De cassatiedagvaarding is gedateerd: 1 mei 2013. 29 en 30 april 2013 zijn algemeen erkende feestdagen in de zin van art. 3 (derde respectievelijk eerste lid) van de Algemene termijnenwet, zie Besluit van 7 juni 2010, Stcrt. 2010, nr. 9302.
HR, 29-11-2013, nr. 13/02398
ECLI:NL:PHR:2013:1646
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
13/02398
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:1646, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2142, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:1086, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1113
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Opeisbaarheid van bij echtscheiding overeengekomen, door man aan vrouw maandelijks te betalen bedrag.
13/02398
Mr. P. Vlas
Zitting, 29 november 2013
Conclusie inzake art. 80a RO:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. Tussen partijen geldt een overeenkomst met betrekking tot de gevolgen van hun echtscheiding, op grond waarvan de man onder andere is gehouden tot betaling aan de vrouw van € 4.000,- in maandelijkse termijnen van € 150,- nadat de echtscheiding in Turkije zou zijn uitgesproken. Bij arrest van 29 januari 2013 heeft het hof Amsterdam, onder vernietiging van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2010, de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 3.850,- te betalen vermeerderd met de wettelijke rente. Tegen dit arrest heeft de man tijdig1.cassatieberoep ingesteld.
2. Het hof heeft overwogen dat, gelet op de in Turkije uitgesproken echtscheiding op 27 februari 2004, de vrouw vanaf die datum telkens de onmiddellijke nakoming van de man van zijn verplichting tot maandelijkse betaling van € 150,- kon vorderen. De verjaringstermijn van vijf jaar is voor de eerste maandelijkse betaling op 28 februari 2004 aangevangen en is op 28 februari 2009 geëindigd; de vordering tot betaling van de eerste termijn van € 150,- is derhalve verjaard. Met de brief van 18 maart 2009 heeft de vrouw de verjaring gestuit voor zover het de maandelijkse vorderingen betreft waarvan zij na 18 maart 2004 de onmiddellijke nakoming kon vorderen (rov. 4.6).
3. De tegen dit oordeel aangevoerde klacht rechtvaardigt geen behandeling in cassatie, omdat de klacht klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. De klacht miskent dat de vordering van de vrouw op betaling van € 4.000,- in maandelijkse termijnen niet eerder is aangevangen dan op de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, te weten 27 februari 2004 op welke datum de echtscheiding tussen partijen in Turkije is uitgesproken.
4. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2013
Uitspraak 01‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Tussenarrest; ontvankelijkheid cassatieberoep. Betaling griffierecht na afloop van termijn van vier weken, art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Beroep op hardheidsclausule, art. 127a lid 3 Rv. Verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie (HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170).
Partij(en)
1 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02398
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1106451 CV EXPL 09-41986 van de kantonrechter te Amsterdam van 2 februari 2010, 25 mei 2010 en 26 oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.081.662/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het door de man verschuldigde griffierecht is op 17 juni 2013 door de Hoge Raad ontvangen. Aan de advocaat van de man is verzocht zich schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan.
De advocaat van de man heeft per brief van 9 juli 2013 een reactie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 26 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Bij dagvaarding van 1 mei 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 17 mei 2013 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de man ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken daarna, derhalve op 14 juni 2013, zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. De man heeft het griffierecht eerst op 17 juni 2013 voldaan. Dat brengt, in beginsel, mee dat hij op grond van het bepaalde in art. 409a lid 2 Rv niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.
3.2
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van de man bij brief van 9 juli 2013 zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Zij heeft aangevoerd dat de haar toegestuurde griffienota van 23 mei 2013 vermeldt dat het griffierecht “uiterlijk op21-05-2013” diende te zijn betaald, dat laatstgenoemde datum een schrijffout was, aangezien die datum toen reeds was verstreken, en dat zij de nota heeft opgevat als een verzoek om te betalen vóór 21 juni 2013. In haar brief van 26 september 2013 heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv.
3.3
Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170 (verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden, vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van die beschikking moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dat brengt mee dat de man ontvankelijk is in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 8 november 2013 voor conclusie op verstek en naar de rol van 29 november 2013 voor uitlating P.G. 80a RO.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 november 2013.