Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de door de kantonrechter bij vonnis van 4 december 2013 onder 1.1-1.8 vastgestelde feiten achterwege. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 15 juli 2014 onder 1.
HR, 18-12-2015, nr. 14/05533
ECLI:NL:HR:2015:3630, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/05533
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3630, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2859, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2047, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3630, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2014
- Wetingang
art. 127a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2016/33 met annotatie van
JBPr 2016/18
JBPr 2016/18
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Griffierecht niet tijdig betaald, art. 127a Rv. Beroep op hardheidsclausule afgewezen. Rechtsmiddelenverbod. Doorbrekingsgronden. Ontslag van instantie na inhoudelijke behandeling zaak?
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/05533
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de STICHTING DE ALLIANTIE,gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en De Alliantie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1391065/CV EXPL 12-5261 van de kantonrechter te Amsterdam van 30 januari 2013 en 4 december 2013;
b. de arresten in de zaak 200.141.822/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2014 en 15 juli 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 15 juli 2014 en tegen de rolbeslissing van 27 mei 2014 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen De Alliantie is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014 alsmede van de beslissing van de rolraadsheer van dat hof van 27 mei 2014 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Alliantie heeft [eiser] c.s. gedagvaard tot ontruiming van het door [eiser] c.s. van haar gehuurde, en onder meer gevorderd dat de tussen hen bestaande huurovereenkomst wordt ontbonden en dat [eiser] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand. [eiser] c.s. hebben in reconventie huurprijsvermindering gevorderd.
(ii) De kantonrechter heeft zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie (gedeeltelijk) toegewezen.
(iii) [eiser] c.s. zijn bij exploot van 10 februari 2014 van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam en hebben de zaak aangebracht op de rol van 18 februari 2014.
(iv) De Alliantie is in de procedure verschenen.
(v) Het hof heeft bij arrest van 25 februari 2014 een comparitie van partijen na aanbrengen gelast en daarbij overwogen: “De comparitie zal niet doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.”
(vi) Het door [eiser] c.s. verschuldigde griffierecht is op 20 maart 2014 betaald.
(vii) De comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Van de comparatie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, voor zover hier van belang, inhoudt:
“Partijen zijn verschenen teneinde ter voldoening aan voormeld arrest inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven.
Een minnelijke regeling is tussen partijen tijdens de comparitie van partijen niet tot stand gekomen.
Hierop sluit de raadsheer-commissaris de behandeling en zij deelt mee dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor memorie van grieven.”
(viii) Op 27 mei 2014 hebben [eiser] c.s. geen memorie van grieven genomen. Het roljournaal van 27 mei 2014 vermeldt het volgende:
“ datum 27-05-2014
handeling Memorie van grieven
uitkomst Memorie van grieven niet genomen
opmerking gr. recht op 20-3-2014 betaald (vervaldatum 18-3-2014)”
(ix) De zaak is daarop naar de rol van 3 juni 2014 verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. over toepassing van art. 127a lid 3 Rv en voor het nemen van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
(x) [eiser] c.s. hebben ter rolle van 3 juni 2014 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het nemen van een akte over de toepassing van art. 127a lid 3 Rv.
(xi) De Alliantie heeft bij akte van 3 juni 2014 laten weten af te zien van het instellen van incidenteel appel en arrest gevraagd.
(xii) Bij brief van 4 juni 2014 heeft de advocaat van [eiser] c.s., met instemming van De Alliantie, verzocht alsnog een akte uitlating art. 127a lid 3 Rv te mogen nemen.
(xiii) Dit verzoek is op 6 juni 2014 toegewezen, waarna [eiser] c.s. bij akte van 17 juni 2014 een beroep hebben gedaan op art. 127a lid 3 Rv (hierna ook: de hardheidsclausule).
3.2
Bij het bestreden arrest heeft het hof het beroep op de hardheidsclausule verworpen en De Alliantie van de instantie ontslagen.
3.3
Het middel richt klachten tegen het (eind)arrest van 15 juli 2014 (onderdeel 1), alsmede tegen de beslissing van de rolraadsheer van 27 mei 2014, waarbij het verzoek van de advocaat van [eiser] c.s. om uitstel voor het nemen van de memorie van grieven, is afgewezen (onderdeel 2).
3.4
Onderdeel 1 ziet op de verwerping door het hof van het beroep van [eiser] c.s. op de hardheidsclausule en de daaruit voortvloeiende toepassing van art. 127a lid 2 Rv. Ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv staat tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van die bepaling geen hogere voorziening open. Een tegen een dergelijke beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het tweede of derde lid art. 127a Rv is getreden, dat tweede of derde lid ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430).
Onderdeel 1 bevat klachten van die strekking, zodat die voor behandeling in cassatie in aanmerking komen.
3.5
Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule verworpen met de volgende overweging:
“2.4 De omstandigheden die appellanten bij akte hebben aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond. Appellanten hebben slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellanten liggen. Dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, is weliswaar achteraf gezien spijtig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de betaling is, zo wordt ook door appellanten erkend, door administratieve omstandigheden op het kantoor van hun advocaat niet tijdig gedaan en het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen heeft daarop geen invloed gehad. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij vanwege het doorgaan van die comparitie erop mochten vertrouwen dat zij toch ontvankelijk waren, overweegt het hof als volgt. De advocaat van appellanten kon zelf vaststellen dat zij te laat had betaald: als advocaat mag zij worden geacht op de hoogte te zijn van de wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht en zij was uiteraard bekend met het moment waarop zij de betaling had gedaan. Dat de advocaat van appellanten dit kennelijk heeft vastgesteld, blijkt uit het feit dat zij bij aanvang van de comparitie aan de raadsheer-commissaris een vraag heeft gesteld over de betaling van het griffierecht. De raadsheer-commissaris heeft daarop volgens de eigen stellingen van appellanten afhoudend geantwoord, in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was. Appellanten hebben ook daaraan dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was. Door de procedure desondanks voort te zetten hebben appellanten zelf het risico op extra kosten genomen.”
3.6.1
Art. 127a Rv strekt ertoe dat reeds bij aanvang van de procedure door de rechter wordt vastgesteld of de eiser, respectievelijk de appellant, het griffierecht tijdig heeft betaald en, zo neen, of hij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan, dan wel het in lid 2 voorziene ontslag van instantie moet worden verleend. Daarmee wordt voorkomen dat proceshandelingen worden verricht die achteraf bezien nodeloos blijken te zijn geweest.
Met het oog op dat verloop van de behandeling bepaalt het eerste lid dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser/appellant het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Weliswaar voorziet het derde lid ook in de mogelijkheid dat reeds binnen de betalingstermijn met de behandeling van de zaak wordt begonnen, doch slechts indien toepassing van het eerste lid gelet op de belangen van een of meer partijen tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden (vgl. Kamerstukken II, 2009-2010, 31 758, nr. 9, p. 4). Is de betalingstermijn al verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan, dan is inhoudelijke behandeling van de zaak echter slechts mogelijk indien de rechter een beroep van de eiser/appellant op de hardheidsclausule heeft gehonoreerd. Art. 127a Rv geeft niet de mogelijkheid het tweede lid nog toe te passen in het geval dat de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan.
Door dit laatste toch te doen is het hof dus buiten het toepassingsgebied van art. 127a lid 2 Rv getreden.
3.6.2
Onderdeel 1, dat op het voorgaande gerichte klachten bevat, slaagt derhalve. Dit brengt mee dat het hof De Alliantie ten onrechte heeft ontslagen van de instantie.
3.7
Onderdeel 2 behelst klachten tegen de rolbeslissing van 27 mei 2014, inhoudende dat [eiser] c.s. geen uitstel werd verleend voor het nemen van de memorie van grieven. Bij deze klachten hebben [eiser] c.s. geen belang.De rolraadsheer heeft [eiser] c.s. immers, nadat hun advocaat daarom in haar brief van 4 juni 2014 had verzocht (zie hiervoor in 3.1. onder (xii)), in de gelegenheid gesteld alsnog een beroep op de hardheidsclausule te doen. In die beslissing ligt besloten dat [eiser] c.s., indien De Alliantie niet van de instantie zou zijn ontslagen, alsnog van grieven hadden mogen dienen.
3.8
Nu De Alliantie de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] c.s. op € 501,24 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van De Alliantie op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Griffierecht niet tijdig betaald, art. 127a Rv. Beroep op hardheidsclausule afgewezen. Rechtsmiddelenverbod. Doorbrekingsgronden. Ontslag van instantie na inhoudelijke behandeling zaak?
Zaaknr: 14/05533
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 oktober 2015
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
Stichting De Alliantie
Het gaat in deze zaak in de kern om beantwoording van de vraag of tijdens een lopende procedure nog gevolg kan worden gegeven aan de consequentie van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht.
1. Procesverloop1.
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 25 oktober 2012 heeft verweerster in cassatie (hierna: De Alliantie) eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en daarbij – voor zover thans van belang – in conventie gevorderd dat de tussen hen bestaande huurovereenkomst wordt ontbonden, het gehuurde wordt ontruimd en [eiser] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand. [eiser] c.s. hebben in reconventie huurprijsvermindering gevorderd in verband met door buren veroorzaakte overlast.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 december 2013 zowel de vorderingen in conventie als die in reconventie (grotendeels) toegewezen.
1.2 [eiser] c.s. zijn bij exploot van 10 februari 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en hebben de zaak vervolgens aangebracht op de rol van 18 februari 2014.
De Alliantie is in de procedure verschenen.
1.3 Het hof heeft bij arrest van 25 februari 2014 een comparitie van partijen na aanbrengen gelast en daarbij overwogen: “de comparitie zal niet doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.” Het hof heeft voorts bepaald dat partijen op de rol van 4 maart 2014 hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor april en mei 2014 dienden op te geven.
1.4 Het griffierecht is door [eiser] c.s. op 20 maart 2014 betaald.
1.5 De comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Van de comparatie is een proces-verbaal opgemaakt waarin, voor zover hier van belang, staat:
“Partijen zijn verschenen teneinde ter voldoening aan voormeld arrest inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven.
Een minnelijke regeling is tussen partijen tijdens de comparitie van partijen niet tot stand gekomen.
Hierop sluit de raadsheer-commissaris de behandeling en zij deelt mee dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor memorie van grieven.”
1.6 De zaak is vervolgens naar de rol van 27 mei 2014 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [eiser] c.s. Op die datum hebben [eiser] c.s. evenwel geen memorie van grieven genomen. Bij de rolhandeling van 27 mei 2014 vermeldt het roljournaal het volgende:
“ datum 27-05-2014
handeling Memorie van grieven
uitkomst Memorie van grieven niet genomen
opmerking gr. recht op 20-3-2014 betaald (vervaldatum 18-3-2014)”
1.7 De zaak is daarop naar de rol van 3 juni 2014 verwezen voor het nemen van een akte door [eiser] c.s. over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv en voor het nemen van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
1.8 [eiser] c.s. hebben ter rolle van 3 juni 2014 geen gebruik gemaakt van het nemen van een akte over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv.
De Alliantie heeft bij akte van 3 juni 2014 laten weten af te zien van het instellen van incidenteel appel en arrest gevraagd.
1.9 Daags daarna heeft de advocaat van [eiser] c.s. bij brief van 4 juni 2014, per fax ter griffie ingekomen op 5 juni 2014, met instemming van De Alliantie verzocht alsnog een akte over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv te mogen nemen.
Dit verzoek is op 6 juni 2014 toegewezen, met verwijzing van de zaak naar de rol van 17 juni 2014.
1.10 [eiser] c.s. hebben bij akte van 17 juni 2014 een beroep gedaan op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv.
1.11 Het hof heeft De Alliantie bij arrest van 15 juli 2014 ontslagen van de instantie en [eiser] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.12 [eiser] c.s. hebben tegen dit arrest en de rolbeslissing van 27 mei 2014 tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
Tegen De Alliantie is verstek verleend.
[eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid en bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1, dat is gericht tegen rechtsoverweging 2.4 van het bestreden arrest en de rolbeslissing van 27 mei 2014, klaagt onder meer dat het hof ten onrechte art. 127a lid 3 Rv niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van het bepaalde in art. 127a Rv is getreden, en/of bij het nemen van zijn (rol)beslissingen de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden.
2.2
Op grond van art. 127a lid 4 Rv staat tegen een beslissing op de voet van art. 127a lid 2 en 3 Rv, waarvan in dit geval sprake is, geen hogere voorziening open. Naar vaste rechtspraak kan een dergelijk rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien geklaagd wordt dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van desbetreffende rechtsregel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak3..
Het cassatiemiddel bevat een klacht van deze strekking, waarmee de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is gegeven.
2.3
Het onderdeel, dat in verschillende subonderdelen uiteenvalt, klaagt – zakelijk en verkort weergegeven – (i) dat het hof in rechtsoverweging 2.4 heeft miskend dat in dit geval door toedoen van (de interne organisatie van) het hof sprake is van verwarring wekkende gedragingen omtrent de ontvangst van het door [eiser] c.s. verschuldigde griffierecht en (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, waardoor het hof bij [eiser] c.s. de legitieme verwachting dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het vóór de comparitie na aanbrengen betaalde griffierecht tijdig was ontvangen en dat het hof geen toepassing zou geven aan art. 127a lid 2 Rv.; (ii) dat het hof essentiële stellingen, die in rechtsoverweging 2.3 zijn opgenomen, niet op kenbare wijze heeft betrokken in zijn motivering in rechtsoverweging 2.4; (iii) dat het hof niet heeft beslist op al hetgeen [eiser] c.s. als feitelijke grondslag aan hun beroep op de hardheidsclausule ten grondslag hebben gelegd en (iv) dat de beslissingen van het hof in rechtsoverweging 2.4 en de daaraan voorafgaande (rol)beslissing van 27 mei 2014 onbegrijpelijk zijn omdat ze innerlijk tegenstrijdig zijn met het voorbehoud in het tussenarrest van 25 februari 2014 dat de comparitie geen doorgang zou vinden indien het griffierecht niet tijdig is betaald en het kennelijk oordeel van de comparitierechter op 16 april 2014 dat de kwestie van het griffierecht op dat moment niet aan de orde was.
2.4
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging als volgt overwogen (voor de volledigheid citeer ik ook de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3):
“2.2 De eerste uitroeping van de zaak was op 18 februari 2014. Het griffierecht is betaald op 20 maart 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.3
Bij akte hebben appellanten betoogd dat de officemanager van het kantoor van hun advocaat sinds januari 2014 arbeidsongeschikt is, zodat de advocaten nu zelf voor het tijdig betalen van het griffierecht dienen te zorgen. Zij erkennen dat dit in deze zaak niet is gelukt. Appellanten hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, onder aanvoering van - kort gezegd - het volgende. Het hof heeft bij appellanten de stellige indruk en het vertrouwen gewekt dat zij, ondanks de te late betaling, ontvankelijk waren en een memorie van grieven zouden mogen nemen. De comparitie na aanbrengen van 16 april 2014 heeft immers - ondanks de in het tussenarrest van 25 februari 2014 opgenomen zinsnede dat de comparitie geen doorgang zal vinden indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald - zonder enig voorbehoud plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van appellanten nog uitdrukkelijk aan de raadsheer-commissaris gevraagd of de griffierechten waren ontvangen, waarop die antwoordde dat hij niets had vernomen, althans dat hij zich daar niet mee bemoeide en dat partijen bij elkaar waren om de zaak thans te behandelen. Eerst op 27 mei 2014, derhalve nadat de comparitie had plaatsgevonden met alle aanzienlijke kosten van dien, is de onderhavige problematiek via het roljournaal - waarin niet eerder iets te lezen was over een mogelijk ontslag van de instantie - aan de orde gekomen. Volgens appellanten zal toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in dit geval dan ook een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg hebben, mede gelet op de geringe overschrijding van de betalingstermijn van twee dagen en de belangen van appellanten bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. De belangen van appellanten daarbij zijn des te groter, omdat zij tijdens de comparitie - in de veronderstelling verkerend dat zij het geschil nog in volle omvang aan het hof konden voorleggen - een regeling hebben afgewezen waardoor de procedure tot een, ten opzichte van het bestreden vonnis voor appellanten gunstiger, einde zou zijn gekomen met compensatie van kosten.
2.4
De omstandigheden die appellanten bij akte hebben aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond. Appellanten hebben slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellanten liggen. Dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, is weliswaar achteraf gezien spijtig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de betaling is, zo wordt ook door appellanten erkend, door administratieve omstandigheden op het kantoor van hun advocaat niet tijdig gedaan en het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen heeft daarop geen invloed gehad. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij vanwege het doorgaan van die comparitie erop mochten vertrouwen dat zij toch ontvankelijk waren, overweegt het hof als volgt. De advocaat van appellanten kon zelf vaststellen dat zij te laat had betaald: als advocaat mag zij worden geacht op de hoogte te zijn van de wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht en zij was uiteraard bekend met het moment waarop zij de betaling had gedaan. Dat de advocaat van appellanten dit kennelijk heeft vastgesteld, blijkt uit het feit dat zij bij aanvang van de comparitie aan de raadsheer-commissaris een vraag heeft gesteld over de betaling van het griffierecht. De raadsheer-commissaris heeft daarop volgens de eigen stellingen van appellanten afhoudend geantwoord, in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was. Appellanten hebben ook daaraan dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was. Door de procedure desondanks voort te zetten hebben appellanten zelf het risico op extra kosten genomen.”
2.5
Bij de beoordeling of een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv slaagt, is naar vaste rechtspraak uitgangspunt dat in geval van een procedure met verplichte procesvertegenwoordiging, partijen worden vertegenwoordigd door een advocaat die op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan4.. Het bijvoorbeeld niet tijdig ontvangen van een nota griffierecht of een herinnering, brengt dan ook niet mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is5..
2.6
Het hof heeft dit uitgangspunt toegepast bij zijn oordeel dat de door [eiser] c.s. bij akte
vermelde omstandigheid dat de officemanager van het kantoor van hun advocaat sinds januari 2014 arbeidsongeschikt is, zodat de advocaten zelf voor het tijdig betalen van het griffierecht dienden te zorgen, hetgeen in deze zaak niet is gelukt, geen beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt omdat deze omstandigheid in de risicosfeer van appellanten ligt.
2.7
Uit de – in cassatie niet bestreden – rechtsoverweging 2.3 blijkt dat [eiser] c.s. tevens een beroep hebben gedaan op de omstandigheden dat overschrijding van de betalingstermijn slechts gering is – de uiterste betaaldatum voor het betalen van het griffierecht was in dit geval 18 maart 2014 omdat de zaak op de rol is aangebracht op 18 februari 2014 en het griffierecht is op 20 maart 2014 betaald – en dat zij belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat ook deze omstandigheden geen beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen6..
2.8
Grond voor toepassing van de hardheidsclausule is wel aanwezig indien het niet in acht nemen van de betalingstermijn van het eerste lid van art. 127a Rv een gevolg is van verwarring wekkende informatie door de gerechtelijke administratie belast met de inning van griffierechten7.of een apparaatsfout (niet-tijdige afboeking van het griffierecht door het gerecht ondanks een verzoek daartoe)8..
2.9
In dit geval gaat het echter niet om een verwarring wekkende omstandigheid rond het betalen van het vereiste griffierecht en de verschoonbaarheid van de overschrijding van de betalingstermijn met twee dagen, maar om de gehele gang van zaken bij het hof na het aanbrengen van de zaak.
Uit de ontstaansgeschiedenis van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) blijkt dat de rechter eveneens van de hardheidsclausule gebruik kan maken indien hij om andere redenen van oordeel is dat toepassing van de procesrechtelijke consequentie van niet-tijdige betaling tot een onbillijke situatie zou leiden. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, hetgeen maatwerk door de rechter mogelijk maakt9..
2.10
Die gang van zaken is de volgende.
(i) Bij arrest van 25 februari 2014, dus voordat de betalingstermijn van het griffierecht was verstreken, heeft het hof een comparitie van partijen gelast. In dit arrest heeft het hof overwogen dat de comparitie niet zal doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.
(ii) Het griffierecht is vervolgens te laat betaald terwijl de comparitie op 16 april 2014 wel is doorgegaan.
(iii) De zaak is naar aanleiding van de uitkomst van de comparitie verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor het nemen van de memorie van grieven.
(iv) Op 27 mei 2014 is in het roljournaal kenbaar gemaakt dat het griffierecht op 20 maart 2014 is betaald en dat de vervaldatum 18 maart 2014 was.
2.11
Pas op 27 mei 2014 is dus ter kennis van het hof gebracht10.en door het hof geconstateerd dat het griffierecht niet tijdig is betaald, ruim een maand na de inhoudelijke behandeling ter comparitie.
Het hof acht de te late betaling van het griffierecht doorslaggevend en doet alsof er geen comparitie heeft plaatsgevonden. Bij de proceskostenveroordeling in rechtsoverweging 2.7 overweegt het hof in dit verband dat het bij de begroting van die kosten geen extra punt voor de comparitie na aanbrengen in rekening zal brengen.
2.12
M.i. scharniert deze zaak om de te beantwoorden vraag of een partij tijdens een lopende procedure waarin de zaak al is behandeld – daaronder versta ik niet het louter geven van een voortgangsbeslissing – alsnog niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat het griffierecht niet op tijd is betaald.
2.13
Ik beantwoord die vraag ontkennend. Uitgangspunt van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) is immers dat het griffierecht bij aanvang van de procedure wordt geheven en een zaak pas wordt behandeld als de eiser het griffierecht heeft voldaan. In het eerste lid van art. 127a Rv is dan ook bepaald dat de rechter de zaak aanhoudt zolang de eiser het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn van vier weken nog loopt11..
Met zijn oordeel dat achteraf spijtig is dat de comparitie doorgang heeft gevonden ondanks de te late betaling van het griffierecht, maar dat deze omstandigheid in de risicosfeer van [eiser] c.s. ligt (zie de tweede volzin van rov. 2.4) dan wel dat daaraan niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de zaak ontvankelijk was, heeft het hof m.i. de goede procesorde miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij maakt het m.i. niet uit dat het een zogenoemde comparitie na aanbrengen betrof. Het hof heeft bij het procesverloop met zoveel woorden opgenomen dat deze niet tot een minnelijke regeling heeft geleid waaruit blijkt dat de zaak inhoudelijk is behandeld.
2.14
Het voorgaande betekent dat het hof art. 127a Rv heeft toegepast tijdens een lopende procedure waarin de zaak al is behandeld en derhalve op een moment dat het het artikel niet meer kon toepassen. Het hof is daarmee buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende rechtsregel getreden. Onderdeel 1 slaagt derhalve in zoverre.
2.15
Met het slagen van onderdeel 1 hebben [eiser] c.s. belang bij de behandeling van onderdeel 2.
Onderdeel 2 klaagt onder a dat het hof met zijn rolbeslissing van 27 mei 2014 tot afwijzing van het uitstelverzoek van de advocaat van [eiser] c.s. van 23 mei 2014 waarna het hof ervan is uitgegaan dat zij niet een memorie van grieven hebben genomen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegd dat het verzoek om uitstel is afgewezen omdat het verzoek middels een H16-formulier ingediend had moeten worden, de klemmende redenen niet zijn toegelicht en er geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel. Volgens het onderdeel is op 23 mei 2014 namens [eiser] c.s. uitstel verzocht door middel van een H5-formulier, dat, ondanks de toepasselijkheid van het Amsterdamse pilotreglement, in het roljournaal van het hof beschikbaar was gesteld. Het betreft een eerste uitstelverzoek van zes weken (gewone zaak) op de voet van art. 2.11 van het Procesreglement, aldus vermeld in bedoeld H5-formulier, waarvoor noch klemmende redenen, noch toestemming van de wederpartij nodig waren.
2.16
Hoewel de rolbeslissing van 27 mei 2014 niet vermeldt dat deze betrekking heeft op een afwijzing van een uitstelverzoek omdat slechts staat vermeld “memorie van grieven niet genomen”, blijkt het hiervoor weergegeven uitstelverzoek uit het overgelegde procesdossier waarin het H5 formulier is opgenomen. Op het op 23 mei 2014 gedateerde verzoek is de vraag of de wederpartij is geïnformeerd bevestigend beantwoord.
In de eveneens in de cassatiedagvaarding genoemde brief van 4 juni 2014 van de advocaat van [eiser] c.s. aan het hof staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 27 mei diende ik de memorie van grieven te nemen. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was, heb ik op 23 mei jl. een H5 formulier gezonden met het verzoek om mij een uitstel te verlenen voor het indienen van de memorie van grieven. (…)
Het roljournaal was mij eerst bekend op maandag 2 juni 2014 omdat ik woensdag 28 mei de gehele dag afwezig was wegens een zitting en een bespreking, donderdag 29 mei het kantoor gesloten was vanwege hemelvaart. Gezien de geringe bezetting op de vrijdag was het kantoor eveneens gesloten.
Op maandag 2 juni werd ik eerst geconfronteerd met het roljournaal en de opmerkingen “memorie van grieven niet genomen” “griffierecht op 20-03-2014 betaald (vervaldatum 18-03-2014)”, en Akte uitlating appellant art. 127a lid 2 Rv.. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was heb ik op maandag 2 juni jl. een H5-formulier gezonden en heb het Hof om uitstel verzocht, waarna ik vernam dat arrest zal worden gewezen op 1 juli 2014. Ik heb vervolgens terstond telefonisch contact opgenomen met de afdeling roladministratie. De betreffende medewerker deelde mij mede dat het verzoek om uitstel is afgewezen enerzijds omdat het verzoek middels een H-16 formulier ingediend had moeten worden en ik de klemmende redenen niet heb toegelicht en anderzijds geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel.”
2.17
Uit deze mededeling kan worden afgeleid dat in dit geval kennelijk een H16-formulier had moeten worden gebruikt waarin op de voet van artikel 2.28 van het Pilot procesreglement gerechtshof Amsterdam (hierna: pilot procesreglement) alleen uitstel kan worden verzocht op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen. In het Pilot procesreglement is artikel 2.11 van het Landelijk procesreglement vervallen. Art. 2.11 van het Landelijk procesreglement gaat over gewoon uitstel voor memories en bepaalt voor zover hier van belang: “Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en vervolgens een tweede uitstel van vier weken”. Art. 1.8 van het Pilot procesreglement bepaalt dat behoudens in geval van bijzondere spoed, een partij voor een aan het hof gericht bericht een H-formulier gebruikt.
2.18
Nu het H5-formulier ondanks de toepasselijkheid van het Pilot procesreglement beschikbaar was, mocht de advocaat van [eiser] c.s. dat formulier gebruiken en behoefde zij geen klemmende reden te vermelden12.. De klacht slaagt mitsdien.
2.19
De klacht onder 2b behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014 alsmede van de beslissing van de rolraadsheer van dat hof van 27 mei 2014 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2015
De cassatiedagvaarding is op 15 oktober 2014 uitgebracht.
Vgl. HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255, NJ 2012/230, rov. 3.3.
Zie o.a. HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2012/172, rov. 3.3; HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7361, NJ 2012/275, rov. 3.4 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6024, RvdW 2013/176, rov. 3.3.
HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5603, NJ 2012/228 rov. 3.3. Zie ook HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7361, NJ 2012/275, rov. 3.4.
HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5607, RvdW 2012/373, rov. 2.2 (in combinatie met mijn conclusie vóór dit arrest onder 1.4). In HR 16 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9040, NJ 2012/200, rov. 3.2-3.4 was het griffierecht twee dagen te laat betaald en werd een beroep op de hardheidsclausule eveneens verworpen waardoor een verweerschrift buiten beschouwing werd gelaten.
HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170, m.nt. H.B. Krans onder NJ 2012/172, rov. 3.4; HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9022, NJ 2012/231, rov. 3.3; HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, rov. 3.4 met betrekking tot te late betaling van het griffierecht door een verweerder in een verzoekschriftprocedure en HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1086, RvdW 2013/1319, rov. 3.2 en 3.3.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5784, NJ 2012/185, rov. 3.5.
Zie conclusie A-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2012:BU7255 onder 3.3 voor HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7255, NJ 2012/230.
T&C Rv, art. 127a (Van de Hel-Koedoot), aant. 2.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417.
Beroepschrift 15‑10‑2014
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERKNR, 3IK0732)
Heden, de vijftiende oktober tweeduizend en veertien (15-10-2014), ten verzoeke van de heer [appellant 1] en mevrouw [appellante 2], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: [appellanten] c.s.), beiden te dezer zake woonplaats kiezende te (2594 AG) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nummer 161, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die door [appellanten] c.s. als hun cassatie-advocaat wordt gesteld en aangewezen om in na te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en hen te vertegenwoordigen;
heb ik
[Gerrine de Vries, als toegevoegd-kandidaatgerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Albert … van Ginkel, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats gemeente Utrechtse Heuvelrug aldaar kantoorhoudende te Driebergen-Rijsenburg aan de Kerkstraat 24;]
AAN
de stichting STICHTING DE ALLIANTIE, gevestigd te Hilversum (hierna: De Alliantie), op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van haar advocaat uit de vorige instantie de heer mr. J.B. Sans Prieto, kantoorhoudende te (3555 HW) Utrecht aan Demkaweg nummer 11, alwaar De Alliantie woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten]
AANGEZEGD
dat [appellanten] c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest van het Gerechtshof Amsterdam, meervoudige burgerlijke kamer, afdeling civiel recht en belastingrecht, team II, gewezen onder zaaknummer 200.141.822/01 en uitgesproken op 15 juli 2014 tussen [appellanten] c.s. als appellanten en De Alliantie als geïntimeerde, alsmede tegen 's hofs daaraan voorafgaande op de rol(zitting) van 27 mei 2014 gegeven rolbeslissing(en) van de rolraadsheer, dat [appellanten] c.s. de memorie van grieven niet hebben genomen (terwijl daarvoor uitstel was verzocht), en om de zaak te verwijzen naar de rol van 3 juni 2014 voor het nemen van een akte door [appellanten] c.s. over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv. alsmede voor het nemen van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen (terwijl de zaak voor grieven stond), welke (rol)beslissingen kwalificeren als incidentele tussenarresten van het hof.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag zeven november tweeduizend en veertien (07-11-2014) om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 3, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
dan namens [appellanten] c.s. als eisers tot cassatie tegen 's hofs arresten te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen/beslist op de wijze als vermeld in zijn bestreden arrest(en), en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van zijn arrest(en) is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van de volgende, waar nodig mede in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In het geding in eerste aanleg tussen eisers tot cassatie ([appellanten] c.s.) tegen hun voormalige verhuurder (De Alliantie) had de kantonrechter in de door De Alliantie aangespannen procedure, in conventie, haar vorderingen tot betaling van een huurachterstand, ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst en ontruiming van de door [appellanten] c.s. gehuurde woning toegewezen; in reconventie had de kantonrechter de vordering van [appellanten] c.s. tot huurprijsvermindering toegewezen.
In het door [appellanten] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof deze huurzaak geselecteerd voor zijn 'pilot' en een comparitie na aanbrengen (CnA) gelast. Zijn tussenarrest vermeldde als voorbehoud dat deze comparitie uitsluitend doorgang zou vinden als partijen het griffierecht tijdig zouden hebben betaald. Nadat de advocaat van [appellanten] c.s. ten behoeve van de behandeling ter comparitie het procesdossier uit de eerste aanleg en nadere producties aan het hof had gezonden, heeft deze comparitie na aanbrengen ten overstaan van een tot raadsheer-commissaris benoemd lid van het haf plaatsgevonden waarbij deze zaak inhoudelijk is behandeld, partijen informatie hebben verstrekt en na een (mislukte) schikkingspoging de behandeling is gesloten met verwijzing van de zaak naar de rol voor memorie van grieven.
Omdat het hof de comparitie na aanbrengen liet doorgaan en de raadsheer-commissaris daar opmerkte dat de betaling van het griffierecht op dat moment niet aan de orde was, gingen [appellanten] c.s. ervan uit dat het griffierecht tijdig was voldaan en hun zaak verder inhoudelijk in hoger beroep werd behandeld. Pas na de rolzitting waarop de memorie van grieven moest worden genomen waarvoor hun advocaat een eerste uitstel had verzocht met het in het roljournaal van het hof beschikbaar gesteld H5-formulier, vermeldde het roljournaal voor het eerst dat het betaalde griffierecht twee dagen te laat was ontvangen. Op deze rolzitting heeft de rolraadsheer het uitstelverzoek van [appellanten] c.s. geweigerd en geconstateerd dat zij geen memorie van grieven hadden genomen, waarna de zaak werd verwezen voor het nemen van een akte ex art. 127a lid 3 Rv. Het hof heeft het gemotiveerd beroep van [appellanten] c.s. tot toepassing van deze hardheidsclausule verworpen en De Alliantie ontslag van instantie verleend. Anders dan [appellanten] c.s. hadden bepleit, hebben zij volgens het hof in de gegeven situatie niet mogen verwachten dat met het doorgaan van de comparitie na aanbrengen de zaak ook verder inhoudelijk werd behandeld.
In cassatie wordt erover geklaagd dat het hof hierbij niet alle door [appellanten] c.s. gestelde omstandigheden in aanmerking heft genomen waaronder het feit dat de raadsheer-commissaris als lid van het hof deze zaak na inhoudelijke behandeling ter comparitie heeft verwezen naar de rol voor memorie van grieven. Daarmee heeft het hof de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv. ten onrechte niet toegepast, is het buiten het toepassingsbereik van art. 127a (lid 2) Rv. getreden en heeft het hof bij zijn (rol)beslissingen fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, en het in art. 6 EVRM gewaarborgd fundamentele recht op toegang tot de rechter geschonden, waarbij het hof zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden van het volgende worden uitgegaan.1.
(i)
Bij eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2013 heeft de kantonrechter in de door De Alliantie aangespannen procedure, in conventie, haar vorderingen tot betaling van een huurachterstand, ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst en ontruiming van de door [appellanten] c.s. gehuurde woning toegewezen; in reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] c.s. tot huurprijsvermindering toegewezen.
(ii)
Tegen dit eindvonnis hebben [appellanten] c.s. bij exploot van appeldagvaarding van 10 februari 2014 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
(iii)
[appellanten] c.s. hebben de zaak bij het hof door (proces)advocaat mr. H. Kayed te Utrecht, middels een H1-formulier, laten aanbrengen op de rol(zitting) van 18 februari 2014. Op die roldatum heeft de (proces)advocaat van De Alliantie mr. J.B. Sans Prieto te Utrecht zich ook gesteld. Volgens het roljournaal viel de behandeling van deze zaak onder het rolregiem van de zogenoemde ‘Pilot’ van het hof.
(iv)
Bij tussenarrest van 25 februari 2014 heeft het hof geoordeeld dat het aanleiding zag om een comparitie van partijen (‘na aanbrengen’) te gelasten, met als doel ‘het verkrijgen van van inlichtingen, het beproeven van een minnelijke regeling en/of het bespreken van het verdere verloop van het hoger beroep, waarbij onder meer mediation, bewijsvoering en/of rapportage door deskundigen aan de orde kunnen komen’ (rov. 2). Hieraan voegde het hof uitdrukkelijk het volgende toe:
‘De comparitie zal niet doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald.’
(v)
Na opgave van Verhinderdata bij H7-fomulier van 27 februari 2014 voor de maanden april/mei 2014 ten behoeve van de rol(zitting) van 4 maart 2014 heeft de in het tussenarrest van 25 februari 2014 tot raadsheer-commissaris benoemde ‘lid van het hof mr. J.H. Huizer’ (aldus het dictum onder 3) op de rol(zitting) van 11 maart 2014 bepaald dat de comparitie na aanbrengen zou plaatsvinden op 16 april 2014 om 11.00 uur.
(vi)
Het griffierecht is door (de advocaat van) [appellanten] c.s. op 20 maart 2014 betaald.
(vii)
Bij brief van 21 maart 2014 en H11-formulier van die datum heeft de advocaat van [appellanten] c.s. ten behoeve van de comparitie van 16 april 2014 het procesdossier uit de eerste aanleg en de processtukken in hoger beroep aan het hof toegezonden.
(viii)
Bij brief van 2 april 2014 en H12-formulier van die datum heeft de advocaat van [appellanten] c.s. ten behoeve van de comparitie van 16 april 2014 per gewone post aanvullende producties (1 tot en met 15) en een inventarislijst aan het hof toegezonden.
(ix)
Bij brief van 4 april 2014 heeft het hof aan de advocaat van [appellanten] c.s. laten weten dat
‘de comparitie van partijen (…) is bepaald op woensdag 16 april 2014 te 15.00! (aanvangstijdstip is gewijzigd van 11.00 uur naar 15.00 uur)’
(x)
De comparitie na aanbrengen heeft op 16 april 2014 plaatsgevonden, volgens het proces-verbaal van de comparitie van partijen (blz. 1): ‘ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam, alwaar zitting had mr. J.H.[H.] Huizer, benoemd tot raadsheer-commissaris bij arrest van dit hof van 25 februari 2014’, in aanwezigheid van beide partijen en hun (proces)advocaten ‘teneinde ter voldoening aan voormeld arrest inlichtingen te verstrekken en een schikking te beproeven’. Tijdens deze comparite is tussen partijen géén minnelijke regeling lot stand gekomen, waarna de raadsheer-commissaris ‘de behandeling’ sloot en mededeelde ‘dat de zaak [werd] verwezen naar de rol van 27 mei 2014 voor memorie van grieven’ (p.-v., blz. 2).
(xi)
Op 23 mei 2014 heeft de advocaat van [appellanten] c.s. ten behoeve van de rol van 27 mei 2014 voor het indienen van de memorie van grieven bij H5-formulier een eerste uitstel van zes weken verzocht (voor gewone zaken als bedoeld in art. 2.11 van het landelijk rolreglement). Volgens de ‘automatisch gegenereerde ontvangstbevestiging’ van no-reply@rechtspraak.nl is het H5-formulier houdende het uitstelverzoek op de Rechtspraak-server ontvangen op vrijdag 23 mei 2014 om 15.02 uur.
(xii)
Op 27 mei 2014 is van de zijde van [appellanten] c.s. geen memorie van grieven genomen. Het roljournaal van deze roldatum vermeldde daarnaast (voor het eerst) de opmerking: ‘gr.recht op 20-3-2014 betaald (vervaldatum 18-3-2014)’.
(xiii)
Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol(zitting) van 3 juni 2014 voor het nemen van een akte door [appellanten] c.s. over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv. alsmede van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
(xiv)
Nadat De Alliantie bij akte van 3 juni 2014 aan het hof had bericht af te zien van het instellen van incidenteel appel, heeft de advocaat van [appellanten] c.s. bij brief van 4 juni 2014, met instemming van de wederpartij, het hof verzocht alsnog een akte uitlating art. 127a lid 2 Rv. te nemen (binnen twee weken gelet op de komende pinkterdagen). In deze brief schreef de advocaat van [appellanten] c.s. het volgende, voor zover hier van belang:
‘(…) Op 27 mei 2014 diende ik de memorie van grieven te nemen. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was, heb ik op 23 mei jl. een H5 formulier gezonden met het verzoek om mij een uitstel te verlenen voor het indienen van de memorie van grieven. Helaas heb ik verzuimd om de klemmende reden aan te geven, terwijl deze zeer wel aanwezig waren, en was er ook geen sprake van een eenstemmig verzoek.
Het rol journaal was mij eerst bekend op maandag 2 juni 2014 omdat ik woensdag 28 mei de gehele dag afwezig was wegens een zitting en een bespreking, donderdag 29 mei 'het kantoor gesloten was vanwege hemelvaart. Gezien de geringe bezetting op de vrijdag was het kantoor eveneens gesloten.
Op maandag 2 juni werd ik eerst geconfronteerd met het roljournaal en de opmerkingen ‘memorie van grieven niet genomen’‘griffierecht op 20-03-2014 betaald (vervaldatum 18-03-2014)’, en Akte uitlating Appellant art. 127a lid 2 Rv.. Omdat deze termijn voor mij niet haalbaar was heb ik op maandag 2 juni jl. een H5-formulier gezonden en heb het Hof om uitstel verzocht, waarna ik vernam dat arrest zal worden gewezen op 1 juli 2014. Ik heb vervolgens terstond telefonisch contact opgenomen met de afdeling roladministratie. De betreffende medewerker deelde mij mede dat het verzoek om uitstel is afgewezen enerzijds omdat het verzoek middels een H16-formulier ingediend had moeten worden en ik de klemmende redenen niet heb toegelicht en anderzijds geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel.
U kunt zich indenken dat de moed mij op dat moment in de schoenen zonk omdat het evident is dat ik mij namens cliënten wil uitlaten door middel van een Akte ex artikel 127a lid 2 Rv. Ik meen namens cliënten valide argumenten te hebben zodat het beroep op de hardheidsclausule een kans van slagen heeft.
De reden waarom ik zowel de memorie van grieven als de akte uitlating art. 127a lid 2 Rv. niet heb genomen, ligt gelegen in klemmende redenen. Mijn man (…) is volstrekt onverwachts in het Diakonessenziekenhuis te Utrecht opgenomen van 16 mei 2014 tot en met 20 mei 2014 en vanaf 11 mei 2014 tot en met 15 mei 2014 in het Ter gooi Ziekenhuis te Hilversum. Ik beschik over een afschrift van de rapportage waaruit blijkt dat mijn man is opgenomen in de genoemde periode tot en met 20 mei 2014. Ik zend u een brief van het Diakonessenziekenhuis met de data van ziekenhuisopname (bijlage). (…) Na zijn ontslag uit het ziekenhuis heb ik nagenoeg niet kunnen werken vanwege de zorg over onze zoon van 12 jaar. (…)
Gelet op het aanzienlijke belang aan de zijde van mijn cliënten is het van wezenlijk belang dat ik mij uitlaat over de ontvankelijkheidsvraag in relatie tot het niet tijdig betalen van de griffierechten. Zoals gezegd meen ik dat het beroep op de hardheidsclausule aan de zijde van appellanten een gerede kans van slagen heeft. (…)’
(xv)
Op 6 juni 2014 heeft het hof dit uitstelverzoek van de advocaat van [appellanten] c.s., volgens het roljournaal bij ‘Beslissing Rolgriffier’, toegewezen enper fax schriftelijk laten bevestigen.
(xvi)
Bij brief van 12 juni 2014 en H3-formulier van 13 juni 2014 heeft de advocaat van [appellanten] c.s. ten behoeve van de rol(zitting) van 17 juni 2014 een akte uitlating art. 127a Rv. ingediend en zich beroepen op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv. (kort samengevat) ‘omdat de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstantie van de wet onjuiste mededelingen zijn gedaan, die naar hun inhoud en de wijze waarop zij werden gedaan en/of ten uitvoer zijn gebracht, bij appellanten/rechtzoekenden de verwachting en het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt, althans redelijkerwijs de verwachting hebben kunnen wekken dat ondanks het verstrijken van de wettelijke termijn alsnog de zaak zou worden behandeld zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen’ (akte onder nr. 3), nu op 16 april 2014 de comparitie na aanbrengen zonder enig voorbehoud heeft plaatsgevonden en van de zitting een proces-verbaal is opgemaakt waaruit blijkt dat alle partijen zijn verschenen, de zaak inhoudelijk is behandeld, inlichtingen zijn gegeven en partijen hebben getracht een minnelijke regeling te treffen (akte onder nr. 6): ‘Na circa 2,5 uur is de zitting tot een einde gekomen en de zaak is gesloten en verwezen naar de rolzitting van 27 mei 2014 voor het nemen van een memorie van grieven.’ Eerst op 27 mei 2014, nadat de zaak inhoudelijk was behandeld, beide partijen ter zitting hun standpunten hebben gewisseld en de raadsheer-commissaris de zaak heeft voorbereid, heeft het hof (de advocaat van) [appellanten] c.s. geconfronteerd met het te laat betaald griffierecht (akte onder nrs. 7 en 13) ‘niettegenstaande de zinsnede in het tussenarrest van 25 februari 2014 dat de comparitie geen doorgang vindt indien de griffierechten niet tijdig zijn betaald’ (zie ook rov. 2.3 van het eindarrest).
In het bestreden eindarrest heeft het hof het beroep van. [appellanten] c.s. op de hardheidsclausule onder de gegeven omstandigheden van de hand gewezen, en de Alliantie onder toepassing van art. 127a lid 2 Rv. ontslagen van de instantie. Daartoe overwoog het hof het volgende:
‘2.4
(…) Appellanten hebben slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellanten liggen. Dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, is weliswaar achteraf gezien spijtig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de betaling is, zo wordt ook door appellanten erkend, door administratieve omstandigheden op het kantoor van hun advocaat niet tijdig gedaan en het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen heeft daarop geen invloed gehad.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij vanwege het doorgaan van die comparitie erop mochten vertrouwen dat zij toch ontvankelijk waren, overweegt het hof als volgt. De advocaat van appellanten kon zelf vaststellen dat zij te laat had betaald: als advocaat mag zij worden geacht op de hoogte te zijn van de wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht en zij was uiteraard bekend met het moment waarop zij de betaling had gedaan. Dat de advocaat van appellanten dit kennelijk heeft vastgesteld, blijkt uit het feit dat zij bij aanvang van de comparitie aan de raadsheer-commissaris een vraag heeft gesteld over de betaling van het griffierecht. De raadsheer-commissaris heeft daarop volgens de eigen stellingen van appellanten afhoudend geantwoord, in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was. Appellanten hebben ook daaraan dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was. Door de procedure desondanks voort te zetten hebben appellanten zelf het risico op extra kosten genomen. (…)’
Vanwege de volgende rechts- en motiveringsklachten kunnen [appellanten] c.s. zich niet verenigen met wat het hof in rov. 2.4 e.v. en het daarop voortbouwende dictum van het eindarrest heeft geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden waarop het hof heeft gedaan.
Daartoe worden de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen en te beoordelen, TWEE ONDERDELEN aangevoerd, welke onderdelen zich ook richten tegen de aan 's hofs eindarrest voorafgaande, thans bestreden rolbeslissingen (van de rolraadsheer) van 27 mei 2014.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad2. is het cassatieberoep van [appellanten] c.s. ONTVANKELIJK omdat zij op de hieronder verder uit te werken (rechts)gronden zich op het standpunt stellen en klagen — met beroep op de volgende doorbrekingsgronden — dat het hof ten onrechte (de hardheidsclausule van) art. 127a lid 3 Rv. niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van het bepaalde in art. 127a Rv. is getreden en/of bij het nemen van zijn (rol)beslissingen in zijn arresten de fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, en het in art. 6 EVRM gewaarborgd recht op toegang tot de rechter heeft geschonden, waarbij/waardoor zodanig essentiële vormen niet in acht werden genomen dat niet meer kan worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
1.1
- a.
Door in (rov. 2.4 van) zijn eindarrest te oordelen en beslissen dat de door [appellanten] c.s. bij akte aangevoerde,3. deels in rov. 23 van het eindarrest vermelde, omstandigheden niet nopen tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van art. 127a lid 2 Rv. (in verbinding met art. 353) op de in art. 127a lid 3 Rv. vermelde grond dat toepassing van het tweede artikellid, gelet op het belang van [appellanten] c.s. bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft aldus miskend dat deze omstandigheden (juist) aanleiding geven om aan de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 in verbinding met art. 353 Rv. toepassing te geven in een geval als het onderhavige waarin door toedoen van (de interne organisatie van) het hof sprake is van verwarringwekkende gedragingen omtrent de ontvangst van het door [appellanten] c.s. verschuldigde griffierecht en (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep waardoor het hof bij [appellanten] c.s. de legitieme verwachting c.q. het gerechtvaardigd vertrouwen wekte dat het vóór de comparitie na aanbrengen betaald griffierecht tijdig was ontvangen en het hof geen toepassing zou (kunnen) geven aan het bepaalde van art. 127a (lid 2) Rv.
Hierbij heeft het hof (kennelijk en) ten onrechte niet in aanmerking genomen dat de zware sanctie van ontslag van de instantie niet, zoals de even zware sanctie van niet-ontvankelijkheid bij niet inachtneming van beroepstermijnen, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken in eerste aanleg dient maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het griffierecht te beperken.
Anders dan het hof in rov. 2.4 van zijn eindarrest heeft geconcludeerd, kunnen (tegen die achtergrond) de door [appellanten] c.s. aangevoerde4. omstandigheden rechtens tot geen andere conclusie leiden dan dat bij hen als rechtzoekenden de verwachting is gewekt dat, ook bij te late betaling na het verstreken zijn van de wettelijke termijn, hun zaak in hoger beroep inhoudelijk werd behandeld en beoordeeld, zonder dat zij voor niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep en ontslag van De Alliantie van de instantie hoefden te vrezen, waardoor toepassing van die (onevenredig) zware sanctie(s) een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren in de zin van art. 127a lid 3 Rv. (vgl. HR 4 november 2011, NJ 2012/170 en HR 14 december 2012, NJ 2012/171).
- b.
In het licht van de door [appellanten] c.s. in hun akte ex art. 127a Rv van 17 juni 2014 aangevoerde,5. in rov. 2.3 van het eindarrest samengevatte, feiten en omstandigheden is dan ook (de rolraadsheer van) het hof met zijn (rol)beslissing op de rol(zitting) van 27 mei 2014 tot toepassing van het bepaalde in art. 127a Rv. c.q. verwijzing van deze zaak naar de rol(zitting) van 3 juni 2014 voor het nemen van een akte door [appellanten] c.s. over de toepasselijkheid van art. 127a lid 3 Rv. en van een akte door De Alliantie over het voornemen incidenteel appel in te stellen, (ten onrechte) buiten het toepassingsbereik getreden van het bepaalde in art. 127a Rv., waarmee (de rolraadsheer van) het hof heeft geoordeeld en beslist in strijd met/met miskenning van doel en strekking van de in art. 127a neergelegde regeling (tot beperking van het incassorisico van de Staat) met betrekking lot het griffierecht.
1.2
- a.
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in (rov. 2.4 van) zijn eindarrest in het licht van de door [appellanten] c.s. in hun akte van 17 juni 2014 aangevoerde, deels in rov. 2.3 van het eindarrest samengevatte, feiten en omstandigheden ten onrechte zijn beoordeling c.q. oordelen beperkt tot de in rov. 2.4 vermelde stellingen van [appellanten] c.s. dat zij ‘vanwege het doorgaan van de comparitie na aanbrengen’ erop konden/mochten vertrouwen dat zij ontvankelijk waren. Hierbij heeft het hof (kennelijk en) ten onrechte niet, dan wel op een niet uit de in rov. 2.4 gegeven motivering (voldoende) kenbare wijze, betrokken in zijn oordelen (dat die feiten en omstandigheden ‘slechts in de risicosfeer’ van [appellanten] c.s. lagen, niet tot een ander oordeel leidde dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, en zij aan de in rov. 2.4 vermelde feiten en omstandigheden niet het vertrouwen hebben kunnen en mogen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was) de — voor de beslissing op de ingeroepen hardheidsclausule in art. 127a lid 3 (jo. 353) Rv. relevante — essentiële stellingen van [appellanten] c.s.
- (i)
dat het hof, In afwijking van het bepaalde in art. 127a lid 1 en 128 lid 3 Rv., (volgens het pilotrolreglement) heeft besloten reeds vóór het verstrijken van de termijn voor de betaling van het verschuldigd griffierecht, bij tussenarrest van 25 februari 2014 de comparitie na aanbrengen Le gelasten onder het uitdrukkelijke en ondubbelzinnige voorbehoud dat de comparitie niet zou doorgaan als partijen het griffierecht niet tijdig hadden betaald (AKTE VAN 17 JUNI 2014 ONDER NR. 4);
- (ii)
dat de comparitie na aanbrengen ‘zonder enig voorbehoud’ plaatsvond, de zaak ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde ‘lid van het hof’ (mr. J.H.[H.] Huijzer) bij deze gelegenheid inhoudelijk is behandeld waarbij partijen inlichtingen hebben verstrekt, en dat na het uitblijven van een minnelijke regeling de raadsheer-commissaris de (inhoudelijke) behandeling heeft gesloten en de zaak heeft verwezen naar de rol(zitting) van 27 mei 2014 voor het nemen door [appellanten] c.s. van een memorie van grieven (AKTE VAN 17 JUNI 2014 ONDER NRS. 5,6 EN 13);
- (iii)
dat het roljournaal vóór en ten tijde, van de comparitie na aanbrengen van 16 april 2014 (ook) géén melding ervan had gemaakt dat het griffierecht niet tijdig was ontvangen, en dat deze opmerking pas is vermeld in het roljournaal van na de rol(zitting) van 27 mei 2014, nadat partijen ter comparitie waren verschenen en de zaak inhoudelijk was behandeld (AKTE VAN 17 JUNI 2014 ONDER NRS. 7 EN 14).
Ten onrechte heeft het hof bij beantwoording van de vraag of [appellanten] c.s. vanwege de verwarringwekkende gedragingen/mededelingen zijdens het hof (in het roljournaal, vóór, tijdens en na de comparitie na aanbrengen) konden en mochten verwachten c.q. erop vertrouwen dat zij in hun hoger beroep ontvankelijk waren en hun zaak dan ook inhoudelijk zou worden behandeld, de hiervoor bedoelde stellingen van [appellanten] c.s. niet mede in zijn oordelen c.q. de in rov. 2.4 gegeven motivering (kenbaar) betrokken. Daardoor, of althans, heeft het hof de door [appellanten] c.s. in hun akte van 17 juni 2014 aangevoerde feiten en omstandigheden in (rov. 2.4 van) zijn eindarrest ten onrechte niet in hun onderlinge verband en samenhang bezien en beoordeeld.
Indien het hof van oordeel is geweest dat de hiervoor vermelde stellingen (i) t/m (iii) niet relevant waren voor de beoordeling van de toepassing van (de hardheidsclausule in) het bepaalde in art. 127a lid 3 Rv., getuigt dat (kennelijk) oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof deze stellingen wel in zijn beoordeling heeft betrokken, heeft het hof zijn arrest niet toereikend gemotiveerd om voldoende begrijpelijk te zijn, nu uit de in rov. 2.4 e.v. gegeven motivering niet kan worden opgemaakt waarom [appellanten] c.s. (ook) niet op grond van de hiervoor onder (i), (ii) en/of (iii) gestelde feiten en omstandigheden konden en mochten verwachten/erop vertrouwen dat zij in hun appel ontvankelijk waren en dat de zaak (verder) inhoudelijk zou worden behandeld.
Aldus is 's hofs redengeving in rov. 2.4 niet concludent, nu deze ten onrechte beperkt is tot het feit dat het (al dan niet) doorgaan van de comparitie geen invloed had op de niet-tijdige betaling van het griffierecht vanwege de administratieve omstandigheden op het kantoor van de advocaat van [appellanten] c.s., en het feit dat hun advocaat zelf heeft kunnen vaststellen dat zij te laat had betaald (omdat zij geacht wordt op de hoogte te zijn van de wettelijke betalingstermijn en bekend was met het moment van betaling). De door het hof in aanmerking genomen feiten beperken zich immers tot (uitsluitend) het moment waarop de comparitie na aanbrengen doorgang heeft gevonden en tot de reactie van de raadsheer-commissaris ter comparitie over de ontvangst van het door de advocaat van [appellanten] c.s. betaalde griffierecht, terwijl het hof gelet op alle stellingen van [appellanten] c.s. — in hun onderlinge samenhang bezien — óók in aanmerking had moeten (behoren) nemen de door hen gestelde, terzake relevante, feiten en omstandigheden dat (de raadsheer-commissaris als lid van) het hof de zaak ter comparitie inhoudelijk heeft behandeld en na sluiting van deze behandeling de zaak naar de rol(zitting) van 27 mei 2014 heeft verwezen voor de door [appellanten] c.s. te nemen memorie van grieven.
- b.
Als het hof de hiervoor onder 1.2(a) vermelde essentiële stellingen van [appellanten] c.s. niet in de beoordeling heeft betrokken, heeft het ten onrechte, in strijd met art. 24 Rv., niet geoordeeld en beslist op grond van al hetgeen [appellanten] c.s. als feitelijke grondslag ten gronde hebben gelegd aan hun beroep op (de hardheidsclausule in) het bepaalde in art. 127a lid 3 Rv.
- c.
Bovendien, of althans, zijn de hiervoor bestreden oordelen van het hof in (rov. 2.4 van) het eindarrest en de daaraan voorafgaande (rol)beslissingen van de rolraadsheer op de rol(zitting) van 27 mei 2014 onbegrijpelijk, want: innerlijk tegenstrijdig, met het kennelijk oordeel van (de raadsheer-commissaris als lid van) het hof ter comparitie na aanbrengen op 16 april 2014 dat het in zijn tussenarrest van 25 februari 2014 vermelde voorbehoud — dat de comparitie niet zou doorgaan indien partijen het griffierecht niet tijdig hadden betaald — toen niet meer aan de orde was; klaarblijkelijk was volgens het hof het griffierecht tijdig betaald omdat het de comparitie heeft laten doorgaan.
In 's hofs kennelijk oordeel van 16 april 2014 ligt dan ook besloten dat het hof de zaak inhoudelijk zou behandelen (c.q. [appellanten] c.s. ontvankelijk waren in hun hoger beroep), hetgeen mede wordt bevestigd door het feit dat de raadsheer-commissaris als lid van het hof de zaak, na het sluiten van deze behandeling ter comparitie, verwees naar de rol(zitting) van 27 mei 2014 voor de door [appellanten] c.s. te nemen memorie van grieven.
Met vorenbedoelde (kennelijke) oordelen is innerlijk tegenstrijdig dat het hof op de rol(zitting) van 27 mei 2014 toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 127a Rv. door, na te hebben opgemerkt dat het griffierecht twee dagen te laat was ontvangen, de zaak niet meer inhoudelijke te behandelen maar te verwijzen naar de rol(zitting) van 3 juni 2014 voor het nemen van een akte door [appellanten] c.s. over de toepasselijkheid van (de hardheidsclausule van) art. 127a lid 3 Rv., en in (rov. 2.4 van) zijn eindarrest te oordelen en beslissen dat de door [appellanten] c.s. bij akte van 17 juni 2014 aangevoerde6. feiten en omstandigheden niet nopen tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van art. 127a lid 2 Rv. waardoor de zaak (ten onrechte) niet meer inhoudelijk is behandeld en De Alliantie is ontslagen van de instantie.
Hieraan doet niet af dat, zoals het hof in rov. 2.4 van zijn eindarrest vaststelt, volgens de eigen stellingen van [appellanten] c.s. de raadsheer-commissaris op de zitting afhoudend heeft gereageerd op de vraag van hun advocaat over de betaling van het griffierecht ‘in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was’. Uit die verklaring van de raadsheer-commissaris — waarvan in cassatie (veronderstellenderwijs) kan worden uitgegaan — kan ook niet meer of anders worden afgeleid dan dat (de raadsheer-commissaris als lid van) het hof deze zaak op de comparitie inhoudelijk wenste te (gaan) behandelen waardoor de (tijdigheid van) betaling van het griffierecht niet meer aan de orde was.
1.3
Door in zijn eindarrest en hier bestreden rolbeslissingen (van de rolraadsheer) van 27 mei 2014 te oordelen en beslissen (op de wijze en gronden als het heeft gedaan) tot toepassing van het bepaalde in art. 127a lid 2 Rv. en het buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 127a lid 3 Rv. (in verbinding met art. 353 Rv.), heeft het hof onder de gegeven omstandigheden — waaronder de onder 1.2(a) vermelde, door [appellanten] c.s. gestelde feiten en omstandigheden — geoordeeld en beslist met schending van het in art. 6 EVRM gewaarborgd (fundamenteel) recht op toegang tot de rechter in gevallen als het onderhavige, nu de toepassing van art. 127a lid 2 Rv. en het buiten toepassing laten van (de hardheidsclausule in) het bepaalde in art. 127a. lid 3 Rv. tot gevolg heeft (gehad) dat het daardoor gegarandeerd recht van [appellanten] c.s. op toegang tot de rechter — als bedoeld in art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad — in de kern is (wordt) aangetast.7. Ten onrechte heeft het hof, gelet op doel en strekking van de in art. 127a e.v. Rv. neergelegde regeling (zie onder 1.1) en ter voorkoming van verdragsschennis, niet aan de 'hardheidsclausule' van art. 127a lid 3 (jo. art. 353) Rv. toepassing gegeven (vgl. HR 4 november 2011, NJ 2012/170 en HR 14 decdember 2012, NJ 2012/171), met het onevenredig verstrekkende gevolg voor [appellanten] c.s. dat het beroepen vonnis van de kantonrechter onherroepelijk werd en in kracht van gewijsde is gegaan, met alle voor hen nadelige consequenties van dien.
Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de zware sanctie van art. 127a lid 2 niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van beroepstermijnen, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient maar dat zij is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigd griffierecht te beperken, en dat volgens recente jurisprudentie van de Hoge Raad (zelfs) overschrijdingen van de verzettermijn of appeltermijn niet (zonder) meer fataal zijn in gevallen waar de toepassing van de regeling tot gevolg heeft dat het recht van een partij op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (zie o.m HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894 en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629).8.
2
- a.
Bovendien, of althans, heeft (de rolraadsheer van) het hof met zijn rolbeslissing van 27 mei 2014 tot afwijzing van het uitstelverzoek van de advocaat van [appellanten] c.s. van 23 mei 2014 (zie hiervóór onder xi) waardoor/waarna het hof ervan is uitgegaan dat zij niet een memorie van grieven hebben genomen (zie o.m. rov. 1 vanhet eindarrest), blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover (de rolraadsheer van) het hof aan deze (rol)beslissing ten grondslag heeft gelegd,9. dat ‘het verzoek om uitstel is afgewezen (…) omdat het verzoek middels een H16-formulier ingediend had moeten worden’, ‘de klemmende redenen niet [zijn] toegelicht’ en er ‘geen toestemming is verkregen van de wederpartij voor dit uitstel’.
Alsdan heeft (de rolraadsheer van) het hof miskend dat [appellanten] c.s. op goede gronden ervan kon/mocht uitgaan tot het vragen van een eerste uitstel gerechtigd te zijn, nu volgens art. 1.8 van het per 1 januari 2013 geldend pilotrolreglement van het hof voor dit verzoek een H-formulier diende te worden gebruikt, welk formulier beschikbaar was in het roljournaal van het hof (art. 1.2, onder n en o) en de in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde H5-formulieren die de advocaat van [appellanten] c.s. op 23 mei 2014 had gebruikt, nog overeenkomstig de regeling in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR) stond vermeld: ‘Verzoek eerste uitstel (art. 2.11) Zes weken (gewone zaak)’. Hoewel deze vermeldingen in strijd waren met art. 2.11 van het Amsterdamse pilotrolreglement, mocht de advocaat van [appellanten] c.s. op de juistheid daarvan afgaan nu de desbetreffende formulieren in het roljournaal beschikbaar zijn gesteld voor gebruik door advocaten voor het doen van verzoeken tot een eerste uitstel (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798).
Aan het vorenstaande doet niet af of het eerste uitstelverzoek bij H16-formulier had moeten worden gedaan, dat de advocaat van [appellanten] c.s. geen klemmende redenen had aangevoerd of dat zij geen toestemming van de wederpartij had verkregen, nu volgens het roljournaal van het hof en het daarin beschikbaar gesteld formulier voor ‘Eerste uitstel (art. 2.11)’ een H5-formulier diende te worden gebruikt, het volgens het H5-formulier voor een eerste uitstel niet nodig/noodzakelijk was dit eerste verzoek te motiveren op grond van klemmende redenen (art. 1.9 pilotreglement), en volgens dit in het roljournaal van het hof beschikbaar gestelde H5-formulier slechts vereist was dat de ‘Wederpartij [werd] geïnformeerd’ (zoals art. 1.8 van het pilotreglement bepaalt), en dus voor het eerste uitstel niet ook de toestemming van de wederpartij nodig was.
- b.
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof met zijn hiervoor bestreden rolbeslissing van 27 mei 2014 tot afwijzing van het (eerste) uitstelverzoek van de advocaat van [appellanten] c.s. (ten onrechte) miskend dat ook in een geval als het onderhavige waarin het hof een comparitie van partijen na aanbrengen had gelast en de zaak heeft verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven waarvoor een (eerste of nader) uitstel is verzocht, de (rol)beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige — ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld — dient te worden gegeven door (de rolraadsheer van) het hof op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de proceshandeling alsnog tijdig te kunnen verrichten (zie aldus o.m. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2804).
De (rol)beslissing van — de rolraadsheer van — het hof tot weigering van het tijdig door de advocaat van [appellanten] c.s. (op 23 mei 2014) verzocht (eerste) uitstel is niet op zodanig tijdstip vóór 27 mei 2014 gegeven maar is, kennelijk, genomen op 27 mei 2014. Aldus heeft (rolraadsheer van) het hof (de advocaat van) [appellanten] c.s. van deze weigering niet tijdig vóóraf in kennis gesteld waardoor zij niet in de gelegenheid is geweest/gesteld om de memorie van grieven, zo mogelijk, alsnog tijdig te nemen. Aldus heeft het hof dan ook (althans in zoverre) het recht geschonden.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze onderdelen brengt mee dat evenmin in stand kan blijven wat het hof ook overigens in rov. 1 t/m 2.7 en, daarop voortbouwend, in het dictum van het eindarrest heeft geoordeeld en beslist, zodat het in zoverre eveneens zal moeten worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het tussen [appellanten] c.s. als appellanten en De Alliantie als geïntimeerde onder zaaknr. 200.141.822/01 gewezen eindarrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014 en de (daaraan voorafgaande) rolbeslissingen/incidentele tussenarresten van 27 mei 2014, (gedeeltelijk en uitsluitend) voor zover in cassatie bestreden, te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de (proces)kosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[Exploot | € | 77,52 |
Info GBA/KvK | € | 6,00 |
€ | 83,52] |
[+ € 17,54 welke verhoging overeenkomt met het percentage, bedoeld in artikel 9 eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, nu opdrachtgever mij, (t.k.) deurwaarder, uitdrukkelijk heeft verklaard omzetbelasting niet op grond van genoemde wet te kunnen verrekenen;]
[t.k.- Gerechtsdeurwaarder]
[De hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk.]
[De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑10‑2014
Zie rov. 1 van 's hofs eindarrest in samenhang met zijn, in cassatie onbestreden gelaten, tussenarrest van 25 februari 2014 en de inhoud van het roljournaal Civiel Gerechtshoven (hof Amsterdam) uit de periode van 18 februari 2014 toten met 15 juli 2014.
Zie o.m. HR 10 februari 2012, NJ 2012/230.
Zie voor de vindplaatsen van de stellingen van [appellanten] c.s. in de akte van 17 juni 2014 ook hierna in middelonderdeel 1.2(a).
Zie voorde vindplaatsen van de stellingen van [appellanten] c.s. in de akte van 17 juni 2014 ook hierna in middelonderdeel 1.2(a).
Zie voor de vindplaatsen van de stellingen van [appellanten] c.s. in de akte van 17 juni 2014 ook hierna in middelonderdeel 1.2(a).
Zie voor de vindplaatsen van de stellingen van [appellanten] c.s. in de akte van 17 juni 2014 ook hierna in middelonderdeel 1.2(a).
Vgl. HR 27 januari 2012, NJ 2012/201.
Zie in gelijkluidende zin voor de gevolgen verbonden aan overschrijding van een processuele termijn HR 26 September 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813 en ECLI:NL:HR:2014:2798 in gevallen van een onjuiste vermelding in het roljournaal als gevolg van een administratieve vergissing.
Volgens de telefonische kennisgeving van de medewerker van de afdeling roladministratie van het hof aan de advocaat van [appellanten] c.s. (zie de brief van 4 juni 2014, hiervóór onder xiv), waarvan in [cassatie] veronderstellenderwijs kan worden uitgegaan.