden. Voor zover deze beslissing is gemotiveerd uit oogpunt van de door artikel 187d Sv beschermde belangen is deze motivering gelet op het vorenoverwogene omtrent het bekend zijn van de identiteit van de aangever onjuist. De beslissing kan niettemin in stand blijven, aangezien de weigering gegrond kan worden op het relevantiecriterium. De verdediging heeft beaamd dat de bedoelde passages voor haar niet van belang zijn.
Als tweede grond van het beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris een onjuist toetsingskader zou hebben toegepast door na te laten een belangenafweging te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt de door de officier van justitie bedoelde belangenafweging besloten in de regeling van artikel 34 lid 4 Sv. Tegenover het (in deze procedure vaststaande) belang van de verdediging om van alle stukken kennis te nemen moeten de in artikel 187d Sv bedoelde belangen worden afgewogen. Zoals hiervoor overwogen is (het belang van) aangever, nu zijn identiteit bekend is, niet (een belang van) een getuige in de zin van artikel 187d Sv. De rechter-commissaris heeft mitsdien het juiste toetsingskader gehanteerd, zodat het beroep van de officier van justitie op deze grond evenmin kan slagen.’
2.
De regeling betreffende de kennisneming van processtukken is in de Nederlandse regelgeving neergelegd in de artikelen 30 e.v. van het Wetboek van Strafvordering. Bij wet van 1 december 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (Stb. 601), die op 1 januari 2013 in werking is getreden, is deze regeling geactualiseerd. In de nieuwe wetgeving is geregeld dat de verdachte de officier van justitie kan verzoeken specifiek omschreven stukken, die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak, bij de processtukken te voegen. Om een dergelijk verzoek te kunnen onderbouwen, kan de verdachte de officier van justitie vragen toe te staan dat kennis wordt genomen van die stukken (artikel 34, eerste en tweede lid Sv). Deze bepaling geldt ook ten aanzien van kennisneming van stukken die op gegevensdragers zijn opgenomen en vastgelegd (artikel 137 Sv). Ingevolge art. 51 Sv is daarnaast niet alleen de in art. 34 Sv genoemde verdachte bevoegd tot kennisneming van processtukken, maar ook zijn raadsman. Wanneer de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat het verzoek tot kennisneming van stukken door de verdachte of door de verdediging5. moet worden geweigerd, zal daartoe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris moeten worden gevorderd.
3.
Ingevolge art. 34, vierde lid, Sv is weigering van kennisneming in de eerste plaats mogelijk indien de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt. Als processtukken worden aangemerkt alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn (art. 149a, tweede lid, Sv). De officier van justitie dient aldus te toetsen aan het relevantiecriterium.6.
4.
Weigering van kennisneming van stukken op grond van art. 34, vierde lid, is voorts mogelijk indien de kennisneming onverenigbaar is met een van de volgende belangen (art. 187d, eerste lid, Sv):
- —
er een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd;
- —
een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
- —
het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
Artikel 187d, eerste lid, onder a, Sv biedt de mogelijkheid bepaalde gegevens van de getuige af te schermen in verband met een gegrond vermoeden van ernstige overlast of belemmering van het beroep. Rekwirant meent — anders dan de Rechtbank heeft overwogen — dat de bescherming van de onderhavige wettelijke bepaling niet is beperkt tot de identiteitsgegevens van verdachte, maar zich mede uitstrekt tot andere gegevens van getuigen welke de persoonlijke levenssfeer kunnen betreffen — en in zoverre overeenkomt met de toetsingsgrond van art. 32 Sv — , mits — en in zoverre verschilt deze bepaling van art. 32 Sv en wordt een complementaire eis gesteld — een gegrond vermoeden bestaat dat openbaarmaking van deze gegevens tot overlast voor de getuige leidt. De wet erkent uitdrukkelijk als belangen om af te zien van volledige openbaarmaking van bepaalde gegevens het belang dat de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd. De rechter-commissaris dient het verzoek van de verdediging om kennisneming van bepaalde stukken inhoudelijk te toetsen tegen de achtergrond van het belang van de bescherming van de getuige.
5.
Ofschoon in de wetsgeschiedenis, gelet op de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, steun kan worden gevonden voor de gedachte dat deze wettelijke regeling ertoe strekt de identiteits- of andere persoonsgegevens van de getuige, zoals bijvoorbeeld een informant, politie-infiltranten, pseudo-kopers en leden van observatieteams, af te schermen, is door de wetgever destijds evenwel de mogelijkheid van een ruimere toepassingsbereik opengelaten, en sluit het niet uit dat ook andere gegevens van de getuige die privacy gevoelig zijn of de persoonlijke vrijheid betreffen hiermee kunnen worden beschermd.
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25403, p. 20:
‘(…) gegevens betreffende de identiteit van de getuige, dan wel andere informatie (…)’
In de wetgeschiedenis van de herziening van de regels inzake processtukken blijkt ook dat de belangen in art. 187d, eerste lid, onder a Sv zich niet alleen beperkt tot de identiteit van de getuige. De Kamerstukken geven het volgende beeld:
Kamerstukken II 2010–2011, 32 468, nr. 6, p. 20:
‘De leden van de PvdA-fractie vroegen zich verder af of wellicht in artikel 187d Sv een verwijzing naar de belangen van het slachtoffer nodig zou zijn. In reactie hierop wil ik graag benadrukken dat de regeling van artikel 187d Sv het onvermeld laten van bepaalde gegevens alleen mogelijk maakt in gevallen waarin dit strikt noodzakelijk is. Dit is ook begrijpelijk tegen de achtergrond van het feit dat het (zelfs) kan gaan om gegevens die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de strafzaak tegen de verdachte. Met deze leden onderschrijf ik het grote belang dat moet worden gehecht aan de positie van het slachtoffer in het strafproces. Gegevens over danwel verwijzingen naar het slachtoffer zullen doorgaans evenwel uiterst relevant zijn om een veroordeling in een strafzaak te krijgen. Dat de rechter daarvan kan kennis nemen is daarom vooral óók in het belang van het slachtoffer.
Tegelijkertijd moet dit niet ertoe leiden dat het slachtoffer door de vermelding van gegevens ernstige belemmering zal ondervinden. Dat ben ik met de aan het woord zijnde leden geheel eens. In de praktijk wordt in verband hiermee ook ingezet op een ruimere toepassing van de mogelijkheid van domiciliekeuze. Dit houdt in dat het slachtoffer of de getuige de keuze wordt geboden om een ander adres op te laten nemen dan zijn feitelijke huisadres. In plaats van het huisadres kan dan bijvoorbeeld het adres van de werkgever of van het politiebureau worden gebruikt.
Dit wetsvoorstel draagt er voorts aan bij dat situaties worden voorkomen waarin het slachtoffer ernstige belemmering ondervindt door opneming van bepaalde gegevens. Het introduceert voor de officier van justitie de mogelijkheid om afschrift te weigeren van bepaalde gevoelige processtukken. Op basis van die bevoegdheid kan de officier van justitie bepalen dat de verdachte zijn dossier alleen maar mag inzien. Een dergelijk besluit van de officier van justitie kan ook heel goed gegrond zijn op de verwachting dat door het verstrekken van afschrift de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zal (kunnen) worden geschaad.’
Kamerstukken II 2010–2011, 32 468, nr. 6, p. 14–15:
‘De aan het woord zijnde leden meenden voorts dat de belangen die er voor de officier van justitie kunnen zijn om de toevoeging van stukken aan het dossier te weigeren niet geheel overeenkomen met de tekst van artikel 187d, eerste lid, Sv.
Daarbij verwezen zij naar het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten en het belang van het onderzoek. Naar het mij voorkomt, moet hier sprake zijn van een misverstand. Het voorgestelde artikel 34, vierde lid, Sv betreft de weigering van het voegen van stukken. Daarbij zijn de weigeringsgronden, naast het gebrek aan relevantie, direct gerelateerd aan de belangen, vermeld in artikel 187d, eerste lid, Sv. De belangen waarnaar deze leden verwezen, zijn opgenomen in artikel 32, tweede lid, Sv. Die belangen gelden als grond om het verstrekken van afschrift van de processtukken te weigeren en zijn in bepaalde opzichten minder strikt. Een inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer kan bijvoorbeeld gemakkelijker aangenomen worden dan dat sprake is van een situatie waarin een getuige (enkel) door opneming van een gegeven in een processtuk ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd (vgl. artikel 187d, eerste lid, onder a, Sv). De weigeringsgronden van artikel 32, tweede lid, Sv zijn anders geformuleerd omdat zij alleen betrekking hebben op beperkingen die ongeoorloofde verspreiding van gevoelige processtukken willen tegengaan. De afweging die daarvoor geldt, is van een andere orde dan de belangenafweging die moet worden gemaakt indien wordt overwogen bepaalde stukken of gedeelten daarvan niet te voegen bij de processtukken. Het gaat reeds om stukken waarop, behoudens het bepaalde in artikel 30, derde lid, Sv, het recht op kennisneming van toepassing is.’
Uit de wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat beoogd is een verschil in toetsing aan te brengen tussen art. 32, het verstrekken van afschriften van processtukken, en art. 34, vierde lid, jo. art. 187 d, eerste lid, Sv, omdat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer makkelijker is aan te nemen bij het verstrekken van een afschrift van processtukken waarbij verspreiding van die gegevens dreigt, dan van de enkele inzage of kennisneming van stukken. Waarbij het overigens de vraag is in hoeverre de verdediging bij de inzage of kennisneming van stukken bevoegd is tot het maken van aantekeningen.7. Duidelijk wordt echter niet — ook niet aan de hand van de wetsgeschiedenis — in hoeverre de belangen en met name niet welke gegevens nu wél onder de onderhavige wettelijke regeling vallen.
6.
Naar het oordeel van rekwirant heeft de wijziging van de toepasbare wettelijke regeling niet een andersluidende opvatting beoogd van de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf. Het in de rechtspraak gevormde uitgangspunt is dat alle processtukken — dus alle stukken behelzende de resultaten van het onderzoek — in het dossier moeten worden gevoegd. Ten aanzien van alle overige stukken, zoals documenten of voorwerpen betreffende hulpmiddelen die bij de opsporing of de uitvoering van een onderzoeksmethode zijn benut om tot resultaat te komen, geldt dat de verdediging in beginsel recht heeft op de kennisneming van deze stukken met het oog op het aanvechten van de betrouwbaarheid of de rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel.
Die kennisneming kan echter worden beperkt of ontzegd op grond van een belangenafweging.8. Die belangenafweging zal bij een verzoek om het verstrekken van een afschrift weliswaar anders liggen dan bij een verzoek om inzage van stukken, zoals ook in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis naar voren komt, hetgeen in de wet tot uitdrukking is gebracht door in art. 34, vierde lid, Sv de (cumulatieve) eis te stellen van het gegronde vermoeden dat de openbaarmaking van het gegeven ernstige overlast voor de getuige oplevert, maar dient wél plaats te vinden. In die belangenafweging dient volgens rekwirant ook te worden betrokken of het een weigering ten aanzien van de verdachte en niet diens raadsman betreft, of een weigering ten aanzien van beiden.
Rekwirant wijst ter onderbouwing naar de volgende uitspraken van Uw Raad:
In het Dev Sol-arrest heeft Uw Raad overwogen (r.o. 5.11)9.:
‘Het geval kan zich voordoen dat de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht. Een zodanig verweer dient te worden onderzocht. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat de verdediging in beginsel de kennisneming van voor de beoordeling van die vragen van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van een hulpmiddel als te dezen door de politie is gebruikt of van andere documentatie.’
Ook in een arrest van 21 oktober 199710. waarin het ging om het kennisnemen van audio-opnames van verhoren heeft Uw Raad overwogen dat de beginselen van een behoorlijke procesorde weliswaar met zich meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming van audio-opnames van verhoren niet mag worden onthouden, doch dat dit niet betekent dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op kennisneming van die opnames. Hierbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen de belangen van de persoon die op de opnames staat of is te horen en de belangen van de verdediging.11.
Deze overwegingen heeft Uw Raad ook in een vrij recent arrest nog herhaald (HR 31 januari 2012, LJN BU4214). In laatstgenoemd arrest is het volgende overwogen:
‘2.3.
Indien van een door de politie afgenomen verhoor niet alleen een proces-verbaal, inhoudende een zakelijke weergave van hetgeen tijdens dat verhoor is verklaard, is opgemaakt, maar ook een video-opname is vervaardigd, hetgeen uit de processtukken dient te blijken, brengen beginselen van behoorlijke procesorde mee dat aan de verdediging die kennisneming van die opname niet mag worden onthouden (vgl. HR 21 oktober 1997, LJN ZD 0832, NJ 1998/133). Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op kennisneming van die opname. Bij afweging van de gerechtvaardigde belangen van de op de video-opname afgebeelde persoon enerzijds en de belangen van de verdediging bij kennisneming van die opname anderzijds, kunnen de eerstbedoelde belangen in zoverre zwaarder wegen dat wel de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld van die opname kennis te nemen, maar dat dit aan de verdachte niet wordt toegestaan (vgl. HR 7 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996/687).’
Gelet op het voorgaande zal bij een vordering tot weigering van kennisneming van stukken door verdachte zelf niet alleen worden bekeken of die kennisneming ernstige overlast voor de aangever of getuige kan opleveren, maar ook zal binnen die kaders het belang van de verdediging moeten worden getoetst tegen de achtergrond van de belangen van de getuige/aangever. Tussen die belangen zal een afwegingen dienen plaats te vinden.
7.
Ook uit de Europese rechtspraak volgt dat het recht op kennisneming van processtukken een essentiële voorwaarde vormt om een procedure op tegenspraak te voeren. In beginsel dienen de vervolgende autoriteiten alle relevante informatie, zowel belastend als ontlastend, ter beschikking te stellen aan de verdediging.12. Dit is echter geen absoluut recht, zo blijkt bijvoorbeeld uit de zaak Jasper. Daarin bepaalde het Hof dat zich in een strafzaak strijdige belangen kunnen voordoen, zoals de noodzaak tot bescherming van de nationale veiligheid of een getuige, die moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging om van alle processtukken kennis te kunnen nemen. Indien strikt noodzakelijk ter bescherming van fundamentele rechten van een individu of van een zwaarwegend algemeen belang, kan het toegestaan zijn om bepaalde informatie voor de verdediging achter te houden.13. De bescherming van getuigen wordt in de Europese rechtspraak genoemd als belang dat een beperking van de rechten van de verdediging kan rechtvaardigen, voor zover althans deze beperking voldoende wordt gecompenseerd14. en aannemelijk is geworden dat niet met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan.15. Het EHRM erkent aldus dat het recht van de verdachte kan worden beperkt (bijvoorbeeld het ondervragingsrecht) voor zover deze beperking noodzakelijk is in het licht van de bescherming van bepaalde legitieme belangen. Tot deze legitieme belangen behoren de bescherming van de persoonlijke vrijheid en privacy van getuigen, het opsporingsbelang16. en het belang van staatsveiligheid.17. Zo wordt ook in Edwards en Lewis overwogen:
‘The entitlement to disclosure of relevant evidence is not, however, an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigations of crime, which must be weighed against the rights of the accused. In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. Nonetheless, only such measures restricting the rights of the defence wich are made strictly necessary and permissible under Article 6 § 1. Furthermore, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities.18.’
Compenserende factoren ten aanzien van de beperking van de verdedigingsrechten dienen te worden betrokken bij de vraag in hoeverre voldaan is aan verdachtes recht op een ‘fair trial’. Het weigeren van inzage in voor de verdachte relevante stukken kan een inbreuk opleveren van zijn verdedigingsrechten. Indien evenwel compenserende waarborgen aanwezig zijn waardoor verzekerd kan worden dat de rechten van de verdediging in voldoende mate in acht worden genomen, staat het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van een eerlijk proces aan toepassing van deze procedure niet in de weg.19. Indien de verdediging zijn ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, door de getuige ter terechtzitting te horen, zodat de verdediging beschikt over een ‘adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, directly or on his behalf’ (Kostovsky), of bijvoorbeeld het materiaal kan doen onderzoeken door een deskundige, kan sprake zijn van voldoende compensatie.
8.
In de Europese richtlijn betreffende het recht op informatie in strafprocedures20. zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het recht op kennisneming van processtukken, en een neerslag vormen van Europees ontwikkelde maatstaven. Het tweede lid van artikel 7 bepaalt in meer algemene zin dat de verdachte of diens raadsman tijdig toegang moet hebben tot alle belastende en ontlastende bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken teneinde de verdediging te kunnen voorbereiden. In het vierde lid van artikel 7 zijn enkele gronden opgenomen die kunnen leiden tot het tijdelijk dan wel definitief onthouden van de kennisneming van bepaalde processtukken. Toegang tot bepaalde processtukken kan worden geweigerd indien die toegang het leven of de grondrechten van een derde in gevaar zou brengen dan wel indien het weigeren van die toegang noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang.
9.
Aldus meent rekwirant dat de rechtbank art. 34, vierde lid, jo. 187d, eerste lid, onder a te beperkt heeft uitgelegd. De Rechtbank heeft bovendien miskent dat naast de in art. 187d genoemde weigeringsgronden tevens een belangenafweging dient plaats te vinden tussen enerzijds het belang van verdachte bij het zelf kennisnemen van de auditieve opnamen, terwijl er andere (compenserende) mogelijkheden voor verdachte bestaan om de verhoren op betrouwbaarheid en de processen-verbaal op volledigheid te beoordelen, en anderzijds het belang van het slachtoffer om gevrijwaard te zijn van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer als gevolg van het beluisteren door verdachte van een gedetailleerde beschrijving van door de getuige verrichte seksuele handelingen, en de gegronde vrees dat deze openbaarmaking bij verdachte ernstige overlast zal veroorzaken.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 14 februari 2013 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 6 juni 2013
M.E. de Meijer,
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2013
Bestaande uit het in de periode april 2011 tot en met augustus 2012 dwingen van [getuige] (hierna te noemen getuige/aangever) om als prostitué te werken.
Zie de Beschikking ex artikel 34 lid 4 WvSv van de Rechter-Commissaris d.d. 23 januari 2013, p. 1.
Zie de brief van de raadsvrouwe, mr Monster, d.d. 17 januari 2013.
Zie de appèlmemorie van de Officier van Justitie, p. 2–3
Onder verdediging begrijpende: verdachte en tevens diens raadsman.
Vgl. Kamerstukken II 2009–2010, 32 468, nr. 3, p. 7. Zie het zogenaamde Dev Sol-arrest (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687), waarin deze maatstaf is geformuleerd. Vgl. voorts o.a.: Hoge Raad van 4 januari 2000, NJ 2000, 537) en 20 juni 2000, NJ 2000, 502. Zie ook: Kamerstukken II 2010–2011, 32 468, nr. 6, p. 14–15
Zie het oude art. 137 Sv waarin tot uitdrukking werd gebracht dat onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken mede wordt verstaan de bevoegdheid tot het maken van aantekeningen daaruit. Ofschoon deze bepaling niet meer is terug te vinden in Sv geldt deze regel blijkens de wetsgeschiedenis onverkort. Zie Kamerstukken II 2009–2010, 32 468, nr. 3, p.32.
HR 22 januari 2008, NJ 2008, 406, m.nt. Borgers.
HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687
HR 7 mei 1996, LJN AB9820.
EHRM 27 oktober 2004 Edwards en Lewis tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 39647/98 en 40461/98
Zie EHRM 16 februari 2000 Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27052/95, § 52 en EHRM 16 februari 2000 Rowe en Davis tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 28901/95, § 61.
vgl. EHRM 24 juni (Dowsett) appl. Nr. 39482/98 en EHRM 26 maart 1996 (Doorson) appl. Nr. 20524/92
vgl. EHRM 23 april 1997 (Van Mechelen) appl.nr. 21 363/93; zie ook Kamerstukken 2003–2004, 29 743, nr. 3.
vgl. EHRM 15 juni 1992 (Lüdi) appl.nr. 12433/86
vgl. EHRM 24 juni 2003 (Dowsett) appl.nr. 39482/98) en EHRM 26 maart 1996 (Doorson) appl nr. 20524/92.
EHRM 22 juli 2003 (Edwards en Lewis) appl. Nrs. 39647/98 en 40461/98, § 53.
Vgl. ook EHRM 16 februari 2000, 27054/95 Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk.
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures. Deze richtlijn is nog niet bij implementatiewet geïmplementeerd.