HR, 20-12-2013, nr. 13/02398
ECLI:NL:HR:2013:2142
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
13/02398
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2142, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1646, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1086
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Opeisbaarheid van bij echtscheiding overeengekomen, door man aan vrouw maandelijks te betalen bedrag.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02398
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1086.
2. Het verdere verloop
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 december 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Tussenarrest; ontvankelijkheid cassatieberoep. Betaling griffierecht na afloop van termijn van vier weken, art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Beroep op hardheidsclausule, art. 127a lid 3 Rv. Verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie (HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170).
13/02398
Mr. P. Vlas
Zitting, 13 september 2013
Conclusie inzake griffierecht:
[de man]
(hierna: de eiser)
tegen
[de vrouw]
1. De eiser heeft bij dagvaarding van 1 mei 2013 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 17 mei 2013 voor de eerste maal uitgeroepen ter terechtzitting van de Hoge Raad. Het griffierecht is betaald op 17 juni 2013. De vraag is of het griffierecht tijdig is betaald met het oog op art. 3 lid 3 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) in verbinding met art. 409a lid 2 Rv, waarin is bepaald dat de eiser die het griffierecht niet tijdig heeft betaald niet-ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie.
2. De advocaat van eiser stelt zich op het standpunt dat het griffierecht is voldaan binnen twee weken na ontvangst van de op 23 mei 2013 gedateerde nota. Deze nota vermeldt dat het bedrag ‘uiterlijk 21.05.2013 op de bankrekening van het gerecht’ moet zijn bijgeschreven. De advocaat heeft deze vermelding van de uiterste betaaldatum opgevat als schrijffout, omdat het een datum was die op het moment van ontvangst van de nota reeds was verstreken. De advocaat heeft dit opgevat als een verzoek te betalen vóór 21 juni 2013.
3. De onderhavige zaak is op 17 mei 2013 voor de eerste maal uitgeroepen ter terechtzitting van de Hoge Raad. De eiser diende ingevolge art. 3 lid 3 Wgbz te zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken nadien zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 14 juni 2013. De eiser heeft het griffierecht echter nadien voldaan en wel op 17 juni 2013. Daarmee is het griffierecht niet tijdig betaald en dient eiser derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. De door de advocaat van eiser aangevoerde omstandigheid dat de nota een schrijffout bevat en is opgevat als een verzoek te betalen vóór 21 juni 2013 kan niet gelden als een omstandigheid die noopt tot het toepassen van de hardheidsclausule in de zin van art. 127a lid 3 Rv. De advocaat die in cassatie namens de eiser optreedt moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan (zie HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:BU7361, NJ 2012/275). Nu in het onderhavige geval de nota een vermoedelijke schrijffout bevatte, had het bovendien bij twijfel op de weg van de advocaat gelegen daarnaar navraag te doen bij de griffie van de Hoge Raad. Daarvan is niet gebleken.
5. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van eiser in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG