Ik ontleen de feiten aan rov. 2.1-2.3 van het – in cassatie niet bestreden – tussenarrest van het hof van 9 juni 2015.
HR, 30-06-2017, nr. 16/00350
ECLI:NL:HR:2017:1182
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
16/00350
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1182, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:525, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2525, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:525, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1182, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2016:1512, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:450, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:450, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1512, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑12‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3373
BNB 2017/182 met annotatie van J.J. VETTER
AR 2017/5694
JOR 2017/222 met annotatie van Mr. Chr.M. Stokkermans
OR-Updates.nl 2017-0201
INS-Updates.nl 2017-0224
JOR 2017/222 met annotatie van Mr. Chr.M. Stokkermans
JBPr 2017/4 met annotatie van Redactie
JBPr 2017/4 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Ondernemingsrecht. Borgtocht en verjaring; art. 7:853 BW. Einde verjaringstermijn van vordering op niet meer bestaande rechtspersoon. Geldt verlengde termijn van art. 2:23c lid 2 BW jo. art. 3:320 BW slechts indien vereffening wordt heropend, of loopt verjaringstermijn zolang rechtspersoon niet meer bestaat? Stuiting verjaring nodig?
Partij(en)
30 juni 2017
Eerste Kamer
16/00350
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK REGIO DEN HAAG U.A.,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/433603 HA ZA 12-1475 van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2013, 10 april 2013 en 12 maart 2014;
b. de arresten in de zaak 200.149.004/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2015 en 29 september 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 29 september 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.In zijn arrest van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1512, heeft de Hoge Raad [eiser] ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het arrest van de Hoge Raad is aan dit arrest gehecht.
Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rabobank heeft met Horeca Concept Building B.V. (hierna: de vennootschap) een financieringsovereenkomst gesloten. [eiser] heeft zich hiervoor borg gesteld tot een maximum van € 100.000,--.
(ii) De vennootschap is op 6 april 2005 failliet verklaard. Het faillissement is op 2 maart 2006 opgeheven bij gebrek aan baten. De vennootschap is daardoor opgehouden te bestaan.
3.2.1
In deze procedure vordert Rabobank uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht veroordeling van [eiser] tot betaling van € 101.785,--, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“4.1 De grieven 2 en 3 betreffen de vraag of de vordering van de bank op de vennootschap is verjaard en daardoor ingevolge artikel 7:853 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de borgtocht is tenietgegaan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
De regeling van artikel 7:853 BW heeft als achtergrond dat als de schuldeiser zijn rechten jegens de hoofdschuldenaar door stilzitten verloren heeft laten gaan, het niet redelijk zou zijn als hij nog wel de borg kan aanspreken. De regresvordering van de borg op de hoofdschuldenaar kan dan immers niet meer geldend gemaakt worden wanneer de hoofdschuldenaar zich op grond van artikel 7:868 BW verweert met de stelling dat de hoofdverbintenis verjaard is (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 435).
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van de bank op de vennootschap in elk geval opeisbaar was op 6 april 2005, toen de vennootschap failleerde. Indien de verjaringstermijn voor de rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement van de vennootschap, is deze ingevolge artikel 36 lid 1 Faillissementswet voortgelopen tot zes maanden na afloop van het faillissement.De rechtsvordering kan derhalve niet tijdens het faillissement van de vennootschap verjaard zijn.Door de opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten is de vennootschap op 2 maart 2006 ontbonden ingevolge artikel 2:19 lid 1 onder c BW. Nu zij op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer had, heeft de vennootschap toen voorts opgehouden te bestaan (artikel 2:19 lid 4 BW). De vordering van de bank op de vennootschap is na 2 maart 2006 wel blijven bestaan en kan, als nog blijkt van het bestaan van een bate, daarop met toepassing van artikel 2:23c lid 1 BW worden verhaald. Om te voorkomen dat in een geval als dit de mogelijkheid van verhaal door verjaring verloren zou gaan, bepaalt artikel 2:23c lid 2 BW dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen tegen de rechtspersoon. Het feit dat er thans nog geen bate is gebleken maakt dit niet anders. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn van de vordering van de bank op de vennootschap tot op heden is voortgelopen.De borgtocht is derhalve niet op grond van artikel 7:853 BW geëindigd.
4.4
Aan de grieven 2 en 3 ligt de opvatting ten grondslag dat de vordering van de bank op de vennootschap is verjaard, nu niet is gesteld of gebleken dat de bank de verjaring tegenover de vennootschap na 6 april 2005 tijdig heeft gestuit.De grieven falen, aangezien de verjaringstermijn tegen de niet meer bestaande vennootschap ook zonder stuiting is voortgelopen. Het hof merkt nog op dat nu [eiser] zich heeft beroepen op verjaring, de rechtbank gehouden was dat verjaringsverweer te toetsen aan de relevante wettelijke regels, waaronder artikel 2:23c BW. Omdat uit de stellingen van [eiser] voortvloeit dat de vordering van de bank op de vennootschap nog niet kan zijn verjaard, doet niet ter zake of de bank het (onjuiste) standpunt van [eiser] daarover heeft weersproken.
4.5
De grieven 2 en 3 falen derhalve.”
3.3.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het, zonder dat de vereffening van de vennootschap op de voet van art. 2:23c lid 1 BW was heropend, niet aan de toepassing van de in art. 2:23c lid 2 BW genoemde verlengingsgrond kon toekomen. Onderdeel 3.3 klaagt dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande vennootschap niet kan eindigen. Onderdeel 3.4 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte niet de stelling van [eiser] heeft besproken dat Rabobank de stuitingsmogelijkheid van art. 54 lid 4 Rv heeft laten schieten. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
De vennootschap is ingevolge art. 2:19 lid 1 onder c BW ontbonden door opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten. Nu de vennootschap op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer had, is zij ingevolge art. 2:19 lid 4 BW opgehouden te bestaan. Uit art. 2:23c lid 1 BW volgt dat indien na het tijdstip waarop de vennootschap is opgehouden te bestaan, nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening kan heropenen. In dat geval herleeft de vennootschap ter afwikkeling van de heropende vereffening. Uit art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW volgt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen gedurende het tijdvak waarin de vennootschap had opgehouden te bestaan of binnen zes maanden na heropening van de vereffening, die verjaringstermijn voortloopt totdat zes maanden na die heropening zijn verstreken.
3.3.3
Art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW geeft een regel voor het tijdstip waarop een verjaringstermijn van een vordering op een rechtspersoon eindigt nadat die rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Die regel veronderstelt dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet is heropend op de voet van art. 2:23c lid 1 BW. Dit brengt mee dat heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn. Om dezelfde reden behoeft een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat.
3.3.4
Onderdeel 3.3 doet nog een beroep op HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87. In dat arrest is bepaald dat de verjaring van het invorderingsrecht van de Ontvanger tegen een niet meer bestaande vennootschap gestuit kan worden door betekening van een akte van vervolging op de voet van art. 54 lid 4 Rv. De vraag of stuiting nodig was om de verjaring te voorkomen, was in die procedure in cassatie niet aan de orde. Nu het hof in de onderhavige procedure terecht heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn ook zonder stuiting tegen de niet meer bestaande vennootschap is voortgelopen, behoefde het hof niet in te gaan op de stelling van [eiser] dat Rabobank geen gebruik had gemaakt van de stuitingsmogelijkheid van art. 54 lid 4 Rv.
3.3.5
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten falen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, als voorzitter, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 juni 2017.
Conclusie 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Ondernemingsrecht. Borgtocht en verjaring; art. 7:853 BW. Einde verjaringstermijn van vordering op niet meer bestaande rechtspersoon. Geldt verlengde termijn van art. 2:23c lid 2 BW jo. art. 3:320 BW slechts indien vereffening wordt heropend, of loopt verjaringstermijn zolang rechtspersoon niet meer bestaat? Stuiting verjaring nodig?
Zaaknr: 16/00350
mr. L. Timmerman
Zitting: 12 mei 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
Tegen
Coöperatieve Rabobank Regio Den Haag U.A.
(hierna: Rabobank)
1. De feiten1.
1.1. Coöperatieve Rabobank Leidschendam-Voorburg U.A.2.heeft met Horeca Concept Building B.V. (hierna: de vennootschap) een financieringsovereenkomst gesloten, waarvoor [eiser] zich voor een maximum van € 100.000 borg heeft gesteld. Daartoe is op 12 maart 2004 door Rabobank en [eiser] een schriftelijke overeenkomst van borgtocht ondertekend.
1.2. De vennootschap is op 6 april 2005 in staat van faillissement verklaard. Op 2 maart 2006 is het faillissement bij gebrek aan baten opgeheven, waardoor de vennootschap heeft opgehouden te bestaan.
1.3. Bij brieven van 19 en 29 december 2011 heeft Rabobank [eiser] aangemaand tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom) € 118.782,46.
2. Het procesverloop
2.1.
Bij dagvaarding van 10 december 2012 heeft Rabobank [eiser] gedaagd voor de rechtbank Den Haag. Rabobank heeft gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van € 101.785,--, vermeerderd met rente en kosten. Na tussenvonnissen van 6 februari 2013 en 10 april 2013 heeft de rechtbank de vordering van Rabobank bij vonnis van 12 maart 2014 toegewezen.3.
2.2.
Het hof te Den Haag heeft, nadat het op 9 juni 2015 een tussenarrest had gewezen, de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd bij arrest van 29 september 2015.4.
2.3.
In zijn arrest van 29 september 2015 heeft het hof, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
“4.1 De grieven 2 en 3 betreffen de vraag of de vordering van de bank op de vennootschap is verjaard en daardoor ingevolge artikel 7:853 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de borgtocht is tenietgegaan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
De regeling van artikel 7:853 BW heeft als achtergrond dat als de schuldeiser zijn rechten jegens de hoofdschuldenaar door stilzitten verloren heeft laten gaan, het niet redelijk zou zijn als hij nog wel de borg kan aanspreken. De regresvordering van de borg op de hoofdschuldenaar kan dan immers niet meer geldend gemaakt worden wanneer de hoofdschuldenaar zich op grond van artikel 7:868 BW verweert met de stelling dat de hoofdverbintenis verjaard is (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 435).
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van de bank op de vennootschap in elk geval opeisbaar was op 6 april 2005, toen de vennootschap failleerde. Indien de verjaringstermijn voor de rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement van de vennootschap, is deze ingevolge artikel 36 lid 1 Faillissementswet voortgelopen tot zes maanden na afloop van het faillissement. De rechtsvordering kan derhalve niet tijdens het faillissement van de vennootschap verjaard zijn. Door de opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten is de vennootschap op 2 maart 2006 ontbonden ingevolge artikel 2:19 lid 1 onder c BW. Nu zij op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer had, heeft de vennootschap toen voorts opgehouden te bestaan (artikel 2:19 lid 4 BW). De vordering van de bank op de vennootschap is na 2 maart 2006 wel blijven bestaan en kan, als nog blijkt van het bestaan van een bate, daarop met toepassing van artikel 2:23c lid 1 BW worden verhaald. Om te voorkomen dat in een geval als dit de mogelijkheid van verhaal door verjaring verloren zou gaan, bepaalt artikel 2:23c lid 2 BW dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen tegen de rechtspersoon. Het feit dat er thans nog geen bate is gebleken maakt dit niet anders. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn van de vordering van de bank op de vennootschap tot op heden is voortgelopen. De borgtocht is derhalve niet op grond van artikel 7:853 BW geëindigd.
4.4
Aan de grieven 2 en 3 ligt de opvatting ten grondslag dat de vordering van de bank op de vennootschap is verjaard, nu niet is gesteld of gebleken dat de bank de verjaring tegenover de vennootschap na 6 april 2005 tijdig heeft gestuit. De grieven falen, aangezien de verjaringstermijn tegen de niet meer bestaande vennootschap ook zonder stuiting is voortgelopen. Het hof merkt nog op dat nu [eiser] zich heeft beroepen op verjaring, de rechtbank gehouden was dat verjaringsverweer te toetsen aan de relevante wettelijke regels, waaronder artikel 2:23c BW. Omdat uit de stellingen van [eiser] voortvloeit dat de vordering van de bank op de vennootschap nog niet kan zijn verjaard, doet niet ter zake of de bank het (onjuiste) standpunt van [eiser] daarover heeft weersproken.
4.5
De grieven 2 en 3 falen derhalve.”
2.4.
Bij dagvaarding van 29 december 2015 (en dus tijdig) heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld.
2.5.
Omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft [eiser], daartoe in de gelegenheid gesteld, een akte “uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” genomen.
2.6.
In zijn arrest van 8 juli 20165.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert, hetgeen meebrengt dat [eiser] ontvankelijk is in zijn beroep.
2.7.
Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
De cassatieklachten zijn te vinden in de onderdelen 3.1-3.4 van de cassatiedagvaarding. Ik vat de klachten als volgt samen:
- 3.1. Het hof heeft miskend dat het zonder dat de vereffening van de vennootschap op de voet van artikel 2:23c lid 1 BW was heropend, niet aan de toepassing van de in artikel 2:23c lid 2 BW genoemde verlengingsgrond kon toekomen.
- 3.2. Het hof heeft miskend dat de enkele mogelijkheid om op grond van een zogenoemde “nagekomen bate” de rechtbank om heropening van de vereffening in de zin van artikel 2:23c lid 1 BW te verzoeken, niet meebrengt dat de vereffening wordt heropend.
- 3.3. Het hof heeft ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de verjaringstermijn van een vordering op een ontbonden, niet langer bestaande rechtspersoon niet kan eindigen. Uit HR 6 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA37436.) volgt dat althans een fiscale vordering terzake opgelegde naheffingsaanslagen op een ontbonden en niet langer bestaande rechtspersoon wel kan verjaren en dat die verjaring kan worden gestuit door op de voet van art. 54 lid 3 en/of 4 Rv een stuitingsexploot uit te laten brengen.
- 3.4. Het oordeel van het hof is althans ontoereikend gemotiveerd:
(1) Het hof had de stelling van [eiser] moeten bespreken dat Rabobank de stuitingsmogelijkheid ex artikel 54 lid 4 Rv heeft laten schieten. Immers, bij gebreke van een mogelijkheid om een heropeningsprocedure ex artikel 2:23c lid 1 BW te starten, was stuiting ex artikel 54 lid 4 Rv de enige mogelijkheid van Rabobank om haar vordering op [eiser] te behouden.
(2) Het hof heeft niet de in de appeldagvaarding opgenomen en door [eiser] in het geding gebrachte redactionele wenk besproken. Het hof heeft het belang van Rabobank bij behoud van haar vordering op de vennootschap (en bij behoud van haar - afhankelijke - vordering op [eiser]), kennelijk groter geacht dan het belang van [eiser] bij rechtszekerheid.
3.2.
Ik zal de klachten hierna gezamenlijk bespreken.
3.3.
Het is allereerst van belang op te merken dat in cassatie niet ter discussie staat dat de vordering van de bank op [eiser] zelf niet is verjaard omdat de verjaring tijdig is gestuit door erkenning van de vordering.7.In cassatie gaat het alleen nog om het standpunt van [eiser] dat de borgtocht teniet is gegaan door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar (de vennootschap). Het hof heeft dit standpunt, evenals als de rechtbank, verworpen.
3.4.
Het genoemde standpunt van [eiser] is gebaseerd art. 7:853 BW, dat luidt als volgt:
“Door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, gaat de borgtocht teniet.”
3.5.
Zoals ook het hof heeft overwogen (rov. 4.2), heeft de regeling van art. 7:853 BW als achtergrond dat als de schuldeiser zijn rechten jegens de hoofdschuldenaar door stilzitten verloren heeft laten gaan, het niet redelijk zou zijn als hij nog wel de borg kan aanspreken. De regresvordering van de borg op de hoofdschuldenaar kan immers niet meer geldend gemaakt worden wanneer de hoofdschuldenaar zich verweert met de stelling dat de hoofdverbintenis verjaard is.8.
3.6.
Art. 7:853 BW koppelt het teniet gaan van de borgtocht aan de voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar. De vraag is dus: is de verjaring van de vordering van Rabobank op de vennootschap voltooid?
3.7.
Bij zijn ontkennende antwoord op deze vraag heeft het hof zich gebaseerd op art. 2:23c BW. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.
2. Gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan, is er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 320 van Boek 3 ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon.”
3.8.
Op grond van lid 1 van dit artikel kan de rechtbank de vereffening van een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, heropenen.9.De rechtspersoon herleeft dan. De aanleiding kan zijn het alsnog blijken van het bestaan van een bate.
3.9.
Lid 2 bepaalt dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan er een verlengingsgrond is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon.10.Lid 2 verwijst naar art. 3:320 BW, de algemene regel over verlengingsgronden:
“Wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, loopt de termijn voort totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken.”
3.10.
In het geval van art. 2:23c lid 2 BW is de verlengingsgrond het hebben opgehouden te bestaan. Indien dus – normaal gesproken – een verjaringstermijn zou aflopen in de periode waarin de vennootschap heeft opgehouden te bestaan, wordt deze termijn verlengd tot zes maanden nadat de vennootschap op grond van art. 2:23c lid 1 BW is herleefd.
3.11.
De verlengingsregeling van lid 2 is in de parlementaire behandeling niet toegelicht,11.maar de ratio ervan laat zich wel raden. M.Y. Nethe zegt het aldus:
“Zou de wetgever geen voorziening in de vorm van een verlengingsgrond treffen, dan ontstaat de situatie dat de verjaringstermijn die verbonden is aan de rechtsvordering afloopt, terwijl het onmogelijk is voor de schuldeiser zich in die periode te verzetten tegen het aflopen van de verjaring. Het tweede lid beschermt schuldeisers, maar tevens de rechtspersoon zelf.”12.
3.12.
Naar mijn mening heeft het hof terecht geoordeeld dat van voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering van Rabobank op de – niet meer bestaande – vennootschap geen sprake is.13.De vennootschap kan immers op grond van art. 2:23c lid 1 BW herleven. Rabobank zou in dat geval haar vordering alsnog geldend kunnen maken en de herleefde vennootschap zou Rabobank, gelet op de verlengingregeling van lid 2 van art. 2:23c BW, niet kunnen tegenwerpen dat haar vordering is verjaard.
3.13.
Het cassatiemiddel neemt tot uitgangspunt dat aan toepassing van art. 2:23c lid 2 BW alleen wordt toegekomen ingeval daadwerkelijk sprake is van herleving van de vennootschap in de zin van art. 2:23c lid 1 BW. Voor dat standpunt valt wel iets te zeggen. De regel van lid 2 staat in hetzelfde wetsartikel als de regel van lid 1. In lid 2 staat bovendien: “had opgehouden te bestaan” (curs. A-G). Dat lijkt te zien op de situatie dat daadwerkelijk herleving heeft plaatsgevonden.
3.14.
Toch volg ik het standpunt van het cassatiemiddel niet. Mijns inziens is lid 2 van art. 2:23c BW ook van betekenis wanneer, zoals in het onderhavige geval, van herleving (nog) geen sprake is. Waar het om gaat is dat, gelet op de mogelijkheid van herleving, zich een echte voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering van Rabobank op de – niet bestaande – vennootschap niet voordoet14.. De door het cassatiemiddel gehuldigde opvatting zou ertoe leiden dat een eenmaal voltooide verjaringstermijn op een later moment (namelijk na herleving van de vennootschap) toch niet voltooid kan blijken te zijn geweest. Dat lijkt mij ongewenst.
3.15.
Ook vanuit het perspectief van de overeenkomst van borgtocht bestaan er wat mij betreft geen goede redenen voor het aanvaarden van het door het cassatiemiddel verdedigde standpunt. Zoals hiervoor vermeld, beschermt art. 7:853 BW de borg tegen onmogelijkheid van regres op de hoofdschuldenaar wegens verjaring van de vordering van de schuldeiser op de hoofdschuldenaar. Die situatie doet zich hier niet voor: dat de eventuele regresvordering van [eiser] niet geldend gemaakt kan worden komt doordat de vennootschap bij afwezigheid van baten heeft opgehouden te bestaan en niet doordat de vordering van Rabobank op de vennootschap is verjaard.15.Bovendien geldt, als gezegd, voor de vordering op de borg een separate verjaringstermijn. Niet gezegd kan daarom worden dat, in de benadering van het hof, het rechtszekerheidsbelang van [eiser] als schuldenaar in het gedrang komt.
3.16.
Voorts heeft de door het cassatiemiddel verdedigde opvatting als gevolg dat Rabobank, om haar vordering op [eiser] als borg veilig te stellen, haar vordering op de vennootschap had moeten stuiten terwijl de vennootschap had opgehouden te bestaan. Ook dit gevolg acht ik onwenselijk.
3.17.
Over het beroep van [eiser] op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 201316.merk ik het volgende op.
3.18.
Het ging in deze zaak om een aansprakelijkstelling van een inlener voor loonbelasting (art. 34 Invorderingswet 1990). De belastingplichtige vennootschap had opgehouden te bestaan. De inlener voerde het verweer dat het invorderingsrecht jegens de belastingplichtige was verjaard. Het hof oordeelde echter dat de Ontvanger de verjaring rechtsgeldig had gestuit met toepassing van art. 54 lid 4 Rv17.(zie rov. 2.7 van het hofarrest, opgenomen in NJ 2014/87). In cassatie betoogde de inlener dat de Ontvanger de weg van art. 2:23c BW had moeten volgen. Dit betoog is door de Hoge Raad verworpen: de Ontvanger kon de weg van art. 54 lid 4 Rv volgen; heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW is in zo’n geval niet nodig.
3.19.
Als ik het goed zie, heeft in deze zaak niet ter discussie gestaan of stuiting van de verjaring noodzakelijk was. Tegen het oordeel van het hof dat het invorderingsrecht was verjaard tenzij rechtsgeldige stuiting op grond van art. 54 lid 4 Rv heeft plaatsgevonden is (zie rov. 2.7 van het hofarrest), is in cassatie niet opgekomen. De Hoge Raad heeft dan ook tot uitgangspunt genomen dat de Ontvanger belang had bij de betekening van het exploot (zie rov. 3.2.6). Uitgaande van dit belang, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Ontvanger de weg van art. 54 lid 4 Rv kon volgen en dat heropening van de vereffening op grond van art. 2:23c lid 1 BW niet nodig was.
3.20.
Anders dan in de onderhavige zaak lag in de zaak van het arrest van 6 december 2013 niet de vraag voor of, gelet op de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW, wel van voltooiing van de verjaring van een vordering op een niet meer bestaande vennootschap sprake kan zijn. Mijns inziens is het arrest, gelet hierop, niet bepalend voor de onderhavige zaak. Dat de Hoge Raad in het arrest van 6 december 2013 heeft geoordeeld dat stuiting van de verjaring van een vordering op een vennootschap die heeft opgehouden te bestaan, mogelijk is (via toepassing van art. 54 lid 3 en 4 Rv), betekent niet dat dat die stuiting ook (altijd) nodig is.18.
3.21.
Met betrekking tot de bij onderdeel 3.4 onder 2 opgenomen klacht merk ik nog op dat het hof niet verplicht was om met zoveel woorden in te gaan op de in de cassatiedagvaarding opgenomen redactionele wenk. Het hof heeft zijn beslissing overigens toereikend gemotiveerd.
3.22.
Op grond van het voorgaande acht ik de cassatieklachten ongegrond.19.
3.23.
Ik ga tot slot – volledigheidshalve – in op het standpunt van J.A. Stal in zijn annotatie bij het bestreden arrest in JOR 2016/16. Stal stelt dat het hof art. 2:23c BW ten onrechte heeft toegepast, omdat dit artikel in “een faillissementssituatie” niet geldt. Stal wijst op art. 2:23a lid 5 BW, dat onder meer bepaalt dat art. 2:23c BW niet van toepassing is “op vereffening in faillissement”.
Ik deel dit standpunt niet. Art. 2:23c BW kan wel degelijk toepassing vinden in een situatie als de onderhavige, waarin het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten (art. 16 Fw). Van een “vereffening in faillissement” is in zo’n geval geen sprake.20.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2017
Coöperatieve Rabobank Leidschendam-Voorburg U.A. was contractspartij bij de overeenkomst van borgtocht. In verband met diverse fusies heeft Coöperatieve Rabobank Regio Den Haag U.A. de procedure gevoerd (zie rov. 2.2-2.3 van het arrest van 29 september 2015).
Rb Den Haag 10 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8897, JOR 2013/167 m.nt. C.J. Groffen, RO 2013/48.
Hof Den Haag 29 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2525, JOR 2016/101 m.nt. J.A. Stal, INS Updates 2015-0277 m.nt. A.L. Jonkers.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1512. Zie voor de conclusie van A-G Wesseling-van Gent: ECLI:NL:PHR:2016:450.
HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87, m.nt. J.W. Zwemmer.
Zie rov. 5.5 van het arrest van 29 september 2015 en rov. 5.2 van het arrest van 9 juni 2015. Zowel de vordering tegen de hoofdschuldenaar als vordering uit hoofde van de borgtocht kan verjaren. Zie bijv. Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/99.
Van heropening kan ook sprake zijn als er nog niet eerder vereffend is. Zie HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366, NJ 1992/132 (Bouwbedrijf Vianen) en M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen (2013), p. 238-239. Zie over het begrip “herleven” onder meer M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen (2013), p. 239-241.
Zie voor een toepassing van de verlengingsgrond: Hof Amsterdam 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2340, JOR 2010/2.
Zie M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen (2013), p. 241.
M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen (2013), p. 241. Zie ook T.E. de Jonge, Onevenredige bescherming van schuldeisers bij ontbinding van een rechtspersoon-schuldenaar, V&O 2014, nr. 6, p. 120.
Voor de duidelijkheid: ik begrijp uit rov. 4.3 van het arrest van 29 september 2015 dat het hof – onbestreden – tot uitgangspunt heeft genomen dat de vordering op de vennootschap nog niet was verjaard vóórdat de vennootschap ophield te bestaan.
Zie anders: de redactionele wenk bij het vonnis van de rechtbank in RO 2013/48 en de noot van A.L. Jonkers bij het bestreden hofarrest in INS Updates 2015-0277. Vgl. ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense in de zaak van HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2731, NJ 1999/5, onder 11, alsmede het hofarrest in deze zaak (ook opgenomen in NJ 1999/5), onder 2 en 3.
Zie HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87.
Kort gezegd: betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie.
Vgl. de slotzin van rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank van 10 april 2013.
Ik wijs nog op Hof ’s-Hertogenbosch 6 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5410, JOR 2017/81 m.nt. J.A. Stal, INS Updates 2016-0421 m.nt. A.L. Jonkers. Het hof heeft in deze zaak het oordeel over het beroep op art. 7:853 BW aangehouden in afwachting van het oordeel van de Hoge Raad in de onderhavige zaak (zie rov. 3.10.6).
Vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0366, NJ 1992/132 (Bouwbedrijf Vianen), waarover M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen (2013), p. 238-239. Zie ook Assink/Slagter 2013 (deel 1), p. 428: “Het bepaalde in art. 2:23a-c BW is niet van toepassing op vereffening van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon in faillissement (art. 2:23a lid 4-5 BW). (…) In dat geval zijn de aanzienlijk strakkere regels van de Fw. – met meer waarborgen voor de crediteuren – leidend en ligt de vereffening in handen van de faillissementscurator, niet van vereffenaars als bedoeld in art. 2:23-23c BW. Indien het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten, kunnen crediteuren terugvallen op art. 2:23c BW.” Zie voorts Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/416 en 418, Polak/Pannevis, Insolventierecht 2014/11.13 en T&C Burgerlijk Wetboek, art. 2:23c, aant. 2a.
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Niet-tijdige betaling griffierecht; art. 3 lid 3 Wgbz en art. 409a lid 2 Rv. Hardheidsclausule, art. 127a lid 3 Rv. Vgl. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170.
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/00350
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
[eiser],wonende te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK REGIO DEN HAAG U.A.,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 200.149.004/01 van het gerechtshof Den Haag van29 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[eiser] heeft een akte “uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” genomen.
De conclusie in het incident van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een roldatum zal bepalen voor voortprocederen (conclusie op verstek).
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Bij dagvaarding van 29 december 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 5 februari 2016 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende [eiser] ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken daarna, derhalve op 4 maart 2016, zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. [eiser] heeft het griffierecht eerst op 11 maart 2016 voldaan.Dat brengt, in beginsel, mee dat hij op grond van het bepaalde in art. 409a lid 2 Rv niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.
3.2
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van [eiser] bij akte “Uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” van 25 maart 2016 zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Hij heeft aangevoerd dat de hem op 23 februari 2016 toegezonden nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR) vermeldt dat het griffierecht “uiterlijk op 21-03-2016” diende te zijn betaald, en dat door die nota het vertrouwen is gewekt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou blijven bij betaling voor 21 maart 2016. In zijn akte van 25 maart 2016 heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv.
3.3
Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170 (verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden, vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van die beschikking moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dat brengt mee dat [eiser] ontvankelijk is in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 2 september 2016 voor conclusie op verstek.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatieprocesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep. Niet-tijdige betaling griffierecht; art. 3 lid 3 Wgbz en art. 409a lid 2 Rv. Hardheidsclausule, art. 127a lid 3 Rv. Vgl. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170.
Zaaknr: 16/00350
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 mei 2016
Conclusie in het incident inzake:
[eiser]
tegen
Coöperatieve Rabobank Regio Den Haag U.A.
In deze zaak ligt de vraag voor of eiser met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule zodat de sanctie van art. 409a lid 2 Rv (niet-ontvankelijkverklaring wegens niet-tijdige betaling van het griffierecht) buiten toepassing dient blijven. Daarnaast wordt de vraag opgeworpen of de Hoge Raad de sanctie van art. 409a lid 2 Rv nog kan toepassen indien hij tijdens de looptijd van de voor het griffierecht geldende betalingstermijn heeft beslist dat de zaak niet voor toepassing van art. 80a RO in aanmerking komt.
1. Procesverloop1.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft tijdig2.cassatieberoep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 september 2015 met zaaknummer 200.149.004/01 en de zaak vervolgens aangebracht op de rolzitting van 5 februari 2016.
1.2 Verweerster in cassatie (hierna: Rabobank) is op de onder 1.1 genoemde roldatum niet verschenen, waarna [eiser] heeft verzocht tegen Rabobank verstek te verlenen.
Daarop is de zaak naar de rol verwezen voor voorselectie op de voet van art. 80a RO en beraad conclusie op verstek.
1.3 Ter rolle van 26 februari 2016 heeft de rolraadsheer beslist dat de zaak niet voor toepassing van art. 80a RO in aanmerking komt en dat zal worden voortgeprocedeerd.
1.4 Op de rolzitting van 11 maart 2016 is geconstateerd dat het door [eiser] verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, waarna de conclusie op verstek is aangehouden en de zaak naar de rol is verwezen voor uitlating door de advocaat van [eiser].
1.5 [eiser] heeft op 25 maart 2016 een akte “uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” genomen.
1.6 De zaak is vervolgens in handen gesteld van het Parket voor conclusie in verband met de ontvankelijkheid van het cassatieberoep bij gebreke van tijdige betaling van het griffierecht.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid
2.1
Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) diende [eiser] ervoor zorg te dragen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na uitroeping van de zaak ter terechtzitting zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort.
Nu de zaak was uitgeroepen op de rolzitting van 5 februari 2016 liep de termijn af op 4 maart 2016. [eiser] heeft het griffierecht niet binnen deze termijn voldaan. Dit brengt mee dat [eiser] op grond van art. 409a lid 2 Rv in beginsel niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn cassatieberoep.
2.2
Voordat de Hoge Raad overgaat tot niet-ontvankelijkverklaring dient hij eiser in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht (art. 409a lid 2 Rv, laatste zin).
Uw Raad heeft [eiser] die gelegenheid gegeven.
2.3
In de akte “Uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” van 25 maart 2016 heeft de advocaat van [eiser] betoogd dat niet-ontvankelijkverklaring in dit geval achterwege behoort te blijven. Daartoe heeft hij de volgende drie gronden aangevoerd:
a. de Hoge Raad treedt buiten het toepassingsgebied van art. 409a lid 2 Rv indien hij [eiser] niet-ontvankelijk zou verklaren;
b. er is geen sprake van niet-tijdige betaling;
c. niet-ontvankelijkverklaring levert in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard op.
2.4
Om praktische redenen bespreek ik eerst de onder c. genoemde grond, waarin een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 in verbinding met art. 409a lid 3 Rv.
Op grond van de hardheidsclausule heeft de Hoge Raad de mogelijkheid om de sanctie van art. 409a lid 2 Rv (niet-ontvankelijkverklaring) buiten toepassing te laten indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van een of meer partijen bij de toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.5
Ter onderbouwing van zijn beroep op de hardheidsclausule heeft [eiser] de nota in het geding gebracht die het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (hierna: LDCR) op 23 februari 2016 heeft verzonden aan de advocaat van [eiser] ter zake van het verschuldigde griffiegeld (productie 1). In deze nota staat dat het griffierecht € 1.937,00 bedraagt en dat dit bedrag “uiterlijk op 21-03-2016” moet zijn bijgeschreven op de in de nota genoemde rekening. Ter afsluiting is in de nota vermeld:
“Als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, wordt uw dagvaardingsprocedure in beginsel niet inhoudelijk in behandeling genomen, tenzij de wet anders bepaalt.
U blijft het griffierecht verschuldigd.
Hoogachtend,
de griffier”
2.6
[eiser] betoogt, verkort weergegeven, dat met de nota van de zijde van de rechtspraak (“op gezag van de griffier van de Hoge Raad”) het vertrouwen of tenminste de suggestie is gewekt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring achterwege zal blijven in geval van betaling voor 21 maart 2016 en dat op dat gewekte vertrouwen of op die suggestie niet gerechtvaardigd kan worden teruggekomen. [eiser] stelt dat hij de nota op 10 maart 2016, derhalve binnen de in de nota genoemde termijn, heeft voldaan; een afschrift van de digitale bankgiro-opdracht is aan de akte gehecht (productie 2)3..
2.7
Uit het griffiedossier blijkt dat de griffie op 8 februari 2016 een “griffierechtopdracht” heeft verzonden aan het LDCR, aangezien mr. Van Weerden geen rekening-courant heeft voor de inning van griffierechten. Voorts is vermeld dat er op 8 februari 2016 een storing heeft plaatsgevonden bij het LDCR, als gevolg waarvan alle (civiele en fiscale) griffierechtopdrachten waarbij een nota moest worden verzonden niet konden worden uitgevoerd. De griffie heeft de vordering vervolgens gecrediteerd en op 22 februari 2016 opnieuw griffierecht geheven. Op 23 februari is door het LDCR alsnog een nota verstuurd aan mr. Van Weerden. Op deze nota staat een onjuiste betalingstermijn.
2.8
Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de beoordeling van een beroep op de hardheidsclausule het uitgangspunt dat in een cassatieprocedure partijen in alle gevallen worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de cassatieprocedure zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan4..
Wanneer het niet in acht nemen van de betalingstermijn evenwel een gevolg is van verwarringwekkende informatie door de gerechtelijke administratie belast met inning van griffierechten bestaat er een grond voor toepassing van de hardheidsclausule5..
2.9
M.i. gaat het hier om een zodanig geval. De nota bevat onjuiste informatie over de uiterste betaaldatum en kan de verwachting hebben gewekt dat het griffierecht nog tijdig kon worden voldaan tot en met 21 maart 20166.. Ik verwijs daarbij ook naar hetgeen ik onder 2.7 heb vermeld.
Op de juistheid van informatie die door of namens gerechten worden verstrekt moet men in beginsel kunnen afgaan.
Toepassing van de sanctie van art. 409a lid 2 Rv levert in het onderhavige geval dan ook een onbillijkheid van overwegende aard op en dient derhalve achterwege te blijven.
2.10
In het belang van de rechtsontwikkeling ga ik, ten overvloede, nog in op de onder a. aangevoerde grond voor het achterwege laten van de sanctie van art. 409a lid 2 Rv.
[eiser] stelt dat het de Hoge Raad niet langer vrij staat om de sanctie van art. 409a lid 2 Rv toe te passen. Hij wijst erop dat de Hoge Raad op 26 februari 2016 heeft beslist dat de zaak niet voor toepassing van art. 80a RO in aanmerking komt en dat Uw Raad, om tot deze beslissing te komen, op grond van art. 80a lid 2 RO kennis heeft genomen van de cassatiedagvaarding en de mondelinge conclusie terzake van de Procureur-Generaal. De Hoge Raad heeft aldus een begin gemaakt met de inhoudelijke beoordeling van de zaak en heeft de keuze gemaakt de zaak niet op de voet van art. 409a lid 1 Rv aan te houden. Gesteld wordt dat de Hoge Raad daarmee buiten het toepassingsgebied van art. 409a lid 2 RV is getreden. Ter onderbouwing wordt verwezen naar het arrest van Uw Raad van 18 december 20157..
2.11
Bij de bespreking van deze grond dient te worden vooropgesteld dat de regeling van de gevolgen van niet-tijdige betaling van het griffierecht in cassatie (art. 409a Rv) nagenoeg gelijk is aan de regeling voor eerste aanleg en hoger beroep (art. 127a Rv).
Het uitgangspunt van deze regeling is dat het griffierecht bij aanvang van de procedure wordt geheven en een zaak pas wordt behandeld als de eiser het griffierecht heeft voldaan. In art. 127 lid 1 en 409a lid 1 Rv is dan ook bepaald dat de zaak wordt aangehouden zolang eiser het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn genoemd in art. 3 lid 3 Wgbz nog loopt8..
2.12
In de genoemde zaak van 18 december 2015 had er na het verstrijken van de betalingstermijn, ondanks de niet-tijdige betaling van het griffierecht door eisers, bij het hof een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden, alvorens het hof – na verwerping van het beroep van eisers op de hardheidsclausule – overging tot toepassing van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv. Het daartegen gerichte cassatieberoep trof doel. Uw Raad overwoog daartoe het volgende:
“3.6.1 Art. 127a Rv strekt ertoe dat reeds bij aanvang van de procedure door de rechter wordt vastgesteld of de eiser, respectievelijk de appellant, het griffierecht tijdig heeft betaald en, zo neen, of hij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan, dan wel het in lid 2 voorziene ontslag van instantie moet worden verleend. Daarmee wordt voorkomen dat proceshandelingen worden verricht die achteraf bezien nodeloos blijken te zijn geweest.
Met het oog op dat verloop van de behandeling bepaalt het eerste lid dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser/appellant het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Weliswaar voorziet het derde lid ook in de mogelijkheid dat reeds binnen de betalingstermijn met de behandeling van de zaak wordt begonnen, doch slechts indien toepassing van het eerste lid gelet op de belangen van een of meer partijen tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 31 758, nr. 9, p. 4). Is de betalingstermijn al verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan, dan is inhoudelijke behandeling van de zaak echter slechts mogelijk indien de rechter een beroep van de eiser/appellant op de hardheidsclausule heeft gehonoreerd. Art. 127a Rv geeft niet de mogelijkheid het tweede lid nog toe te passen in het geval dat de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan.
Door dit laatste toch te doen is het hof dus buiten het toepassingsgebied van art. 127a lid 2 Rv getreden.”
2.13
In de onderhavige zaak is m.i. niet sprake van een vergelijkbare situatie.
In de eerste plaats kan eiser aan het nog tijdens de betalingstermijn voor het griffierecht plaatsvinden van de voorselectie op de voet van art. 80a RO niet het vertrouwen ontlenen dat de Hoge Raad reeds een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak. De voorselectie strekt er immers juist toe om te beoordelen óf de zaak zich leent voor een inhoudelijke behandeling. Bij de voorselectie worden de zaken geselecteerd die niet voor afdoening met art. 80a RO in aanmerking komen9.. Wanneer de rolraadsheer, nadat hij Procureur-Generaal hierover heeft gehoord, tot een zodanige beslissing komt, geeft hij daarmee als het ware “groen licht” voor een inhoudelijke behandeling. De inhoudelijke behandeling zal echter daarna pas een aanvang nemen.
2.14
Bovendien is van belang dat partijen in het kader van de voorselectie geen nadere proceshandelingen hoeven te verrichten. De voorselectie door de Hoge Raad vindt plaats aan de hand van de stukken die dan, na de eerst dienende dag, beschikbaar zijn10..
Zoals Uw Raad in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging uit het arrest van 18 december 2015 heeft overwogen, is met de in art. 127a lid 1 en art. 409a lid 1 Rv voorgeschreven aanhouding beoogd te voorkomen dat partijen proceshandelingen verrichten die achteraf overbodig blijken omdat eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan en de zaak aldus geen doorgang kan vinden. Het artikellid strekt dus ter bescherming van procespartijen tegen onnodige proceshandelingen en -kosten.
Ook bezien vanuit de strekking van het voorschrift bestaan er m.i. geen bezwaren tegen een voorselectie tijdens de looptijd van de betalingstermijn voor het griffierecht, nu partijen ten behoeve van deze voorselectie niet in actie hoeven te komen.
2.15
Het bovenstaande brengt mee dat de sanctie van art. 409a lid 2 Rv nog kan worden toegepast indien de rolraadsheer reeds een beslissing op basis van de voorselectie 80a RO heeft gegeven en vervolgens, na ommekomst van de betalingstermijn, blijkt dat het griffierecht niet of niet-tijdig is voldaan.
2.16
Zoals ik heb betoogd onder 2.9, is er in het onderhavige geval wel een andere reden om niet-ontvankelijkheidverklaring achterwege te laten. Nu het beroep van [eiser] op de hardheidsclausule slaagt, behoeft de onder b. genoemde grond m.i. geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een roldatum zal bepalen voor voortprocederen (conclusie op verstek).
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2016
Gelet op de voorliggende vragen vermeld ik hieronder slechts het procesverloop in cassatie.
De cassatiedagvaarding is op 29 december 2015 uitgebracht.
De griffie heeft mij bericht dat het door [eiser] verschuldigde griffierecht op 11 maart 2016 door het LDCR is ontvangen.
Zie o.a. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2012/172, rov. 3.3; HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7361, NJ 2012/275, rov. 3.4 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6024, RvdW 2013/176, rov. 3.3.
HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2012/172, rov. 3.4; HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9022, NJ 2012/231, rov. 3.3; HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9900, RvdW 2012/285, HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, rov. 3.4 en HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1086, RvdW 2013/1319, rov. 3.2 en 3.3.
Zie HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2012/172, rov. 3.4: “Dit alles leidt ertoe dat in de hiervoor gestelde omstandigheden waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen doen die naar hun inhoud en de wijze waarop zij worden gedaan — voorgedrukte brieven — bij de rechtzoekende de verwachting kunnen wekken dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, toepassing van die sanctie een onbillijkheid van overwegende aard oplevert”.
Voor de volledigheid merk ik op dat op grond van art. 127a lid 3 Rv, welke bepaling ingevolge art. 409a lid 3 Rv in cassatie van overeenkomstige toepassing is, binnen de betalingstermijn van het griffierecht met de behandeling van de zaak kan worden begonnen als de aanhouding van de zaak gelet op de belangen van partijen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Zie voor een beschrijving van de procedure bij de toepassing van art. 80a RO art. 8.1-8.7 van het Rolreglement van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2012, nr. 10676). De voorselectie is geregeld in art. 8.1. Zie tevens: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/289.
Art. 8.1 Rolreglement van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden.
Beroepschrift 29‑12‑2015
Heden, de negenentwintigste december tweeduizend vijftien
op verzoek van de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker]’), die voor deze zaak woonplaats kiest te 3772 MT Barneveld , aan de Koolhovenstraat 4, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Weerden, die door mijn verzoeker in cassatie als zodanig wordt aangewezen om hem in dit geding te vertegenwoordigen;
heb ik, Edzard Raymundo Veldhuizen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Diana Johanna Vermeulen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c–16c;
AAN
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatieve Rabobank Regio Den Haag U.A., gevestigd en kantoorhoudende en woonplaats hebbende aan de Bezuidenhoutsweg 5 te Den Haag,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. J.C. Meijroos, gevestigd en woonplaats hebbende aan de Laan van Meerdervoort 48 te 2517 AM Den Haag,
aldaar aan dat kantooradres van die advocaat ex artikel 63 lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw Q.L. Spieksma, aldaar werkzaam;]
voorts heb ik, [t.k.-] gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde
AANGEZEGD
dat mijn verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het gerechtshof Den Haag (‘het gerechtshof’) op 29 september 2015 onder zaaknummer 200.149.004/01 heeft gewezen (‘het arrest’) tussen mijn verzoeker als appellant enerzijds en gerekwireerde als geïntimeerde anderzijds;
BETEKEND
een kopie van een brief van 22 december 2015 van de edelhoogachtbare voorzitter van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, mr. E.J. Numann, waaruit onder meer blijkt dat de Hoge Raad in de periode van 11 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 mede op het nieuwe adres aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag zijn zittingsplaats zal hebben in de zin van artikel 111 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 5 februari 2016
des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD
- a.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- b.
dat indien gerekwireerde als verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren als middel van cassatie dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen heeft verzuimd in acht te nemen, welk cassatiemiddel uiteenvalt in de hierna te noemen, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten.
1. Feiten, procesverloop, aandacht in de literatuur
1.1.
Aan het in deze zaak uitgesproken vonnis van 10 april 2013 en arrest van 9 juni 2015 kunnen de volgende feiten worden ontleend.
- a.
Rabobank Leidschendam-Voorburg heeft met Horeca Concept Building B.V. (‘de vennootschap’) een financieringsovereenkomst gesloten, waarvoor [verzoeker] zich voor een maximum van € 100.000,00 borg heeft gesteld. Daartoe is op 12 maart 2004 door Rabobank Leidschendam-Voorburg en [verzoeker] een schriftelijke overeenkomst van borgtocht getekend.
- b.
De vennootschap is op 6 april 2005 failliet gegaan. Op 2 maart 2006 is dit faillissement bij gebrek aan baten opgeheven, waardoor de vennootschap heeft opgehouden te bestaan.
- c.
Bij brieven van 19 en 29 december 2011 is [verzoeker] namens Rabobank Leidschendam-Voorburg aangemaand tot betaling van in hoofdsom € 118.782,46.
- d.
Bij brieven van 19 en 29 december 2011 is [verzoeker] namens Rabobank Leidschendam-Voorburg aangemaand tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom) € 118.782,46.
- e.
Bij dagvaarding van 10 december 2012 met producties heeft Rabobank Leidschendam-Voorburg, samengevat weergegeven, veroordeling van [verzoeker] gevorderd tot betaling van € 101.785,00, vermeerderd met rente en kosten. [verzoeker] heeft verweer gevoerd.
- f.
De rechtbank heeft [verzoeker] bij vonnis van 12 maart 2014 veroordeeld tot betaling aan Rabobank Leidschendam-Voorburg van € 101.785,00 met wettelijke rente vanaf 27 november 2012 en [verzoeker] in de proceskosten veroordeeld.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover hier van belang, dat zij volhardt bij de inhoud van haar vonnis van 10 april 2013. In dat vonnis van 10 april 2013 heeft de rechtbank terzake overwogen als volgt.
‘4. De beoordeling
Borgtocht teniet gegaan?
4.1.
[verzoeker] heeft een bevrijdend verweer gevoerd, inhoudend dat de vordering van de bank op hem — gelet op het bepaalde in artikel 7:853 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) — teniet is gegaan door verjaring van de vordering op de hoofdschuldenaar. [verzoeker] voert daartoe aan dat sedert het opeisbaar worden van de vordering meer dan vijf jaren verstreken zijn.
4.2.
De rechtbank overweegt over dit verjaringsberoep als volgt. Als uitgangspunt voor de aanvang van een verjaringstermijn heeft te gelden dat wanneer de wet niet anders bepaalt, die termijn begint te lopen op het moment dat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:313 BW). Die situatie doet zich in beginsel steeds voor in het geval van een faillissement. De vordering verjaart na verloop van vijf jaar, tenzij de verjaring wordt gestuit of er sprake is van een (wettelijke) verlengingsgrond (vgl. art. 3:320 BW, art. 36 Fw). Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen, terwijl tijdens het bestaan van een verlengingsgrond de verjaringstermijn doorloopt. Wordt de verjaring niet gestuit of is geen sprake van een verlengingsgrond, dan verjaart het vorderingsrecht. Een eenmaal voltooide verjaring kan niet meer ongedaan worden gemaakt, daarna resteert nog slechts de natuurlijke verbintenis.
4.3.
Een vennootschap kan nadat zij heeft opgehouden te bestaan, herleven, bijvoorbeeld wanneer (alsnog) blijkt van het bestaan van een bate (vgl. artikel 2:23c BW). Deze mogelijkheid tot herleven is niet in de tijd gelimiteerd en kan zich dus steeds blijven voordoen. Gedurende de periode tussen het hebben opgehouden te bestaan en de herleving van de rechtspersoon is er een verlengingsgrond voor de verjaringstermijn (artikel 2:23c lid 2 BW).
4.4.
Nu een eenmaal voltooide verjaring niet meer ongedaan kan worden gemaakt, de herleving van de rechtspersoon de verjaringstermijn verlengt en er geen tijdslimiet is gekoppeld aan de mogelijkheid dat een rechtspersoon kan herleven, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de vordering op een gefailleerde rechtspersoon niet verjaart. Zou dit anders zijn, dan is het — ter bescherming van de crediteur — bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW met betrekking tot rechtspersonen zonder zin. Niet goed denkbaar in het systeem van de wet is immers dat een definitief voltooide verjaringstermijn nadien alsnog zou kunnen worden verlengd.
Zelfs al zou aangenomen moeten worden dat stuiting van de verjaring in de periode dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, mogelijk is (zie artikel 54 lid 3 en/of lid 4 Rv en zie in die zin Hof Amsterdam 7 februari 2012, LJN BV8919 alsmede 7 november 1996, kenbaar uit HR 9 oktober 1998, LJN ZC2731, NJ 1999, 5) dan hoeft dat — gelet op het bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW — naar het oordeel van de rechtbank dus niet om te voorkomen dat een vordering op de niet langer bestaande rechtspersoon ‘definitief’ verjaart.
4.5.
In het onderhavige geval heeft de bank een vorderingsrecht op een hoofdschuldenaar die niet meer bestaat, maar waarvoor — tot in lengte van jaren — de mogelijkheid bestaat dat zij herleeft. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.2 – 4.4 is overwogen, leidt dat tot de slotsom dat de vordering op de hoofdschuldenaar (nog) niet is verjaard. De enkele omstandigheid dat er op dit moment geen concrete vooruitzichten zijn dat de vereffening daadwerkelijk heropend zal worden, brengt daarin geen verandering.
4.6.
Overigens heeft [verzoeker] — die ter zake hiervan de stelplicht en bewijslast draagt — ook niets gesteld over het moment waarop de verjaringstermijn ex artikel 3:307 lid 1 BW met betrekking tot de vordering van de bank tot terugbetaling is aangevangen en evenmin op welk moment de vordering op de hoofdschuldenaar zou zijn verjaard. Nu de bank heeft betwist dat haar vordering is verjaard, heeft [verzoeker] op dit punt (dus) niet aan zijn stelplicht voldaan. Het beroep op verjaring van de vordering op de hoofdschuldenaar gaat dus ook daarom niet op.
4.7.
Nu de vordering van de bank op de hoofdschuldenaar niet is verjaard, brengt dat met zich dat de vordering van de bank op de borg ook niet teniet is gegaan.’
1.2.
Het vonnis van 10 april 2013 is op www.rechtspraak.nl gepubliceerd als ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8897 en in de literatuur als JONDR 2013/655, als JOR 2013/167 m.nt. C.J. Groff, NJF 2013/244 en als RO 2013/48 met redactionele wenk. Met name in de genoemde redactionele wenk wordt kritiek geuit op het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank.
1.3.
Bij exploot van 25 april 2014 is [verzoeker] in hoger beroep gekomen. In dat exploot heeft [verzoeker] onder meer de voornoemde, redactionele wenk opgenomen. In de onderbouwing van grief 2 in de memorie van grieven, heeft [verzoeker] de voornoemde RO-publicatie en JOR-publicatie als productie 1 bijgebracht.
1.4.
In appel heeft [verzoeker] geëist dat het gerechtshof de vonnissen van 6 februari 2013, 10 april 2013 en 12 maart 2014 vernietigt en de vordering van Rabobank Leidschendam-Voorburg alsnog afwijst, met veroordeling van Rabobank Leidschendam-Voorburg, uitvoerbaar bij voorraad, In de kosten van beide instanties, met wettelijke rente en nakosten. Rabobank Leidschendam-Voorburg heeft verweer gevoerd.
1.5.
In het arrest heeft het gerechtshof de bestreden vonnissen bekrachtigd en [verzoeker] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft het gerechtshof, voor zover hier van belang, onder 4.3 en 4.4. overwogen als volgt.
‘4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van de bank op de vennootschap in elk geval opeisbaar was op 6 april 2005, toen de vennootschap failleerde. Indien de verjaringstermijn voor de rechtsvordering zou aflopen gedurende het faillissement van de vennootschap, is deze ingevolge artikel 36 lid 1 Faillissementswet voortgelopen tot zes maanden na afloop van het faillissement. De rechtsvordering kan derhalve niet tijdens het faillissement van de vennootschap verjaard zijn. Door de opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten is de vennootschap op 2 maart 2006 ontbonden ingevolge artikel 2:19 lid 1 onder c BW. Nu zij op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer had, heeft de vennootschap toen voorts opgehouden te bestaan (artikel 2:19 lid 4 BW). De vordering van de bank op de vennootschap is na 2 maart 2006 wel blijven bestaan en kan, als nog blijkt van het bestaan van een bate, daarop met toepassing van artikel 2:23c lid 1 BBW worden verhaald.
Om te voorkomen dat in een geval als dit de mogelijkheid van verhaal door verjaring verloren zou gaan, bepaalt artikel 2:23c lid 2 BW dat gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan er een verleningsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen tegen de rechtspersoon. Het feit dat er thans nog geen bate is gebleken maakt dit niet anders. Dat brengt mee dat de verjaringstermijn van de vordering van de bank op de vennootschap tot op heden is voortgelopen. De borgtocht is derhalve niet op grond van artikel 7:853 BW geëindigd.
4.4.
Aan de grieven 2 en 3 ligt de opvatting ten grondslag dat de vordering van de bank op de vennootschap is verjaard, nu niet is gesteld of gebleken dat de bank de verjaring tegenover de vennootschap na 6 april 2005 tijdig heeft gestuit. De grieven falen, aangezien de verjaringstermijn tegen de niet meer bestaande vennootschap ook zonder stuiting is voortgelopen. Het hof merkt nog op dat nu [verzoeker] zich heeft beroepen op verjaring, de rechtbank gehouden was dat verjaringsverweer te toetsen aan de relevante wettelijke regels, waaronder artikel 2:23c BW. Omdat uit de stellingen van [verzoeker] voortvloeit dat de vordering van de bank op de vennootschap nog niet kan zijn verjaard, doet niet ter zake of de bank het (onjuiste) standpunt van [verzoeker] daarover heeft weersproken.’
1.6.
Het arrest is op www.rechtspraak.nl gepubliceerd als ECLI:NL:GHDHA:2015:2525 en, evenals het vonnis van 10 april 2013, binnen drie maanden na de uitspraak in de literatuur becommentarieerd; zie A.J. Jonkers in INS 2015-0277. In zijn annotatie toont Jonkers zich kritisch over de hiervoor geciteerde overwegingen.
2. Kern van de zaak, belang bij cassatie
2.1.
De geciteerde ovenwegingen van het gerechtshof komen erop neer dat, volgens het gerechtshof, een vordering op een ontbonden, niet langer bestaande vennootschap, nooit verjaart omdat ex artikel 2:23c BW altijd de vereffening kan worden heropend en deze heropening een verleningsgrond terzake de verjaring met zich brengt. Hierna zal [verzoeker] zich tegen deze overwegingen keren.
2.2.
Het antwoord op de vraag of en zo ja onder welke omstandigheden een dergelijke vordering kan verjaren is voor [verzoeker] van belang omdat dit bepaalt of, op de voet van artikel 7:853 BW, zijn overeenkomst van borgtocht met Rabobank Leidschendam-Voorburg nog bestaat (zie conclusie van antwoord, onder 8. en verder). Voor [verzoeker] is hier ruim € 100,000,00 mee gemoeid, zodat hij voldoende belang heeft bij cassatie.
2.3.
Overigens lijkt, gezien de vermelde aandacht vanuit de literatuur, voor (met name) de financieringspraktijk een inhoudelijke beslissing van de Hoge Raad van belang te zijn.
3. Cassatieklachten
Onder 4.3 heeft het gerechtshof beslist, samengevat weergegeven, dat de borgtocht niet op grond van artikel 7:853 BW is geëindigd, omdat de verjaringstermijn van de vordering van de wederpartij op de vennootschap tot op heden is doorgelopen, als gevolg van de werking van artikel 2:23c lid 2 BW, hoewel geen sprake is van een bate op grond waarvan om heropening kan worden verzocht. Onder 4.4. heeft het gerechtshof overwogen dat de verjaringstermijn tegen de niet meer bestaande vennootschap ook zonder stuiting is voortgelopen.
3.1.
Aldus heeft het gerechtshof miskend dat het zonder dat de vereffening van de vennootschap op de voet van artikel 2:23c lid 1 BW was heropend, niet aan de toepassing van de in artikel 2:23c lid 2 BW genoemde verleningsgrond kon toekomen, zie memorie van grieven sub 14. en 15.
3.2.
Althans heeft het gerechtshof miskend dat de enkele mogelijkheid om op grond van een zogenoemde ‘nagekomen bate’ de rechtbank om heropening van de vereffening in de zin van artikel 2:23c lid 1 BW te verzoeken, niet meebrengt dat de vereffening wordt heropend, nu immers,
- 1.
heropening alleen na indiening van een verzoek terzake aan de rechtbank kan worden toegestaan, zodat zonder verzoek daartoe, heropening niet aan de orde is, zie memorie van grieven sub 15.,
- 2.
de rechtbank (of in hoger beroep: het gerechtshof) niet verplicht is een verzoek tot heropening te honoreren, zodat het indienen van een verzoek tot heropening op zichzelf bezien niet perse tot heropening leidt, zie Y. Nethe, ‘Verlenging van verjaringstermijnen in geval van een herleefde rechtspersoon (art. 2:19a lid 8 BW en art. 2:23c lid 2 BW)’, WPNR 1997/6289, sub 2. pagina 752,
zodat het gerechtshof ten onrechte heeft gemeend dat het de in lid 2 van artikel 2:23c BW genoemde verlengingsgrond hier zonder meer kon toepassen.
3.3.
Althans heeft het gerechtshof kennelijk en ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de verjaringstermijn van een vordering op een ontbonden rechtspersoon, niet langer bestaande vennootschap, althans op de vennootschap, niet kan eindigen, nu immers
- 1.
titel 11 van boek 3 BW voor elke civiele vordering een verjaringstermijn geeft en daarvan het begin en einde bepaalt, zie ook memorie van grieven sub 23.,
- 2.
het bestaan van een verleningsgrond ex artikel 2:23c lid 2 BW perse betekent dat sprake is van een einde van de onderhavige verjaringstermijn,
- 3.
ook in de literatuur en in de voornoemde commentaren op de in deze zaak uitgesproken beslissingen wordt de mening verkondigd dat vorderingen als de onderhavige kunnen verjaren:
- —
Y. Nethe, a.w., t.a.p.,
- —
T.E. de Jonge, ‘Onevenredige bescherming van schuldeisers bij ontbinding van een rechtspersoon-schuldenaar’, V&O 2014, pagina 120, l.k.,
- —
JOR 2013/167 m.nt. C.J. Groff,
- —
RO 2013/48, redactionele wenk,
- —
A.J. Jonkers, a.w.
- —
- 4.
de Hoge Raad in een fiscale zaak (Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87, m.nt. J.W. Zwemmer) onder 3.2.6 heeft overwogen, als hierna geciteerd:
‘In artikel 54, leden 3 en 4, Rv is voorgeschreven op welke wijze de betekening dient plaats te vinden van exploten aan rechtspersonen, ‘bestaande en ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft’. Deze regeling leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon na te zijn ontbonden heeft opgehouden te bestaan, en desondanks — op grond van artikel 34 of 35 IW 1990 — belang bestaat bij het kunnen betekenen van een exploot dat stuiting van verjaring van het recht tot invordering van een door die rechtspersoon belopen schuld tot gevolg heeft.
Het in het middelonderdeel onder verwijzing naar artikel 2:23c, lid 1, BW gehouden betoog dat dit laatste kan worden bereikt door het doen herleven van een rechtspersoon, waarna de betekening van een exploot mogelijk is op de wijze die is voorzien voor betekening aan een bestaande rechtspersoon, gaat uit van betekening in een andere situatie dan zich hier voordoet. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger geen ander belang had bij herleving van Tysco dan stuiting van de verjaring van het recht tot invordering van de naheffingsaanslagen. In een zodanig geval is er geen reden de Ontvanger tegen te werpen dat voor hem de weg van artikel 2:23c, lid 1, BW openstond. Het hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Ontvanger terecht de weg van artikel 54, lid 4, Rv heeft gekozen voor betekening van de akte van vervolging. Op grond van het hiervoor overwogene faalt middelonderdeel 1 in zijn geheel.’
Uit de eerste alinea van de geciteerde overweging blijkt dat volgens de Hoge Raad, althans een fiscale vordering terzake opgelegde naheffingsaanslagen op een ontbonden en niet langer bestaande rechtspersoon, wel kan verjaren en dat die verjaring kan worden gestuit door op de voet van artikel 54 lid 3 en/of 4 Rv een stuitingsexploot uit te laten brengen.
Die regel maakt het de schuldeiser van een ontbonden, niet langer bestaande vennootschap ten aanzien waarvan geen nagekomen baten bekend zijn, mogelijk zichzelf tegen verjaring van zijn aanspraken jegens die vennootschap te beschermen — en in voorkomend geval kan vermijden dat een eventuele overeenkomst van borgtocht teniet gaat. Zie sub 15. memorie van grieven.
Volgens [verzoeker] ligt toepassing van de aldus door de Hoge Raad in een fiscale zaak gegeven regel, ook in burgerlijk rechtelijke situaties als de onderhavige, althans tenminste in de onderhavige situatie, voor de hand, vanwege de hiervoor beschreven beschermingsfunctie. Althans verzet zich volgens [verzoeker] niets tegen de hier bepleite toepassing ervan.
3.4
Althans is de beslissing van het gerechtshof om een of meer van de volgende redenen, niet (voldoende) beargumenteerd dan wel onbegrijpelijk.
- 1.
Het gerechtshof had de relevante stelling van [verzoeker] moeten bespreken, sub 15. memorie van grieven, dat, vertaald weergegeven, Rabobank Leidschendam-Voorburg de stuitingsmogelijkheid ex artikel 54 lid 4 Rv heeft laten schieten.
Die stelling is relevant, gelet op de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad. Immers, bij gebreke van een mogelijkheid om een heropeningsprocedure ex artikel 2:23c lid 1 BW te starten, was stuiting ex artikel 54 lid 4 Rv, zoals door [verzoeker] bepleit, de enige mogelijkheid van Rabobank Leidschendam-Voorburg om haar vordering op [verzoeker] te behouden.
- 2.
Het gerechtshof heeft niet de in de hoger beroep dagvaarding opgenomen en door [verzoeker] als productie 1 in appel overgelegde redactionele wenk besproken.
[verzoeker] maakt hieruit op dat het gerechtshof, met zijn overwegingen bij 4.3 en 4.4, het belang van Rabobank Leidschendam-Voorburg bij behoud van haar vordering op de vennootschap (en bij behoud van haar — afhankelijke — vordering op [verzoeker]), groter heeft geacht dan het belang van [verzoeker] bij rechtszekerheid, dat de vordering van Rabobank Leidschendam-Voorburg op de vennootschap verjaart op de door de wet gestelde wijze, met tenietgaan van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van borgtocht tot gevolg.
Volgens [verzoeker] heeft het gerechtshof die beslissing niet (afdoende) verklaard.
4. Slotsom, afdoening door de Hoge Raad
4.1.
Om een of meer van de genoemde klachten had het gerechtshof, kort gezegd, moeten vaststellen dat de borgtocht op grond van artikel 7:853 BW teniet is gegaan, de vorderingen van Rabobank Leidschendam-Voorburg moeten afwijzen en Rabobank Leidschendam-Voorburg moeten veroordelen in de proceskosten van [verzoeker] in de beide instanties. Althans meent [verzoeker], met verwijzing naar de klachten sub 3.4., dat het gerechtshof zijn beslissing (beter) had behoren te motiveren.
4.2.
Doordat het hier bestreden oordeel van het gerechtshof volgens [verzoeker] niet in stand kan blijven, is [verzoeker] van mening dat de conclusie onder 8. van het gerechtshof dat bekrachtiging dient te volgen, evenals veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten en tot vergoeding van rente, evenmin kunnen worden gehandhaafd. Hierom dient volgens [verzoeker] de Hoge Raad het arrest gerechtshof te vernietigen.
4.3.
Voorts is [verzoeker] van mening dat het voor de Hoge Raad op grond van het procesdossier mogelijk is de zaak zelf af te doen — tenzij de Hoge Raad alleen de motiveringsklacht onder 3.4. gegrond zou achten.
4.4.
[verzoeker] meent dat de Hoge Raad aldus met name kan vaststellen dat, bij gebreke van een verleningsgrond als bedoeld in artikel 2:23c lid 2 BW, de vordering van Rabobank Leidschendam-Voorburg op de vennootschap is verjaard, waardoor op de voet van artikel 7:853 BW, de borgtocht van [verzoeker] teniet is gegaan, zodat de vordering van Rabobank Leidschendam-Voorburg alsnog behoort te worden afgewezen en Rabobank Leidschendam-Voorburg behoort te worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] in alle instanties.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het arrest te vernietigen en zodanige uitspraak te geven als de Hoge Raad der Nederlanden juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, bedragen € 77,84 en € 16.35 (21 % BTW)
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
Aangehaalde jurisprudentie
Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87, m.nt. J.W. Zwemmer
gerechtshof Den Haag, 29 september 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:2525, INS 2015-0277 m.nt. A.J. Jonkers
rechtbank Rotterdam 10 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8897, JONDR 2013/655, JOR 2013/167 m.nt. C.J. Groff, NJF 2013/244, RO 2013/48 met redactionele wenk
Aangehaalde literatuur
T.E. de Jonge, ‘Onevenredige bescherming van schuldeisers bij ontbinding van een rechtspersoon-schuldenaar’, V&O 2014
Y. Nethe, ‘Verlenging van verjaringstermijnen in geval van een herleefde rechtspersoon (art. 2:19a lid 8 BW en art. 2:23c lid 2 BW)’, WPNR 1997/6289