HR, 13-03-2012, nr. S 11/01042 B
ECLI:NL:HR:2012:BU8746
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2012
- Zaaknummer
S 11/01042 B
- LJN
BU8746
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU8746, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8746
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0134
Uitspraak 13‑03‑2012
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 72.1 Sr en art. 110 Sv. Vordering tot doorzoeking daad van vervolging? Vervolg op HR LJN BN1014 en LJN BN1028. Bezwaarschrift ex art. 262 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AT2968 m.b.t. de aan het instituut van verjaring ten grondslag liggende gedachten. Een vordering i.d.z.v. art. 181 Sv tot het instellen van een GVO (vgl. HR LJN AT2968) alsmede een vordering i.d.z.v. art. 110 Sv van de OvJ aan de RC tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming zijn daden van vervolging i.d.z.v. art. 72.1 Sr. Het oordeel van het Hof dat de door de OvJ op de voet van art. 110 Sv aan de RC gedane vordering tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming i.h.k.v. het strafrechtelijk onderzoek tegen medeverdachten geen daad van vervolging is zodat van stuiting in de strafzaak van verdachte geen sprake is, is onjuist. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat “doorzoeking van plaatsen niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders (...) een zelfstandige bevoegdheid van de OvJ [is], welke, op een enkele uitzondering na, geen rechterlijke tussenkomst vereist” maakt dit niet anders, nu het hier niet gaat om zo een door de OvJ verrichte doorzoeking, maar om een door hem aan de RC gedane vordering tot het verrichten van een doorzoeking.
13 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/01042 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2011, nummer RK 08/1559, inzake een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte hebben mr. A.A. Franken, mr. S.R. van Breukelen en mr. C.A.M.J. Raymakers, allen advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. De bestreden beschikking
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Stuiting van de verjaring door de vordering van de officier van justitie tot machtiging tot doorzoeking ter inbeslagneming (artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering)?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft de Officier van Justitie op 10 februari 2006 bij de rechter-commissaris een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming gedaan.
Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in deze strafzaak, in dit onderzoek, medeverdachten van verdachte zijn.
De vraag die moet worden beantwoord is of deze vordering tot doorzoeking ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering kan worden beschouwd als een daad van vervolging die ingevolge artikel 72, lid I, Wetboek van Strafrecht een stuiting van de verjaring in de zaak van verdachte teweegbrengt, zoals bepleit door de advocaat-generaal.
Het hof neemt voor de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt dat onder daad van vervolging moet worden verstaan een formele daad van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken, zoals een vordering tot inbewaringstelling, een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en een dagvaarding ter terechtzitting. Daarentegen moeten bijvoorbeeld de aanhouding van een verdachte en diens inverzekeringstelling worden gerekend tot de opsporingshandelingen van het Openbaar Ministerie.
Doorzoeking van plaatsen, niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders, was tot de invoering van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek - behoudens spoedzoeking door de officier van justitie - een exclusieve bevoegdheid van de rechter-commissaris in het kader van een door het openbaar ministerie gevorderd en vervolgens toegestaan gerechtelijk vooronderzoek. Sedert 1 februari 2000 is doorzoeking van plaatsen niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders en het onderzoek naar computergegevens een in de artikelen 97 en 125i van het Wetboek van Strafvordering geregelde zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie, welke, op een enkele uitzondering na, geen rechterlijke tussenkomst vereist. Die rechterlijke tussenkomst, voor zover daar nog wel geldend, dient niet ter bescherming van de rechten van de betreffende verdachte, maar is juist gegeven in verband met de rechtsbescherming van degene op wiens domein door de zoeking inbreuk wordt gemaakt.
Gelet op het gewijzigde karakter van deze vorm van onderzoek sedert 1 februari 2000 kan naar het oordeel van het hof de bedoelde doorzoeking ter inbeslagneming bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet worden beschouwd als een daad van vervolging.
Van stuiting van de verjaring in de zaak van een ander, namelijk in de zaak van verdachte, door deze doorzoeking ter inbeslagneming in die andere zaken is dan ook geen sprake.
Stuiting van de verjaring door de dagvaarding voor de zitting van 6 augustus 2008.
Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat de dagvaarding inzake [medeverdachte] niet rechtsgeldig is betekend. Blijkens de akte van uitreiking is de dagvaarding met de akte teruggezonden aan de afzender. Van uitreiken ter griffie is niet gebleken.
Nu van een rechtsgeldige betekening geen sprake is, kan het uitbrengen van deze dagvaarding niet gezien worden als een daad van vervolging.
In het strafdossier bevindt zich echter de dagvaarding en akte van uitreiking inzake [betrokkene 2] voor de zitting van 6 augustus 2008. Deze dagvaarding is op 2 juli 2008 uitgereikt aan de echtgenote van [betrokkene 2]. Deze dagvaarding is rechtsgeldig uitgereikt. Het betekenen van deze dagvaarding op 2 juli 2008 is een daad van vervolging en stuit daarmee de verjaring in de zaak tegen [medeverdachte], ook al richt deze betekening zich tot een ander dan bezwaarde.
Conclusie omtrent de verjaring
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat het in de tenlastelegging omschreven onder feit 1 opgenomen delict gedeeltelijk is verjaard. Voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onder 2 omschreven transactie, zal verdachte buitenvervolging worden gesteld."
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat een op grond van art. 110 Sv gedane vordering tot doorzoeking niet kan worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr.
3.2. Het instituut van de verjaring van het recht tot strafvordering steunt van oudsher onder meer op de gedachte dat het in de regel na een bepaald tijdsverloop niet meer nodig is met vervolging en bestraffing te reageren op de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde. Door van zijn bevoegdheid tot het verrichten van een daad van vervolging gebruik te maken, waaraan art. 72, eerste lid, Sr het rechtsgevolg van stuiting der verjaring verbindt, brengt het openbaar ministerie tot uitdrukking dat de inbreuk op de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen (vgl. HR 4 oktober 2005, LJN AT2968, NJ 2006/611).
3.3. Art. 72, eerste lid, Sr luidt:
"Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde."
3.4. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen moet worden aangenomen dat een vordering in de zin van art. 181 Sv tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (vgl. HR 4 oktober 2005, LJN AT2968, NJ 2006/611) alsmede een vordering in de zin van art. 110 Sv van de officier van justitie aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming, daden van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr zijn.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat "bedoelde doorzoeking" - waarmee klaarblijkelijk (mede) wordt gedoeld op de door de Officier van Justitie op de voet van art. 110 Sv aan de Rechter-Commissaris gedane vordering tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen medeverdachten - geen daad van vervolging is zodat van stuiting in de strafzaak van de verdachte geen sprake is. Blijkens het vorenoverwogene is dat oordeel onjuist. De omstandigheid dat, zoals het Hof heeft overwogen, "doorzoeking van plaatsen niet zijnde woningen en kantoren van geheimhouders (...) een zelfstandige bevoegdheid van de officier van justitie [is], welke, op een enkele uitzondering na, geen rechterlijke tussenkomst vereist", maakt dit niet anders, omdat het hier niet gaat om zo een door de Officier van Justitie verrichte doorzoeking, maar om een door hem aan de Rechter-Commissaris gedane vordering tot het verrichten van een doorzoeking.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het namens de verdachte voorgestelde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak - voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - op het bestaande bezwaarschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012.