HR, 27-11-2007, nr. 01527/07 H
ECLI:NL:HR:2007:BB8765
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2007
- Zaaknummer
01527/07 H
- LJN
BB8765
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB8765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2007; (Herziening)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2003:AH8565
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 173 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2008/4
Uitspraak 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Herziening. 1. In de aanvrage wordt onder meer aangevoerd dat A een zwendelaar/oplichter is, waarbij wordt verwezen naar een overgelegd psychiatrisch rapport dat over A als verdachte in diens strafzaak is uitgebracht. Vooropgesteld moet worden dat het Hof terecht het verzoek van de verdediging om het over de getuige A als verdachte opgemaakte psychiatrisch rapport aan het dossier toe te voegen heeft afgewezen. De rechter of het OM zal een psychologisch/psychiatrisch rapport – opgemaakt met medewerking van de betrokkene in een tegen hem lopende strafzaak – dat gegevens bevat van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard, immers niet, althans niet zonder toestemming van die betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8.1 EVRM gewaarborgde recht van die betrokkene op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat de inhoud van een dergelijk rapport zonder meer t.b.v. een ander doel dan waarvoor het is opgemaakt, wordt gebruikt en in een wijdere kring bekend wordt (vgl. HR DD 96.159). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat A toestemming heeft gegeven tot overlegging van het over hem opgemaakte psychiatrisch rapport, kan ook in herziening geen kennis worden genomen van bedoeld rapport en moet derhalve aan de op dat rapport gebaseerde stellingen worden voorbijgegaan. 2. In de aanvrage wordt tot slot een beroep gedaan op een verklaring van de jongste raadsheer van het Hof. Een dergelijke verklaring levert niet op een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv.
27 november 2007
Strafkamer
nr. 01527/07 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 19 juni 2003, nummer 24/001124-02, ingediend door mr. P.H. Doedens, advocaat te Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord", locatie 'Zuyderbos' te Heerhugowaard.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002 waarbij de aanvrager was vrijgesproken van het hem tenlastegelegde - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 19 oktober 2004.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
3.1. Het Hof heeft met eenparigheid van stemmen ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
1. "hij op 22 april 1996 te Amsterdam en te Halfweg en te Zwanenburg, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer (automatisch(e)) schietwapen(s) meermalen heeft geschoten in de richting van genoemde personen, welke poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, hebbende verdachte en zijn mededader, roldeuren en een roadbarrier van een pand van [A] ([a-straat 1]) met een "shovel" geramd, waarna hij en zijn mededader met dat voertuig en een ander voertuig het pand zijn ingereden en (vervolgens) (in het pand) een deur en een muur hebben omvergereden, waarna hij, verdachte, en zijn mededader met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit dat pand van [A] hebben weggenomen zakken met daarin een bedrag aan geld (Nfl 1.766.283,--) en een hoeveelheid waardecheques (voor een bedrag van Nfl 127.139,--), toebehorende aan [B] en [C] en [D] en [E] en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en een of meer andere deelnemer(s) aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren";
2. "hij op 22 april 1996 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand van [A] ([a-straat 1]) heeft weggenomen zakken met daarin een bedrag aan geld (Nfl 1.766.283,--), toebehorende aan [B] en [C] en [D] en [E] en waarbij hij, verdachte, en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door roldeuren en een roadbarrier van het pand van [A] met een "shovel" te rammen en met dat voertuig en een ander voertuig dat pand binnen te rijden en vervolgens in het pand een deur en een muur omver te rijden".
3.2. Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van de aanvrage van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie van 16 november 1998, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Gooi en Vechtstreek, en [verbalisant 2], brigadier van politie Gooi en Vechtstreek, (dossierpagina's 1061-1066) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Het moet zijn geweest omstreeks 1996. [Betrokkene 1] was een vriend van mijn broer [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] sprak met mij over zijn werk bij [A]. Voorts spraken wij over de inrichting van geldauto's en het bedrijf. Ik had toen al contacten met [betrokkene 3]. Ik vertelde hem dat ik iemand kende die werkte als geldloper/chauffeur bij [A]. Hierop vroeg [betrokkene 3] of die jongen bereid zou zijn om mee te werken een hele wagen te overvallen. [Betrokkene 3] had een vriend van hem hierover ingelicht. Deze vriend is genaamd [aanvrager]. [Aanvrager] was bereid om [betrokkene 3] te helpen met de overval. [Aanvrager] wilde echter meer weten over de overval. [Aanvrager] ging vervolgens de [A] vestiging "afleggen" om het tijdschema van de auto's te weten te komen. Tijdens het "afleggen" van het pand vond [aanvrager] het beter om het pand te overvallen in plaats van een geldauto. Vervolgens kreeg ik de vraag om aan [betrokkene 1] te vragen hoe de beveiliging daar binnen in het pand was geregeld. [Betrokkene 1] vertelde mij exact hoe de beveiliging daar binnen was. [Betrokkene 3] en [aanvrager] wilden graag [betrokkene 1] ontmoeten. Ik ontving van [betrokkene 1] een door hem gemaakte tekening van het bedrijf die ik overhandigde aan [betrokkene 3]. [Betrokkene 3] gaf deze tekening weer door aan [aanvrager] met de uitleg daarbij. Toen hoorde ik ook dat ze met een grote wagen de deur eruit wilden rijden. Een week of twee later werd ik gebeld door [betrokkene 3] die behoorlijk kwaad was. [Betrokkene 3] vertelde mij dat hij mij op zou halen en dat ik mijn borst maar nat moest maken. Ook voegde hij er nog aan toe dat die [aanvrager] niet makkelijk was. [Aanvrager] haalde mij op van de hoek van de Waalstraat met de Rooseveltlaan. Deze [aanvrager] reed mij in zijn auto, een Volkswagen Golf, donker van kleur, naar het Boerhaveplein te Amsterdam. [Aanvrager] vertelde mij niet zoveel. Op het Boerhaveplein stapte [betrokkene 3] in. In de auto hoorde ik [aanvrager] zeggen dat er geen kloot van klopte en dat die jongen maar wat verzon. Hierop stelden [aanvrager] en [betrokkene 3] voor om naar die jongen toe te gaan. Vervolgens ben ik met [aanvrager] en [betrokkene 3] naar de woning van [betrokkene 1] gegaan. [Betrokkene 1] moest ook plaatsnemen in de auto. [Aanvrager] begon aan [betrokkene 1] vragen te stellen over het hoe en waarom het de dag daarvoor anders ging dan wat [betrokkene 1] had uitgelegd."
b. een proces-verbaal van politie van 30 november 1998, opgemaakt door [verbalisant 3], en [verbalisant 4], hoofdagent-rechercheur van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, (dossierpagina's 1067-1072), voor zover inhoudende:
- als verklaring van [getuige 1]:
"U toont mij een politiefoto PL130096:060277. Ik herken de man op de foto voor honderd procent als de [aanvrager] waarover ik reeds verklaard heb. [Aanvrager] wilde de vestiging [A] in [vestigingsplaats] overvallen. Voor de overval ben ik nog een keer door [aanvrager] thuis opgehaald. Wij zijn toen naar de vestiging van [A] gereden. Ik moest namelijk zeggen welke roldeur ze moesten hebben. Toen wij daar waren, vertelde [aanvrager] mij, dat hij eerder met zijn stiefvader had staan posten. Eind april 1996 zag ik op de televisie dat er een overval met een shovel had plaatsgevonden op de vestiging van [A] in [vestigingsplaats]. [Betrokkene 3] vroeg aan mij of ik het nieuws gezien had. [Betrokkene 3] vertelde mij dat [aanvrager] de overval had gepleegd op [A]. Hij vertelde mij dat het niet helemaal goed was gegaan en dat ze een deel van de buit hadden achtergelaten. De politie was namelijk snel ter plaatse. [Betrokkene 3] vertelde mij dat [aanvrager] geschoten had op de politie. [Aanvrager] was zelfs tijdens de achtervolging uitgestapt om op de politie te schieten. Na de overval een paar weken later heb ik [aanvrager] gesproken in het café genaamd "[F]" in de [b-straat] in [vestigingsplaats]. Ik zat daar met [betrokkene 3] toen hij binnenkwam. [Aanvrager] vertelde dat de maten die [betrokkene 1] had gegeven niet helemaal klopten. Ze hadden daardoor namelijk de kluisruimte geraakt. [Aanvrager] vertelde ook dat toen ze wegreden de politie eraan kwam rijden met het bordje brandend STOP POLITIE. [Aanvrager] moest hier toen vreselijk om lachen."
- als relaas van de verbalisanten:
"Aan de verdachte [getuige 1] toonden wij politiefoto PL130096:060277 [aanvrager]."
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2.1. In de aanvrage wordt allereerst aangevoerd dat - kort gezegd - [getuige 1] zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven, door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen nadien heeft ingetrokken. Ter staving van deze stelling verwijst de aanvrage naar de verklaring van [getuige 1] van 15 maart 2007 die in de aanvrage onder B.6 is weergegeven.
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 mei 2003 houdt - voor zover hier van belang - in dat [getuige 1] aldaar als getuige het volgende heeft verklaard:
"Ik ben nu niet bang meer maar ik heb er wel een ongemakkelijk gevoel over dat ik mensen in moeilijkheden heb gebracht die misschien niets met deze zaak te maken hebben. De voorzitter houdt mij de verklaring voor die ik op 30 november 1998 heb afgelegd tegenover de politie. Ik heb alles van [betrokkene 3] te horen gekregen. [Betrokkene 3] zei dat [aanvrager] het gebouw wilde overvallen. De recherche heeft overal de naam [aanvrager] in het proces-verbaal opgenomen terwijl ik zei dat [betrokkene 3] het had gezegd. Ik heb het echter wel getekend. De voorzitter houdt mij voor dat er op blz. 1069 staat dat [aanvrager] mij heeft opgehaald, dat we naar [A] zijn gereden en dat ik moest zeggen welke roldeur ze moesten hebben. Dit is niet gebeurd.
(...)
Nogmaals ik ben niet bang. Ik heb bij de recherche de naam [aanvrager] genoemd maar ik ben naderhand gaan nadenken over de positie waarin ik mensen heb gebracht, terwijl ik daar niets van weet. Het verhaal dat [aanvrager] moest lachen om dat stopbordje heb ik eveneens van [betrokkene 3] gehoord. Ook het verhaal dat het geld in een loods zou worden overgeladen in sporttassen heb ik van [betrokkene 3] gehoord.
(...)
De jongste raadsheer houdt mij nogmaals voor hetgeen ik heb verklaard op blz. 1069. Het kan wel zijn dat ik verklaard heb dat [aanvrager] mij heeft opgehaald en dat ik hem heb verteld welke roldeur ze moesten hebben, maar het is niet zo gebeurd. De jongste raadsheer houdt mij voor dat ik toen een belastende verklaring over [aanvrager] heb afgelegd en vraagt mij of ik zo bang ben voor [aanvrager] dat ik bepaalde dingen niet meer durf te zeggen. Het is meer dat ik me ongemakkelijk voel over wat ik heb aangericht. Wat ik nu hier vertel is waar.
(...)
In mijn verklaring op 16 november 1998 tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heb ik dingen verklaard om bescherming tegen [betrokkene 4] te krijgen. Ik wist dat ik dingen verzon. Ik heb van [betrokkene 3] gehoord dat hij met [aanvrager] een verdeelsleutel had gemaakt. Ik ben daar niet bij geweest. Ik weet eerlijk gezegd niet meer wat er wel en niet waar is van wat ik over [aanvrager] heb verklaard. Het klopt wel dat ik zo goed kan liegen dat ik er zelf in ga geloven. Ik heb de over mij gemaakte rapporten wel gelezen."
4.2.3. Gelet op hetgeen [getuige 1] bij de behandeling van het hoger beroep als getuige onder ede heeft verklaard, kan noch hetgeen thans wordt aangevoerd omtrent de intrekking door [getuige 1] van zijn tot bewijs gebezigde verklaringen noch diens overgelegde verklaring van 15 maart 2007 het ernstige vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.3.1. In de aanvrage wordt voorts aangevoerd dat [getuige 1] een zwendelaar/oplichter is. Ter staving van die stelling verwijst de aanvrage naar een als productie IV overgelegd psychiatrisch rapport van 4 augustus 1999 dat over [getuige 1] als verdachte in diens strafzaak is uitgebracht.
4.3.2. Voormeld proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De raadsman van verdachte [aanvrager] vraagt de getuige:
Herkent u zichzelf in het psychiatrisch rapport dat over u is opgemaakt?
De voorzitter deelt namens het Hof mee:
De door de raadsman gestelde vraag is niet aan de orde. De getuige behoeft de vraag niet te beantwoorden, omdat daarvoor geldt wat ook geldt voor het verzoek van de verdediging om het over de getuige opgemaakte psychiatrische rapport en het over de getuige opgemaakte psychologische rapport aan het dossier toe te voegen. Het Hof wijst dit verzoek af. Als uitgangspunt geldt dat rapportage over de persoon van een verdachte niet voor een ander doel wordt gebruikt waarvoor zij is opgemaakt. De onderhavige rapportages zijn kennelijk bedoeld om te dienen in de eigen strafzaak van [getuige 1], gericht op de beoordeling van de vraag of een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens mogelijk van invloed is geweest op het begaan van het feit enerzijds en de oplegging van een maatregel anderzijds. Dit is iets heel anders dan de beoordeling of [getuige 1] een betrouwbare getuige is in de geldnetzaak. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van voormeld uitgangspunt."
4.3.3. Vooropgesteld moet worden dat het Hof terecht het verzoek van de verdediging om het over de getuige [getuige 1] als verdachte opgemaakte psychiatrisch rapport aan het dossier toe te voegen heeft afgewezen. De rechter of het openbaar ministerie zal een psychologisch/psychiatrisch rapport - opgemaakt met medewerking van de betrokkene in een tegen hem lopende strafzaak - dat gegevens bevat van zeer persoonlijke en vertrouwelijke aard, immers niet, althans niet zonder toestemming van die betrokkene, aan een dossier in een tegen een ander lopende strafzaak kunnen toevoegen, aangezien het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van die betrokkene op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zich ertegen verzet dat de inhoud van een dergelijk rapport zonder meer ten behoeve van een ander doel dan waarvoor het is opgemaakt, wordt gebruikt en in een wijdere kring bekend wordt (vgl. HR 9 januari 1996, DD 96.159). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat [getuige 1] toestemming heeft gegeven tot overlegging van het over hem opgemaakte psychiatrisch rapport, kan ook in herziening geen kennis worden genomen van bedoeld rapport en moet derhalve aan de op dat rapport gebaseerde stellingen worden voorbijgegaan.
4.4.1. In de aanvrage wordt verder beroep gedaan op de verklaring van de mededader [medeverdachte 1] van 25 april 2007 onder meer inhoudende dat de aanvrager niet schuldig is aan de feiten ter zake waarvan hij door het Hof is veroordeeld. Die verklaring is in de aanvrage onder C.2 weergegeven.
4.4.2. Naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is, is 's Hofs uitspraak van 19 juni 2003, waarbij [medeverdachte 1] onder meer ter zake van de tezamen en in vereniging met de aanvrager gepleegde misdrijven is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, op 19 oktober 2004 onherroepelijk geworden door de verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad bij arrest van die datum. In het licht daarvan is de door [medeverdachte 1] opgegeven reden waarom hij eerst op 25 april 2007 de thans overgelegde verklaring heeft afgelegd, niet overtuigend. Mede gelet daarop kan die verklaring niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.5.1. In de aanvrage wordt tot slot een beroep gedaan op een verklaring van mr. W. Wedzinga - in het hiervoor onder 4.2.2 vermelde proces-verbaal aangeduid als jongste raadsheer van het Hof - van 21 maart 2007.
4.5.2. Uit de aanvrage volgt dat deze verklaring is afgelegd met het oog op een naar aanleiding van de hiervoor onder 4.2.1 vermelde verklaring van [getuige 1] van 15 maart 2007 te entameren herzieningsprocedure. De verklaring houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Als ik dit alles destijds had geweten, waren mijn twijfels dusdanig toegenomen dat ik geen gebruik had willen maken van de belastende verklaringen van [getuige 1] en was er geen "unanimiteit" tot stand gekomen."
4.5.3. Een dergelijke verklaring levert niet op een omstandigheid als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.6. Ook voor het overige houdt de aanvrage niets in wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 4.1 vermeld.
4.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 november 2007.