HR, 14-02-2017, nr. 14/03452
ECLI:NL:HR:2017:221
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
14/03452
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:221, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:629
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:959
ECLI:NL:PHR:2016:959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:221
ECLI:NL:PHR:2016:629, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:221
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2015
- Wetingang
art. 51f Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Gst. 2017/177 met annotatie van P.J. Huisman
AB2018/1 met annotatie van G.A. van der Veen
NJ 2017/140 met annotatie van S.D. Lindenbergh
JIN 2017/60 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0109 met annotatie van J.H.J. Verbaan
PS-Updates.nl 2017-0149 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/99
JIN 2017/60 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Politie als benadeelde partij. Casus: de politie heeft zich gevoegd als b.p. omdat zij schade heeft geleden doordat verdachte een valse aangifte heeft gedaan ex art. 188 Sr, met als grondslag onrechtmatige daad ex art 6:162 BW. Het hof heeft de b.p. n-o verklaard i.v.m. een onevenredige belasting van het strafgeding. Kostenverhaal o.g.v. het privaatrecht levert in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van publiekrechtelijke regelgeving (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/54; civiele kamer). Vordering van de politie als b.p. is wel mogelijk indien de aangifte zou zijn gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en aangever wist of moest begrijpen dat de aangifte de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandeling . Indien de politie in het strafproces als b.p. schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, rust op haar de plicht f&o te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de last bewijs van die f&o bij te brengen.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 14/03452
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2014, nummer 21/003547-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij hebben Th.O.M. Dieben en J.G. Geertsma, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaten van de benadeelde partij hebben daarop schriftelijk gereageerd.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaten van de benadeelde partij hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij, voorheen Regiopolitie Gooi en Vechtstreek, thans de politie, op de grond dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
3.2.
Ten laste van de verdachte is – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – bewezenverklaard dat:
"1 primair:
zij op tijdstippen in de periode van 19 januari 2009 tot en met 21 januari 2009 te Laren ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een listige kunstgreep en door een samenweefsel van verdichtsels, Interpolis Schadeverzekeringen N.V. te bewegen tot de afgifte van een bedrag aan geld, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid met haar mededader een gewapende overval op kledingwinkel [...] te Laren in scene heeft gezet en vervolgens van die in scene gezette overval aangifte heeft gedaan bij de politie Gooi en Vechtstreek en medewerkers van de Rabobank (tussenpersoon van genoemde verzekeringsmaatschappij Interpolis Schadeverzekeringen N.V.) in kennis heeft gesteld van genoemde in scene gezette overval;
2 primair:
zij in de periode van 19 januari 2009 tot en met 21 januari 2009 te Hilversum, tezamen en in vereniging met anderen aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [verbalisant 1] , inspecteur van politie opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweldpleging."
3.3.
Het Hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij Regiopolitie Gooi en Vechtstreek ( [betrokkene 1] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.787,79. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.349,42. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
"Degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces." Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd.
Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van schade aan de zijde van de benadeelde partij door de valse aangifte, is het in deze zaak ook de vraag of zo'n door de regiopolitie geleden schade in strafvorderlijke zin kan worden aangemerkt als een schade die in zo'n rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde, dat dergelijke vorderingen zonder een nadere wettelijke voorziening in het kader van een strafprocedure aanhangig kunnen worden gemaakt.
Het hof is van oordeel dat beantwoording van deze vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
3.4.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de politie jegens degene die is veroordeeld ter zake van 'aangifte of klacht doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is' (art. 188 Sr), op grond van onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW verhaal heeft voor de kosten die zij als gevolg van de aangifte heeft moeten maken.
3.4.2.
Het gaat hier om kosten die de politie maakt ter uitvoering van haar publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van strafbare feiten. De onbeperkte mogelijkheid van verhaal van deze kosten op grond van het privaatrecht - welke mogelijkheid onder meer zou bestaan indien een verdachte, een veroordeelde of een derde onrechtmatig handelen jegens de politie kan worden verweten - verdraagt zich niet zonder meer met de bijzondere wettelijke doeleinden en regeling van de strafrechtspleging. Kostenverhaal op grond van het privaatrecht levert dan ook in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van deze publiekrechtelijke regelgeving (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360).
3.4.3.
Van deze onaanvaardbare doorkruising is in beginsel ook sprake bij verhaal van de kosten als gevolg van een valse aangifte. Dat is echter anders als vaststaat dat degene die de aangifte heeft gedaan, niet alleen wist dat het feit niet is gepleegd, maar de aangifte ook heeft gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en bij de aangifte wist of moest begrijpen dat deze de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandelingen. Kostenverhaal valt in dat geval niet meer aan te merken als een onaanvaardbare doorkruising in de hiervoor in 3.4.2 genoemde zin.
3.4.4.
Indien de politie in het strafproces als benadeelde partij schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, rust op haar de plicht feiten of omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan de hiervoor in 3.4.3 vermelde vereisten is voldaan. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de last bewijs van die feiten en omstandigheden bij te brengen.
3.4.5.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof dat de behandeling van de vordering van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partij daarom niet in haar vordering kan worden ontvangen, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel behoeft geen nadere motivering.
3.4.5.
Het middel faalt dus.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, G. Snijders, G. de Groot en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Politie als benadeelde partij. Casus: de politie heeft zich gevoegd als b.p. omdat zij schade heeft geleden doordat verdachte een valse aangifte heeft gedaan ex art. 188 Sr, met als grondslag onrechtmatige daad ex art 6:162 BW. Het hof heeft de b.p. n-o verklaard i.v.m. een onevenredige belasting van het strafgeding. Kostenverhaal o.g.v. het privaatrecht levert in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van publiekrechtelijke regelgeving (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/54; civiele kamer). Vordering van de politie als b.p. is wel mogelijk indien de aangifte zou zijn gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en aangever wist of moest begrijpen dat de aangifte de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandeling . Indien de politie in het strafproces als b.p. schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, rust op haar de plicht f&o te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de last bewijs van die f&o bij te brengen.
Nr. 14/03452 (aanvullende conclusie) Zitting: 23 augustus 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 29 maart 2016 concludeerde ik in deze zaak dat de namens verdachte en de benadeelde partij voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Voor wat betreft het door de benadeelde partij voorgestelde middel was de slotsom dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces vormde, niet onbegrijpelijk is. Voor het geval de Hoge Raad aanleiding zou zien een principiële beslissing te nemen, gaf ik in overweging mij in de gelegenheid te stellen aanvullend te concluderen. Van het verzoek aanvullend te concluderen, maak ik graag gebruik. Ik merk bij voorbaat op dat ik geen aanleiding zie de strekking van mijn eerdere conclusie te wijzigen.
2. In deze aanvullende conclusie is de vraag aan de orde of de politie door haar geleden schade, in het bijzonder kosten veroorzaakt door opsporingsonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte, kan verhalen. Als vanzelfsprekend gold tot voor kort dat de kosten van opsporing door de politie voor rekening van de overheid zijn, nu de politie hiermee een klassieke overheidstaak vervult. Inmiddels is, zoals nog nader aan de orde komt, de lagere strafrechtspraak verdeeld. In de civiele rechtspraak is te wijzen op het in de conclusie al genoemde arrest van het hof Amsterdam uit 2011 waarin een vordering uit onrechtmatige daad tot schadevergoeding voor opsporingskosten na een valse aangifte werd toegewezen. Ook de wetgever laat van zich horen. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake een eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van strafvordering en slachtofferzorg, waarop ik nog terug zal komen, is te lezen: “Het beginsel dat de veroorzaker een bijdrage betaalt aan de kosten is een van de grondslagen waarop kosten van overheidsoptreden waaronder toezicht en handhaving kunnen worden doorberekend.”1.Bij deze stand van zaken bestaat er voldoende aanleiding om een standpunt van de Hoge Raad te vragen over de toewijsbaarheid van een vordering van de politie als benadeelde partij tot vergoeding van opsporingskosten na een valse aangifte.
3. De reikwijdte van de vraag zal ik toespitsen op opsporingskosten naar aanleiding van het doen van een valse aangifte. Dat laat onverlet dat de problematiek breder is. Dat de politie kan optreden als benadeelde partij in de strafprocedure en daarmee als eisende partij wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is in de praktijk onomstreden. Niet ongebruikelijk is dat wegens vernieling van voorwerpen in een politiecel de politie in het strafgeding schade vordert en dat is eveneens mogelijk wegens schade ten gevolge van geweld tegen of belediging van politieambtenaren in functie.2.In die beide gevallen staat de klassieke overheidstaak niet centraal, althans veel minder centraal dan bij de opsporingskosten na valse aangifte. Bovendien geldt bij geweld en belediging dat het schade betreft van de individuele politieambtenaar en niet van de politie als organisatie. Er zijn gevallen waarin die overheidstaak van de politie als organisatie evenals bij de opsporingskosten na een valse aangifte wel domineert. Denk aan extra opsporingskosten omdat de verdachte zwijgt, omdat hij liegt of omdat de getuige na een aantoonbare interventie van de verdachte medewerking weigert. Mij is niet bekend dat ook in dergelijke gevallen schadevergoeding wordt gevorderd en ik zal er niet verder op ingaan, omdat het aangewezen is eerst de vraag naar de opsporingskosten na valse aangifte te beantwoorden. Ik wees er in mijn conclusie al op dat indien opsporingskosten na een valse aangifte op de verdachte kunnen worden verhaald, de vraag zich opdringt of in een dergelijk geval ook de kosten van OM, gerecht (rechter-commissaris) en dienst justitiële inrichtingen voor verhaal in aanmerking komen. Het dwaalspoor van de valse aangifte kan zeer ingrijpende consequenties hebben, zoals een doorzoeking van een woning of voorarrest van iemand die achteraf bezien nimmer als verdachte was aan te merken. Ook hier gaat het om de klassieke overheidstaak. Ook dergelijke gevallen laat ik hier echter buiten beschouwing.
4. Het plan van aanpak is als volgt:
- Hieronder zal ik nu eerst de stand van zaken van de strafrechtspraak in feitelijke aanleg weergeven (nrs. 5 t/m 20).
- Kostenverhaal van opsporingskosten heeft de aandacht van de wetgever. Daarom besteed ik vervolgens aandacht aan het al genoemde wetsvoorstel inzake de eigen bijdrage aan kosten van strafvordering en slachtofferhulp (nrs. 21 t/m 23).
- De vraag naar kostenverhaal van opsporingskosten is een vraag van civielrechtelijke aard, zoals alle vragen naar aansprakelijkheid in het kader van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Voor voeging in de strafprocedure geldt dat de schade rechtstreeks moet zijn (nrs. 24 t/m 34).
- Hoe dan ook moet er sprake zijn van aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad. Enkele aspecten van de eisen die aan die aansprakelijkheid worden gesteld worden aangestipt in de nrs. 35 t/m 41.
- Voor beantwoording van de vraag of bij de uitoefening van publieke taken de overheid de burger kan aanspreken uit onrechtmatige daad is de zogenaamde doorkruisingsleer van belang. De nrs. 42 t/m 46 beogen een overzicht van in hoofdzaak de rechtspraak van de civiele rechter te geven.
- Het komt aan op de toepassing van de doorkruisingsleer. Daaraan zijn de nrs. 47 t/m 58 gewijd.
- De slotsom van het betoog inhoudende dat er in de strafprocedure geen ruimte is voor vorderingen van de politie wegens opsporingskosten naar een niet gepleegd feit na een valse aangifte wordt deels samenvattend toegelicht onder de nrs. 59 t/m 70.
Strafrechtspraak
5. Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad nooit beslist over de mogelijkheid van verhaal van door de politie gemaakte opsporingskosten na een valse aangifte van een strafbaar feit. De bespreking van de strafrechtspraak beperkt zich daarmee tot de feitenrechters.3.In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn wel zaken te vinden waarin de feitenrechter de kosten, waaronder personeelskosten, ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid die zijn gemaakt door particuliere instanties zoals een extern bedrijfsrecherchebureau in het kader van de vordering van de benadeelde partij toewees en de Hoge Raad die beslissing in stand liet.4.
6. Een vordering van de Politie Noord- en Oost-Gelderland tot een bedrag van € 3938,- ter zake van gedurende zeven dagen na een (bewezenverklaarde) valse aangifte nodeloos door de politie verrichte werkzaamheden wordt door het hof Arnhem (25 mei 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:208) toegewezen met de volgende motivering:
“Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Op grond van de processtukken staat vast dat de door verdachte op 12 januari 2006 gedane (valse) aangifte opzettelijk door hem is gedaan met een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven en daarmede als een onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd, De politie heeft als rechtstreeks gevolg van de onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen van verdachte nodeloos werkzaamheden ter opheldering van het vermeende door verdachte aangegeven strafbaar feit verricht. Dat het niet gebruikelijk is dat de politie op grond van haar publieke taak kosten verbonden aan haar werkzaamheden aan private partijen in rekening brengt, betekent nog niet dat de politie geen schade zou hebben geleden als gevolg van de aangifte van verdachte (die aangifte leverde haar immers nodeloos werk op) en betekent evenmin dat zij niet gerechtigd zou zijn die schade te verhalen op de veroorzaker daarvan, verdachte dus. Naar het oordeel van het hof staan zowel de onrechtmatigheid van de gedraging van verdachte jegens de politie als diens aansprakelijkheid voor de door de politie geleden schade naar burgerlijk recht vast.”
7. In het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 januari 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BH0649 is sprake van een vordering van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid tot schadevergoeding van € 1091,61 wegens de kosten gemaakt in verband met een (bewezenverklaarde) valse aangifte van poging tot doodslag, dan wel mishandeling en bedreiging. De rechtbank overweegt:
“De rechtbank is van oordeel dat de politie in de uitoefening van haar wettelijke taken niet kan worden aangemerkt als benadeelde van het onder 3 bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.”
8. De politierechter uit de rechtbank ’s-Gravenhage veroordeelt bij vonnis van 22 september 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8877 ter zake van het doen van een valse aangifte van diefstal met geweld. Een vordering van de Politie Hollands Midden tot een schadevergoeding van € 156,00 wegens door de politie aan de valse aangifte bestede werkuren wordt afgewezen. De politierechter overweegt onder meer:
“Art. 51a, eerste lid, Sv bepaalt: 'Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.'
De vraag rijst wat onder het begrip schade in art. 51a, eerste lid, Sv dient te worden verstaan.
De in art, 51a, eerste lid, Sv bedoelde vordering is een civiele vordering uit onrechtmatige daad (art. 6:162) die wordt beheerst door de regels van het materiële burgerlijke recht. Een van deze regels is neergelegd in art. 6:163 BW waarin wordt bepaald: 'Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.'
Aan dit vereiste is in casu niet voldaan. Dit soort schade valt niet onder het bereik van de bescherming van art. 188 Sr. In de onderhavige zaak maken de door de politie verrichte werkzaamheden deel uit van de uitvoering van zijn wettelijke taak. Strafvordering is een overheidstaak die in beginsel uit de algemene middelen betaald dient te worden. Vergelijk in deze zin ook de toenmalige Minister van Justitie naar aanleiding van kamervragen over het in rekening brengen van kosten die verband houden met door de politie verricht werk aan plegers van een strafbaar feit. (Kamerstukken II, 1998-1999, Aanhangsel, p. 1711).
Naar het oordeel van de politierechter is de door Politie Hollands Midden gevorderde schade derhalve geen schade in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv.”
9. De rechtbank Utrecht veroordeelde bij vonnis van 26 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9535 ter zake van valse aangifte doen van diefstal. De Politie Regio Utrecht vordert als benadeelde partij € 11.664,- voor door de politie aan de valse aangifte bestede werkuren. De rechtbank volgt (vrijwel) letterlijk de hierboven geciteerde overweging van de politierechter Den Haag tot de woorden ‘Aan dit vereiste is in casu niet voldaan’ en overweegt vervolgens:
“De in dit geval geschonden norm van artikel 188 Sr. strekt weliswaar tot bescherming tegen het gevaar voor misleiding van politie en justitie, maar niet zonder meer tot bescherming tegen de kosten die daaruit voortvloeien. De door de politie in het kader van strafvordering verrichte werkzaamheden maken immers deel uit van de uitvoering van de wettelijke taak van de politie. Een dergelijke overheidstaak dient in beginsel uit de algemene middelen betaald te worden. Nu dergelijke kosten evenmin in rekening plegen te worden gebracht aan plegers van een strafbaar feit, valt zonder expliciete wettelijk grondslag, niet zonder meer in te zien waarom deze kosten op de voet van artikel 51a Sv wel zouden kunnen worden verhaald op degene die een valse aangifte indient. Daar komt bij dat het in beginsel aan de politie is om, op basis van een prioriteitstelling, te bepalen of, in hoeverre en welke opsporingsmiddelen worden ingezet. Dit maakt dat de kosten van het opsporingsonderzoek een rechtstreeks causaal verband tussen de kosten van het politieonderzoek en de valse aangifte niet zonder meer gegeven is.
Het vorenstaande is voor de rechtbank reden de Politie Regio Utrecht, district Rijn en Venen niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.”
10. Een vordering van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond tot vergoeding van € 472,50 aan door de politie bestede werkuren is gebaseerd op de (bewezenverklaarde) valse aangifte van een inbraak. De rechtbank Rotterdam wijst de vordering in het vonnis van 12 januari 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518 af op de gronden uit de hierboven geciteerde beslissing van de rechtbank Utrecht uit 2010.
11. In het vonnis van de rechtbank Zutphen van 26 juli 2011, ECLI:NL:RBZUTPH:2011:BR3110 is onder meer (meermalen) valse aangifte van verkrachting bewezen verklaard. De benadeelde partij Politieregio Noord- en Oost-Gelderland vordert in verband hiermee een schadevergoeding van € 22.618,- ter zake van opsporingskosten. De afwijzing van de vordering wordt als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte is strafbaar gesteld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel is opgenomen in titel V "misdrijven tegen de openbare orde" van voornoemd wetboek. Het regiokorps van de politie heeft tot taak de openbare orde te handhaven. De strafbaarstelling van "het doen van valse aangifte" beoogt niet de bescherming van de (financiële) belangen van de regiokorpsen. De politie moet weliswaar wegens de generale taakstelling mankracht inzetten om de (naar later blijkt valse) aangifte te verwerken en te onderzoeken, maar de daaruit voortvloeiende kosten kunnen niet worden afgewenteld op individuele burgers die zich schuldig maken aan het doen van een valse aangifte. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, een noodzakelijke voorwaarde voor civiele aansprakelijkheid. Om die reden dient de tot schadevergoeding strekkende vordering te worden afgewezen.”
12. Te wijzen valt hier ook op het vonnis in eerste aanleg van het in deze cassatieprocedure bestreden arrest van het hof. In het vonnis van 8 februari 2012 overweegt de rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405 (en idem BV6407):
“De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt, gelet op een arrest van de civiele kamer van het gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2011 (LJN: BR3958), dat de kosten die verband houden met het op 19 en 20 januari 2009 gedane onderzoek op basis van een valse aangifte door de politie mogen worden verhaald op verdachte en haar mededaders.
De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de regiopolitie [regio] onrechtmatig en aan verdachte en haar mededaders toerekenbaar is. Het is niet de taak van de regiopolitie om verdachte en haar mededaders behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. Verdachte en haar mededaders wisten of hadden moeten weten dat de regiopolitie [regio] kosten zou maken in verband met het onderzoek naar een gewapende overval op een kledingwinkel te [plaats 1], zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de regiopolitie [regio], zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van de benadeelde partij regiopolitie [regio] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat betreft de schade die is gemaakt op 19 en 20 januari 2009 toen de regiopolitie [regio] in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren. De rechtbank gaat daarbij uit van de opgave van de regiopolitie [regio] en is van oordeel dat de volgende kosten terzake van rechtstreeks geleden schade ten gevolge van het onder 2 bewezen geachte feit voor vergoeding in aanmerking komen.
Uren Aantal Kosten
Kosten uren volgens BZK-norm genomen 252,15 € 5.421.25
Overwerktoeslag € 6,00 per uur 194,5 € 1.167,00
Inconviententoeslag € 3,20 per uur 115,5 € 369,60
€ 6.957,85
kosten overhead 20% € 1.391,57
Totaal € 8.349,42
De aard van de berekening brengt met zich mee dat ook de kosten voor overhead moeten worden meegerekend en dat het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk is om bij de som van het aantal uren 20% op te tellen.
De rechtbank waardeert gelet op het voorgaande de rechtstreeks geleden schade op
€ 8.349,42. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.”
13. De bewezenverklaarde valse aangifte van een overval op een tankstation vormt voor de politie Kennemerland de grondslag voor een vordering tot schadevergoeding van € 2425,50 wegens de uren die de politie besteed heeft aan de valse aangifte. In het vonnis van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429 – waarin tevens de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd – wordt volstaan met de volgende overweging:
“De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot het gevorderde bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezenverklaarde feit. De vordering zal derhalve worden toegewezen, waarbij de rechtbank gezien de leeftijd van verdachte en gezien zijn draagkracht, zal bepalen dat verdachte het bedrag in termijnen kan betalen.”
14. Op grond van (bewezenverklaarde) valse aangiften van vernielingen en bedreigingen vordert de Politie Noord-Holland Noord vergoeding van een schade van € 38.700,-. De rechtbank Alkmaar (vonnis van 9 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4460) overweegt hieromtrent onder meer:
“Een andere afweging kan worden gemaakt ten aanzien van de inzet van mankracht specifiek ten aanzien van de onder feit 6 genoemde valse aangiften in de zin van artikel 188 Sr. Door de valse aangiftes staat naar het oordeel van de rechtbank wel vast dat de politie door verdachte nodeloos (extra) aan het werk is gezet.
De rechtbank acht echter onvoldoende feitelijk onderbouwd hoeveel manuren en dus welke kosten daadwerkelijk zien op de onder feit 6 genoemde valse aangiften. Daarbij komt dat het in beginsel aan de politie is om op basis van prioriteitstelling te bepalen of, in hoeverre, en welke opsporingscapaciteit en middelen worden ingezet. Dit maakt dat het rechtstreeks verband tussen de gevorderde kosten van het politieonderzoek en de onder 6 genoemde valse aangiften niet zonder meer gegeven is. Zonder een nadere bewijslevering, die een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan de rechtbank het ter zake gevorderde niet toe wijzen. Nu de gemachtigde van de benadeelde partij ook niet op de terechtzitting is verschenen om een en ander nader toe te kunnen lichten is het vorenstaande voor de rechtbank reden om de Politie Noord-Holland Noord niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, voor zover deze ziet op de kosten van het opsporingsonderzoek betreffende feit 6. De benadeelde kan dit deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
15. In het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA2959 is onder meer valse aangifte van bedreiging met de dood (door de ouders van het slachtoffer van een zedendelict) bewezen verklaard. De motivering van de gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot vergoeding van schade (en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel) tot een bedrag van € 58.500,- van de Politie Brabant Noord wegens door de politie nodeloos ingezette manuren is de volgende:
“De rechtbank acht, nu de vordering niet is betwist, en haar deze tot het na te melden bedrag gegrond voorkomt, toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, die zij schat op een bedrag van € 50.000,-. De rechtbank houdt daarbij rekening met het feit dat verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valse aangiften van de brandstichtingen. De rechtbank zal het meer of anders gevorderde afwijzen.”
16. In een vonnis van 14 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:8026 is valse aangifte van een straatroof bewezenverklaard. De politie Gooi- en Vechtstreek vordert een schade van € 9568,- wegens 184 verspilde manuren. De vordering wordt gedeeltelijk toegewezen, terwijl geen schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd omdat de politie, anders dan de burger, zelf de ontstane schade kan verhalen op de burger. De rechtbank overweegt:
“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit jegens de politie Gooi & Vechtstreek onrechtmatig en aan verdachte toerekenbaar is. Verdachte wist of had moeten weten dat de politie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de diefstal met geweld, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de politie Gooi & Vechtstreek, zodat aan het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in art. 6:163 BW, is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de schade die is geleden toen de politie Gooi & Vechtstreek in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren, voor vergoeding in aanmerking komt. Dit opsporingsonderzoek is nodeloos verricht en kan voor rekening van de dader worden gebracht.
Er kan geen verhaal plaatsvinden van de kosten van de inzet van de politie Gooi & Vechtstreek naar aanleiding van het onderzoek naar de valse aangifte. In het wettelijk stelsel van strafrechtelijke handhaving ligt namelijk besloten dat de kosten van die handhaving niet kunnen worden verhaald op de plegers van strafbare feiten. Verhaal van kosten op de daders is niet mogelijk, hoezeer er ook sprake was van een onrechtmatige daad en politie en justitie opsporings- en vervolgingskosten hebben moeten maken. Vanaf dat moment behoort het opsporingsonderzoek in verband met die valse aangifte als strafbaar feit tot de gewone politietaak en moet dat onderzoek uit de algemene middelen worden betaald.”
17. Uit het arrest van het hof Amsterdam van 24 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2965 komt naar voren dat de Politie Kennemerland € 8745,- vorderde voor het instellen van een onderzoek naar aanleiding van de (bewezenverklaarde) valse aangifte ter zake van gijzeling/wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging en diefstal (met geweld). De raadsman van verdachte voerde aan dat de vordering onvoldoende was gespecificeerd en dan met name ten aanzien van de inzet van het Team Grootschalige Opsporing (TGO). Het hof overwoog:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Het hof is, anders dan de raadsman van de verdachte, van oordeel dat de vordering voldoende is gespecificeerd, nu in bijlage 1 van de vordering is aangegeven gedurende welke uren het TGO is ingezet en uit welke personen dit team heeft bestaan. Met de uitleg en de toelichting die de advocaat-generaal daarbij heeft gegeven, onder meer inhoudende dat een dergelijk team onmiddellijk wordt samengesteld bij een zo ernstig feit waarvan door de verdachte aangifte is gedaan en dat dit team regelmatig bij elkaar komt voor overleg, acht het hof het niet onaannemelijk dat met de inzet van het TGO minst genomen 100 arbeidsuren gemoeid zijn. Ook overigens is de schade uitgedrukt in het aantal arbeidsuren voldoende onderbouwd. De vordering zal daarom in zijn geheel worden toegewezen.”
18. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2135 is naast een valse aangifte van een overval op een woning de oplichting van de verzekeringsmaatschappij door het indienen van een schadeclaim in verband met die overval bewezen verklaard. De rechtbank maakt onderscheid tussen de kosten in verband met onderzoek naar de overval en de kosten van het onderzoek naar de valse aangifte. De rechtbank overweegt:
“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit jegens de politie Eenheid Oost-Nederland onrechtmatig en aan verdachte toerekenbaar is. Verdachte wist of had moeten weten dat de politie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de diefstal met geweld, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de Politie Eenheid Oost-Nederland, zodat aan het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in art. 6:163 BW, is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de schade die is geleden toen de Politie Eenheid Oost-Nederland in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren, voor vergoeding in aanmerking komt. Dit opsporingsonderzoek is nodeloos verricht en kan voor rekening van verdachte worden gebracht.
Er kan echter geen verhaal plaatsvinden van de kosten van de inzet van de Politie Eenheid Oost-Nederland naar aanleiding van het onderzoek naar de valse aangifte. In het wettelijk stelsel van strafrechtelijke handhaving ligt namelijk besloten dat de kosten van die handhaving niet kunnen worden verhaald op de plegers van strafbare feiten. Verhaal van kosten op de daders is niet mogelijk, hoezeer er ook sprake was van een onrechtmatige daad en politie en justitie opsporings- en vervolgingskosten hebben moeten maken. Vanaf dat moment behoort het opsporingsonderzoek in verband met die valse aangifte als strafbaar feit tot de gewone politietaak en moet dat onderzoek uit de algemene middelen worden betaald. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk is en de vordering deels gegrond is, namelijk voor zover dat de werkzaamheden zijn die in de bijlage bij de vordering zijn genoemd onder 1 tot en met 12 en nummer 18.”
19. In de hier besproken gevallen wordt niet zonder meer geoordeeld dat de vordering niet past in de strafprocedure omdat deze – zoals de oude regeling inhield – niet eenvoudig van aard is of – zoals thans is geformuleerd – een onevenredige belasting vormt van het strafgeding. Alleen in ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405 wordt de vordering beperkt om het strafgeding niet onevenredig te belasten. De besproken lagere rechtspraak is voor het overige – zacht gezegd – bepaald niet eenduidig. Veelal bevatten de beslissingen wel nadere redengeving voor toewijzing of afwijzing, maar dat is niet altijd het geval. Voorbeelden van toewijzing van de vordering zonder nadere motivering van de grondslag ervan zijn ECLI:NL:GHARN:2007:208, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA2959 en ECLI:NL:GHAMS:2014:2965. Soms is het bepalende argument voor afwijzing van de vordering dat opsporing een wettelijke overheidstaak betreft (ECLI:NL:RBDOR:2009:BH0649), een andere keer is dat een factor die bij de afwijzing in aanmerking wordt genomen (ECLI:NL:RBDHA:2009:BJ8877).
20. Twee hieronder nog nader te bespreken voorwaarden voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad springen in het bijzonder in het oog: het relativiteitsvereiste en het causaliteitsvereiste. In uiteenlopende bewoordingen wordt tot uitdrukking gebracht dat art. 188 Sr niet strekt ter bescherming van de financiële belangen van de politie (ECLI:NL:RBDHA:2009:BJ8877, ECLI:NL:RBUTR:2011:BO9535, ECLI:NL:RBZUTPH:2011:BR31110). Meer of minder expliciet wordt vervolgens geconcludeerd dat daarom niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. In enkele beslissingen wordt als geschonden norm een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm geformuleerd waardoor wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste (ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405, ECLI:NL:RBMNE:2013:8062 en ECLI:NL:RBOVE:2016:2135). Het causale verband tussen de valse aangifte en de opsporingskosten wordt in twee zaken ontoereikend geacht, omdat het de politie is die zelf prioriteiten bij de opsporing kan stellen (ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518 en ECLI:NL:RBALK:2012:BX4460). De omvang van de personele inzet is inderdaad aan de politie en is niet alleen afhankelijk van het gepleegde feit. In het oog springend is tenslotte nog dat een van de factoren die in aanmerking wordt genomen het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag is (ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518).
Eigen bijdrage in kosten van strafvordering en slachtofferhulp5.
21. Zoals reeds werd opgemerkt, is een voorstel aanhangig dat veroordeelden verplicht tot het betalen van een eigen bijdrage aan de kosten van strafvordering en slachtofferhulp.6.Een van de eerste zinnen van de memorie van toelichting luidt: “Hoewel de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten bij uitstek een overheidstaak is, is het niet meer vanzelfsprekend dat de kosten daarvan alleen of in hoofdzaak door de samenleving worden gedragen. Te meer nu een bovengemiddeld beslag wordt gelegd op het strafrecht door een beperkt deel van de bevolking.”7.In de Nota naar aanleiding van het verslag8.valt te lezen: “(…) illustreert die regeling (gedoeld wordt op een regeling uit 1896; PV) wel dat het uitgangspunt dat de overheid (en dus de samenleving) volledig voor alle kosten van het strafproces opdraait, geen vanzelfsprekendheid is. Op steeds meer terreinen worden de gemaakte kosten voor toezicht, de inzet van middelen en de oplegging van sancties doorberekend aan de «vervuiler». Wij zien geen aanleiding om hier een uitzondering te maken op dit principe.” Er wordt hiermee dus een principe (beginsel) verondersteld waarop gedeeltelijke vergoeding van kosten van strafvordering kan worden gestoeld.9.Volgens de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt dit principe breed gedragen.10.In de memorie van toelichting wordt de kern van de nieuwe regeling als volgt verwoord: “In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen waarmee (een gedeelte van) de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg kunnen worden verhaald op daders. Voor wat betreft de kosten van de strafvordering gaat het, zoals gezegd, onder meer om de kosten gemaakt door de politie, het openbaar ministerie, het NFI, het NIFP, de kosten gemaakt door de reclassering ten behoeve van de advisering aan de rechter en de kosten van de berechting.”11.
22. De eigen bijdrage is gestoken in de vorm van een administratieve maatregel (heffing) die niet wordt vastgesteld door de rechter, maar door een bestuurlijke autoriteit. Het gaat slechts om een bijdrage in de kosten (forfaitair bedrag) zodat van een vergoeding van de daadwerkelijke kosten geen sprake is. De doorberekening van de kosten is beperkt tot een bedrag van ten hoogste € 1975,-.12.In dit verband is het volgende citaat uit de Nota naar aanleiding van het verslag nog van belang:
“Wij antwoorden daarop dat met de keuze voor vaste, forfaitaire bedragen, zoals hierboven aangegeven, er bewust voor is gekozen geen relatie te leggen met de daadwerkelijk, in de individuele strafzaak gemaakte kosten. Dit betekent dat de in de zaak specifiek ingezette opsporingsmiddelen niet door de bijdrageplichtige als zodanig betaalt (lees: betaald; PV) worden. De bijdrage, zo beantwoorden wij een volgende vraag van deze leden, vloeit niet (direct) terug naar de middelen van genoemde organisaties, waaronder de politie en het openbaar ministerie, omdat de opbrengsten taakstellend aan de ontvangstenzijde van de begroting zijn verwerkt. De genoemde organisaties ontvangen uit deze algemene middelen gelden om hun taken uit te voeren.”13.
23. Dat in het kader van een juridische procedure kosten in rekening worden gebracht, is bepaald niet ongebruikelijk. Het kamerlid Van der Staaij14.noemt als voorbeeld de kosten van een voorlichtingsrapport in de adoptieprocedure. In de nieuwe regeling komt daar nu bij dat het begaan van een strafbaar feit de grondslag vormt om een beperkt deel van de kosten van onder meer strafvordering in rekening te brengen. Een relatie met daadwerkelijk gemaakte kosten is niet bepalend. Het doet er dus niet toe of bijvoorbeeld het NFI in de concrete zaak nu wel of niet kosten heeft gemaakt en evenmin of het nu om een delict met of zonder slachtoffer gaat. De kostenvergoeding komt niet direct ten gunste van de instantie die kosten heeft gemaakt. Hoewel dat nergens met zoveel woorden is vastgesteld, omvat mijns inziens de nieuwe regeling de ten gevolge van een valse aangifte door de politie nodeloos gemaakte opsporingskosten. De regeling is veel ruimer, nu deze niet beperkt is tot bepaalde strafbare feiten en alle door de politie gemaakte opsporingskosten kan omvatten. Of de politie al dan niet is misleid, doet niet ter zake.
Rechtstreekse schade
24. Is bij een vordering wegens opsporingskosten van de kant van de politie als benadeelde partij in een strafzaak voldaan aan het in art. 51f lid 1 Sv en 361, tweede lid onder b, Sv geformuleerde vereiste dat de schade rechtstreeks moet zijn?
25. De minister van Justitie heeft indertijd bij de totstandkoming van de Wet Terwee gesteld dat rechtstreekse schade bestaat indien iemand getroffen is in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De memorie van toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer sluit daarbij aan en houdt onder meer in:
“Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derdebelanghebbenden. In het huidige artikel 51a, tweede lid, is aan deze groep uitbreiding gegeven tot de directe nabestaanden met betrekking tot schade die is ontstaan, als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit is overleden. De erfgenamen kunnen zich met hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding (veelal naar aanleiding van zaakschade) voegen. Voorts kunnen – kortweg gezegd – kinderen of echtgenoten, bloed- of aanverwanten of naasten, die voor hun levensonderhoud geheel of ten dele van de overledene afhankelijk waren, zich met hun vordering in het strafproces voegen. Ten slotte vallen hieronder de kosten van lijkbezorging die de nabestaanden hebben moeten maken (…). In het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig blijvende letsel van naasten, ingediend bij koninklijke boodschap van 6 februari 2003 (28 781), is een uitbreiding van deze groep opgenomen tot degenen die bevoegd zijn tot het vorderen van kortweg «affectieschade». Voor een verdere bespreking van de consequenties hiervan verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting hieronder.”
26. Over het vereiste van rechtstreekse schade schrijft mijn ambtgenoot Bleichrodt15.onder meer: “Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.” Hij sluit daarmee ook aan bij de opvatting van een andere ambtgenoot. Langemeijer is van oordeel: “De term ‘rechtstreeks toegebracht’ is niet bedoeld als een van het burgerlijk recht afwijkende maatstaf voor het bepalen van het oorzakelijk verband tussen de bewezenverklaarde gedraging en de schade.”16.
27. Zeer onlangs oordeelde de Hoge Raad17.:
“Het oordeel van het Hof berust op de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde "rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).”
28. Mede in het licht van het voorgaande moet de in art. 51f, eerste lid, Sv gestelde eis dat de schade rechtstreeks moet zijn geleden door een strafbaar feit in de eerste plaats vooral worden gezien als een beperking van de kring van personen die de bevoegdheid heeft zich te voegen in de strafprocedure. Ik beperk mij nu hier in het kader van de bespreking van rechtstreekse schade eerst tot de bevoegdheidsvraag en de bespreking van de in het kader van de aansprakelijkheid te stellen relativiteitseis komt nader en afzonderlijk aan de orde. Voor de vraag of de politie als organisatie in de hoedanigheid van benadeelde partij in het strafproces bevoegd is opsporingskosten in verband met een valse aangifte van een strafbaar feit te vorderen, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Het is mede (dus niet uitsluitend) afhankelijk van de vraag of de politie is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. Strekt art. 188 Sr ter bescherming van de politieorganisatie tegen een valse aangifte?
29. Art. 188 Sr is geplaatst in de achtste titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht: misdrijven tegen het openbaar gezag. De memorie van toelichting18.bij deze bepaling houdt voor zover van belang het volgende in:
“De niet geheel onbekende misleiding van justitie door valsche aangifte van voorgewende misdrijven (te onderscheiden van de in art. 287 [286] vermelde valsche aanklagt tegen een bepaald persoon) verdient eene plaats onder de misdrijven tegen het openbaar gezag. Het gevaar voor een ander, de benadeeling van de staatsdienst en het opzet des daders regtvaardigen deze strafbaarstelling.”
30. Art. 188 Sr heeft betrekking op een feit dat in het geheel niet is gepleegd.19.De beschuldigende vinger kan op een bepaald (onschuldig) persoon worden gericht, maar voor de vervulling van de delictsomschrijving is dat geen voorwaarde. Opmerkelijk is dat in de zojuist geciteerde toelichting het gevaar voor een ander als eerste is genoemd en de benadeling van de staatsdienst daarop volgt. De gekozen volgorde kan worden gezien als een aanwijzing voor het gewicht dat is toegekend aan het individuele belang, ook al is sprake van een misdrijf tegen het openbaar gezag.
Hoe dan ook zijn er twee door art. 188 Sr beschermde belangen te onderscheiden, te weten het belang van de door de aangifte belemmerde justitie en het belang van de vals beschuldigde derde. Dat door de valse aangifte nog allerlei andere (en dus niet rechtstreeks door art. 188 Sr beschermde) belangen kunnen worden geschaad, spreekt voor zich. Niet onbekend is immers dat een valse aangifte bij de politie, zoals ook in de strafzaak die onderwerp van deze conclusie is, nogal eens wordt gedaan om verzekeringspenningen te innen. De verzekeringsmaatschappij20.lijdt echter geen rechtstreekse schade door de valse aangifte, maar wel (bijvoorbeeld) door oplichting. Indien uitsluitend wordt vervolgd ter zake van art. 188 Sr, zal de opgelichte verzekeringsmaatschappij daarom niet-ontvankelijk in haar vordering dienen te worden verklaard.
31. Ik wijs er nog op dat voor strafbaarheid ter zake van art. 188 Sr niet relevant is wat de dader nu precies voor ogen heeft. Als iemand bij het doen van de valse aangifte slechts voor ogen heeft de verzekering op te lichten (een aangifte bij de politie kan vereist zijn om bepaalde schade vergoed te krijgen) en niet om uit te lokken tot opsporingshandelingen, is dat geen grond voor niet-strafbaarheid.21.Evenmin is bepalend of naar aanleiding van de valse aangifte door politie of justitie enige actie is ondernomen. Voldoende is dat hetgeen in het kader van de aangifte aan de politie is meegedeeld van dien aard is dat opsporing een in redelijkheid te verwachten gevolg is.22.
32. In het licht van het voorgaande zijn er onvoldoende argumenten voor de conclusie dat de politieorganisatie niet bevoegd is op te treden als benadeelde partij in het strafproces ter zake van nodeloze kosten van onderzoek. De omstandigheid dat de schade valt bij een rechtspersoon of organisatie vormt op zich uiteraard geen belemmering. De politie is geschaad in een belang dat wordt gediend door art. 188 Sr. De bepaling beoogt immers onder meer te beschermen tegen de benadeling van de staatsdienst. Er is tijd en energie besteed aan een niet gepleegd strafbaar feit en daarmee is opsporing van andere feiten in mindere of meerdere mate in het gedrang gekomen. De opsporingscapaciteit is immers beperkt. Het doen van valse aangifte is nu juist onder meer strafbaar om belemmering van de opsporing binnen de nu eenmaal gegeven (ook budgettair beperkte) kaders te voorkomen.
33. Het belang van art. 188 Sr is in ieder geval niet uitsluitend bepalend. Bepalend zijn volgens het arrest van 5 juli 2016 van de Hoge Raad immers de concrete omstandigheden van het geval. In dat arrest leidde dat tot verruiming van de kring van voegingsbevoegde personen. Immers, hoewel art. 140 Sr niet strekt ter bescherming van het vermogen, kan een benadeelde partij vermogensschade ten gevolge van de in het kader van art. 140 Sr door de criminele rechtspersoon gepleegde vermogensdelicten claimen. De algemene bewoordingen van het arrest vormen geen beletsel voor de beperking van de voegingsbevoegdheid aan de hand van de concrete omstandigheden. Zo bezien is niet uitgesloten aan de concrete omstandigheden die hierna nog bij de bespreking van de relativiteitseis en de doorkruisingsleer aan de orde komen, zodanig gewicht toe te kennen dat de slotsom is dat de politieorganisatie zich niet als benadeelde partij wegens nodeloze kosten voor onderzoek na valse aangifte kan voegen.
34. Wanneer de nadruk wordt gelegd op het belang van art. 188 Sr is daarmee de hier bedoelde vordering van de politie in verband met nodeloze onderzoekskosten in het strafgeding ontvankelijk, terwijl nadruk op de concrete omstandigheden er toe leidt dat die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard. De keuze is enigszins arbitrair en de betekenis van de keuze is beperkt, omdat mijn slotsom zal zijn dat de vordering hoe dan ook moet worden afgewezen. Het heeft mijn lichte voorkeur om in het kader van de bevoegdheidsvraag het belang van art. 188 Sr niet te beperken of zelfs te doen verdwijnen door uitsluitend aan de concrete omstandigheden beslissende betekenis toe te kennen. Die lichte voorkeur houdt nog verband met twee andere omstandigheden. In de praktijk zou de nadruk op de concrete omstandigheden ertoe leiden dat de politie voor schade door vernieling en belediging zich wel kan voegen in het strafgeding en voor schade door nodeloos onderzoek niet. Dat is natuurlijk mogelijk, maar of het zal worden begrepen betwijfel ik. Daar komt nog bij dat bij niet-ontvankelijkverklaring formeel de weg naar de burgerlijke rechter openstaat, maar de vordering zal, zoals nu aan de orde komt, in civilibus moeten worden afgewezen. Een afwijzing van de vordering door de strafrechter is dan doelmatig.
Aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad
35. In het toonaangevende handboek van Hartkamp/Sieburgh over onder meer de verbintenis uit de wet wordt gesproken in termen van het beteugelen van de expansiedrift van vorderingen uit onrechtmatige daad.23.Ik zie de vordering van de politie tot vergoeding van opsporingskosten in verband met een valse aangifte als een voorbeeld van expansie, maar of die expansie moet worden beteugeld, valt nog nader te bezien. Van de vijf24.elementen die in het kader van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad worden onderscheiden, zijn er drie voor het verhaal van opsporingskosten na een valse aangifte meer of minder te problematiseren: onrechtmatigheid, causaliteit en relativiteit. Natuurlijk moet de daad ook kunnen worden toegerekend, maar dat zal doorgaans weinig problematisch zijn bij de opzettelijke overtreding van art. 188 Sr.25.Bij het toerekenen sta ik daarom niet verder stil. Onder de aantekening dat schade wegens loonkosten, omdat ambtenaren niet hun reguliere werkzaamheden hebben kunnen verrichten en de overheid dus het resultaat van die werkzaamheden heeft moeten missen, kan worden aangemerkt als schade die voldoende concreet is26., besteed ik hier27.evenmin nadere aandacht aan het element schade. De aandacht wordt hier dus gericht op de drie resterende elementen: kort op onrechtmatigheid en causaliteit en iets uitvoeriger op het relativiteitsvereiste. Dat laatste vereiste kan immers van dienst zijn om de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad af te bakenen.
36. De onrechtmatigheid als centraal element is vervuld, omdat de verdachte handelt in strijd met zijn rechtsplicht, waaronder een wettelijke verplichting kan worden gerekend: “Onder daden die onrechtmatig zijn wegens strijd met de wet vallen vergrijpen tegen strafrechtelijke bepalingen.”28.Niet uitgesloten is dat er naast deze wettelijke verplichting ook nog zelfstandig een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm wordt overtreden. Verdedigbaar lijkt mij wel om aan te nemen dat het onder omstandigheden jegens de politie in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk kan zijn om die instantie op een dwaalspoor te zetten en daardoor op kosten te jagen. Het zwijgen van een verdachte is niet in strijd met de betamelijkheid, omdat een verdachte nu eenmaal niet aan zijn veroordeling behoeft mee te werken. Bij die stand van zaken is zwijgen niet onrechtmatig, al kan aan zwijgen waar spreken is geboden bewijsbetekenis in de strafzaak worden toegekend. Dat ligt anders indien een burger (zonder de hoedanigheid van verdachte) de politie misleidt, bijvoorbeeld om reden van financieel gewin. Misleiding van de politie door een valse aangifte was in de zaak die hier in cassatie aan de orde is een noodzakelijke voorwaarde om later de verzekeringspenningen te kunnen innen. Bij de vraag of er sprake is van onrechtmatigheid wegens de schending van een zorgvuldigheidsnorm, kan aan uiteenlopende factoren gewicht worden toegekend. Zo zal de zorgvuldigheidsnorm eerder zijn geschonden na een waarschuwing dat ingeval van valse aangifte de kosten worden verhaald. Factoren die hier verder nog in aanmerking kunnen worden genomen zijn de aard en omvang van de schade, de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal voordoen, de verzekerbaarheid van de schade en de aanwezigheid van financiële middelen.29.Bij de eerdere bespreking van de lagere strafrechtspraak (nrs. 5 t/m 20 hierboven) bleek dat de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in enkele gevallen is aangemerkt als de bron van de onrechtmatigheid jegens de politie. Naar de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is in die lagere rechtspraak naar ik vermoed uitgeweken om de vraag te vermijden of de schending van art. 188 Sr wel onrechtmatig is jegens de politie. Zo kon het relativiteitsbeletsel bij schending van het wettelijke voorschrift worden omzeild.
De slotsom is dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid de onrechtmatige daad kan worden gestut op de schending van de wettelijke plicht, maar onder omstandigheden eveneens op een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Tot zover het eerste element, te weten de onrechtmatigheid zelf.
37. Zonder valse aangifte doet de politie uiteraard geen onderzoek naar het niet gepleegde strafbare feit. Enig causaal verband en wel in de vorm van een condicio sine qua non lijkt daarmee gegeven. In de hierboven geciteerde lagere strafrechtspraak wordt in twee gevallen30.om vrijwel identieke redenen het causaal verband niet aangenomen: “Daar komt bij dat het in beginsel aan de politie is om, op basis van een prioriteitstelling, te bepalen of, in hoeverre en welke opsporingsmiddelen worden ingezet. Dit maakt dat een rechtstreeks causaal verband tussen de kosten van het politieonderzoek en de valse aangifte niet zonder meer gegeven is.” Zonder toelichting is mij niet duidelijk waarom een keuzemogelijkheid (prioriteitstelling) op zichzelf in de weg staat aan het verband tussen een kennelijk gemaakte keuze en de ten gevolge van die keuze geleden schade. Het moet, zoals al eerder naar voren kwam, natuurlijk wel gaan om een aangifte waarbij valt te verwachten dat de politie overgaat tot enige (opsporende) activiteit. Zijn er dan andere onoverkomelijke bezwaren tegen de redelijke toerekening van opsporingskosten aan de veroorzaker ervan? Het vereiste van een causaal verband lijkt mij in ieder geval niet zonder meer prohibitief.
38. Bij de bespreking van ‘rechtstreekse schade’ heb ik mij beperkt tot de bevoegdheid van de politie om in het strafgeding schade te vorderen. Ik heb mij op standpunt gesteld dat de schade wegens opsporingskosten na een valse aangifte rechtstreekse schade is als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en dat de politie in dat kader bevoegd is als benadeelde partij op te treden. Uiteraard is er samenhang tussen het begrip rechtstreekse schade in art. 51f, eerste lid, Sv en de eis van relativiteit ter nadere afbakening van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad. Desondanks maak ik onderscheid en zal ik hier nu de volle klemtoon op de relativiteitseis uit het burgerlijk recht leggen. Het gaat nu dus om de vraag of het doen van een valse aangifte met als waarschijnlijk gevolg onnodig politieonderzoek jegens de politie onrechtmatig is.
39. De invulling van het vereiste van relativiteit vindt, om met Sieburgh31.te spreken, plaats in een rechtspolitiek moeras. De (relativiteits)vraag houdt in of het wettelijk voorschrift dan wel de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm strekt ter bescherming van de partij die de schade heeft geleden. Bij de beantwoording van deze vraag valt er niet aan te ontkomen dat onderzoek oplevert dat wettekst noch wetsgeschiedenis zich over die vraag uitspreken. Indien is vastgesteld dat er in de wettekst en wetsgeschiedenis geen kenbare aandacht32.aan de vraag is besteed, staat de rechter voor de keuze en die keuze is volgens velen rechtspolitiek gekleurd. Het ontbreken van een antwoord in wet en wetsgeschiedenis leidde in een tweetal spraakmakende arresten van de Hoge Raad33.tot de slotsom dat er geen aansprakelijkheid (van de overheid) was. Die keuze heeft een arbitrair aspect, maar is goed verdedigbaar. Mij spreekt vooral het door Den Hollander beklemtoonde argument aan dat de rechter zich ten opzichte van de wetgever terughoudend dient op te stellen, indien er geen aanwijzingen voor de aansprakelijkheid uit de wet of de wetsgeschiedenis zijn af te leiden.34.
40. De lagere rechtspraak (nrs. 5 t/m 20) is verdeeld over de vraag of de norm van art. 188 Sr strekt ter bescherming van de benadeelde (de politie) in een getroffen belang. De vraag naar de (kenbare) aandacht in de wet(sgeschiedenis) komt anders geformuleerd (en daarom mogelijk ook iets anders ingevuld) nog ter sprake in het kader van de doorkruisingsleer. De slotsom zal daar zijn dat die ‘kenbare aandacht’ ontbreekt. Dat vormt derhalve hier reeds een argument om bij valse aangifte niet te concluderen tot aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad jegens de politie. Aangenomen wordt dat bij het ontbreken van kenbare aandacht soms toch sprake kan zijn van aansprakelijkheid. Er moet dan aan de kant van degene die schade heeft geleden een duidelijk beschermingsbelang zijn.35.Anders gezegd: het belang van de politie moet zwaarwegend zijn om bij het ontbreken van kenbare aandacht voor dat belang in wet en wetsgeschiedenis te concluderen tot aansprakelijkheid wegens nodeloze kosten na onderzoek op basis van een valse aangifte. Dat de politie keuzes moet maken bij de opsporing is onvermijdelijk. Een valse aangifte beperkt de politie bij die keuzes. Het politiebudget blijkt tekort te schieten om een andere zaak die bij afwezigheid van een zaak met een valse aangifte wel (uitvoerig) was onderzocht alsnog te onderzoeken. In de kern is het belang van de politie een financieel belang, omdat kennelijk in de financieringssystematiek niet past dat de politie na nodeloos onderzoek door een valse aangifte een aanvulling op het budget ontvangt. Ook louter budgettaire belangen staan uiteraard niet in de weg aan aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad, maar het belang van art. 188 Sr raakt wel op de achtergrond en het gewicht van dit financiële overheidsbelang is overigens niet zonder meer als zwaarwegend aan te merken.
41. De aansprakelijkheid wegens onrechtmatigheid jegens de politie is mijns inziens dus moeilijk te stoelen op het wettelijke voorschrift van art. 188 Sr. Zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd, wordt in de lagere rechtspraak deze problematiek ontweken door de onrechtmatigheid te stoelen op een (niet nader aangeduide) zorgvuldigheidsnorm. Omdat die zorgvuldigheidsnorm niet of nauwelijks wordt geëxpliciteerd is die norm moeilijk te onderwerpen aan de relativiteitstoets. Ik zie daar dan ook van af. Het heeft iets oneigenlijks om het relativiteitsbeletsel bij de wettelijke norm te ontwijken door de onrechtmatigheid te stoelen op een ongeschreven norm. Waarop de onrechtmatigheid ook wordt gestoeld, steeds komt de vraag naar de doorkruising van het publiekrecht door het privaatrecht aan de orde.
Doorkruisingsleer in de rechtspraak
42. De aard van de door de overheid verrichte taak wordt, zoals ook al uit de hierboven opgenomen strafrechtspraak bleek, wel gezien als een beletsel voor op het aansprakelijkheidsrecht gebaseerd kostenverhaal bij typische of zuivere overheidstaken.36.Welke aanknopingspunten zijn er nu bij de beantwoording van de vraag of het mogelijk is om kosten van opsporing, in het bijzonder naar aanleiding van een valse aangifte, op grond van een vordering uit onrechtmatige daad te verhalen? Hier is de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde zogenaamde doorkruisingsleer van betekenis.
43. In zijn conclusie bij HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278 (kostenverhaal door gemeenten op de Staat in verband met stroomstoring door helikopterongeval) heeft mijn ambtgenoot Keus37.de volgende inleidende opmerkingen (met weglating van noten) gemaakt over de doorkruisingsleer:
“2.2. In beginsel kan de overheid ter handhaving van de haar toekomende rechten van het privaatrecht gebruik maken. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat de overheid het privaatrecht niet mag gebruiken, indien dit gebruik een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. De Hoge Raad heeft in het arrest Windmill voor het eerst criteria geformuleerd aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of van een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling sprake is:
“3.2 (…) Het gaat hier om de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet o.m. worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.”
2.3. Met betrekking tot zaken waarin het gaat om privaatrechtelijk verhaal van kosten van overheidsoptreden, zoals in casu aan de orde, heeft de Hoge Raad de Windmill-criteria enigszins genuanceerd. In het Brandweerkosten-arrest, waarin aan de orde was dat de gemeente van de eigenaar van een schip dat vlam vatte vergoeding vorderde van de kosten van (na)blussing door de brandweer, oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“3.5 De onderdelen 2c, 3, 4 en 5a stellen de vraag aan de orde of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen. In deze zaak zijn, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, de volgende vier grondslagen aan de orde: overeenkomst (in het bijzonder een overeenkomst als bedoeld in de zevende titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel), art. 552 (oud) K, zaakwaarneming en onrechtmatige daad. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die welke zijn aanvaard in HR 26 jan. 1990, NJ 1991, 393 (Windmill). Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.”
In het genoemde arrest oordeelde de Hoge Raad dat, nu verhaal langs publiekrechtelijke weg was uitgesloten op aan het openbaar belang ontleende gronden, kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg zou neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling (rov. 3.7). De Hoge Raad merkte in dit verband op dat de mogelijkheid van verhaal van kosten ertoe zou kunnen leiden dat bij de burger een drempel ontstaat om tot alarmering over te gaan, hetgeen uit een oogpunt van openbaar belang onwenselijk is. Ook werd door de Hoge Raad erop gewezen dat het hier om een kerntaak van de overheid ging, welke door haar van oudsher is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening werden gebracht (rov. 3.6).
2.4. Recent oordeelde de Hoge Raad in het arrest Achmea/Staat dat privaatrechtelijk verhaal, hetzij op grond van art. 185 WVW, hetzij op grond van art. 6:162 BW, van de kosten van het verwijderen van olie op de weg na een ongeval op de (WAM-verzekeraar van de) veroorzaker van de schade de Wegenwet niet ontoelaatbaar doorkruist. Deze wet kent volgens de Hoge Raad immers geen regeling van het verhaal van deze kosten, noch andere regelingen die aanleiding zouden kunnen geven tot dat oordeel. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat - anders dan in het Brandweerkosten-arrest - geen gronden aanwezig waren om aan te nemen dat een dergelijk kostenverhaal (met de Wegenwet) publiekrechtelijk is uitgesloten en dat in verband daarmee van een doorkruising sprake is. Daarbij tekende de Hoge Raad aan dat het bij het verwijderen van olie op de weg na een ongeval niet gaat om uitvoering van de in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985 omschreven taak van de brandweer (zoals in het Brandweerkosten-arrest), maar om werkzaamheden van de Staat uit hoofde van zijn taak als beheerder van de rijksweg.”
44. In dit recente arrest (Helikopterongeluk) liet de Hoge Raad het arrest van het hof in stand. Het hof wees de vorderingen van de gemeenten toe, omdat de Staat c.s. in verband met het ongeval jegens de gemeenten uit onrechtmatige daad aansprakelijk en uit dien hoofde schadeplichtig zijn.38.Ik citeer enkele hier relevante overwegingen van de Hoge Raad:
“3.3.1. Onderdeel 1.1 richt klachten tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van de Wrzo en het Brbb. Deze klachten falen om de navolgende redenen.
3.3.2. Art. 25 Wrzo en de regels van het Brbb voorzagen in een bijdrage uit ’s Rijks kas in de kosten die voor de gemeenten voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval en de gevolgen daarvan (de Wrzo is per 1 oktober 2010 ingetrokken en vervangen door de Wet veiligheidsregio’s). Zoals het hof met juistheid in rov. 2.5-2.8 heeft overwogen en het middel dan ook terecht niet bestrijdt, is met deze regeling niet beoogd verhaal van deze kosten door gemeenten uit te sluiten of uitputtend te regelen. Verhaal van deze kosten indien daartoe een wettelijke grond bestaat, zoals in het geval van een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW, is, zoals het hof heeft overwogen, juist uitdrukkelijk mogelijk geacht (Kamerstukken II 1982-1983, 16 978, nr. 5, p. 20, en 1983-1984, 16 978, nr. 8, p. 10; zie ook de toelichting op art. 3 lid 2, aanhef en onder a, Brbb in de Nota van toelichting, Stb 2002, 50, p. 9/10). Gemeenten hebben dus de mogelijkheid van dat verhaal.
3.3.3. Anders dan de Staat c.s. betogen, is er geen grond om hierover anders te oordelen indien, zoals in dit geval, een gemeente verhaal zoekt op de Staat. De tekst van de Wrzo en het Brbb en de daarop (in respectievelijk de Kamerstukken en het Staatsblad) gegeven toelichtingen bieden geen aanknopingspunt voor de door de Staat c.s. aan dit betoog ten grondslag gelegde stelling dat de Wrzo en het Brbb een exclusieve of uitputtende regeling bevatten van, kort gezegd, de onderlinge draagplicht van Staat en gemeenten met betrekking tot de onderhavige kosten, welke aan kostenverhaal door gemeenten op een bijzondere wettelijke grond, zoals onrechtmatige daad, in de weg zou staan of die door dat kostenverhaal onaanvaardbaar zou worden doorkruist. Dat, zoals de Staat c.s. aanvoeren, het Brbb (in art. 3 lid 3) bij de vaststelling van de bijdrage uit ’s Rijks kas uitgaat van een drempelbedrag waaronder de gemaakte kosten voor eigen rekening van de gemeente blijven, vormt niet een dergelijk aanknopingspunt. Ook anderszins bestaat zo’n aanknopingspunt niet. Dit kostenverhaal is derhalve, zoals het hof terecht heeft geoordeeld, ook mogelijk op de Staat.”
45. Voor opsporingskosten, uitgeoefend uit hoofde van een publieke taak, heeft de Hoge Raad in 2003 het verhaal door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale verzekeringen NV niet mogelijk geoordeeld:
“3.5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht, die er in de eerste plaats toe strekt dat de door SFB gemaakte kosten wél zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van art. 6:96 lid 2, onder b, BW, moet zijn dat die kosten voortvloeien uit – zoals SFB steeds ook zelf heeft gesteld – de uitoefening van een in het strafrecht wortelende bevoegdheid. Het door SFB met gebruikmaking van die bevoegdheid uitgevoerde opsporingsonderzoek is een uitvloeisel van haar publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten. De kosten van een dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzondere opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld. De publiekrechtelijk regelgeving waarop de opsporingsbevoegdheid van de functionarissen van SFB die onderzoeken als de onderhavige verrichten berust, houdt geen afwijking in van dit uitgangspunt: die regelgeving voorziet niet in de mogelijkheid van kostenverhaal. Een kostenverhaal via het privaatrecht, zoals het SFB voorstaat, zou dan ook op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook indien het SFB bij een onderzoek als hier aan de orde in de eerste plaats erom te doen zou zijn alsnog ten onrechte niet betaalde premies te innen.”
46. Het hof Amsterdam (civiele kamer) heeft in 201139.schadeverhaal wegens opsporingskosten na een valse aangifte mogelijk geoordeeld en daarbij aandacht besteed aan de doorkruisingsleer. De belangrijkste overwegingen van het hof zijn de volgende:
“2.8 Het hof stelt voorop dat het doen van valselijk aangifte van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de Regiopolitie onrechtmatig en aan [appellante] toerekenbaar is. Het is niet de taak van de Regiopolitie om [appellante] behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. [Appellante] wist of had moeten weten dat de Regiopolitie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de door haar gefabuleerde gebeurtenissen, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Daarmee heeft zij de Regiopolitie op kosten gejaagd, met het enkele doel zelf gratis een nieuwe mobiele telefoon te bemachtigen. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de Regiopolitie zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
Niet gesteld is bovendien dat het budget van de Regiopolitie mede is afgestemd op het doen van onderzoek naar de door [appellante] aangegeven maar nooit plaatsgehad hebbende straatroof, zodat de Regiopolitie daadwerkelijk in haar vermogenspositie is geschaad door het, naar aanleiding van de valse aangifte, door de Regiopolitie investeren van menskracht en materieel in dat nodeloze onderzoek.
2.9 Daarmee komt de vraag aan de orde of verhaal van kosten door de Regiopolitie langs privaatrechtelijke weg een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling oplevert.
2.10 Het hof stelt vast dat het Wetboek van Strafrecht, meer in het bijzonder titel VIII, Misdrijven tegen het openbaar gezag, waarin artikel 188 is opgenomen, geen regeling bevat die verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg afsluit. Ook het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet bevatten zo’n regeling niet.
Evenmin bestaan er andere regelingen die tot eenzelfde resultaat voor de Regiopolitie leiden en waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat verhaal langs privaatrechtelijke weg de desbetreffende regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Met name stelt het hof vast dat strafrechtelijke afdoening middels een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a lid 2 aanhef en onder d Wetboek van Strafvordering, de Regiopolitie geen soelaas biedt nu zij in dit geval niet zelfstandig een straf-beschikking met een voor executie vatbare verplichting tot betaling aan de staat van een geldsom ten behoeve van de Regiopolitie kan uitvaardigen.
2.11 Niet is voorts gebleken dat het bestaan van de regeling van afdoening middels strafbeschikking met schadevergoeding door tussenkomst van het Openbaar Ministerie of het bestaan van de mogelijkheid om als benadeelde partij in een strafvorderingsprocedure ten overstaan van de rechter schadevergoeding te vorderen, meebrengt dat de belangen van [appellante] in het kader van die regelgeving(en), mede in verband met de aard van de aan de Regiopolitie opgedragen taak en de aard van de door haar gemaakte kosten, tot onaanvaardbare doorkruising van die regeling(en) leidt, als door de Regiopolitie voor verhaal van haar schade langs privaatrechtelijke weg wordt gekozen.
2.12 In het onderhavige geval, waarin iemand aangifte doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, met als oogmerk het dienen van een rechtens niet te respecteren eigenbelang, terwijl hij bovendien weet of moet begrijpen dat die aangifte voor het overige geen enkel belang dient, kan het kostenverhaal mitsdien niet als een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regelingen ter zake van de politietaken worden beschouwd.”
Aanknopingspunten bij toepassing van de doorkruisingsleer
47. Ik kom toe aan de bespreking van de aanknopingspunten die in het kader van de doorkruisingsleer betekenis hebben voor de vraag of opsporingskosten na een valse aangifte kunnen worden verhaald. Uitgangspunt is dat de politie onderzoek doet naar een feit dat in het geheel niet is gepleegd.40.Eerst en vooral moet vast staan dat de politie handelt ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak. Als daarvan geen sprake is, is kostenverhaal zonder meer toegelaten, omdat in het geheel geen sprake is van doorkruising. Het hof Amsterdam (2011) stelt voorop dat het valselijk aangifte doen van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de politie onrechtmatig en toerekenbaar is. Het is namelijk volgens het hof niet de taak van de politie om behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. Niet uit te sluiten is – ik laat verder in het midden of dit ook daadwerkelijk het oordeel van het hof is – dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. Een dergelijke benadering betekent dat opsporingsbevoegdheden worden aangewend buiten een publiekrechtelijke taak. Bij het verhoren van verdachten en getuigen in verband met een feit na een valse aangifte zou dan namelijk geen sprake zijn van de uitoefening van de publiekrechtelijke opsporingstaak. Voor de vraag of er wordt opgespoord zou de aanleiding doorslaggevend zijn en niet de al dan niet op grond van een bevoegdheid toegepaste handelingen. Een dergelijke benadering spreekt mij niet aan. De opsporingshandelingen in verband met een valse aangifte kunnen niet op dezelfde wijze worden uitgeoefend door particulieren. Er worden middelen en methoden aangewend die aan de politie zijn voorbehouden. Ik zie dan ook niet in dat opsporingshandelingen naar aanleiding van een niet gepleegd feit niet zijn aan te merken als uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de politie. In mijn benadering is daarmee hier dus wel de vraag aan de orde of de mogelijkheid van een actie uit onrechtmatige daad een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.
48. De ruimte voor kostenverhaal is volgens het Helikopterongevalarrest (2016) aanwezig, tenzij het verhaal van kosten in de publiekrechtelijke regeling is uitgesloten of uitputtend is geregeld. Daarmee is het uitgangspunt dat kostenverhaal via het onrechtmatige daadsrecht geoorloofd is.41.De uitsluiting behoeft niet uitdrukkelijk in de publiekrechtelijke regeling zelf te geschieden. Er zijn ook andere aanknopingspunten om te bepalen dat de wetgever het kostenverhaal niet heeft gewild.42.In Bluskosten Vlissingen (1992)43.constateerde de Hoge Raad dat de Brandweerwet 1985 geen regeling bevatte, maar dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was “dat het niet aangaat kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs een publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen.”(r.o. 3.6). Dat werd nog bevestigd door een circulaire van de staatssecretaris en daaruit kwam nog naar voren dat een drempel bij alarmering van de brandweer onwenselijk is. In de opsporingskosten SFB zaak (2003) wordt als uitgangspunt gekozen dat “[d]e kosten van dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzonder opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld.” Daaraan wordt nog toegevoegd dat de regelgeving waarop het onderzoek is gebaseerd geen afwijking van dit uitgangspunt inhoudt.
49. In de opsporingskosten SFB zaak (2003) wordt niet nader geëxpliciteerd waaraan het geformuleerde uitgangspunt wordt ontleend. Is het daarvoor te vanzelfsprekend? De Hoge Raad spreekt van een opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient. Wordt hiermee een beperking gegeven? Kan het anders zijn als de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid het algemeen belang niet dient? Dat levert een interessante beperking op voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden naar niet gepleegde feiten. Het naar aanleiding van een valse aangifte doen van onderzoek naar niet gepleegde feiten is immers niet in het algemeen belang. Daarenboven moet er nog op worden gewezen dat de Hoge Raad kiest voor de bewoordingen ‘in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld’. In bijzondere gevallen kan het kennelijk anders liggen. De SFB zaak biedt daarmee op zich zelf wel ruimte voor civiel kostenverhaal wegens nodeloos opsporingsonderzoek. Alvorens daarop nader in te gaan, wil ik trachten nog enige opheldering te geven omtrent de mogelijke herkomst van het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat opsporingskosten niet worden afgewenteld op burgers.
50. In 199644.verscheen onder de titel ‘Maat houden’ een ambtelijk rapport met een kader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten.45.Het rapport werd door de minister van Justitie op hoofdlijnen onderschreven.46.Hoewel dit rapport niet is toegespitst op de politietaak, is de teneur wel duidelijk: geen doorberekening van de kosten van repressieve strafrechtelijke handhaving, waaronder opsporing en vervolging kunnen worden gerekend. Er werd, mede ter uitvoering van het regeerakkoord 1998 na een rapportage van de werkgroep Mans in 199947., in 2005 een Wetsvoorstel bijdrage politiekosten bij publieksevenementen48.ingediend. In de memorie van toelichting wordt tot uitgangspunt gekozen dat handhaving van de openbare orde een kerntaak van de overheid is, maar dat ook bij het uitoefenen van een kerntaak door de overheid onder omstandigheden een bijdrage kan worden gevraagd.49.Dit wetsvoorstel werd in 2007 ingetrokken omdat het overbodig zou zijn: de politie-inzet was gedaald en er waren inmiddels andere, nieuwe bevoegdheden.50.In 2014 verschijnt er een herziene versie van het eerder genoemde rapport ‘Maat houden’. Hierin wordt gesignaleerd dat ook voor het in rekening brengen van kosten van (onder meer) opsporing als repressieve politietaak enige ruimte is ontstaan. Gewezen wordt op het in rekening brengen van administratiekosten bij het innen van een geldboete51.en op het eerder besproken wetsvoorstel inzake een eigen bijdrage aan kosten van strafvordering en slachtofferhulp.
51. Concluderend is er kennelijk sprake van een ontwikkeling met als uitkomst dat er geen principieel bezwaar bestaat kosten van politie-inzet door te berekenen. Voor zover er sprake is van kosten die zijn gemaakt in het kader van de handhaving van de openbare orde, is er meer ruimte om politiekosten bij de burger in rekening te brengen dan in het kader van repressieve handhaving.52.Bij de repressieve handhaving geldt slechts zuinig dat kostenverhaal niet algeheel verboden is. Dit laatste komt overeen met het uitgangspunt uit het SFB arrest uit 2003 dat in het algemeen opsporingskosten niet op individuele burgers worden afgewenteld, maar – voeg ik toe – dat het niet uitgesloten is. Ik wijs er wel op dat het vraagstuk van de doorberekening van de kosten van de politie steeds wordt gevoerd onder de aanname van de noodzaak van een wettelijke regeling. Er wordt wel enige ruimte gezien voor doorberekening van kosten van strafrechtelijke handhaving, maar het is kennelijk vanzelfsprekend dat voor die doorberekening een wettelijke grondslag is vereist. Anders gezegd: bij de vervulling van de publieke kerntaak van strafrechtelijke handhaving geen doorberekening zonder wettelijke legitimatie. Voor alle duidelijkheid voeg ik toe dat ik doel op een specifieke wettelijke legitimatie en niet op de algemene grondslag van art. 6:162 BW.
52. Na deze verkenning van het uitgangspunt van de wetgever keer ik terug naar de toepassing van de in de rechtspraak gehanteerde doorkruisingsleer. Het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, noch de Politiewet 2012 kennen een regeling voor kostenverhaal bij valse aangifte. De vraag uit de doorkruisingsrechtspraak of dergelijk kostenverhaal is uitgesloten door of uitputtend geregeld is in het publiekrecht wil ik nog nader bezien door (nogmaals) in te zoomen op (1) de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met (2) de aard van de taak en (3) de aard van de kosten. Vervolgens is van belang (4) dat, indien kostenverhaal langs de publiekrechtelijke weg is afgesloten, dit als een belangrijke aanwijzing geldt dat ook de privaatrechtelijke weg is afgesloten.53.
53. De tekst van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet 2012 biedt geen aanknopingspunt voor verhaal van opsporingskosten. De genoemde wetten bevatten geen bevoegdheid voor de politie om opsporingskosten te verhalen. Ik zie niet in dat de strekking van deze wetten die ruimte wel biedt. Ook de wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunt voor de mogelijkheid van verhaal van opsporingskosten. Er is dus – in de bewoordingen van het Helikopterongelukarrest – geen uitputtende regeling, maar zonder meer concluderen dat met de regeling is beoogd kostenverhaal uit te sluiten, is enigszins hachelijk. Bij de totstandkoming van de regelingen heeft de wetgever geen verhaal van opsporingskosten voor ogen gehad, maar dat is iets anders dan dat beoogd is het uit te sluiten. Van ‘kenbare aandacht’ (de in het kader van het relativiteitsvereiste gebruikte term) is in ieder geval geen sprake. Ik roep hier echter het uitgangspunt van de wetgever, zoals geformuleerd onder nr. 51 hierboven in herinnering: kostenverhaal bij strafrechtelijke handhaving is in algemeen niet toegelaten en kan slechts plaatsvinden op een specifieke wettelijke grondslag.
54. Na invoering van de eerder besproken wet inzake een eigen bijdrage in kosten van strafvordering en slachtofferhulp wordt dit uitgangspunt niet verlaten. De kern van de regeling is dat het niet meer vanzelfsprekend is dat de overheid (onder meer) alle opsporingskosten betaalt.54.Dat met de regeling in het publiekrecht is beoogd kostenverhaal uit te sluiten, valt dan moeilijk meer vol te houden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tot op heden niet met zoveel woorden dat met de nieuwe regeling een uitputtende regeling is bedoeld. Is dus niet uitgesloten dat naast de eigen bijdrage civiel kostenverhaal met aftrek van die forfaitaire eigen bijdrage mogelijk is, en zelfs dat de eigen bijdrageregeling niet ziet op kosten na een valse aangifte? Naar mijn oordeel is de strekking van de nieuwe regeling een andere. De keuze voor verre van kostendekkende forfaitaire bedragen betekent dat de overheid het merendeel van de kosten draagt en dat de burger niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de volledige opsporingskosten. Tot die volledige opsporingskosten moeten tevens gerekend worden de kosten van onderzoek naar een niet gepleegd feit.
55. Over de aard van de taak van de politie nog een enkele aanvullende opmerking. Is opsporing een exclusief publiekrechtelijke taak die niet op dezelfde voet door particuliere instanties kan worden vervuld? Opsporing wordt gezien als een vanzelfsprekende taak van de overheid, maar hier is een zekere ontwikkeling te signaleren.55.Het is bepaald niet ongebruikelijk dat onderzoek naar strafbare feiten wordt verricht door particulieren, al dan niet in de vorm van een recherchebureau. Die particulieren kunnen de bevoegdheden die aan de politie zijn toebedeeld echter niet uitoefenen. Zij staan niet onder het gezag van de officier van justitie en worden bovendien als regel ingeschakeld (en betaald) door andere particulieren. Gelet hierop kunnen particulieren dus niet op dezelfde voet als de politie opsporen. De aard van opsporing door de politie is dus bijzonder omdat deze exclusiviteit heeft. Een dergelijke exclusiviteit heeft bijvoorbeeld het wegbeheer niet.
56. Enige nadere toelichting behoeft nog de mij niet aansprekende benadering inzake de taak van de politie van het hof Amsterdam. In het hierboven eerder geciteerde arrest van het hof Amsterdam uit 2011 wordt overwogen dat het niet de taak van de politie is om de burger behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van financieel voordeel. Wat de politie naar aanleiding van een valse aangifte doet, wordt gekwalificeerd als onderzoek naar gefabuleerde gebeurtenissen, zonder dat daarmee een belang is gediend dat de politie zich moet aantrekken. Het is juist dat de politie niet primair vanwege de exclusieve taak wordt ingeschakeld, maar ik benadruk dat indien eenmaal de weg naar verzekeringsbedrog is ingeslagen, er alleen bij de politie (de noodzakelijke) valse aangifte kan worden gedaan en dat vervolgens de politie de haar toebedeelde opsporingstaak met daarbij behorende bevoegdheden uitoefent. Ook na een valse aangifte gaat het dus niet om het verrichten van een taak die op dezelfde voet door particulieren kan worden uitgeoefend. Het door het hof Amsterdam gezette accent is niet onjuist, maar wel onvolledig. Bovendien valt moeilijk in te zien waarom er een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte en een politieonderzoek naar allerlei andere valsheden (fraude). Het politieonderzoek vindt in beide gevallen slechts plaats omdat er valsheid is gepleegd en dat onderzoek was zonder die valsheid niet nodig. In die zin is er in beide gevallen nodeloos onderzocht.
57. Anders dan in het arrest Bluskosten Vlissingen lijkt mij niet, althans in mindere mate dat de mogelijkheid van kostenverhaal na valse aangifte een belemmering vormt voor de uitoefening van de politietaak. Het is uiteraard niet wenselijk dat door de mogelijkheid van verhaal na valse aangifte een drempel zou ontstaan om aangifte van strafbare feiten te doen. Gevaar voor een drempel om aangifte te doen zie ik echter niet onmiddellijk. Het doelbewuste van de valse aangifte, te denken valt onder meer aan verzekeringsbedrog, geeft een markering ter vermijding van dergelijk gevaar. Niet volledig is echter uit te sluiten dat potentiele aangevers die (zonder de noodzakelijke nuance) horen dat na een aangifte soms kostenverhaal plaatsvindt daarvan afzien. Dat is onwenselijk.
58. Tenslotte nog aandacht voor de aard van de kosten. Schade wegens loonkosten omdat ambtenaren hun reguliere werkzaamheden niet hebben kunnen verrichten, kan, zoals al eerder is geconstateerd, voor vergoeding in aanmerking komen.56.De vraag of politieambtenaren die onderzoek doen in verband met een valse aangifte hun reguliere werkzaamheden nu wel of niet verrichten, stip ik hier nog even aan vanuit de financieringskant. Betreft het onvoorziene kosten die buiten het normale bereik van de begrote werkzaamheden liggen? Bijna de helft van de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie komt op de rekening van de Nationale politie. Als bijlage bij die begroting is in 201557.voor het eerst gevoegd de “Begroting 2015-2019 Nationale Politie”. De politiebegroting (p.20) bevat de post ‘operationele kosten’ en dat zijn de kosten van onder meer opsporing, arrestantenzorg en handhaving. De begroting is weinig specifiek en voor zover ik begrijp is de systematiek ook voor wat betreft de opsporing als onderdeel van de operationele kosten een totaalbedrag (‘lump sum’) en niet een kwantitatieve prognose op basis van concrete en individueel gewaardeerde handelingen.58.De vraag of in het totaal bedrag de kosten van opsporing na een valse aangifte begrepen zijn, komt in de begroting niet aan de orde. De vraag kan daarom niet anders zijn dan of aan te nemen valt dat die kosten ook begrepen zijn onder de operationele kosten. Ik heb geen enkele indicatie om te veronderstellen dat zulks niet het geval is. Hoe dan ook gaat het hier niet om een organisatie die zichzelf voor taken in het kader van onderzoek naar een valse aangifte moet bedruipen zonder steun van de overheid. De overheid moet er nu eenmaal rekening mee houden dat er ook burgers zijn die doelbewust valse aangifte doen. Bij die stand van zaken rijst de vraag of en waarom de kosten moeten worden verhaald. Dat kan anders liggen indien is voorzien in een regeling tot het terugstorten van verhaalde bedragen wegens opsporing van niet gepleegde feiten waarvan valse aangifte is gedaan door de politieorganisatie naar de rijksoverheid, maar voor zover mij bekend is dat niet het geval.
De slotsom
59. Mijn conclusie is nu als volgt. De meest vergaande conclusie te weten dat de politieorganisatie zonder meer de bevoegdheid ontbeert om zich te voegen in het strafgeding in verband opsporingskosten na een valse aangifte omdat die organisatie geen rechtstreekse schade (art. 51h lid 1 Sv) lijdt en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering is niet uitgesloten, maar heeft niet mijn voorkeur. Ik meen dat de vordering moet worden afgewezen. Het relativiteitsvereiste vormt een obstakel voor aansprakelijkheid wegens door de politie nodeloos gemaakte onderzoekskosten. Bovendien laat de doorkruisingsleer zonder wettelijke grondslag59.geen verhaal van opsporingskosten toe. Ik vat de argumenten voor deze conclusie samen en licht die nader toe.
60. Het overzicht van tien jaar feitenrechtspraak (nrs. 5 t/m 20) levert geen eenduidig beeld op en vormt een goede reden voor de Hoge Raad om naar aanleiding van deze (aanvullende) conclusie richting te geven. Gelet op hetgeen onder nrs. 24 t/m 34 hierboven naar voren kwam, heb ik verdedigd dat de politie als organisatie ingeval van nodeloze onderzoekskosten behoort tot de kring van tot voeging als benadeelde partij bevoegde (rechts)personen, omdat een belang dat wordt gediend door art. 188 Sr (benadeling van de staatsdienst) in het geding is. Op het enigszins arbitraire karakter van mijn standpunt in dezen heb ik gewezen, maar mijn voorkeur heeft het om de politieorganisatie niet niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering omdat het rechtstreekse belang ontbreekt.
61. De vraag is vervolgens of de vordering wegens nodeloze onderzoekskosten voor toewijzing in aanmerking komt. De aansprakelijkheid kan worden gestoeld op de schending van het wettelijk voorschrift van art. 188 Sr, maar het relativiteitsvereiste vormt dan een obstakel. Voor het financiële belang van de politie ontbreekt kenbare aandacht in de wet(sgeschiedenis), terwijl het belang van de politie niet zo zwaar weegt dat zulks kan worden genegeerd. Dit vormt reeds een argument om de vordering af te wijzen. Het obstakel kan worden ontweken door de aansprakelijkheid te stoelen op de schending van een ongeschreven norm. Die manoeuvre wordt in de lagere rechtspraak gevolgd en spreekt mij niet aan. De ongeschreven norm wordt niet helder omschreven. Bovendien vormt de doorkruisingsleer dan een volgende hindernis. Buiten discussie is dat schade aan loonkosten wegens aan het niet gepleegde feit bestede onderzoeksuren voldoende concreet is om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. Daarbij is opgemerkt dat de politie vooral een financieel belang lijkt te hebben en dat de belangen van art. 188 Sr op de achtergrond raken.
62. De rechtspraak inzake de zogenaamde doorkruisingsleer kwam aan de orde in de nrs. 42 t/m 46 hierboven en ik herhaal dat de Hoge Raad reeds in 2003 uitmaakte dat schadevergoeding in de vorm van een betalingsverplichting voor de kosten die aan opsporing zijn besteed niet is toegelaten. Verhaal van opsporingskosten sec is (zonder wettelijke grondslag) niet mogelijk. Dat er bij opsporing sec sprake is van een publieke taak is zonder meer duidelijk, maar verdedigd is dat er is geen aanleiding is anders te oordelen bij onderzoek naar een niet gepleegd feit na een valse aangifte. Anders dan het hof Amsterdam (2011) tot uitgangspunt lijkt te nemen, is politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte mijns inziens aan te merken als de uitoefening van een publieke taak. Ook dit is gelet op het arrest van de Hoge Raad uit 2003 reeds een argument om de vordering af te wijzen.
63. De toepassing van de doorkruisingsleer kwam aan de orde in de nrs. 47 t/m 58. Nu onderzoek naar aanleiding van een valse aangifte naar een niet gepleegd feit een publieke taak is, is gelet op de doorkruisingsleer bepalend of met de publiekrechtelijke regeling uitsluiting of uitputtende regeling van kostenverhaal is beoogd. Dat de geldende publiekrechtelijke regelingen geen aanknopingspunt bevatten voor kostenverhaal, betekent nog niet dat met die regelingen uitsluiting of uitputtende regeling van kostenverhaal is beoogd. Aanwijzingen dat bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet is gedacht aan de mogelijkheid van kostenverhaal ontbreken. Intussen is er in beleid en wetgeving een ontwikkeling te signaleren waarin uitsluiting van kostenverhaal niet past en die ontwikkeling doet zich zowel in het kader van de openbare orde taak van de politie als in het kader van de strafrechtelijke handhaving voor. Het wetsvoorstel dat een eigen bijdrage in de kosten van strafvordering en slachtofferhulp regelt, vormt een treffende illustratie. Het verhaal zal worden beperkt tot een forfaitair bedrag en de nieuwe regeling is mijn inziens een uitputtende regeling die tevens geldt voor politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte. Na invoering van deze nieuwe regeling is daarmee kostenverhaal wegens opsporingskosten, al dan niet na een valse aangifte, uitgesloten.
64. Of naar geldend recht de slotsom niet anders kan zijn dan dat is beoogd kostenverhaal uit te sluiten of uitputtend te regelen, is mede in het licht van de beleidsmatige en wetgevende ontwikkelingen op het terrein van kostenverhaal een moeilijker te beantwoorden vraag. De inhoud en strekking van de publiekrechtelijke regelingen, de aard van de taak van de politie en de aard van de kosten leveren in onderling verband en samenhang mijns inziens geen doorslaggevende argumenten op voor de toewijzing van vorderingen ter verhaal van opsporingskosten na valse aangifte. Dat de valse aangifte intentioneel, bewust of culpoos is gedaan, is niet doorslaggevend.60.De wijze waarop de politie wordt gefinancierd legt bovendien gewicht in de schaal. De politie is geen financieel min of meer zelfstandige organisatie die ‘eigen’ schade lijdt. Ook onderzoek na een valse aangifte is het uitoefenen van de reguliere politietaak.
65. Ik wijs nog op enkele belangrijke contra-indicaties om aan te nemen dat naar geldend recht kostenverhaal na een valse aangifte mogelijk is. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten. Tot het einde van de vorige eeuw was kennelijk nogal vanzelfsprekend dat kostenverhaal volledig uitgesloten was. Naar komend recht is uit de strekking van de nieuwe wetgeving inzake de eigen bijdrage niet anders te concluderen dan dat het verhaal tot een forfaitair bedrag exclusief is en dat vormt een belangrijke aanwijzing dat er daarnaast geen ruimte is voor verhaal van opsporingskosten. Voor wie dit te veel op een ongewenste a contrario redenering lijkt, roep ik mijn eerdere opvatting in herinnering. Nu de wetgever zich beraadt over een wettelijke regeling past terughoudendheid van de rechter. Politieke keuzes moeten niet bij voorbaat al worden doorkruist.
66. Ik wijs in dit verband als tweede contra-indicatie op het uitgangspunt dat het gebruik van het privaatrecht bij kostenverhaal in beginsel is te beschouwen als een doorbreking van de publiekrechtelijke legaliteitseis. Naarmate de taak duidelijker een publiekrechtelijk karakter draagt en meer tot de kern van taken van de overheid behoort, zal dit sterker gelden.61.Deze benadering verkleint de mogelijkheid voor kostenverhaal langs civiele weg zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Ook onderzoek naar aanleiding van een valse aangifte behoort mijns inziens tot de kerntaak van de overheid. Verhaal van opsporingskosten moet niet plaatsvinden zonder een specifieke wettelijke grondslag.
67. Als min of meer contra-indicatief beschouw ik tenslotte nog het volgende. Niet kan worden uitgesloten dat de opsporingskosten na valse aangifte zeer aanzienlijk zijn (het hoogste bedrag in de eerder besproken strafrechtspraak is € 50.000,-), terwijl het (uiteraard) niet mogelijk is een aansprakelijkheidsverzekering tegen dergelijke kosten af te sluiten. Daar komt nog bij dat in de strafprocedure de aandacht van de rechter, maar ook van de verdediging vooral is gericht op de strafrechtelijke essentialia zoals de schuld van de verdachte en de hoogte van de straf. In de praktijk is de procesvoering inzake de civiele vordering in het strafgeding zeer summier, maar ik realiseer mij dat dit niet alleen geldt bij verhaal van opsporingskosten.
68. Ik blijf bij mijn conclusie dat het middel van de benadeelde partij faalt. Deze aanvullende conclusie maakt op zich zelf al duidelijk dat de behandeling van een vordering strekkende tot opsporingskosten een onevenredige belasting van de strafprocedure vormt. Overigens meen ik dat de vraag of opsporingskosten voor verhaal in aanmerking komen een vraag is die de wetgever moet beantwoorden. Voor toewijzing van dergelijke vorderingen is naar geldend recht geen ruimte en dat wordt bepaald niet anders bij de invoering van de wetgeving inzake de eigen bijdrage in de kosten van strafvordering en slachtofferhulp. De rechtspraktijk is gebaat bij duidelijkheid op dit punt.
69. Ik roep in herinnering dat mijns inziens ook de van de kant van verdachte voorgestelde middelen falen en dat die middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering, alsmede dat ik ambtshalve geen gronden heb aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
70. Deze (aanvullende) conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑08‑2016
Over de vraag of het wenselijk is dat individuele opsporingsambtenaren optreden als benadeelde partij in een strafprocedure wordt in de praktijk verschillend gedacht. In het algemeen lijkt enige terughoudendheid voor de hand te liggen. Het gaat bij schade aan de celinventaris om een ‘echt’ burgerlijk recht, te weten eigendom.
Voor een beeld zijn mijns inziens de laatste (bijna) tien jaren voldoende. Het gaat om zaken vanaf 1 januari 2007 uit rechtspraak.nl (trefwoorden: valse aangifte, benadeelde partij, politie). Twee zaken bespreek ik niet nader; niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij wegens vrijspraak (ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5555) en omdat de vordering niet eenvoudig van aard is (ECLI:NL:RBSHE:2009:BE9865).
HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333, HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8161, HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468 m.nt. Borgers. Vgl. ook hof Leeuwarden 19 april 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1991 (zowel kosten van intern als extern verricht onderzoek).
Vgl. ook het editorial van Franken, DD 2015/42.
Kamerstukken II 2014/15, 34 067, 2. Het wetsvoorstel inzake een eigen bijdrage aan de kosten van detentie is ingetrokken. Zie Kamerstukken I 2015/16, 34 067, C, p. 2. Zie over beide voorstellen het editorial van Franken, DD 2015/42.
Kamerstukken II 2014–/15, 34 067, 3, p. 1.
Ook tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zegt de minister van V&J dat het principieel onredelijk is dat de kosten die samenhangen met strafvordering, slachtofferzorg en detentie volledig door de samenleving worden gedragen, terwijl die kosten slechts door een beperkt aantal individuen worden veroorzaakt en het gevolg zijn van een over het algemeen bewust gemaakte keuze voor het plegen van strafbare feiten (Handelingen II 2014/15, p. 97-7-1). In 2008 was het kabinetsstandpunt dat er geen toereikende rechtvaardiging bestond voor invoering van een eigenbijdrageregeling aan de kosten voor detentie. Kamerstukken II 2007/08, 31 200, VI nr. 109 (brief staatsecretaris Albayrak).
Kamerstukken II 2014/15, 34 067, 7, p. 23-24.
Vordering in het belang der wet van 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR: 2016:626 (onder 18).
F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer 2010, p. 111.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 2e deel, Haarlem 1881, p. 185.
Zie HR 23 maart 1999, NJ 1999/403.
Aldus begrijp ik NLR (Machielse), aantek. 4 bij art. 188 Sr (bijgewerkt tot 26 mei 2015) onder verwijzing naar HR 2 januari 1940, W en NJ 1940/250.
A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht.6. Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet, Deventer 2015, nr. 145. Verder te citeren als Hartkamp/Sieburgh. Onder de titel ‘Uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad’ preadviseerden A.T. Bolt en J. Spier in 1996 de Nederlandse Juristenvereniging. Waar ontwikkelingen in de toekomst worden gesignaleerd, ontbreekt de claimende overheid (politie).
Verdedigbaar is dat het om slechts vier eisen gaat. Onrechtmatigheid bestaat immers slechts in het perspectief van de relativiteit.
Vgl. ook K.J.O. Jansen, in: C.J.J.M. Stolker (red.), Groene serie Onrechtmatige daad 86.3.1.(bijgewerkt tot 15 juli 2014) onder verwijzing naar HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498, NJ 2004/130. Zie voor civiele feitenrechtspraak inzake de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad van een vals beschuldigde de voorbeelden, genoemd onder 86.3.2 (geen onrechtmatige daad) en 86. 3.3. (wel een onrechtmatige daad).
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278 onder verwijzing naar HR 19 december 1975,ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976/280.
In het kader van de toepassing van de doorkruisingsleer kom ik op het begrip schade terug.
Hartkamp/Sieburgh, a.w., nr. 44 (en 83). Het vals alarmeren van de bijvoorbeeld de brandweer is eveneens een vergrijp tegen strafrechtelijke bepalingen. Art. 142, tweede lid, Sr is een misdrijf tegen de openbare orde. Niet alleen de rust bij de publieke dienst wordt verstoord, maar ook ter plaatse waarheen de publieke dienst wordt gedirigeerd. Zie Fokkens in NLR, aantek. 2 bij art. 142 Sr (bijgewerkt tot 14 oktober 2014).
Hartkamp/Sieburgh, a.w., nr. 75.
Rechtbank Utrecht 26 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9535 en rechtbank Alkmaar 9 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4460.
C.H. Sieburgh, ‘Legitimiteit van de confrontatie van Europees recht en burgerlijk recht van nationale origine’, in: Controverses rondom legaliteit en legitimatie (preadviezen NJV), Deventer 2011, p. 204/205.
De term is ontleend aan HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465 m.nt. Hartlief (Hangmat).
HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012, NJ 2006/281 m.nt. Hijma (Duwbak Linda) en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8751, NJ 2008/576 m.nt. Vranken (Iraanse vluchteling).
Zie P.W. den Hollander, De relativiteit van wettelijke normen (diss. Leiden), Den Haag 2016, p. 327-328.
Aldus begrijp ik ook Den Hollander, a.w., p. 327-328.
Zie de noot van A.R. Bloembergen bij HR 8 mei 1998, ECLI:HR:NL:1998:ZC7062, NJ 1998/890.
Hof Amsterdam 26 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3958.
Het geval waarin het feit wel is gepleegd, maar er iemand vals wordt beschuldigd van het plegen van het feit moet mogelijk op onderdelen enigszins anders worden benaderd.
Aldus G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel, A26b, Deventer2016,p. 129.
De vraag is verwant aan de eerder in het kader van de relativiteit besproken vraag van de kenbare aandacht.
HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639.
Een conceptvoorstel tot wijziging van de Politiewet in verband met de invoering van de bevoegdheid een bijdrage in de politiekosten te vragen was al eerder door de commissie-Kortmann (commissie toetsing wetgevingsprojecten) getoetst. Zie over het doorberekenen van politiekosten (in de openbare ordesfeer) uitvoerig P.F.A. Boerbooms, Privaatrechtelijk kostenverhaal door de overheid (diss. Rotterdam), Deventer 1997, p. 154-159.
Kamerstukken II1995/96, 24 036, 64.
Het rapport van de werkgroep onder voorzitterschap van de toenmalige burgemeester van Enschede had als titel: Geld speelt (g)een rol. Zie voor de reactie van de minister van Biza, Kamerstukken II, 1999/00, 26 345, 40. Het standpunt luidde dat handhaving van de openbare orde als kerntaak van de overheid moet worden bekostigd uit de algemene middelen.
Kamerstukken II 2007/008, 30 526, 7. In 2011 ging er nieuw voorstel met als titel ‘Wet politiekosten evenementen’ in consultatie, maar dat voorstel is niet doorgezet.
Vgl. ook hof Leeuwarden 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:BW8480.
Vgl. ook het antwoord van minister van Justitie op Kamervragen van het lid Dijkhoff. Het betreft de kosten die zijn gemaakt na een oproep tot een Project-X feest. In zijn beantwoording (onder 8) maakt de minister geen onderscheid tussen openbare orde enerzijds en opsporing anderzijds en meent dat kostenverhaal gelet op de doorkruisingsleer niet uitgesloten is. Aanhangsel Handelingen II 2012/13, 1064.
Zie de punt 3 van de noot van Scheltema onder HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639, waarin hij de criteria uit het geannoteerde arrest Bluskosten Vlissingen (HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639) vergelijkt met die uit Windmill (HR 26 januari 1990, NJ 1991/393). Vgl. ook G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, Algemeen Deel, Deventer: Kluwer 2011, p. 17 e.v.
Kamerstukken II 2014/15, 34067, 7, p. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag).
Zie F.W. Bleichrodt, Over burgers en opsporing (oratie Rotterdam), Deventer 2010.
Vgl. HR 19 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976/280.
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 IV, 1 en 2.
Zie ook B. Vollaard, Gelijke beschikbaarheid, ongelijke handhaving? Een onderzoek naar de consequenties van de regionale verdeling van het politiebudget, Den Haag: CPB 2004. Dit onderzoek dateert van voor de invoering van de Nationale politie en het illustreert treffend de schommelingen bij de verdeling van gelden. Denk aan beweging waarbij aan bereikbaarheid en beschikbaarheid meer gewicht wordt toegekend en aan criminaliteitsdruk minder gewicht. Of schadevergoeding ten goede komt aan opsporing is bij die stand van zaken maar zeer de vraag.
Hartlief meent dat een formele of materiele wet noodzakelijk is. Zie T.Hartlief, ‘Verhaal van politiekosten’, AA 1996, p. 102-113. Zijn opvatting wordt bestreden door Bierbooms, a.w., p. 172 e.v. Dit is ook het standpunt van minister van Justitie Korthals (Aanhangsel Handelingen II 1998-99, 1711).
Zie Bluskosten Vlissingen, waaruit naar voren komt dat geen betekenis toekomt aan de vraag of de brand opzettelijk of door grove schuld is veroorzaakt.
Vgl. punt 7 van de noot van Scheltema bij Bluskosten Vlissingen.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Politie als benadeelde partij. Casus: de politie heeft zich gevoegd als b.p. omdat zij schade heeft geleden doordat verdachte een valse aangifte heeft gedaan ex art. 188 Sr, met als grondslag onrechtmatige daad ex art 6:162 BW. Het hof heeft de b.p. n-o verklaard i.v.m. een onevenredige belasting van het strafgeding. Kostenverhaal o.g.v. het privaatrecht levert in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van publiekrechtelijke regelgeving (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/54; civiele kamer). Vordering van de politie als b.p. is wel mogelijk indien de aangifte zou zijn gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en aangever wist of moest begrijpen dat de aangifte de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandeling . Indien de politie in het strafproces als b.p. schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, rust op haar de plicht f&o te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de last bewijs van die f&o bij te brengen.
Nr. 14/03452 Zitting: 29 maart 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 2 juli 2014 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 primair “medeplegen van poging tot oplichting” en 2 primair “medeplegen van aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij hebben mr. Th. O.M. Dieben en mr. J.G. Geertsma, advocaten te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Het namens verdachte voorgestelde eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de feiten 1 primair en 2 primair.
5. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1 primair:
zij op tijdstippen in de periode van 19 januari 2009 tot en met 21 januari 2009 te Laren ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een listige kunstgreep en door een samenweefsel van verdichtsels, Interpolis Schadeverzekeringen N.V. te bewegen tot de afgifte van een bedrag aan geld, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid met haar mededader een gewapende overval op kledingwinkel [A] te Laren in scene heeft gezet en vervolgens van die in scene gezette overval aangifte heeft gedaan bij de politie Gooi en Vechtstreek en medewerkers van de Rabobank (tussenpersoon van genoemde verzekeringsmaatschappij Interpolis Schadeverzekeringen N.V.) in kennis heeft gesteld van genoemde in scene gezette overval;
2 primair:
zij in de periode van 19 januari 2009 tot en met 21 januari 2009 te Hilversum, tezamen en in vereniging met anderen aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [verbalisant 1] , inspecteur van politie opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweldpleging.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal d.d. 19 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 2012 en 2013 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
MELDING
Op maandag 19 januari 2009 omstreeks 17:33 uur kregen wij, verbalisanten, de opdracht te gaan naar de [a-straat 1] te Laren. Daar zou er een gewapende overval hebben plaats gevonden op de kledingzaak [A] . Deze overval zou gepleegd zijn door 2 mannen.
TER PLAATSE
Op maandag 19 januari 2009 waren wij, verbalisanten, omstreeks 17:40 uur ter plaatse op genoemd adres.
ONDERZOEK TER PLAATSE IN DE KLEDINGZAAK.
Ter plaatse gekomen liepen wij, verbalisanten, via de hoofdingang van de winkel de winkel binnen. Wij zagen dat de voordeur van de genoemde winkel open stond. Wij zagen twee vrouwen in de winkel. Wij zagen dat een (1) van deze vrouwen stond en dat de ander in een hondenmand zat. Wij zagen dat de vrouw in de hondenmand grijze tape (plakband) om haar hals had zitten. Verder zagen wij, verbalisanten, dat er veel goederen op de grond van de winkel lagen. Wij zagen dat er meerdere kledinghangers, lege dozen en sieraden op de grond lagen.
De staande vrouw verklaarde ons een buurvrouw te zijn van de kledingzaak en dat zij veel geschreeuw uit de winkel hoorde komen. Zij was vervolgens gaan kijken en trof de eigenaresse in de winkel aan. Zij zag dat deze vastgebonden in het pashokje zat. De buurvrouw had vervolgens de tape losgemaakt. Hierop had zij de politie gebeld.
De vrouw, in de hondenmand, de eigenaresse van de winkel gaf daarna gevraagd op te zijn genaamd:
[betrokkene 2]
Wonende te [plaats] , [b-straat 1]
Geboren op [...] - [...] -1959 te [geboorteplaats] .
Deze vrouw verklaarde aan mij, eerste verbalisant, dat zij net was overvallen door twee mannen met donkere kleding. Deze mannen kwamen haar winkel in en zij kreeg meteen een pistool tegen haar hoofd aan. Een van de mannen zei tegen haar dat ze haar mond moest houden.
Vervolgens werd zij met grijze tape vastgebonden en in het pashokje neergezet. Vervolgens kon zij niets meer zien omdat het gordijn van het pashokje dicht werd gedaan. Zij verklaarde dat het haar lukte om de tape van haar mond te krijgen. Hierop is zij heel hard gaan schreeuwen. Na een tijdje zag en hoorde zij de buurvrouw van perceel [...] het gordijn van het pashokje opzij schuiven. Hierop haalde de buurvrouw de tape om haar handen los. Hierop zag zij pas dat haar gehele zaak was leeggehaald. Haar hondje vond zij terug op de wc. Deze hadden de overvallers daar opgesloten.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 20 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 1000 tot en met 1007 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik, verbalisant, [verbalisant 1] , inspecteur, Decentrale Opsporing Zuid van de Politie Gooi en Vechtstreek, verklaar het volgende.
Op dinsdag 20 januari 2009 te 14.30 uur, verscheen voor mij, in het Politiebureau, Groest 69 te Hilversum, een persoon die mij opgaf te zijn:
Naam : [betrokkene 2]
Voornamen : [...]
Geboren te : [geboorteplaats]
Geboren op : [...] / [...] /1959
Adres : [c-straat 1]
Plaats : [plaats]
Zij deed aangifte terzake overval op overige objecten namens zichzelf en de benadeelde
Naam : [A]
Adres : [a-straat 1]
Plaats : [plaats]
Gemeente : Laren
En verklaarde het volgende:
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte.
Ik doe aangifte terzake van een overval.
Tussen maandag 19 januari 2009 te 17.00 uur en maandag 19 januari 2009 te 17.33 uur werd op de [a-straat 1] , [plaats] , binnen de gemeente Laren, het in de aanhef vermelde feit gepleegd.
Ik ben de eigenaresse van de kledingzaak [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te Laren NH.
De zaak is in feite verdeeld in twee winkels, concepten. Het voorste gedeelte van de zaak heeft het concept nieuwe kleding en het achterste gedeelte van de zaak is het concept vintage/consignatiegoederen. Dit zijn kledingstukken van derden die ik voor/namens goede klanten verkoop. Dit is uitsluitend de duurdere merkkleding.
Gisteren, maandag 19 januari 2009 omstreeks 14:00 en 14:30 uur ben ik naar de zaak aan de [a-straat] gegaan.
Omstreeks 16:50- 17:00 uur zag ik dat er twee mannen in de zaak kwamen. Meteen toen ik die mannen zag, had ik een onheilspellend gevoel. Ze kwamen binnen en liepen meteen regelrecht op mij af. Wat mij direct opviel was dat ze beiden een zwart mutsje op hadden en dat ze allebei zwarte wollen handschoenen droegen. Ik zal de mannen nu voor het gemak aanduiden als dader 1 en de ander als dader 2. Dader 1 liep recht op mij af en dader 2 liep meteen richting het stoeltje dat in de zaak staat. Dader 1 pakte mij fors bij mijn linker bovenarm beet en rechts tegen mijn hoofd kreeg ik een pistool tegen mijn hoofd gedrukt. Deze man, dader 1, zei kortaf: “Kop houwe!”.
De stoel moet door die andere man in de paskamer zijn gezet.
Door dader 1 werd ik op die stoel neergezet en ik werd vastgetapet. Dit ging zo snel. Nadat ik door dader 1 in de stoel in de paskamer werd ik door dader 2 vastgebonden met tape. Als eerste kreeg ik grijze tape over mijn mond geplakt. Vervolgens werden mijn handen vastgetapet voor mijn buik. Mijn handen werden rechts naast elkaar vastgetapet. Ik kon mijn handen en armen niet bewegen. Volgens mij was dit recht naast elkaar en niet kruislings over elkaar. Daarna werden mijn voeten vastgetapet. Tot slot werden mijn voeten die al vast zaten vast aan de stoel getapet. Dit tapen was zodanig strak dat ik mijn armen, mijn benen, noch mijn lichaam op de stoel kon bewegen. Ook werd er nog tape om mijn nek gedaan en dit belemmerde behoorlijk mijn ademhaling die al slecht was doordat ik uitsluitend via mijn neus adem kon halen. Nadat ik vastgetapet was gingen dader 1 en dader 2 de paskamer uit en hebben zij het gordijn van de paskamer dicht gedaan.
Ik kon mij niet bewegen, maar ik dacht bij mezelf stil blijven zitten en niks zeggen of doen. Ik heb daar een tijdlang gezeten. Ik hoorde de mannen in de zaak wel lopen. In mijn beleving zijn de mannen achterin de zaak begonnen. Ik weet echt niet hoelang ik daar gezeten heb. Ik durfde niets uit te richten en ben stil blijven zitten. Na een hele lange tijd werd het stil in de zaak en hoorde ik na korte tijd volgens mij een auto starten. Ik heb geprobeerd met mijn stoel de paskamer uit te wippen, maar mijn stoel was op een of andere manier zodanig neergezet dat ik deze niet kon verplaatsen.
Ik ben toen vreselijk gaan huilen en heb om hulp geroepen. Ik was volledig in paniek.
Na lange tijd kwam mijn bovenbuurvrouw de zaak in en heeft mij bevrijd.
Pas nadat de politie in de zaak aanwezig was, bemerkte ik dat de zaak helemaal leeg gehaald was. Alle kleding was kennelijk door de mannen weggehaald.
Ik schat dat de totale inkoopwaarde van de ontvreemde goederen ligt tussen de € 100.000 en € 150.000. Dit is geschat. De verkoopwaarde is ongeveer x 2.7, dus ongeveer € 270.000 en € 330.000.
Ik ben de eigenaar van de ontvreemde goederen. Niemand had van mij toestemming deze goederen weg te nemen uit mijn zaak. Niemand had hier derhalve dan ook het recht toe. Verder ben ik door deze mannen gedurende een lange periode van mijn vrijheid ontnomen. Deze mannen hadden mij vastgetapet en in die tijd heb ik mij niet vrij kunnen bewegen.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 22 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 114 tot en met 117 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Op zaterdag 10 januari 2009 kwamen twee kennissen van mij de winkel binnen. Zij heten [betrokkene 3] en [verdachte] (het hof begrijpt [betrokkene 3] en [verdachte] ).
U vraagt hoe de winkel in Laren heet. Deze heet [A] .
Ik heb hen uitgelegd over de financiële situatie die er boven mijn hoofd hangt. De problemen die me te wachten staan in verband met de deurwaarde. [verdachte] vertelde toen dat daar oplossingen voor waren.
[verdachte] zei tegen mij dat ze er bij mij op zou terug komen.
De volgende dag zondag 11 januari 2009 is [verdachte] bij me gekomen. Ik dacht dat ze alleen zou komen maar [betrokkene 3] was er ook weer bij. Bij mij thuis kwam het volgende idee: Het idee was om de winkel, op een maandag, leeg te halen. U vraagt wat ik bedoel met leeg halen. [verdachte] vertelde mij dat de maandag, overdag, mensen naar mijn winkel zouden komen om de kleding te stelen. Ik zou dan getapet worden en ik zou dan aan de verzekering vertellen dat ik bestolen/overvallen was. [verdachte] en [betrokkene 3] zouden de kleding hij [betrokkene 3] thuis opslaan en de kleding vervolgens door verkopen. Ik zou alleen geld krijgen dat de verzekering zou uitkeren. [betrokkene 3] en [verdachte] zouden profiteren van de opbrengst van de kleding.
[verdachte] wilde graag dat het de maandag 12 januari 2009 zou gaan gebeuren. [betrokkene 3] gaf aan dat dit te snel was en dat we het de volgende maandag zouden doen. Dit is dus afgelopen maandag geweest, 19 januari 2009.
U vraagt waarom de maandag. Dit omdat ik op maandag alleen zou staan. Ik ben op maandag ochtend gesloten dus werd het de middag. Het zou later in de middag gebeuren omdat het dan al donker zou zijn.
Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik niet wilde weten hoe het ging gebeuren en wie het zouden gaan doen. We spraken wel af dat [verdachte] als klant zou komen voordat de kleding zou zijn weggehaald. Hiermee wilden we de illusie wekken dat [verdachte] als klant een aantal dure kledingstukken had gekocht zodat ik kon zeggen dat ook kasgeld was gestolen.
Uiteindelijk is [verdachte] niet gekomen om mij los te maken, althans ik was zo vastgetapet dat ik in paniek raakte en bijna geen adem kreeg, op een gegeven moment kon ik adem krijgen en dus ook roepen en dat heb ik gedaan en hierop kwam mijn bovenbuurvrouw naar beneden en zij maakte mij los en belde de politie.
U vraagt mij wat ik tegen de bovenbuurvrouw vertelde.
Dat ik was overvallen en de hele winkel was leeggehaald.
Ik was in paniek omdat ik dacht dat ik stikte.
Ik wil nog vertellen dat ik van [verdachte] ook de opdracht had gekregen om als de politie kwam ik moest zeggen dat ik door twee Oostblok types was overvallen. Ik moest ook van [verdachte] zeggen dat ik bedreigd was met een pistool.
Op zondag 11 januari is alles dus besproken en het zou gaan gebeuren in de namiddag van maandag 19 januari 2009.
U vraagt mij hoe laat de mannen nu ongeveer in de winkel waren. Dit was omstreeks 16.45 uur. De mannen zouden er eigenlijk om 17.15 uur zijn, dit vertelde [verdachte] toen zij die maandag bij mij in de winkel was. [verdachte] vertelde mij ook dat de bus waar alle kleding in vervoerd zou gaan worden al een week gehuurd was door de mannen.
U vraagt mij te vertellen vanaf het moment dat de mannen mijn winkel binnenkwamen.
Er kwam eerst 1 man binnen, deze man had hele blauwe ogen en had blond haar, hij was zonnebank bruin en hij was rond de 45 jaar denk ik, ik ken deze man niet. De man zei gedag en de man pakte een stoel en zetten deze in de paskamer. De man zei hup de paskamer in.
U vraagt mij of ik mij toen al realiseerde dat het hier ging om de in scene gezette overval.
Ja.
Ik moest dus in de paskamer op een stoel gaan zitten en ik werd door de man rondom mijn hele lichaam vastgetapet, mond, keel en een groot deel van mijn lichaam. De man sloot ook het gordijn van de paskamer waardoor ik niets meer kon zien. Ik hoorde de mannen tegen elkaar zeggen laten we achteraan beginnen. Op een gegeven moment hoorde ik na enige tijd een motor starten van kennelijk een auto. Ik dacht dat de mannen weg waren, ik raakte in paniek omdat de tape vrij strak zat en ik geen adem kreeg. Verder heb ik dus vervolgens de tape zover losgekregen dat ik kon roepen en hierop heeft mijn bovenbuurvrouw mij bevrijd en de politie gebeld.
De politie is gekomen en ik heb vervolgens het bedachte verhaal verteld en zou dan later geld incasseren van de verzekering met behulp van de aangifte.
U vraagt mij wie hiervan allemaal op de hoogte waren. Voor zover ik weet alleen wij drieën, [betrokkene 3] , [verdachte] en ik en die twee mannen.
4. Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 26 september 2013 opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in het hof, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik heb [verdachte] , ik noem haar overigens [verdachte] , jaren geleden leren kennen.
[verdachte] stond bij mij op een zondag bij de voordeur van mijn huis. Er stond iemand bij haar. Dat was ene [betrokkene 3] . Ik kende deze [betrokkene 3] niet echt. Hij was voor die tijd één keer met [verdachte] mee geweest naar de winkel in Laren.
Toen ze binnen waren werd er gesproken over een oplossing voor mijn financiële problemen. [verdachte] opperde toen dat zij uit mijn winkel de kleding konden weghalen, zodat ik dat kon claimen bij de verzekering. Ze zouden me dan ook vastbinden.
De raadsman vraagt mij of er die zondag ook gesproken is over het ‘hoe’ van de overval. Ze wilden een busje gaan huren en mij vastzetten in de paskamer. Volgens mij werd het zo bedacht: [verdachte] zou bij mij die maandag in de winkel komen en een bontjas meenemen en de klanten die daarna binnen zouden komen zouden de geregelde overvallers zijn. Voor de goede orde, er is die zondag wel over ‘een maandag’ gesproken, maar of dat de maandag direct na die zondag was, weet ik niet meer. Nu ik er zo over nadenk, weet ik weer dat ze zelfs de datum 19 januari genoemd hebben.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 22 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 322 tot en met 325 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
[betrokkene 2] heeft ook twee winkeltjes in Laren. Ik bezocht haar dan ook weleens. Zo’n twee weken geleden was ik daar ook. [betrokkene 2] vertelde mij dat ze veel problemen had met haar aanstaande ex-man genaamd [betrokkene 4] . [betrokkene 2] vertelde dat zij door hem veel financiële problemen had. [betrokkene 2] vertelde mij dat ze een plan had bedacht om de verzekering op te lichten. Ze vroeg aan mij of ik net alsof wilde doen om een overval in scene te zetten. Ze wilde dan de overval opgeven bij de verzekering en zo financieel er beter van worden.
Ik zou dan haar winkel leeg halen. De goederen in de winkel zou ik gebruiken voor mijn handel. Ik zou de goederen verkopen op de markt. Dit is namelijk mijn werk. Nadat we dit besproken hadden ben ik weggegaan. Ik ben toen op zaterdag 10 januari 2009 in de middag nog bij haar geweest. We hebben het toen bij haar in de winkel nog eens besproken. We bespraken dat we haar winkel zouden leeg halen en dat we net zouden doen alsof ze zou zijn overvallen.
Ik heb haar gezegd dat ik het zou bespreken met een compagnon van mij genaamd [betrokkene 5] . Zondag 11 januari 2009 heb ik met mijn compagnon [betrokkene 5] de situatie besproken. Hij had er oren na.
Ik heb hem gezegd dat hij naar de winkel van [betrokkene 2] moest gaan en het moest regelen met [betrokkene 2] . [betrokkene 5] heeft toen ook [betrokkene 6] (het hof begrijpt [betrokkene 6] ) er bij betrokken. [betrokkene 6] is een man die ik ken van de markt. Hij verkoopt ook kleding en gordijnen en nog wat van die handel.
We hebben met zijn drieën toen besloten dat we een overval in scene zouden zetten. Althans [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zouden de winkel leeg halen. [betrokkene 2] zou zogenaamd overvallen worden. Zaterdag 17 januari 2009 ben ik met [betrokkene 6] en [betrokkene 5] naar Laren gegaan.
Althans ik ben alleen naar Laren gegaan en [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zijn samen met de auto gegaan. [betrokkene 6] en [betrokkene 5] moesten weten waar de winkel was. Ik heb daar gesproken met [betrokkene 2] . [betrokkene 6] en [betrokkene 5] hebben in Laren gekeken waar de winkel was. Ze zijn niet mee naar binnen gegaan. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben goed gekeken hoe ze de auto moesten neer zetten als de winkel zou worden leeg gehaald. Dit hebben we ook allemaal nog met elkaar besproken de zondag 18 januari 2009.
[betrokkene 2] heeft met mij besproken hoe ze wilde vast gebonden worden in de winkel als [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zouden komen.
Ik heb dit vervolgens ook met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] besproken op zondag 18 januari.
Uiteindelijk zijn [betrokkene 5] en [betrokkene 6] met een witte bestelbus op maandag 19 januari 2009 naar Laren gegaan en hebben daar de winkel leeg gehaald en [betrokkene 2] vast gebonden.
Op maandag 19 januari 2009 kwamen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] met de witte bestelbus bij mij thuis. Ik weet wel dat het een huurvoertuig is. [betrokkene 6] heeft de auto gehuurd op zijn naam maar ik heb hem opgehaald omdat ik een rijbewijs heb en zij niet.
Toen zij die maandag avond omstreeks 19:15 uur bij mij thuis kwamen hebben [betrokkene 5] en [betrokkene 6] de bus bij mij voor de deur neer gezet.
De volgende dag zag ik alle goederen in de bus liggen. Het waren de goederen uit de winkel van [betrokkene 2] .
[betrokkene 5] en [betrokkene 6] vertelden mij dat het gelukt was die avond op maandag 19 januari. [betrokkene 5] vertelde me hoe ze het gedaan hadden. Hij vertelde dat ze [betrokkene 2] vast gebonden hadden met tape. Ik weet dat [betrokkene 5] vertelde dat hij haar om haar lichaam had getapet. Hij vertelde dat hij haar niet strak had getapet omdat ze ook weer los moest komen. Ze kon los komen want hij had ook een schaar neer gelegd om haar zelf te kunnen bevrijden.
De bedoeling was om de kleding te verkopen. Tussen de goederen zat ook merkkleding. Dit kan ik niet op de markt verkopen. Ik heb in het verleden weleens eerder merk spullen verkocht bij particulieren. Het was de bedoeling omdat ook nu zo weer te doen en er beter van te worden.
[betrokkene 2] zou alles opgeven bij de verzekering en haar aandeel krijgen via de verzekering.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 22 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 326 en 327 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
U confronteert mij nu met het feit dat er ook nog een [verdachte] bij betrokken is geweest.
Dat klopt. Deze vrouw ken ik al jaren. Ze heet [verdachte] . Ze woont in [plaats] aan de [d-straat] , ik geloof nummer [1] .
[verdachte] is ook op de hoogte van deze overval die in scene is gezet om de verzekering op te lichten en de kleding op deze manier te verkopen.
[verdachte] is bij het gesprek geweest tussen mij en [betrokkene 2] . Dat was ook bij [betrokkene 2] thuis. [verdachte] heeft bedacht dat de kleding uit de winkel gehaald moest worden om de verzekering op te lichten. Althans dat was de opzet.
[verdachte] is dus ook betrokken bij het hele verhaal.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 21 januari 2009 (als bijlage op pagina’s 209 tot en met 215 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik heb een tijdje geleden van een maat van mij gehoord dat er een vrouw was die een zaakje had die voor mij een handeltje had.
Het handeltje zou kleding zijn in wat kleinere maten die niet makkelijk verkocht konden worden.
De vrouw zou problemen hebben met haar ex man. Nu wilde zij de verzekering tillen en dan had ik een handeltje om te verkopen.
Ik heb via mijn maatje contact gekregen met deze vrouw en ik ben er twee weken geleden geweest.
Ik ben daar geweest en heb met haar afgesproken hoe ik het een en ander moest regelen.
Ik hoorde dat zij zei: “Als je dan op maandag komt dan moetje wel laat komen, een beetje aan het einde van de dag als het gaat schemeren, ik ga dan wel in het pashokje zitten en als jij dan de winkel even leeghaalt, dan is het goed”.
Ik vroeg haar of ik verder nog iets moest doen. Ik hoorde dat zij zei: “Ja, je moet mij dan wel vastbinden in het hokje”. Ik vroeg haar welke maandag ik dan moest komen om de zaak leeg te halen. Zij vertelde mij dat het deze maandag moest gebeuren. Ik moest dan een bus meenemen en daarin kon ik dan alle kleren laden. Zij zou dan zelf in het pashokje gaan zitten en dan zou zij net doen of zij overvallen was.
Ik moest ook tape kopen om haar daar mee vast te binden.
Ik was er eerst om ongeveer half vier. Maar toen was het nog heel licht, dus ik ben nog een rondje gaan rijden. Ik kwam omstreeks 17.00 uur terug en ik heb toen de bus neergezet.
U vraagt mij of ik zelf in de bus heb gereden. Nee, [betrokkene 6] reed in de bus.
U vraagt mij of [betrokkene 6] wist waar hij moest zijn. Ja, [betrokkene 6] kende het winkeltje al van die twee weken daarvoor toen er een afspraak met die vrouw werd gemaakt over het leeghalen van haar winkel.
U vraagt mij of ik kan aangeven of ik behalve de kleding nog iets anders zou krijgen voor het leeghalen van de winkel. Nee. Ik kreeg niets. Het was heel anders. Zij zou namelijk geld krijgen van de verzekering en zij wilde wel delen in de winst van de kleding die ik zou verkopen. Nou ik ben niet gek. Ik had beter de helft van haar kunnen vragen van het verzekeringsgeld.
U vraagt mij of [betrokkene 6] iets zou krijgen voor het leeghalen van de winkel. Nee, hij moest met mij de winst delen van de verkoop van de kleding.
U vraagt mij hoe wij de kleding zouden gaan verkopen. Wij zouden het gewoon doorgaan verkopen.
[betrokkene 6] heeft de bus op zijn naam gehuurd en [betrokkene 3] had een rijbewijs, het contract is afgesloten op de naam van [betrokkene 6] . Wij hadden hem voor een maand gehuurd.
U legt mij uit dat ik verdacht wordt van het plegen van een gewapende overval en dat dat ook de reden is dat ik op deze manier ben aangehouden.
Ja, maar ik heb helemaal niemand overvallen. Het is echt niet zo gegaan. Ik zou samen met [betrokkene 6] die spullen uit de winkel halen en ik had dan een handeltje samen met hem.
Ik heb haar echt niet overvallen.
Toen ik in de zaak kwam ging zij direct in het pashokje zitten. Ik zei nog: “Over tien minuten zit het erin”. Zij deed het gordijn dicht. Ik zag dat haar hondje telkens naar buiten liep, dus ik heb hem opgepakt en liep naar de vrouw. Ik vertelde haar dat liet hondje telkens naar buiten liep. Zij zei: “Doe hem maar in het toilet en dat zit in het andere hokje in het hoekje”.
U vraagt mij of ik kan vertellen wat ik precies uit de winkel heb meegenomen.
Alles wat in het huis in Amsterdam Zuid-Oost ligt. Er was nog niets vanaf. Het zijn ongeveer vier kledingrekken, twee zakken, maar ik weet niet wat er precies allemaal in zat. O ja en de pop die moest ik ook meenemen. Ook moest ik twee schilderijen meenemen die daar stonden.
Wij hebben toen alles in het huis van [betrokkene 3] gezet.
U vraagt mij nogmaals naar de naam van [betrokkene 6] en hoe hij verder heet. Het is [betrokkene 6] .
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 2 februari.2009 (als bijlage op pagina’s 604 tot en met 606 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 7] :
U vertelt mij dat u mijn telefoon af heeft geluisterd. U confronteert mij met een aantal gesprekken over gestolen kleding in het huis van [betrokkene 3] en daar kan ik u het volgende over vertellen.
Ik erken dat ik deze gesprekken heb gevoerd. Ik weet dat [betrokkene 3] en [verdachte] gestolen kleding in huis hadden. Ik denk zondag 18 januari 2009 vertelde [betrokkene 3] mij dat hij zo dadelijk hele dure merkkleding binnen zou krijgen. [betrokkene 3] vertelde mij, dat een (mij onbekende) vrouw, hem had gevraagd wat voor hem te doen. Ik weet niet precies wat hij daarmee bedoelde maar toen de kleding in huis was wist ik wel dat dit van misdrijf afkomstig was. [betrokkene 3] heeft zeer geregeld kleding in huis, want daar handelt namelijk hij in. Deze dure merkkleding en in deze grote hoeveelheden was heel bijzonder en had ik uiteraard ook nog nooit eerder gezien.
Tussen de kleding zag ik blouses van € 300 en € 500 hangen die [betrokkene 3] en [verdachte] wilden gaan verkopen vanaf € 50. Ook truien van wel € 5.000 heb ik zien hangen.
[verdachte] is een vriendin van [betrokkene 3] . Zowel [betrokkene 3] als [verdachte] hadden bemoeienis met deze kleding. [verdachte] is de dinsdag dat de kleding binnen kwam, de gehele dag bij [betrokkene 3] in huis geweest en heeft de kleding gesorteerd en aan de kledingrekken gehangen. Ik heb zelf gezien dat het inderdaad hele dure merkkleding was van bv. Dolce & Gabbana, Armani, Gucci, Prada etc. [betrokkene 3] vertelde mij daar ook over dat het hele dure merkkleding was.
De prijskaartjes aan deze kleding waren voorzien van de naam van de zaak. De naam van deze zaak was [A] .
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 2 februari 2009 (als bijlage op pagina’s 404 tot en met 406 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Ik erken dat ik betrokkenheid heb bij een geënsceneerde overval op een kledingzaak te Laren NH.
Ongeveer begin januari benaderde een goeie maat van mij, genaamd [betrokkene 5] , mij met de vraag of ik samen met hem een klusje wilde klaren.
[betrokkene 5] vertelde mij dat het de bedoeling was om een kledingzaak leeg te halen. Dit zou op verzoek onder andere zijn van de eigenaresse van de zaak. Deze vrouw zou geldproblemen hebben en wilde de verzekering oplichten door aangifte te doen van een overval op haar kledingzaak.
Begin januari 2009 ben ik samen met [betrokkene 5] naar Laren gereden en hebben een zogeheten voorverkenning gedaan. [betrokkene 5] en ik hebben bij het hertenkamp afgesproken met [betrokkene 3] en [verdachte] . Ik ben samen met [betrokkene 5] , [verdachte] en [betrokkene 3] de winkel ingegaan. Met name [verdachte] en [betrokkene 3] hebben met de eigenaresse gesproken. Ik heb meer op de kleding gelet en wat er allemaal door ons meegenomen moest worden. Ik heb geen deel genomen aan dit gesprek. [verdachte] , [betrokkene 5] en [betrokkene 3] bespraken met de eigenaresse dat wij op maandag 19 januari 2009 tegen sluitingstijd langs zouden komen. De vrouw zou door ons vastgetapet worden en vervolgens zouden wij de kleding uit de winkel halen en wegbrengen met een busje. De kleding zouden wij naar de ' woning van [betrokkene 3] brengen. [betrokkene 3] , [betrokkene 5] , [verdachte] en ik zouden de kleding gaan verkopen en de opbrengst van de kleding zouden wij over ons vieren verdelen.
Ik heb op 19 januari 2009 een auto gehuurd. Dit betrof een Mercedes Benz Sprinter kleur wit. Als bestuurder heb ik opgegeven de naam van [betrokkene 3] . Dit omdat ik zelf niet in het bezit ben van een rijbewijs. Op 19 januari 2009 ben ik omstreeks 14:30 uur naar de woning van [betrokkene 3] gereden. Daar heb ik [betrokkene 5] opgehaald en toen zijn wij samen met de gehuurde Sprinter naar Laren gereden. Ik reed als bestuurder en [betrokkene 5] zat als passagier in de auto. [betrokkene 5] en ik zijn nog naar Weesp gereden. Bij de Karwei aldaar hebben [betrokkene 5] en ik nog breed tape gekocht. [betrokkene 5] heeft deze tape afgerekend. Deze tape hadden wij nodig om de eigenaresse mee vast te tapen. Zo was de afspraak die wij gemaakt hadden. [betrokkene 3] is niet meegegaan. [verdachte] ( [verdachte] ) heb ik daar in de woning van [betrokkene 3] toen niet gezien. [betrokkene 5] en ik kwamen omstreeks 16:00 a 16:30 uur in Laren aan. We waren wat te vroeg en hebben nog een keer een rondje gereden.
Ik parkeerde de bus langs de straat. [betrokkene 5] is naar binnen gegaan. [betrokkene 5] heeft die vrouw meteen vastgetapet. Ik ben toen meteen gaan laden. Er stonden al twee rekken voor de deur, op de oprit. Met die rekken ben ik begonnen te laden. [betrokkene 5] en ik hebben toen de hele winkel leeggehaald. Ik bedoel daarmee alle kleding. We zijn achterin begonnen en langzaam naar voren gewerkt. Waar de eigenaresse was weet ik niet. Ik heb haar niet gezien. Ik weet dat [betrokkene 5] haar vast getapet heeft, maar waar hij haar had gelaten wist en weet ik niet.
[betrokkene 5] en ik hebben alle kleding uit de zaak meegenomen. Ook hebben wij twee schilderijen meegenomen en een paspop. Na de geënsceneerde overval zijn [betrokkene 5] en ik naar de woning van [betrokkene 3] gereden. Wij kwamen daar omstreeks 20:00 uur aan. Ik heb toen de bus in een van de vakken geparkeerd. Ik ben toen met mijn eigen bus naar huis gereden. De volgende dag ben ik met mijn bus gewoon naar de markt gereden. [betrokkene 5] en [betrokkene 3] hebben de bus, de Mercedes Benz Sprinter leeggehaald.
Ik erken dat ik medewerking heb verleend aan oplichting. Ik wist dat de eigenaresse valselijk aangifte zou gaan doen van een overval en de verzekering zou berichten dat de kleding van haar door een overval zou zijn ontvreemd. Zoals gezegd zouden [betrokkene 5] , [betrokkene 3] , [verdachte] en ik de opbrengst van de verkoop van de kleding delen.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 2 februari 2009 (als bijlage op pagina’s 508 tot en met 510 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven — als verklaring van verdachte:
Ik erken dat ik de zondag voor de overval samen met een vriend van mij, genaamd [betrokkene 3] , op visite ben geweest, thuis in de woning bij [betrokkene 2] .
Ik ben inderdaad vlak voor de overval in de winkel van [betrokkene 2] geweest. Ik was daar op invitatie van [betrokkene 2] . Ik kwam geregeld in de winkel en zo ook die maandag 19 januari 2009.
11. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 18 juni 2014, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
[betrokkene 2] heeft [betrokkene 3] en mij op zondag 11 januari 2009 bij haar thuis, uitgenodigd. Tijdens dat gesprek kwam aan de orde dat [betrokkene 2] financiële problemen had en hebben we besproken hoe die problemen konden worden opgelost. Een voorstel dat wij hebben besproken, was om de verzekering op te lichten door een schijnoverval op haar winkel te laten plaatsvinden.
Op 19 januari 2009 was ik in de winkel van [betrokkene 2] aanwezig.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 11 februari 2009 (als bijlage op pagina’s 20 tot en met 23 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 11] :
Ik doe namens Interpolis Schadeverzekeringen NV aangifte van oplichting van genoemde maatschappij. Tussen maandag 19 januari 2009 te 18.00 uur en woensdag 11 februari 2009 te 10.00 uur werd op [adres] , het feit gepleegd.
Ik ben als toedracht-onderzoeker werkzaam en in vaste loondienst bij de verzekeringsmaatschappij Interpolis Schadeverzekeringen NV te Tilburg. Ik ben bevoegd en gerechtigd namens deze verzekeringsmaatschappij aangifte te doen.
Op dinsdag 20 januari 2009 te 10:27 uur hebben wij via onze tussenpersoon, de Rabobank te Bussum een melding gekregen van een gewelddadige gewapende overval op de kledingzaak [A] , gevestigd te Laren, [a-straat 1] .
De zaak is door de Rabobank in behandeling genomen door [betrokkene 8] . Zij heeft de melding verwerkt en via de gebruikelijke kanalen telefonisch aan Interpolis Schadeverzekeringen NV doorgegeven.
Door de maatschappij werd het schadenummer, [0001] , verstrekt en onder dit schadenummer werden alle registraties verwerkt.
De melding was een zakelijke melding, echter de klant was ook particulier verzekerd bij onze maatschappij. De tussenpersoon verzocht of deze privé schade met deze zakelijke melding gecombineerd kon worden. Dit is ook gebeurd. Zowel de zakelijke als de privé meldingen werden door ons onder het zelfde schadenummer verwerkt.
Diezelfde dag te 13:57 uur kregen wij via dezelfde tussenpersoon, de Rabobank te Bussum, [betrokkene 9] de particuliere schademelding van eerder genoemde gewelddadige overval op eerder genoemde kledingzaak. Door ons werd voor de particuliere schade toen opnieuw een schadenummer verstrekt, te weten [0002] .
Door onze tussenpersoon, de Rabobank te Bussum werd de schade verwerkt en doorgegeven aan ons, met de vermelding dat de klant bijzonder ontdaan was van het voorval en niet bij machte was de melding zelf door te geven.
Op 21 januari 2009 werd om 13:04 uur door de schadebehandelaar telefonisch contact opgenomen om een afspraak te maken omtrent de schade. Zij, de verzekeringnemer, vertelde dat zij op dat moment op het politiebureau zat en dat alle ontvreemde goederen teruggevonden waren. Door de Rabobank werd als het ware bemiddeld en informatie ingewonnen over het voorval. Er werd nog niet over bedragen gesproken.
Naar mijn weten is bij ons nog steeds niet bekend wat er bij de overval ontvreemd zou zijn. Het enige dat ik kan vermelden is dat zowel zakelijke als persoonlijke bezitting met gebruikmaking van geweld en bedreiging zijn ontvreemd. Over deze goederen werd bij ons een claim ingediend.
De zakelijke klant (verzekeringnemer) en de particuliere klant (verzekeringnemer) [A] zijn bij ons verzekerd voor respectievelijk zakelijk: eigen voorraadkleding € 50.000 voorraad van derden € 50.000 en particulier is zij voor de inboedel verzekerd tegen € 200.000. Dit betreffen de maximale bedragen.
De schadeclaim werd door de genoemde verzekeringnemer bij ons ingediend.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor d.d. 8 juli 2009 (als bijlage op pagina’s 1075 tot en met 1077 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 10] :
Ik ben werkzaam als verzekeringsspecialist, bij de Rabobank Noord-Gooiland, gevestigd te Bussum aan de Eslaan 1. Dit betreft het hoofdkantoor. Ik ben zelf werkzaam op de locatie Naarderstraat 10 A te Blaricum, alwaar de verzekeringsafdeling is gevestigd.
In mijn portefeuille zit onder andere een mevrouw, welke is genaamd [betrokkene 2] , beter bekend als [A] . Dit betreft haar handelsnaam. [betrokkene 2] had haar verzekering via ons lopen. Ik ben met [betrokkene 2] in contact gekomen nadat haar portefeuille door mij van een collega was over genomen sinds 1 november 2008.
Op dinsdag 20 januari 2009, heb ik kennis genomen van een gewapende overval, gepleegd op de kledingwinkel [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te Laren. Ik ben hierover gebeld door een collega van de binnendienst, genaamd [betrokkene 9] , die mij verzocht om zo snel mogelijk bij [A] langs te gaan.
Nadat ik hiervan kennis heb genomen, ben ik naar genoemd adres gegaan, alwaar ik een lege winkel aantrof. Ik heb toen telefonisch contact gezocht met [betrokkene 2] . Deze oproep werd door haar beantwoord en vervolgens heb ik met haar afgesproken dat ik haar zou bezoeken. Zij was op dat moment ergens in een villawijk in Laren. Nadat ik werd binnen gelaten in de woning waar [betrokkene 2] op dat moment was ben ik met haar in gesprek gegaan. Zo’n eerste gesprek heeft een groot maatschappelijk karakter omdat slachtoffers van een dergelijke overval over het algemeen erg emotioneel zijn. Zo ook [betrokkene 2] . Dit gesprek heeft ongeveer een uur geduurd. Dit gesprek is daarna beëindigd.
Donderdag 22 januari 2009 heb ik wederom contact opgenomen met [betrokkene 2] . Dit betrof een telefonisch contact. Tijdens dit contact bemerkte ik dat [betrokkene 2] nog erg overstuur was. Een aantal dagen na het telefonische contact, werd ik gebeld door [betrokkene 2] . Ik weet niet meer precies welke dag dat was.
[betrokkene 2] vertelde mij dat de kleding uit haar winkel waren terug gevonden in Amsterdam. [betrokkene 2] vertelde mij dat zij de kleding terug zou krijgen als de verdachte afstand zouden doen van de kleding. Ik heb [betrokkene 2] gevraagd om mij in kennis te stellen als dat gebeurd zou zijn. Ik heb daarbij tegen [betrokkene 2] gezegd dat als zij de kleding terug had, dat zij goed moest kijken of er schade was ontstaan aan de door haar terug gekregen kleding.
[betrokkene 2] heeft aan dat verzoek voldaan want zij heeft mij later gebeld dat zij de kleding terug had gekregen en dat er verder geen schade aan de kleding was ontstaan. Aan de hand van de melding van [betrokkene 2] hebben wij dit door gemeld naar Interpolis.
Door te bellen met de, Rabobank en te melden dat zij was overvallen, heeft zij destijds de procedure in werking gezet, dat wij Interpolis hebben gewaarschuwd als verzekeringsmaatschappij.
Middels de media heb ik begrepen dat het mogelijk om oplichting zou gaan.”
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
“Medeplegen
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Met betrekking tot het bewijs van medeplegen wordt het navolgende vooropgesteld.
De deelnemingsvorm 'medeplegen' ziet op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit. Aan het bewijs van medeplegen hoeft het niet zelfstandig verrichten van een uitvoeringshandeling niet zonder meer in de weg te staan, zoals evenmin lijfelijke afwezigheid een beletsel hoeft te vormen. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Evenmin hoeft iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient er bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd 'dubbel' opzet dat bestaat in een wilsgerichtheid, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. In de doctrine wordt in dit verband wel gesproken van de toereikendheid van een globaal opzet dat met behulp van een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs kan leiden. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als constitutieve elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
De vraag of de gedragingen van verdachte en haar medeverdachten in materieel strafrechtelijke zin medeplegen opleveren, wordt beoordeeld aan de hand van de hierna te beschrijven feitelijke situatie. Op 19 januari 2009 is een gewapende overval gepleegd op de kledingzaak van [betrokkene 2] . Deze overval was gepleegd door twee mannen. Zij hebben [betrokkene 2] onder bedreiging van een vuurwapen vast gebonden op een stoel in de paskamer, waarbij haar mond werd dicht getapet en alle kleding uit de winkel werd ontvreemd. [betrokkene 2] heeft hiervan bij de politie aangifte gedaan. Later heeft [betrokkene 2] verklaard dat de overval niet echt was en in scene was gezet om de verzekering op te lichten.
Uit de verklaringen van [betrokkene 2] blijkt dat zij samen met verdachte en [betrokkene 3] het plan hebben bedacht om een overval op de winkel van [betrokkene 2] in scene te zetten. Verdachte heeft ook verklaard dat zij bij dit gesprek aanwezig was. Het plan hield in dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] de winkel zouden leeg halen. [betrokkene 3] , verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zouden de kleding verkopen. Verdachte heeft de dag na de overval in de woning van [betrokkene 3] geholpen met het sorteren van de bij de in scene gezette overval weggenomen kleding. [betrokkene 2] zou van de in scene gezette overval een valse aangifte doen bij de politie en het doorgeven aan haar verzekering om zo een uitkering door haar verzekering te bewerkstelligen. De kleding is door de politie in de woning van [betrokkene 3] aangetroffen.
Verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hadden bovendien afgesproken dat allen financieel voordeel zouden hebben.
Voorgaand beschreven gezamenlijk handelen, wettigt de conclusie dat daarmee het benodigde bewijs voorhanden is voor de bewezenverklaring van een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe samenwerking dat deze de kwalificatie “medeplegen” oplevert in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, nu uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat men bewust heeft samengewerkt en ieder voor zich ook een substantieel en rechtstreeks aandeel heeft gehad in het tenlastegelegde.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat zij het gesprek met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] over de nepoverval als dronkenmanspraat heeft opgevat niet aannemelijk. Ook de verklaring van verdachte dat zij op de dag van de nepoverval door [betrokkene 2] alleen maar was uitgenodigd om uit eten te gaan en dat zij enkel om die reden die dag in de winkel aanwezig was acht het hof niet aannemelijk. Als enkel [betrokkene 2] ervan op de hoogte was dat die dag de nepoverval zou plaatsvinden valt het niet te rijmen dat [betrokkene 2] juist diezelfde middag verdachte - die van toeten noch blazen zou hebben geweten - zou hebben uitgenodigd om uit eten te gaan, terwijl [betrokkene 2] op haar vingers kon natellen dat de in scene gezette overval zoveel consternatie zou opleveren dat - door de nasleep van de overval in de vorm van onmiddellijk plaatsvindend politieonderzoek - een gezellig etentje niet aan de orde zou zijn. Daarbij komt ook nog dat wanneer verdachte niet in het complot zou hebben gezeten zij - omdat zij wel kennis droeg van het gesmede plan en ook enkele bij de uitvoering van het plan betrokkenen persoonlijk kende - bij uitstek iemand zou zijn geweest die op het moment van de overval juist van de plaats van het delict geweerd had moeten worden. Het hof wijst het door verdachte geschetste scenario dan ook als volstrekt onaannemelijk van de hand. De aanwezigheid van verdachte bij de plaats van het delict lijkt eerder te verklaren door de rol die volgens getuige [betrokkene 2] aan verdachte in de schijnoverval was toebedeeld.
Verdachte zou immers degene zijn die na de overval [betrokkene 2] uit haar benarde positie zou bevrijden.”
8. In zijn overzichtsarrest van 16 december 2014 heeft de Hoge Raad duidelijkheid gegeven over de grenzen tussen medeplegen en de overige deelnemingsvormen.1.Hij heeft daartoe overwogen:
“3.1 De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4°, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap).
Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.”
Voorts is lijfelijke aanwezigheid voor het aannemen van medeplegen niet vereist.2.
9. De toelichting op het middel stelt voorop dat verdachte “geen uitvoeringshandelingen [heeft] verricht die typisch zijn voor het delict oplichting, zoals het bezigen van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels.” De recente rechtspraak van de Hoge Raad sluit niet uit dat er zonder uitvoeringshandelingen sprake kan zijn van medeplegen. In een dergelijk geval moet in de bewijsvoering wel aandacht worden besteed aan de nauwe en bewuste samenwerking. In die lijn zou het passen dat het hof naast de zeer uitvoerige aanvulling met bewijsmiddelen een uitgebreide bewijsoverweging wijdt aan het medeplegen. Om te bezien of de bewijsoverweging van het hof zo moet worden opgevat dat het hof nu wel of niet een uitvoeringshandeling van verdachte heeft aangenomen, zoom ik nog nader in op de bewijsconstructie en met name de in de aanvulling gebezigde bewijsmiddelen.
10. Als oplichtingsmiddel bevat de bewezenverklaring het in scene zetten van een gewapende overval. Dat is meer dan alleen het daadwerkelijk uitvoeren van een ‘nepoverval’. Voor de rol van verdachte bij de enscenering zijn vooral de bewijsmiddelen 3 en 4 houdende de verklaringen van de eigenaresse van de winkel [betrokkene 2] en de verklaring van ‘overvaller’ [betrokkene 6] (bewijsmiddel 9) van betekenis. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3) komt naar voren dat de rol van verdachte prominent is. Verdachte deelt op 10 januari 2009 aan [betrokkene 2] mee dat ze een oplossing weet voor de financiële problemen van [betrokkene 2] en op de volgende dag dat maandag, overdag, mensen naar haar winkel zullen komen om de kleding te stelen. De verklaring vervolgt dan letterlijk: “Ik zou dan getapet worden en aan de verzekering vertellen dat ik bestolen/overvallen was.” Verdachte sprak met [betrokkene 2] af dat verdachte voor de overval als klant zou komen om de illusie te wekken dat zij dure kleding had gekocht zodat ook aangifte van de diefstal van kasgeld kon worden gedaan (verdachte erkent vlak voor de overval in de winkel te zijn geweest; bewijsmiddel 10). Verdachte is - zo verklaart nog steeds [betrokkene 2] - uiteindelijk niet gekomen om de getapete [betrokkene 2] uit haar benarde positie te bevrijden. Ook tegenover de raadsheer-commissaris verklaart [betrokkene 2] dat verdachte opperde dat “zij uit mijn winkel de kleding konden weghalen, zodat ik dat kon claimen bij de verzekering.” Uit de verklaring van [betrokkene 6] volgt dat verdachte bij de voorverkenning aanwezig was.
11. Het hof spreekt in de bewijsoverweging van een rol die verdachte in de schijnoverval is toebedeeld. Dat wijst op een uitvoeringshandeling. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het oplichtingmiddel, te weten een geënsceneerde overval, in prominente mate is aangewend door verdachte als intellectuele, maar ook feitelijke dader. Voor de uitvoering is niet alleen beslissend of verdachte bij het tapen van [betrokkene 2] en het afvoeren van de kleding uit de winkel aanwezig was. Zij was daar overigens ook wel ‘vlakbij’. Immers ze was volgens afspraak vlak voor de overval nog aanwezig in de winkel als klant en ze kwam kennelijk de toezegging om [betrokkene 2] na de overval los te maken niet na.
12. Niet alleen in de voorfase en uitvoeringsfase is er betrokkenheid van verdachte, maar ook na de nepoverval is zij nauw betrokken. Bewijsmiddel 3 geeft opheldering over de rolverdeling na de overval: verdachte en [betrokkene 3] zouden de kleding opslaan en verkopen. [betrokkene 2] zou alleen geld krijgen als de verzekering zou uitkeren. Van de opbrengst van de kleding zouden [betrokkene 3] en verdachte profiteren. Uit de verklaring van [betrokkene 7] (bewijsmiddel 8) blijkt dat verdachte op de dinsdag na de overval de gehele dag kleding heeft gesorteerd en aan rekken gehangen.
13. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het medeplegen van oplichting heeft bewezen verklaard en de vraag moet worden beantwoord of ook sprake is van medeplegen van het doen van valse aangifte (feit 2). Hieraan heeft het hof niet afzonderlijk nog aandacht besteed. Van een uitvoeringshandeling van verdachte is bij feit 2 geen sprake.3.Weliswaar is bewezen verklaard dat verdachte de valse aangifte heeft gedaan, maar dat berust evident op een misslag. Immers, uit bewijsmiddel 2 komt naar voren dat [betrokkene 2] de aangifte bij de politie heeft gedaan. Die valse aangifte steunt eveneens op de prominente rol bij de enscenering van de overval door verdachte. Aangifte bij de politie was zonder die enscenering door verdachte niet van enig nut. Het voor de aangifte bij de politie noodzakelijke aandeel van verdachte bij de enscenering maakt ook dat het bewijs van medeplegen niet onjuist of onbegrijpelijk is.
14. Het tweede middel klaagt over de motivering van het onder 2 primair bewezen verklaarde feit, omdat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. De tegenstrijdigheid bestaat er volgens de steller van het middel uit dat enerzijds in de bewezenverklaring staat dat verdachte samen en in vereniging met anderen een valse aangifte van een strafbaar feit heeft gedaan, terwijl in het feitelijke deel van de bewezenverklaring (na het woord: immers) staat dat verdachte (alleen) een valse aangifte heeft gedaan. Dat de bewoordingen van de bewezenverklaring op het eerste gezicht een tegenstrijdigheid lijken te bevatten, is juist. In de feitelijke omschrijving na het woord immers is tot uitdrukking gebracht dat het slechts één van de verdachten is geweest die daadwerkelijk op het politiebureau aangifte heeft gedaan. Dat op het politiebureau één persoon lijfelijk aanwezig was om aangifte te doen, sluit echter niet uit dat er sprake is van medeplegen.4.Er is derhalve geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid en daarom faalt de motiveringsklacht. Ik wijs er nog op dat niet wordt geklaagd over het feit dat gelet op bewijsmiddel 2 het niet verdachte, maar medeverdachte [betrokkene 2] was die aangifte bij de politie heeft gedaan. In zoverre bevat de bewezenverklaring een kennelijke misslag. Tot cassatie behoeft dat in ieder geval niet te leiden, omdat het verbeterd kan worden gelezen.
15. Beide namens verdachte voorgestelde middelen treffen geen doel.
16. Beoordeling van het middel van de benadeelde partij
17. Het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
18. Het Hof heeft met betrekking tot de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij Regiopolitie Gooi en Vechtstreek ( [betrokkene 1] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.787,79. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.349,42. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
“Degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. ” Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd.
Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van schade aan de zijde van de benadeelde partij door de valse aangifte, is het in deze zaak ook de vraag of zo’n door de regiopolitie geleden schade in strafvorderlijke zin kan worden aangemerkt als een schade die in zo’n rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde, dat dergelijke vorderingen zonder een nadere wettelijke voorziening in het kader van een strafprocedure aanhangig kunnen worden gemaakt.
Het hof is van oordeel dat beantwoording van deze vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
19. Art. 361, lid 3 Sv luidt als volgt:
“Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
20. Met de introductie (ten gevolge van een amendement) van het evenredigheidscriterium5.in de plaats van het criterium van de eenvoud van de aard van de vordering is een verruiming van de mogelijkheid tot behandeling van civiele vorderingen in het kader van het strafproces beoogd.6.Volgens de toelichting op het amendement moet de vordering van de benadeelde partij niet reeds worden afgewezen omdat de vordering wordt betwist, de vordering een hoog bedrag betreft, de onderbouwing van de vordering op een enkel punt tekort schiet of de rechter het horen van een enkele getuige of deskundige noodzakelijk acht. De verruiming wordt gekwalificeerd als subtiel.7.Of de wetswijziging werkelijk tot enige verruiming in de praktijk heeft geleid, kan nog niet of nauwelijks worden vastgesteld.8.De introductie van het evenredigheidscriterium lijkt in ieder geval geen grote verschuiving ten opzichte van het oude recht.9.Bovendien is duidelijk dat de Hoge Raad de feitenrechter ruimte wil laten bij de beslissing of de behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.10.Afwegingen van feitelijke aard kunnen daarbij een rol spelen.
21. Het middel betwist niet dat het hof het juiste criterium (het evenredigheidscriterium) heeft toegepast en de door het hof gebezigde bewoordingen wijzen daar ook op. Ik zie geen aanleiding daarop nader in te gaan nu de klacht zich beperkt tot de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Ik wijs er op dat er nogal wat zaken zijn waarin de Hoge Raad het enkel noemen van het evenredigheidscriterium toereikend acht voor de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.11.Gelet daarop is de navolgende bespreking van de motivering door het hof reeds min of meer ten overvloede.
22. Het hof laat in het midden (‘daargelaten’) of de benadeelde schade heeft geleden door de valse aangifte. Dat het ontstaan van schade als gevolg van de valse aangifte voor het hof niet voor zich spreekt, is - als ik het goed zie - ook af te leiden uit het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2014 (p. 5): van de kant van het hof is gevraagd waarom er bij zedenzaken na een valse aangifte geen schadevergoeding wordt gevorderd, wat de schade van de politie is en is opgemerkt dat het de vraag is of er sprake is van schade aan de zijde van de politie. Het spreekt voor het hof kennelijk niet vanzelf dat er schade is geleden en bij die stand van zaken vergt het kennelijk nader onderzoek. Er wordt niet alleen schade in verband met gewerkte uren tegen een laag uurtarief (zie p. 7 van het zojuist vermelde proces-verbaal) gevorderd, maar onder meer ook de overheadkosten worden geclaimd. Bij die overheadkosten moet onder andere aan telefoonkosten, betrokkenheid van de leidinggevende, de administratie en de meldkamer worden gedacht, aldus de advocaat van de benadeelde partij (zie opnieuw p. 7 van het zojuist vermelde proces-verbaal). In ieder geval zijn die overheadkosten niet volledig nader bepaald (‘onder andere’) en rijst de vraag of dergelijke kosten niet zozeer vaste kosten zijn dat er geen verband is met de valse aangifte. Reeds gelet hierop vind ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in het midden laat of de gevorderde schade is geleden en evenmin is het onbegrijpelijk dat het vinden van een antwoord op deze vraag een onevenredige belasting van de strafprocedure betekent.
23. Ook beantwoording van de vraag of een door de regiopolitie geleden schade in strafvorderlijke zin kan worden aangemerkt als een schade die in zo’n rechtstreeks verband staat met het bewezen verklaarde, dat dergelijke vorderingen zonder een nadere wettelijke voorziening in het kader van een strafprocedure aanhangig kunnen worden gemaakt, levert volgens het hof een onevenredige belasting van het strafproces op. Langemeijer schrijft: “De maatstaf ‘rechtstreeks’ heeft betrekking op de kring van personen, aan wie schadevergoeding kan worden toegewezen in het kader van het strafproces (…).”12.De overweging van het hof lees ik niet zo dat in het algemeen de vraag aan de orde is of de politie in het strafproces schade kan vorderen. Dat is immers bepaald niet uitgesloten. Het hof stelt de vraag centraal of de politie na het doen van valse aangifte schade kan vorderen in verband met onderzoek naar het feit ter zake waarvan vals aangifte is gedaan.13.Is dat niet gewoon de taak van de politie die wordt gefinancierd uit de algemene middelen? Een (ander) sterk tegenargument tegen vergoeding van schade wegens door de politie gemaakte kosten vormt volgens mij dat de strafbaarstelling van het doen van een valse aangifte niet beoogt de belangen van de politie te beschermen.14.De vraag heeft een zekere complexiteit en een bevestigende beantwoording roept veel nieuwe vragen op: kan namens het openbaar ministerie in een dergelijk geval eveneens schade worden gevorderd en hoe zit het met de proceskosten die ten laste van het gerecht komen en de kosten van de tenuitvoerlegging van de sanctie? Gelet hierop is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
24. In de cassatieschriftuur wordt er op gewezen dat een beslissing van de civiele kamer van het hof Amsterdam15.een gemotiveerde toewijzing van de vordering tot schadevergoeding voor kosten ten gevolge van een valse aangifte bevat. Voorts is het belang van de benadeelde partij bij een beslissing van de Hoge Raad in het bijzonder aan de hand van doelmatigheidsargumenten nog toegelicht in een als bijlage bij de cassatieschriftuur gevoegde brief van het Hoofd juridische zaken van de Korpsstaf juridische zaken van de Nationale politie. De toelichting komt er op neer dat de rechtspraak niet eenduidig is en dat er behoefte is aan een principiële beslissing van de Hoge Raad op dit punt. De behoefte bij de politie aan duidelijkheid voor de praktijk is niet onbegrijpelijk, maar het stellen van de vraag in het kader van deze strafprocedure geeft weinig blijk van begrip voor het evenredigheidscriterium dat ook zijn doorwerking in de cassatiefase heeft. Het had voor de hand gelegen om naar aanleiding van de (kennelijk proef) procedure voor het hof Amsterdam het instellen van cassatie te bevorderen. In het voorgaande heb ik al laten doorschemeren aarzelingen te hebben bij de mogelijkheid voor de politie om als benadeelde partij onderzoeksschade te claimen. In het kader van de voorliggende strafzaak ligt een principiële beslissing niet voor de hand. In het geval uw Raad in deze zaak niet alleen de mogelijkheid, maar ook aanleiding ziet om wel een principiële beslissing op dit punt te nemen geef ik u in overweging mij in de gelegenheid te stellen aanvullend te concluderen.
25. De slotsom is dat het middel van de benadeelde partij faalt en al eerder is geconcludeerd dat zulks ook geldt voor de middelen van de kant van verdachte.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015, 391.
HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84 m.nt. Th.W.v.V. (Containerdiefstal).
De steller van het middel lijkt er vanuit te gaan dat louter voorafgaande planning bij een commissie delict geen medeplegen kan opleveren. Die stelling is te algemeen. Zie HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84 m.nt. Th.W.v.V. (Containerdiefstal). Overigens is ook bij feit 2 niet slechts sprake van planning, maar vervult verdachte ook na de voltooiing van de valse aangifte nog een rol.
HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387, NJ 1983/84 m.nt. Th.W.v.V. (Containerdiefstal).
Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1, p.5.
Kamerstukken II 2007-2008, 30143, nr. 16, p.1. Zie ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer 2010, p. 107/108.
Zie Corstens/Borgers, 2014, p. 882.
M.E. ten Brinke, S. Habets, C.J. Noordam, Het nieuwe ontvankelijkheidscriterium in de praktijk. Iets nieuws onder de zon? Trema 2014, p. 83-87.
J. Candido, De vordering benadeelde partij in het strafproces en de onevenredige belasting van het strafgeding, in: Trema 2011, nr. 10, p. 354-359.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen.
HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, rov. 4, HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451, rov. 4 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL: HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen, rov. 4. Zie voor een enigszins aangeklede beslissing HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:177, NJ 2016/104.
Langemeijer, a.w., p. 110.
De cassatieschriftuur (zie bijlagen schriftuur BP) biedt zowel voorbeelden van toewijzing als van afwijzing. Hof Arnhem 25 mei 2007, parketnr. 21/004591-06 (niet gepubliceerd, bijlage 1) betreffende een voorschot voor schade ten gevolge van valse aangifte; rechtbank Zutphen 26 juli 2011, ECLI:NL:RBZUT:BR3110 (p.9 schriftuur BP)(afwijzing van vordering tot schadevergoeding wegens valse aangifte); rechtbank Haarlem 29 maart 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429 (toewijzing schade door valse aangifte), rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2013, parketnummer 16/659311-13 (niet gepubliceerd, bijlage 2)(onderzoek in verband met valse aangifte is gewone politietaak), hof Amsterdam 24 juli 2014, parketnummer 23/000471-14 (bijlage 3)(inzet TGO na valse aangifte komt in aanmerking voor schadevergoeding).
Dat kan anders liggen als een benadeelde de particuliere recherche inschakelt (extern bedrijfsrecherchebureau). Zie HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333.
Hof Amsterdam 26 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3985.
Beroepschrift 10‑12‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE EX
ARTIKEL 437, LID 3 WETBOEK
VAN STRAFVORDERING
(BENADEELDE PARTIJ)
Inzake: DE POLITIE
Geeft eerbiedig te kennen:
De publiekrechtelijke rechtspersoon DE POLITIE (als rechtsopvolger van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek), gevestigd te 's‑Gravenhage, hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. J.G. Geertsma aan het Jollemanhof 26 te (1019 GW) Amsterdam, die tezamen met de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) in deze zaak als zijn raadsman optreedt.
Verzoeker is benadeelde partij in een strafzaak tegen [verdachte], in welke strafzaak het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (parketnummer 21/003547-12), op 2 juli 2014 arrest heeft gewezen. Tegen dit arrest is door mevrouw [verdachte] voornoemd op 10 juli 2014 cassatieberoep ingesteld welk cassatieberoep op dit moment aanhangig is bij uw Raad.
I. Inleidende opmerkingen:
Alvorens tot een voordracht van het middel van cassatie te komen acht Verzoeker het van belang de volgende twee, preliminaire, vragen aan de orde te stellen.
1. Is de onderhavige schriftuur tijdig ingediend?
Navraag bij de strafgriffie van uw Raad leert dat als gevolg van een omissie aldaar cliënt noch ondergetekende de mededeling heeft ontvangen zoals bedoeld in art. 435, lid 2 Sv. Eerst op 17 november jl. is mr. Geertsma voornoemd telefonisch door een medewerker van de strafgriffie van uw Raad op de hoogte gesteld van het feit dat de stukken in de onderhavige zaak inmiddels door uw Raad waren ontvangen.
Op grond van het bepaalde in art. 437, lid 3 Sv is de benadeelde partij bevoegd om een cassatieschriftuur in te dienen binnen een maand nadat zij op de voet van art. 435, lid 2 Sv is geïnformeerd over de ontvangst van de stukken ter griffie.
Nu een dergelijke mededeling nimmer is verzonden is de bijgevoegde cassatieschriftuur tijdig ingediend.
2. Is de bevoegdheid tot het indienen van een schriftuur door de benadeelde partij afhankelijk van een beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep ex art. 80a RO?
Tijdens voormeld telefoongesprek van 17 november jl. is eveneens aan mr. Geertsma voornoemd medegedeeld dat namens de verdachte op 18 september jl. een cassatieschriftuur is ingediend en dat deze thans nog beoordeeld moet worden door de Procureur-generaal met het oog op het (afzien van het) innemen van een standpunt omtrent de toepasselijkheid van art. 80a R.O. Door deze medewerker is eveneens medegedeeld dat eerst nadat de Procureur-Generaal in dit verband geoordeeld heeft de benadeelde partij zal worden uitgenodigd om een cassatieschriftuur in te dienen.
Uitgaande van de juistheid van deze mededeling wenst Verzoeker op te merken dat een dergelijke werkwijze niet strookt met de wet. Zoals ook Van Kempen in zijn noot in de NJ onder ECLI:NL:HR:2013:1968 opmerkt volgt immers uit art. 437, lid 3 jo. art. 435, lid 2 Sv dat de bevoegdheid van de benadeelde partij om een schriftuur in te dienen reeds ontstaat voordat is beslist over de ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep, terwijl de wet het bestaan van die bevoegdheid voorts nergens expliciet verbindt aan de voorwaarde dat dit beroep ontvankelijk is en/of dat het tot inhoudelijke behandeling daarvan komt (zie NJ 2014/301, par. 2).
Verzoeker kan derhalve thans al overgaan tot het indienen van de onderhavige cassatieschriftuur.
II. Voordracht van het middel van cassatie:
Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige schriftuur tijdig is ingediend en ook reeds in dit stadium van de cassatieprocedure kan worden ingediend.
Verzoeker heeft dan ook de eer met betrekking tot voornoemd arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 2 juli 2014 het volgende middel van cassatie voor te dragen.
Middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder betreft dit de artikelen 51f, 335, 361 en 415 Sv.
Immers is het oordeel van het Hof dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Door Verzoeker is in de onderhavige zaak een vordering benadeelde partij ingediend ter hoogte van €13.787,79 in verband met — kort gezegd — de als gevolg van de valse aangifte gemaakte onderzoekskosten.
2.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen voor een bedrag van € 8.349,42 en daartoe als volgt overwogen:
‘De rechtbank overweegt, gelet op een arrest van de civiele kamer van het gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2011 (LJN: BR3958), dat de kosten die verband houden met het op 19 en 20 januari 2009 gedane onderzoek op basis van een valse aangifte door de politie mogen worden verhaald op verdachte en haar mededaders.
De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek onrechtmatig en aan verdachte en haar mededaders toerekenbaar is. Het is niet de taak van de regiopolitie om verdachte en haar mededaders behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. Verdachte en haar mededaders wisten of hadden moeten weten dat de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek kosten zou maken in verband met het onderzoek naar een gewapende overval op een kledingwinkel te Laren, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek, zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van de benadeelde partij regiopolitie Gooi- en Vechtstreek niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat betreft de schade die is gemaakt op 19 en 20 januari 2009 toen de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren. De rechtbank gaat daarbij uit van de opgave van de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek en is van oordeel dat de volgende kosten terzake van rechtstreeks geleden schade ten gevolge van het onder 2 primair bewezen geachte feit voor vergoeding in aanmerking komen.
Uren | Aantal | Kosten | |
---|---|---|---|
Kosten uren volgens BZK-norm genomen | 252,15 | € | 5.421,25 |
Overwerktoeslag € 6,00 per uur | 194,5 | € | 1.167,00 |
Inconviententoeslag € 3,20 per uur | 115,5 | € | 369,60 |
€ | 6.957,85 | ||
Kosten overhead 20% | € | 1.391,57 | |
Totaal | € | 8.349,42 |
De aard van de berekening brengt met zich mee dat ook de kosten voor overhead moeten worden meegerekend en dat het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk is om bij de som van het aantal uren 20% op te tellen.
De rechtbank waardeert gelet op het voorgaande de rechtstreeks geleden schade op
€ 8.349,42. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het restant van de vordering levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte en haar mededaders niet verplichten de schade te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij regiopolitie Gooi en Vechtstreek, omdat de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek, anders dan een burger, zelf de ontstane schade kan verhalen op de verdachte en haar mededaders. De schadevergoedingsmaatregel zal derhalve niet worden opgelegd.’
(p. 7–8)
3.
Tegen dit vonnis is door verdachte [verdachte] hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft Verzoeker zich opnieuw gevoegd als benadeelde partij. Anders dan overwogen door het Hof heeft verzoeker zich echter uitsluitend gevoegd voor het door de rechtbank toegewezen bedrag te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Dit omdat verzoeker meent dat de rechtbank terecht had overwogen dat in de onderhavige strafprocedure uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komt de schade die is ontstaan op 19 en 20 januari 2009, toen de Regiopolitie Gooi- en Vechtstreek in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren.
4.
In het bestreden arrest heeft het Hof de aldus beperkte vordering van Verzoeker afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €13.787,79. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.349,42. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
‘Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.’
Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd.
Daargelaten het antwoord op de vraag of sprake is van schade aan de zijde van de benadeelde partij door de valse aangifte, is het in deze zaak ook de vraag of zo'n door de regiopolitie geleden schade in strafvorderlijke zin kan worden aangemerkt als een schade die in zo'n rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde, dat dergelijke vorderingen zonder een nadere wettelijke voorziening in het kader van een strafprocedure aanhangig kunnen worden gemaakt.
Het hof is van oordeel dat beantwoording van deze vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’
(p. 8)
5.
Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat het oordeel van de feitenrechter dat behandeling van de vordering van een benadeelde partij (g)een onevenredige belasting oplevert van het rechtsgeding, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.1.
6.
In de onderhavige zaak heeft het Hof vooropgesteld dat beoordeling van de vordering van Verzoeker beantwoording van een tweetal vragen vereist:
- I.
Is sprake van de schade aan de zijde van Verzoeker als gevolg van de valse aangifte?; en
- II.
Kan de door Verzoeker geleden schade in strafvorderlijke zin worden aangemerkt als een schade die in een rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde doen van een valse aangifte?;
7.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat beantwoording van beide vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat dus behandeling van de vordering van Verzoeker een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding.
8.
Dat oordeel is niet (zonder meer) begrijpelijk.
9.
Om met deze tweede vraag te beginnen, het Hof heeft daarmee — blijkens de daaraan voorafgaande overweging — kennelijk gedoeld op de toepasselijkheid van art. 51f Sv op de vordering van Verzoeker. Een dergelijke vraag naar de toepasselijkheid en de reikwijdte van bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering in een strafprocedure is bij uitstek voorbehouden aan de strafrechter en niet aan de civiele rechter. Een casus waarin de civiele rechter dergelijke vragen ten aanzien van art. 51f, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering zal dienen te beantwoorden laat zich slecht voorstellen. Nog los daarvan geldt dat het beantwoorden van rechtsvragen juist de taak is van een rechter, Verzoeker vermag niet goed inzien hoe de beantwoording van een rechtsvraag als gevolg kan hebben dat sprake is van een onevenredig belasting van het strafgeding. Dit oordeel miskent ook de inhoud en bedoeling van artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en lijkt de politie zelfs de positie van benadeelde partij te ontzeggen.
10.
Om deze zelfde reden kan ook de noodzaak van beantwoording van de eerste vraag niet tot de conclusie leiden dat sprake zal zijn van een onevenredige belasting van het strafgeding. Blijkens het verhandelde ter zitting staat niet ter discussie dat de politie als gevolg van de valse aangifte ten onrechte vele uren opsporingswerkzaamheden heeft verricht. De enige vraag die dan resteert is of deze ten onrechte gewerkte uren als schade kwalificeren in de zin van art. 6:162 BW. Ook dat is een rechtsvraag zodat niet goed valt in te zien hoe beantwoording daarvan tot een onevenredige belasting van het strafgeding kan leiden.
11.
Daar komt nog bij dat de rechtbank deze rechtsvraag wel gewoon beantwoord heeft en daarbij bovendien geoordeeld heeft dat Verzoeker schade heeft geleden die in aanmerking komt voor vergoeding. In dit verband heeft de rechtbank ook verwezen naar een arrest van 26 juli 2011 van de civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3958) welk arrest is gewezen bij prorogatie naar aanleiding van een speciaal ter beantwoording van deze rechtsvraag door Verzoeker aangespannen proefproces. Op deze uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is door de gemachtigde van Verzoeker ook ter terechtzitting in appèl een beroep gedaan.
12.
Dat het Hof voormelde rechtsvragen wel degelijk had kunnen (en moeten) beantwoorden volgt tot slot uit uitspraken van andere lagere strafrechters in vergelijkbare gevallen.
13.
In al deze gevallen werd geoordeeld dat behandeling van de door de politie ingediende vordering juist niet tot een onevenredige betasting van het strafgeding zou leiden. Dat in enkele van deze uitspraken de vordering van de politie om andere (inhoudelijke) redenen is afgewezen — waarover hieronder meer — maakt dat uiteraard niet anders.
14.
Ter illustratie zij in dit verband verwezen naar de relevante overwegingen in de volgende uitspraken:2.
• Gerechtshof Arnhem (!), 25 mei 2007, parketnummer 21/004591-06 f niet gepubliceerd; bijlage 1)
‘De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij, de Politie Noord- en Oost-Gelderland, heeft zich met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit middels een voegingsformulier d.d. 26 juni 2006, met bijlagen, gevoegd in het onderhavige strafgeding. De vordering beloopt in totaal € 3.938,- wegens — kort gezegd — nodeloos door de politie verrichtte werkzaamheden vanaf 12 januari 2006, de datum waarop de (valse) aangifte door verdachte werd gedaan en tot en met 19 januari 2006, de datum waarop door het afleggen van een nadere verklaring door verdachte bekend werd dat sprake was van een valse aangifte.
De politierechter heeft de vordering volledig toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de vordering betwist en — zakelijk weergegeven — primair aangevoerd dat de norm die werd overtreden juist ter bescherming van de politie is geschreven. Het politieonderzoek dat een gevolg is geweest van de aangifte door verdachte, is door haar uitgevoerd als onderdeel van haar publieke taak en de daarmee gemoeide kosten kunnen om die reden niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade. De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat niet het gehele politieonderzoek een gevolg geweest is van de valse aangifte. Er ontbreekt een nadere specificatie van de door de politie gemaakte kosten, zodat de vordering als niet eenvoudig van aard verwezen dient te worden naar de civiele rechter.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Op grond van de processtukken staat vast dat de door verdachte op 12 januari 2006 gedane (valse) aangifte opzettelijk door hem is gedaan met een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven en daarmede als een onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd. De politie heeft als rechtstreeks gevolg van de onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen van verdachte nodeloos werkzaamheden ter opheldering van het vermeende door verdachte aangegeven straf baar feit verricht. Dat het niet gebruikelijk is dat de politie op grond van haar publieke taak kosten verbonden aan haar werkzaamheden aan private partijen in rekening brengt, betekent nog niet dat de politie geen schade zou hebben geleden als gevolg van de aangifte van verdachte (die aangifte leverde haar immers nodeloos werk op) en betekent evenmin dat zij niet gerechtigd zou zijn die schade te verhalen op de veroorzaker daarvan, verdachte dus. Naar het oordeel van het hof staan zowel de onrechtmatigheid van de gedraging van verdachte jegens de politie als diens aansprakelijkheid voor de door de politie geleden schade naar burgerlijk recht vast.
Uit de bijlagen bij het voegingsformulier blijkt dat 19 politieambtenaren in totaal 173,5 uren aan werkzaamheden zouden hebben verricht, zodat uitgaande van een uurloon van € 22,70 de schadeberekening van de benadeelde partij dan zou neerkomen op € 3.938,--. Nu evenwel ook de hoogte van de vordering uitdrukkelijk en gemotiveerd is betwist en de door de politie verrichtte werkzaamheden niet nader zijn gespecificeerd naar omvang, tijd met omschrijving van de werkzaamheden en aldus niet verifieerbaar zijn, is de vordering (in volle omvang) niet toewijsbaar. Op basis van hetgeen uit het onderhavige dossier blijkt, mag evenwel gevoeglijk worden aangenomen dat die schade ten minste € 1.500,- beloopt zodat dat bedrag in het onderhavige strafproces bij wijze van voorschot zal kunnen worden toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de vordering niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en is de benadeelde partij niet ontvankelijk en kan zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’
• Rechtbank Zutphen, 26 juli 2011, ECLI:NL:RBZUT:2011:BR3110
‘De benadeelde partij Politieregio Noord- en Oost-Gelderland heeft zich met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 22.618,- gevoegd in het strafproces ten aanzien van het onder parketnummer 06/580210-09 ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte is strafbaar gesteld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel is opgenomen in titel V ‘misdrijven tegen de openbare orde’ van voornoemd wetboek. Het regiokorps van de politie heeft tot taak de openbare orde te handhaven. De strafbaarstelling van ‘het doen van valse aangifte’ beoogt niet de bescherming van de (financiële) belangen van de regiokorpsen. De politie moet weliswaar wegens de generale taakstelling mankracht inzetten om de (naar later blijkt valse) aangifte te verwerken en te onderzoeken, maar de daaruit voortvloeiende kosten kunnen niet worden afgewenteld op individuele burgers die zich schuldig maken aan het doen van een valse aangifte. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, een noodzakelijke voorwaarde voor civiele aansprakelijkheid. Om die reden dient de tot schadevergoeding strekkende vordering te worden afgewezen.’
• Rechtbank Haarlem, 29 maart 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429
‘8. Vordering benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel
[…]
De benadeelde partij politie Kennemerland heeft een vordering tot schadevergoeding van € 2.425,50 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft geleden. De gestelde schade bestaat uit de uren die de politie besteed heeft aan de valse aangifte.
De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot het gevorderde bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het onder feit 2 bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve worden toegewezen, waarbij de rechtbank, gezien de leeftijd van verdachte en gezien zijn draagkracht, zal bepalen dat verdachte het bedrag in termijnen kan betalen.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.’
• Rechtbank Midden-Nederland, 14 oktober 2013, parketnummer 16/659311-13, (niet gepubliceerd: bijlage 2)
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft de politie Gooi & Vechtstreek — daartoe vertegenwoordigd door P.J. Gieling — zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van €9.568,-- zijnde 184 verspilde manuren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering benadeelde partij gevorderd tot een bedrag van €6.760,-- met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Zij heeft daarbij aangegeven, dat volgens de jurisprudentie sinds eind 2011 de schade van de verspilde manuren bij de politie voor vergoeding in aanmerking komt. De officier van justitie heeft ten aanzien van het door de Politie Gooi & Vechtstreek gevorderde bedrag opgemerkt dat er zes diensten van 54 uren in mindering dienen te worden gebracht, nu deze kosten zien op het onderzoek dat werd gedaan naar de valse aangifte. Slechts, de schade die is ontstaan naar aanleiding van het onderzoek, dat werd gedaan in de veronderstelling dat de aangifte van de diefstal met geweld juist was, komt voor vergoeding in aanmerking.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, dat de kosten die verband houden met het gedane onderzoek op basis van een valse aangifte door de politie mogen worden verhaald op verdachte. De rechtbank verwijst hierbij naar een arrest van de civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2011 (LJN:BR3958).
De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit jegens de politie Gooi & Vechtstreek onrechtmatig en aan verdachte toerekenbaar is. Verdachte wist of had moeten weten dat de politie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de diefstal met geweld, zonder dat daar mee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de politie Gooi & Vechtstreek, zodat aan het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in art.6:163 BW, is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de schade die is geleden toen de politie Gooi & Vechtstreek in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren, voor vergoeding in aanmerking komt. Dit opsporingsonderzoek is nodeloos verricht en kan voor rekening van de dader worden gebracht.
Er kan geen verhaal plaatsvinden van de kosten van de inzet van de politie Gooi & Vechtstreek naar aanleiding van het onderzoek naar de valse aangifte. In het wettelijk stelsel van strafrechtelijke handhaving ligt namelijk besloten dat de kosten van die handhaving niet kunnen worden verhaald op de plegers van strafbare feiten. Verhaal van kosten op de daders is niet mogelijk, hoezeer er ook sprake was van een onrechtmatige daad en politie en justitie opsporings-en vervolgingskosten hebben moeten maken. Vanaf dat moment behoort het opsporingsonderzoek in verband met die valse aangifte als strafbaar feit tot de gewone politietaak en moet dat onderzoek uit de algemene middelen worden betaald.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat derhalve op de totale vordering van €9.568,-- een bedrag van €2.808,--(zijnde zes diensten van in totaal 54 uur) in mindering dient te worden gebracht.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij Gooi & Vechtstreek rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het bewezenverklaarde feit De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 6.760,--, vermeerderd met de kosten die — tot op heden — worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij dient voor het meerdere te worden afgewezen.
De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht aansprakelijk.’
• Gerechtshof Amsterdam. 24 juli 2014, parketnummer 23/000471-14, (niet gepubliceerd; bijlage 3)3.
‘Vordering van de benadeelde partij Politie Kennemerland
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.745,00 voor het instellen van een onderzoek naar aanleiding van de valse aangifte door de verdachte. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €5.445,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot een gehele toewijzing van de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de vordering ondeugdelijk is, omdat deze onvoldoende is gespecificeerd en dan met name ten aanzien van de inzet van het Team Grootschalige Opsporing (hierna: TGO).
Het hof overweegt het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Het hof is, anders dan de raadsman van de verdachte, van oordeel dat de vordering voldoende is gespecificeerd, nu in bijlage 1 van de vordering is aangegeven gedurende welke uren het TGO is ingezet en uit welke personen die team heeft bestaan. Met de uitleg en de toelichting die de advocaat-generaal daarbij heeft gegeven, onder meer inhoudende dat een dergelijk team onmiddellijk wordt samengesteld bij een zo ernstig feit waarvan door de verdachte aangifte is gedaan en dat dit team regelmatig bij elkaar komt voor overleg, acht het hof het niet onaannemelijk dat met de inzet van het TGO minst genomen 100 arbeidsuren gemoeid zijn. Ook overigens is de schade uitgedrukt in het aantal arbeidsuren voldoende onderbouwd. De vordering zal daarom in zijn geheel worden toegewezen.’
15.
In het licht van het voorgaande is het oordeel van het Hof dat behandeling van de vordering van Verzoeker een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding onbegrijpelijk, althans, zonder nadere motivering — welke ontbreekt — en mede in het licht van hetgeen door de gemachtigde van Verzoeker is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd.
16.
Het bestreden arrest kan om die reden niet in stand blijven voor zover het de beslissing van het Hof op de vordering van Verzoeker als benadeelde partij betreft.
17.
Verzoeker is zich er van bewust dat uw Raad het daarbij zou kunnen laten. Er kan in een geval zoals het onderhavige immers alleen geoordeeld worden over wat het Hof in het arrest wel heeft overwogen en besloten. Verzoeker wil echter opmerken dat — zoals ook blijkt uit de hiervoor vermelde lagere rechtspraak — het juist de vragen zijn die het Hof niet heeft willen beantwoorden met een beroep op een dreigende onevenredige belasting van het strafgeding die in de praktijk, in ieder geval vóór het op 26 juli 2011 naar aanleiding van een proefproces gewezen arrest van de civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam, op wisselende antwoorden hebben kunnen rekenen.
18.
Het is voor Verzoeker, maar ook voor de rechtsontwikkeling, van groot belang dat uw Raad voor de lagere rechtspraak duidelijk uiteenzet hoe met een dergelijke vordering tot schadevergoeding dient te worden omgegaan. In dit verband wordt verwezen naar bijgevoegde brief van mr. M.H.E. Mathon, hoofd juridische zaken van de Politie waarin namens Verzoeker dit specifieke belang nader wordt toegelicht (bijlage 4). Verzocht wordt de inhoud van deze brief als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
19.
Gelet op het voorgaande nodigt Verzoeker uw Raad dan ook uit om in uw arrest in de onderhavige zaak eveneens in te gaan op de volgende twee vragen:
- 1.
Kwalificeren (opsporings-)werkzaamheden die de politie — achteraf bezien onnodig — heeft moeten verrichten als gevolg van een valse aangifte als schade welke in beginsel op de voet van art. 6:162 BW voor vergoeding in aanmerking komt?
En, zo ja:
- 2.
Kwalificeert dergelijke schade, gelet op het bepaalde in art. 51f Sv (art. 51a oud Sv) al dan niet in verbinding met art. 6:163 BW, als schade welke in beginsel in een rechtstreeks verband staat met overtreding van art. 188 Sr (doen van een valse aangifte)?
20.
Wat Verzoeker betreft dienen deze beide vragen met ‘ja’ beantwoord te woorden. Dat is niet alleen in lijn met het oordeel van de civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 juli 2011 maar ook de conclusie in de overgrote meerderheid van de uitspraken van lagere strafrechters die sinds dat arrest zijn gewezen.
21.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat mocht de Advocaat-Generaal een conclusie nemen in deze zaak Verzoeker graag in de gelegenheid wordt gesteld om daar op te reageren.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.G. Geertsma en de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 10 december 2015
J.G. Geertsma
Th.O.M. Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑12‑2015
Zie, bijvoorbeeld, HR 17 juni 1997, LJN ZD0758; en HR 21 maart 2006, LJN AV1137, nr. 00338/05 (niet gepubliceerd) naar welk arrest AG Knigge verwijst in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2012:BW3751.
Deze opsomming is verre van uitputtend. Voorts kan nog gewezen worden op: Rechtbank Amsterdam, 20 april 2004, parketnummer 13/014452-03 (niet gepubliceerd) (vorderingen toegewezen voor € 479,-); Rechtbank Haarlem, 14 maart 2007, parketnummer 15/635408-05 (niet gepubliceerd) (vordering toegewezen voor € 660); Rechtbank Den Haag, 22 september 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8877); Rechtbank Haarlem, 29 december 2009, parketnummer 15/661633-09 (niet gepubliceerd (vordering toegewezen voor € 500,-); Rechtbank Utrecht, 26 november 2010 (ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9535); Rechtbank Rotterdam 12 januari 2011 (ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518); Rechtbank Amsterdam, 17 juli 2014 (niet gepubliceerd; vordering toegewezen voor €.300,-).
Het door de verdachte tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is op 23 juni 2015 door uw Raad niet-ontvankelijk verklaard omdat namens de verdachte geen cassatieschriftuur was ingediend (kenmerk S5/01034).
Beroepschrift 18‑09‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: S 14/03452
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoekster], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem uitgesproken op 2 juli 2014.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 1 + 2 bewezen verklaarde feit de artt. 47 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit het medeplegen van verzoekster niet volgen. Ook kan daaruit niet volgen dat verzoekster, zoals onder 2 bewezenverklaard is, aangifte heeft gedaan. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft met betrekking tot het medeplegen, zakelijk weergegeven, het navolgende overwogen:
‘De deelnemingsvorm ‘medeplegen’ ziet op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit. Aan het bewijs van medeplegen hoeft het niet zelfstandig verrichten van een uitvoeringshandeling niet zonder meer in de weg te staan, zoals evenmin lijfelijke afwezigheid een beletsel hoeft te vormen. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Evenmin hoeft iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient er bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd ‘dubbel’ opzet dat bestaat in een wilsgerichtheid, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. In de doctrine wordt in dit verband wel gesproken van de toereikendheid van een globaal opzet dat met behulp van een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs kan leiden. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als constitutieve elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
De vraag of de gedragingen van verdachte en haar medeverdachten in materieel strafrechtelijke zin medeplegen opleveren, wordt beoordeeld aan de hand van de hierna te beschrijven feitelijke situatie. Op 19 januari 2009 is een gewapende overval gepleegd op de kledingzaak van [betrokkene 2]. Deze overval was gepleegd door twee mannen. Zij hebben [betrokkene 2] onder bedreiging van een vuurwapen vast gebonden op een stoel in de paskamer, waarbij haar mond werd dicht getapet en alle kleding uit de winkel werd ontvreemd. [betrokkene 2] heeft hiervan bij de politie aangifte gedaan. Later heeft [betrokkene 2] verklaard dat de overval niet echt was en in scene was gezet om de verzekering op te lichten. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] blijkt dat zij samen met verdachte en [betrokkene 3] het plan hebben bedacht om een overval op de winkel van [betrokkene 2] in scene te zetten. Verdachte heeft ook verklaard dat zij bij dit gesprek aanwezig was. Het plan hield in dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] de winkel zouden leeg halen. [betrokkene 3], verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zouden de kleding verkopen. Verdachte heeft de dag na de overval in de woning van [betrokkene 3] geholpen met het sorteren van de bij de in scene gezette overval weggenomen kleding. [betrokkene 2] zou van de in scene gezette overval een valse aangifte doen bij de politie en het doorgeven aan haar verzekering om zo een uitkering door haar verzekering te bewerkstelligen. De kleding is door de politie in de woning van [betrokkene 3] aangetroffen.
Verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hadden bovendien afgesproken dat allen financieel voordeel zouden hebben.
Voorgaand beschreven gezamenlijk handelen, wettigt de conclusie dat daarmee het benodigde bewijs voorhanden is voor de bewezenverklaring van een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe samenwerking dat deze de kwalificatie ‘medeplegen’ oplevert in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, nu uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat men bewust heeft samengewerkt en ieder voor zich ook een substantieel en rechtstreeks aandeel heeft gehad in het tenlastegelegde.’
2.
Vooropgesteld moet worden dat verzoekster niet aanwezig was bij het doen van aangifte door [betrokkene 2] bij de politie noch zelf rechtstreeks contact heeft gehad met de Rabobank, die op haar beurt als tussenpersoon de melding van de (nep)aangifte heeft gedaan bij verzekeringsmaatschappij Interpolis Schadeverzekeringen N.V. te Tilburg. Kortom: zij heeft zelf geen uitvoeringshandelingen verricht die typisch zijn voor het delict oplichting, zoals het bezigen van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels. Evenmin heeft zij zelf met een stalen gezicht de valse aangifte bij de politie gedaan
3.
Uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat het hof het bewijs van het medeplegen vooral baseert op de actieve betrokkenheid van verzoekster bij de planning. Het sorteren van de kleding is in dit verband geen handeling die een delictsbestanddeel vervult. Het bewijs van het medeplegen leunt dus zwaar — ten onrechte — op de actieve betrokkenheid van verzoekster bij de planning.
4.
Nu ten aanzien van de actieve betrokkenheid van verzoekster niet meer is vastgesteld dan dat zij bij de planning betrokken is geweest , kan uit de bewijsmiddelen niet zonder meer worden afgeleid dat zij dusdanig actief betrokken is geweest bij het uitvoeren van de oplichting en valse aangifte, welke delicten karakteristieke commissiedelicten zijn, dat sprake is van voldoende bewijs van medeplegen. (Vgl. HR 3 juni 2014 NJ 2014/511 m. nt. Mevis) Karakteristiek, omdat oplichting en het doen van valse aangifte niet door een nalaten worden gepleegd. Bij listige kunstgrepen, zoals in casu bewezenverklaard, gaat het om bedrieglijke handelingen. En bij valse aangifte luidt de delictsomschrijving ‘hij die aangifte of klacht doet..’(curs. G.S.). Het ontbreken van actieve betrokkenheid in de uitvoeringsfase bij dit type commissiedelicten zal tot gevolg dienen te hebben dat enkel actieve betrokkenheid bij de planning onvoldoende voor medeplegen moet worden geacht.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot feit 2 de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden, doordien de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, nu enerzijds bewezen is verklaard dat verzoekster als medepleger (tezamen en in vereniging met anderen) aangifte heeft gedaan, doch anderzijds in de feitelijke omschrijving van dit medeplegen slechts bewezen verklaard is dat verzoekster zonder een of meer van haar mededaders aangifte heeft gedaan. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 18 september 2015
mr G. Spong