Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
HR, 16-03-2012, nr. 11/01890
ECLI:NL:HR:2012:BV9040
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
11/01890
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BV9040
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV9040, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9040
ECLI:NL:PHR:2012:BV9040, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9040
ECLI:NL:HR:2012:BU9210, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU9210
ECLI:NL:PHR:2012:BU9210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9210
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Afwijzing verzoek regeling zorg-/opvoedingstaken minderjarige.
16 maart 2012
Eerste Kamer
11/01890
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 20 januari 2012, LJN BU9210.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 maart 2012.
Conclusie 27‑01‑2012
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1.
Bij beschikking van 20 januari 2012 (UN BU9210) heeft Uw Raad bepaald dat het door de vrouw ingediende verweerschrift niet wordt betrokken bij de behandeling van het cassatieberoep. Met inachtneming daarvan bespreek ik thans het cassatiemiddel.
Het cassatiemiddel
2.
In deze zaak. heeft zich, zeer kort gezegd, het volgende afgespeeld. Het huwelijk van partijen is op 15 juli 1999 ontbonden. [De zoon] is geboren op [geboortedatum] 1998. De man is niet zijn biologische vader. Nadat in 2008 de omgang tussen de man en [de zoon] was gestaakt en bij kortgedingvonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 20 februari 2009 een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld, hebben de vrouw en de man ieder voor zich toekenning van het éénhoofdig gezag verzocht. Subsidiair verzocht de man de vaststelling van een regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken en van informatie en consultatie.
Gehoor gevend aan een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank te 's‑Gravenhage (bij tussenbeschikking van 12 augustus 2009) heeft de Raad voor de Kinderbescherming met spoed onderzoek gedaan naar de vraag welke gezagsvoorziening — alsmede of en zo ja welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken — het meest in het belang van de minderjarige is.
De Raad heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 25 januari 2010. Bij beschikking van 26 mei 2010 wees de rechtbank het verzoek van de vrouw toe en dat van de man af, met uitzondering van de informatie- en consultatieregeling.
Het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft [de zoon] op 9 december 2010 in raadkamer gehoord en op 10 december 2010 de zaak mondeling behandeld. Ook het hof heeft een omgangsregeling tussen [de zoon] en de man afgewezen (rov. 7) en een, aangepaste, informatieregeling toegewezen (rov. 10).
3.
In cassatie gaat het om de afwijzing van de door de man verzochte regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken in rov. 7 van de bestreden beschikking. Hierin heeft het hof overwogen:
- ‘7.
Het hof is op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan ten aanzien van de omgangsregeling. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Daartoe neemt het hof nog het volgende in aanmerking. Uit het horen van de minderjarige in hoger beroep is het hof gebleken dat de minderjarige zich nog steeds heftig verzet tegen contact met de vader en herinneringen aan de vader leiden tot spanningen bij de minderjarige. De verklaringen en uitingen van de minderjarige komen het hof authentiek over en komen overeen met en bevestigen zijn eerdere verklaringen en hetgeen in de processtukken in hoger beroep als het standpunt van de minderjarige wordt omschreven. Gelet op de leeftijd van de minderjarige dient rekening te worden gehouden met zijn mening. Door te stellen dat de minderjarige niet heeft verklaard wat hij daadwerkelijk wil — contact met de vader — geeft de vader geen blijk de mening en mitsdien de belangen van de minderjarige te respecteren. Mede gelet op de inhoud van het raadsrapport acht het hof het niet in het belang van de minderjarige om een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige vast te stellen. Het hof passeert daarbij de stelling van de vader dat de raadsrapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe neemt het hof in aanmerking, dat de vader een klacht over het handelen van de raad heeft ingediend bij de regiodirecteur, waarvan een tweetal onderdelen door deze gegrond is verklaard. Voor zover zijn klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, heeft dit niet geleid tot inhoudelijke aanpassing van het raadsrapport. Voor zover de vader beoogt te stellen dat de overige klachtonderdelen ten onrechte door de regiodirecteur ongegrond zijn verklaard, had het op zijn weg gelegen om ’gemotiveerd aan te geven waarom het oordeel van de regiodirecteur over deze klachtonderdelen onjuist was. Het hof ziet ook overigens geen aanleiding om het door de vader verzochte onderzoek te gelasten en neemt de inhoud van het raadsrapport dan ook als uitgangspunt. Geen regel van Nederlands recht verplicht de rechtbank om bij het nemen -van haar beslissingen zoals in eerste aanleg verzocht, een voorlopige omgangsregeling vast te stellen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, ziet het ook thans geen aanleiding om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen. Uit dit een en ander volgt dat de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige terecht heeft afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking te dien aanzien dan ook bekrachtigen.’
4.
Het cassatiemiddel richt in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 klachten tegen deze overweging.
5.
Onderdeel 2.1 klaagt, kort gezegd, dat de overwegingen in de 4e en 5e volzin onbegrijpelijk zijn, omdat deze afwijken van de overwegingen van de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van 20 februari 2009 terwijl er geen omgang meer is geweest tussen de man en de minderjarige en de minderjarige slechts onder invloed is geweest van de vrouw.
6.
Het onderdeel klaagt over de waardering van de verklaringen van het kind. Dit is een bij uitstek feitelijk oordeel dat aan het hof is voorbehouden en dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De aangevallen overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
De voorzieningenrechter geeft immers slechts een voorlopig oordeel en het hof heeft zijn oordeel mede kunnen baseren op een uitvoeriger onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder het rapport van de Raad.
7.
Onderdeel 2.2 klaagt over de overweging in de 7e volzin.
8.
De klacht faalt, omdat zij zich richt tegen een overweging die niet dragend is voor het oordeel van het hof dat het niet in het belang van de minderjarige is om een omgangsregeling vast te stellen. Ten overvloede merk ik nog het volgende op.
9.
Voor zover de in het onderdeel aangevoerde omstandigheden — kort gezegd, dat de man gedurende geruime tijd geen contact heeft kunnen hebben met de minderjarige en de minderjarige onder behoorlijke psychische druk kan zijn geweest — al relevant zijn voor in het bijzonder de overweging in de 7e volzin, maken deze omstandigheden die overweging niet onbegrijpelijk.
10.
Uit de EHRM-uitspraak Sommerfeld/Duitsland (Grote Kamer, 8 juli 2003, nr. 31871/96, rov. 65) blijkt, dat de nationale rechter een ontzegging van omgang kan baseren op (mede) een aanhoudende weigering van het kind. Voor zover het onderdeel klaagt daf het hof zou hebben miskend dat dit het geval ‘kan’ zijn, is die klacht vergeefs voorgesteld, net hof heeft dit immers niet miskend, maar geoordeeld dat in dit geval rekening dient te worden gehouden met de mening van de minderjarige.
De in onderdeel 2.2 genoemde kinderontvoeringszaak Sophia Gudrun Hansen/Turkije (23 september 2003, nr. 36141/97) maakt dit niet anders, omdat die zaak op een andere casus ziet, namelijk op verklaringen van minderjarigen die nimmer de mogelijkheid hebben gehad een relatie met de andere ouder te ontwikkelen (rov. 104). Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich thans voordoet. Het onderdeel veronderstelt voorts dat in het onderhavige geval onduidelijk is wat de waarde is van de verklaring van de minderjarige. Dit miskent, dat die waarde volgens het hof blijkens de overwegingen in de 5e en 6e volzin wel duidelijk is. Deze waardering van de verklaring van het kind is aan het hof voorbehouden.
11.
Onderdeel 2.3 klaagt over de overwegingen in de 9e t/m 13e volzin.
12.
Het onderdeel doet een beroep op de EHRM-uitspraak in de zaak Elsholz/Duitsland (13 juli 2000, nr. 25735/94). In die zaak was door de rechter mede op grond van de opstelling van het kind het verzoek om een omgangsregeling afgewezen, echter zonder dat een psychologisch onderzoek was bevolen hoewel het ‘Jugendambt’ daartoe wel had geadviseerd (rov. 15–16, 18). Uit rov. 52 leid ik af dat het ging om een onderzoek naar de ‘true wishes’ van het kind. In de rov. 52 en 53 oordeelt het hof dat in casu sprake was van een schending van artikel 8 EVRM. Het middel wijst vervolgens op de uitspraak in de zaak Sahin v. Germany (Grote Kamer, 8 juli 2003, nr. 30943/96, NJ 2004/136). Daarin was echter de vraag aan de orde of de rechter het kind moet horen (rov. 72–74). De vraag of een psychologisch onderzoek moet worden bevolen, was aan de orde in de hiervoor al genoemde zaak Sommerfeld/Duitsland. In beide zaken volgt het hof overigens een vergelijkbare benadering.
In Sommerfeld/Duitsland wordt overwogen (rov. 71): ‘As regards the issue of ordering a psychological report on the possibilities of establishing contact between the child and the applicant, the Court observers that as a general rule it is for the national courts to assess the evidence before them, including the means to ascertain the relevant facts (…). It would be going too far to say that domestic courts are always required to involve a psychological expert on the issue of access to a parent not having custody, but this issue depends on the specific circumstances of each case, having due regard to the age and maturity of the child concerned.’
13.
Het onderdeel klaagt, kort gezegd, dat het oordeel van het hof deze rechtspraak van het EHRM miskent. Het voert aan dat indien door de omstandigheden van het geval getwijfeld dient te worden op welke wijze en op welke gronden de verklaring van de minderjarige — die tevens de grondslag vormt van het rapport van de Raad — tot stand is gekomen, een nader onderzoek dient plaats te vinden. Daarbij wijst het onderdeel op de aard van de beslissing en de omstandigheden van het geval — waaronder de aanleiding om de omgang stop te zetten en het tijdsverloop waarbij geen omgang heeft plaatsgevonden — welke ertoe zouden leiden dat het hof de belangen van de man meer had moeten betrekken bij zijn beoordeling.
14.
De klacht dient te falen. Voor zover het onderdeel klaagt over de waardering van de verklaring van het kind (zie daarover reeds onderdelen 2.1 en 2.2) en van het rapport van de Raad alsmede over de weging van de betrokken belangen in het onderhavige geval, richt het zich tegen oordelen die aan het hof zijn voorbehouden. Deze geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn afdoende gemotiveerd. Het oordeel van het hof komt evenmin in het licht van de hiervoor bedoelde rechtspraak van het EHRM onjuist of onbegrijpelijk voor. Volgens deze rechtspraak hangt het Immers van de omstandigheden van het geval af of een onderzoek moet worden gelast en het hof heeft beargumenteerd waarom het acht heeft geslagen op de beoordeling van de Raad en geen behoefte had aan een verder onderzoek.
15.
Gezien het bovenstaande dienen de klachten te worden verworpen, waarbij Uw Raad toepassing van artikel 81 RO zou kunnen overwegen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 20‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie; Wet griffierechten burgerlijke zaken; art. 282a, 427b Rv. Door indiener verweerschrift is griffierecht te laat betaald. Aangevoerde redenen rechtvaardigen niet beroep op hardheidsclausule. Mitsdien moet verweerschrift niet worden betrokken bij beslissing op verzoekschrift.
20 januari 2012
Eerste Kamer
11/01890
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 08-9971/326537 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2009 en 26 mei 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.072.730/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft op 31 mei 2011 een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij de behandeling van het cassatieberoep het verweerschrift niet kan worden betrokken.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 december 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Het verweerschrift
3.1 Bij de bestreden beschikking heeft het hof een door de man verzochte regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken tussen hem en het staande huwelijk van partijen geboren kind afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van de man toegewezen. De man heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld bij verzoekschrift dat op 17 april 2011 bij de Hoge Raad is binnengekomen.
3.2 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend dat op 31 mei 2011 bij de Hoge Raad is binnengekomen.
Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de vrouw te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van het verweerschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 28 juni 2011, maar de vrouw heeft het griffierecht eerst op 30 juni 2011 voldaan. Dat brengt mee dat de Hoge Raad op grond van het bepaalde in art. 282a lid 3 in verbinding met art. 427b Rv. het ingediende verweerschrift niet betrekt bij zijn beslissing op het cassatieverzoek. Ingevolge art. 282a lid 4 Rv. (hierna aangeduid als de "hardheidsclausule"), laat de rechter het derde lid echter buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing daarvan gelet op het belang van een of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.3 De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 juni 2011 een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe heeft hij aangevoerd:
(1) dat de nota voor het griffierecht van 9 juni 2011 vermeldt dat het griffierecht moet worden betaald binnen vier weken, zodat die termijn op 30 juni 2011 nog niet is verstreken;
(2) dat de persoon die op het kantoor van de advocaat belast is met de betaling van griffierechten, drie weken daarvoor een ongeluk heeft gehad en daarvan herstellende is, zodat de betaling niet eerder kon worden gedaan.
In zijn brief van 20 december 2011 heeft de advocaat daaraan toegevoegd:
(3) dat de nota voor het griffierecht was gericht tot degene die het cassatieberoep heeft ingediend en in zoverre verwarrend was;
(4) dat de nota voor het griffierecht ten onrechte niet de mededeling bevat dat niet tijdige betaling van het griffierecht ertoe leidt dat de inhoud van het verweerschrift niet bij de behandeling van het cassatieberoep wordt betrokken.
3.4 In cassatie worden partijen in alle gevallen vertegenwoordigd door een advocaat. Deze moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat, zoals door de advocaat van de vrouw in zijn brief van 20 december 2011 wordt aangevoerd, de met betrekking tot het verschuldigde griffierecht verzonden nota van 9 juni 2011 geen mededeling bevatte omtrent het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht, brengt daarom op zichzelf niet mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (HR 4 november 2011, LJN BQ7045).
Ook de omstandigheid dat de persoon die op het kantoor van de advocaat belast is met de betaling van griffierechten, enige tijd arbeidsongeschikt was, maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de advocaat in zodanig geval maatregelen te treffen waardoor wordt zorggedragen voor de (tijdige) voldoening van verschuldigde griffierechten.
3.5 De nota voor het griffierecht houdt onder meer het volgende in:
"U heeft beroep in cassatie ingesteld.
Voor de behandeling van uw beroep in cassatie bent u op grond van de wet 294,00 euro aan griffierecht verschuldigd. Van dit griffierecht kan geen vrijstelling of vermindering worden verleend.
Het bedrag moet binnen vier weken na indiening van het beroepschrift op bankrekeningnummer (...) zijn bijgeschreven."
De nota vermeldt niet dat betaling moet geschieden binnen vier weken na de datum van dagtekening, verzending of ontvangst daarvan. Aan de nota kon dus niet het vertrouwen worden ontleend dat betaling op 30 juni 2011 nog tijdig zou zijn, zoals door de raadsman van de vrouw is aangevoerd. Weliswaar bevat de nota de onjuiste mededeling dat de vrouw beroep in cassatie heeft ingesteld en wordt daarom een betalingstermijn van "vier weken na indiening van het beroepschrift" gesteld, maar niet aannemelijk is dat daardoor verwarring bij de advocaat van de vrouw is ontstaan, nu uit zijn brief van 30 juni 2011 volgt dat hij steeds heeft begrepen dat de nota voor (de advocaat van) de vrouw is bedoeld.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat de aangevoerde redenen het beroep op de hardheidsclausule niet rechtvaardigen. Mitsdien moet het verweerschrift niet worden betrokken bij de beslissing op het verzoekschrift.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt dat het door de vrouw ingediende verweerschrift niet wordt betrokken bij de behandeling van het cassatieberoep;
verwijst de zaak naar de rol van 3 februari 2012 voor dagbepaling conclusie Procureur-Generaal.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20 januari 2012.
Conclusie 16‑12‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1.
In deze familiezaak is het griffierecht door de vrouw te laat voldaan.
2.
Met een op 17 april 2011 — tijdig — bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft de man beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 19 januari 2011. Bij deze beschikking is een door de man verzochte regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken tussen hem en het staande huwelijk van partijen geboren kind, Maarten, afgewezen en een informatieregeling ten behoeve van de man toegewezen.
3.
Ik bespreek in deze conclusie alleen de vraag of bij de behandeling van het verzoekschrift tot cassatie acht kan worden geslagen op het door de vrouw ingediende verweerschrift. Nadat Uw Raad daarover een oordeel zal hebben gegeven, zal ik op korte termijn een nadere conclusie kunnen nemen waarin het middel wordt besproken.
4.
Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken1. is de vrouw griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verweerschrift in cassatie. Volgens deze bepaling zorgt de verweerder dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort.
5.
Door de vrouw is een verweerschrift, gedagtekend 26 mei (2011), ingediend. Het verweerschrift is verzonden bij brief van haar advocaat van 30 mei 2011 en, naar ik begrijp, door de griffie van de Hoge Raad ontvangen op 31 mei 2011.
6.
Uit ambtshalve ingewonnen informatie van de griffie is gebleken, dat op 9 juni 2011 de nota voor het griffierecht is verzonden. Op 29 juni 2011 heeft de griffie contact opgenomen met de advocaat van de vrouw en medegedeeld dat het griffierecht niet tijdig is betaald. Het door de vrouw verschuldigde griffierecht is vervolgens op 30 juni 2011 voldaan. De wettelijke termijn van vier weken gerekend vanaf de dag na indiening van het verweerschrift2. was op dat moment verstreken.
7.
Artikel 282a lid 3 Rv, dat blijkens artikel 427b Rv van overeenkomstige toepassing is in de procedure in cassatie, verbindt aan de niet tijdige voldoening van het griffierecht door de verweerder het gevolg, dat de rechter het ingediende verweerschrift niet betrekt bij zijn beslissing op het verzoek. Blijkens artikel 282a lid 4 Rv, laat de rechter het derde lid buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing daarvan gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8.1
De raadsman van de vrouw heeft bij brief van 30 juni 2011 een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 Rv. Daartoe heeft hij aangevoerd:
- (1)
de nota voor het griffierecht zou zijn van 8 of 9 juni 2011 en deze zou vermelden dat het griffierecht moet worden betaald binnen vier weken, zodat de termijn nog niet is verstreken;
- (2)
de persoon, die op het kantoor van de advocaat belast is met de betaling van griffierechten, heeft drie weken geleden een ongeluk gehad en is daarvan herstellende, zodat de betaling niet eerder kon worden gedaan.
8.2
Bij de hoger genoemde brief ontbrak een kopie van de nota voor het girffierecht. Deze is alsnog door de griffie opgevraagd.3. De raadsman van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2011 toezending van deze nota aangekondigd en dit bij brief van 12 december 2011 gedaan. De nota voor het griffierecht is gedagtekend 9 juni 2011 en bevat de mededeling:
‘U heeft beroep in cassatie ingesteld.
Voor de behandeling van uw beroep in cassatie bent u op grond van de wet 294,00 euro aan griffierecht verschuldigd. Van dit griffierecht kan geen vrijstelling of vermindering worden verleend.
Het bedrag moet binnen vier weken na indiening van het beroepschrift op bankrekeningnummer (…) zijn bijgeschreven.’
9.1
Een beroep op de hardheidsclausule is eerder in de rechtspraak van Uw Raad beoordeeld. Dat betrof, als ik het goed zie, gevallen waarin de eiser of verzoeker het griffierecht niet op tijd had betaald zodat hij, behoudens een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, volgens de wet niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
9.2
In dat verband heeft Uw Raad onder meer overwogen, dat in cassatie partijen in alle gevallen worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat een met betrekking tot het verschuldigde griffierecht binnen de betalingstermijn verzonden nota geen mededeling bevat omtrent het rechtsgevolg van niet tijdige betaling van het griffierecht brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.4.
9.3
Desalniettemin kan een beroep op de hardheidsclausule slagen wanneer onjuiste en/of verwarrende mededelingen zijn gedaan over de termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Zie HR 4 november 2011, LJN BQ7045 (waarin onder meer onduidelijkheid speelde over een nog toe te zenden acceptgiro) en HR 4 november 2011, LJN BU3348.
Deze laatste uitspraak betrof een geval waarin onder meer van de kant van de gerechtelijke administratie een brief was verstuurd (op 4 mei 2011, in casu na afloop van de wettelijke betalingstermijn) waarin staat dat het verschuldigde griffierecht, dat nog niet was voldaan, ‘binnen vier weken na heden’ moest zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde rekening en dat indien ‘binnen vier weken na dagtekening van deze brief’ het verschuldigde bedrag niet zou zijn bijgeschreven ‘het beroep niet-ontvankelijk verklaard [zou] worden’. Hierover overwoog Uw Raad:
‘3.4
(…) Nochtans vindt de Hoge Raad aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule in deze en andere zaken waarin, naar de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administratie stelselmatig — immers in voorgedrukte standaardbrieven — zodanige of soortgelijke van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Blijkbaar heeft reeds van de aanvang af bij de gerechtelijke administraties die zijn belast met de uitvoering van de nieuwe regeling onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de wijze waarop de betrokken partijen dienden te worden uitgenodigd tot het voldoen van het door die administratie vastgestelde te betalen griffierecht en van het rechtsgevolg dat is verbonden aan niet tijdige betaling. Zulks behoort niet ten laste van de rechtzoekende te komen. Daarbij weegt zwaar dat de sinds 1 januari 2011 geldende regeling een ingrijpende wijziging inhoudt ten opzichte van de vroegere regeling, doordat niet alleen het griffierecht vooraf moet worden voldaan maar ook op het niet tijdig voldoen de naar verhouding strenge sanctie is gesteld van niet-ontvankelijkheid. Die sanctie leidt er immers in verband met de geldende beroepstermijnen in de praktijk toe dat reeds de niet tijdige betaling van het griffierecht praktisch steeds de weg naar de rechter in hoger beroep en cassatie definitief afsnijdt omdat na een niet-ontvankelijkverklaring de beroepstermijn zal zijn verstreken en daarom het beroep niet opnieuw kan worden ingesteld. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat deze zware sanctie niet, zoals de even zware sanctie op het niet in acht nemen van beroepstermijnen, de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken dient, maar is bedoeld als prikkel tot naleving van voorschriften die vooral de strekking hebben het incassorisico van de Staat met betrekking tot het verschuldigde griffierecht te beperken. Dit alles leidt ertoe dat in de hiervoor geschetste omstandigheden waarin de met de uitvoering van de wet belaste overheidsinstanties van de wet afwijkende mededelingen doen die naar hun inhoud en de wijze waarop zij worden gedaan — voorgedrukte brieven — bij de rechtzoekende de verwachting kunnen wekken dat ondanks het verstreken zijn van de wettelijke termijn, vanwege de gerechtelijke instanties alsnog de mogelijkheid wordt geboden binnen de medegedeelde termijn het griffierecht te voldoen zonder voor niet-ontvankelijkheid van het beroep te hoeven vrezen, toepassing van die sanctie een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.’
10.
In verband met de bij 8.1 onder (1) vermelde grond diene het volgende. De nota voor het griffierecht vermeldt niet dat betaling moet geschieden binnen vier weken na datum van dagtekening, verzending of ontvangst daarvan. Aan de nota kon dus niet het vertrouwen worden ontleend, dat betaling op 30 juni 2011 nog tijdig zou zijn, zoals door de raadsman van de vrouw is aangevoerd.
Wel bevat de nota de in dit geval onjuiste mededeling dat de vrouw beroep in cassatie heeft ingesteld (en wordt mitsdien een betalingstermijn vier weken na indiening van het beroepschrift gesteld), maar de raadsman van de vrouw heeft — terecht — niet aangevoerd dat om deze reden sprake zou zijn van verwarrende mededelingen in de zin van Uw arresten van 4 november 2011.5.
11.1
Ten aanzien van de bij 8.1 onder (2) aangevoerde omstandigheden staat voorop de verantwoordelijkheid van de advocaat, ook voor de wijze waarop hij de financiële administratie met betrekking tot de door hem behandelde zaken inricht.6. Hoezeer voor de geschetste situatie begrip kan worden opgebracht, meen ik dat deze omstandigheden in beginsel niet volstaan voor een beroep op de hardheidsclausule en dat er geen reden is daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. Wat geldt voor vergissingen aan de kant van (het kantoor van) de advocaat,7. geldt m.i. in beginsel ook voor gebeurtenissen die een verstoring opleveren van de normale gang van zaken binnen (de financieel-administratieve functie van) diens kantoor.
11.2
In de lagere rechtspraak wordt over dergelijke gevallen overigens verschillend geoordeeld.8. Het gaat dan om gevallen waarin de eiser of verzoeker een beroep doet op de hardheidsclsusule. Lagere rechtspraak over toepassing van de hardheidsclausule in familiezaken ten aanzien van een verweerder heb ik niet aangetroffen.9. Mogelijk ligt hieraan ten grondslag de aanpak in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.10. Op rechtbankniveau heb ik geen vergelijkbare bepalingen in de procesreglementen aangetroffen, maar bestaat wel een beleid.11.
12.
Het beroep op de hardheidsclausule dient m.i. te worden verworpen.
13.
De situatie dat een verweerder in cassatie het griffierecht niet tijdig voldoet, geeft voorts aanleiding tot de volgende opmerkingen.
14.1
De vraag kan rijzen, of bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule verschil moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de positie van de eiser of verzoeker en, anderzijds, die van de verweerder.
14.2
In Uw hoger genoemde rechtspraak over de toepassing van deze clausule wordt onder meer gewezen op ‘de naar verhouding strenge’ en ‘zware sanctie’ van niet-ontvankelijkheid, zulks mede in het licht van de effecten op de mogelijkheid om beroep in te stellen.
Het rechtsgevolg van niet-tijdige betaling van het griffierecht is in cassatie in het algemeen voor de verweerder minder ernstig dan voor de eiser of verzoeker. Immers ook indien in cassatie met het verweerschrift geen rekening kan worden gehouden,12. zal — evenals wanneer er geen verweer is gevoerd — een beoordeling van de middelen plaatsvinden en kan deze beoordeling ertoe leiden dat het cassatieberoep wordt verworpen. De verweerder, wiens verweerschrift niet bij de beslissing op het verzoekschrift in cassatie wordt betrokken wegens het niet tijdig voldoen van het griffierecht, bevindt zich daarom in een positie die min of meer vergelijkbaar is met een partij die heeft besloten om in cassatie geen verweer te voeren.
Dit verschil lijkt mij echter onvoldoende om in het algemeen andere — waaronder in dit verband is te verstaan: strengere — maatstaven te hanteren voor een beroep op de hardheidsclausule in geval van niet tijdige betaling van het griffierecht door een verweerder in cassatie. De wet maakt een dergelijk onderscheid niet en de parlementaire behandeling geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan.13. Bovendien zou het ontwikkelen van nadere maatstaven voor verweerders kunnen leiden tot verdere complicaties op dit terrein.
14.3
Het voorgaande sluit niet uit dat de ernst van de in wet voorziene sanctie (niet-ontvankelijkheid met de mogelijkheid dat de beroepstermin is verstreken dan wel het buiten beschouwing laten van een verweerschrift) kan worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of het beroep op de hardheidsclausule in een concreet geval zou behoren te slagen.
15.1
Hiervoor vergeleek ik de positie van de verweerder, wiens verweerschrift buiten beschouwing wordt gelaten omdat hij het griffierecht niet tijdig heeft betaald, met een partij die in cassatie niet is verschenen. Er is echter een belangrijk verschil. Gegeven dat de verweerder wél is verschenen en verweer hééft gevoerd, dient te worden onderzocht of het verweerschrift volgens de wet bij de beoordeling van de cassatiemiddelen mag worden betrokken. Hiermee wordt niet alleen toepassing gegeven aan de wettelijk regels omtrent het griffierecht. Er wordt ook recht gedaan aan het belang, dat aan partijen duidelijkheid wordt verschaft welke stukken ten grondslag liggen aan de beslissing van de rechter en aan de daaraan voorafgaande conclusie van het Parket. Artikel 282a lid 3 jo 427b Rv richt zich strikt genomen tot de rechter, maar ik meen dat in het licht van het genoemde belang ook het Parket daarmee rekening dient te houden.
15.2
De door de huidige wetgeving ontstane noodzaak te beoordelen of acht kan worden geslagen op het verweerschrift leidt tot een, op zich genomen onwenselijke, vertraging van de procedure in cassatie.
Indien een eiser of verzoeker het griffierecht te laat heeft betaald, kan het Parket enige (extra) vertraging voorkomen door in daarvoor in aanmerking komende gevallen in zijn conclusie zowel in te gaan op de ontvankelijkheidsvraag als, voor zoveel nodig ten overvloede, op het middel.14.
Deze aanpak is m.i. echter niet zonder meer toepasbaar indien de verweerder het griffierecht niet heeft betaald en nog niet is uitgemaakt of met zijn verweerschrift rekening kan worden gehouden. In die situatie zou, gezien de mogelijkheid dat zal worden beslist dat met het verweerschrift geen rekening mag worden gehouden, een bespreking van het middel slechts kunnen plaatsvinden zonder met dat stuk rekening te houden.15. Alsdan zou de conclusie gebaseerd zijn op een deel van het dossier. In dit opzicht verschilt de onderhavige situatie van die waarin de verweerder niet is verschenen (dan is er geen verweerschrift) en van die waarin de eiser of verzoeker het griffierecht te laat heeft betaald en het beroep op de hardheidsclausule moet worden onderzocht (het standpunt van verweerder wordt dan betrokken bij de eventuele ten overvloede gegeven beoordeling van het middel). Dit pleit er m.i. voor om het middel in beginsel niet inhoudelijk te behandelen alvorens duidelijkheid bestaat over de vraag of het verweerschrift bij de behandeling van het cassatieberoep in aanmerking kan worden genomen. Wellicht dient hierover onder bepaalde omstandigheden anders geoordeeld te worden, maar een verkenning van die vraag lijkt mij niet nodig in deze zaak, waarin (als ik het goed zie) voor het eerst de situatie aan de orde is dat een verweerder in cassatie het griffierecht niet tijdig heeft voldaan en Uw Raad zich dient uit te spreken over de gevolgen daarvan.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat bij de behandeling van het cassatieberoep het verweerschrift niet kan worden betrokken.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2011
HR 29 april 2011, LJN BQ3006, NJ 2011/192.
In verband met de inrichting van het proces van heffing en inning van griffierechten bevat het door de Hoge Raad aangehouden griffiedossier geen kopieën van de nota's voor het griffierecht.
HR 4 november 2011, LJN BQ7045 en HR 4 november 2011, LJN: BU3348. Een en ander geldt uiteraard ook wanneer een advocaat voor een verweerder optreedt.
Zie over de reikwijdte van deze rechtspraak ook de conclusies van A-G Langemeijer van 2 december in de zaken met nummer 11/03869 (conclusie onder 10) en nummer 11/01107 (conclusie onder 9)
Zie de conclusie van 2 september 2011 van A-G Keus onder 3.4 vóór HR 4 november 2011, LJN BQ7045 en de conclusie van 2 december 2011 van A-G Langemeijer onder 3.9 in zaak nummer 11/02656.
Zie HR 4 november 2011, LJN BQ4182 alsmede de conclusie van 2 september 2011 van A-G Huydecoper sub 6–7.
Zie M.A. Baeten en L.S. Timmermans, Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken en de gevolgen van niet tijdige betaling van griffierecht, Tijdschrift Relatierecht en Praktijk 2011, p. 227. Zie ook Hof Arnhem 26 mei 2011, LJN BQ7266 (twee weken computerstoring op kantoor advocaat); Hof 's‑Gravenhage 28 juni 2011, LJN BQ9983 (ziekte en reorganisatie bij advocatenkantoor); Hof 's‑Hertogenbosch 14 juni 2011, LJN: BQ7905, Prg 2011/250 (kantoormedewerker overziet gevolgen nieuwe Wgbz niet; er is slechts 2 dagen te laat betaald, het belang van appellant is groot).
Overigens is niet in alle zaken die tot deze categorie behoren griffierecht verschuldigd. Zie HR 8 juli 2011, LJN BQ3890 (een verzoek tot ondertoezichtstelling is op grond van art. 1 lid 1, aanhef en onder f, WGBZ vrijgesteld van heffing van griffiegelden).
Stcrt. 2010, nr. 19246. Artikel 1.3.4 geeft de volgende invulling gegeven aan de hardheidsclausule: ‘Met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 282a lid 4 Rv is in zaken betreffende gezag, verblijfplaats, omgang, alsmede informatie en consultatie ten aanzien van minderjarigen, wel griffierecht verschuldigd, maar wordt de zaak niet aangehouden in afwachting van de betaling van het verschuldigde griffierecht en wordt aan de niet-tijdige volledige betaling ook niet de processuele consequentie van het niet betrekken van het verweerschrift bij de beslissing op het verzoek verbonden.’
Kennelijk is er overleg geweest over de toepassing van de nieuwe regeling. De Raad voor de Rechtspraak heeft op haar website op 24 november 2011 bericht dat door het LOVCK en LOVF wordt geadviseerd per 1 december te stoppen met de brede toepassing van de hardheidsclausule. Op www.raadvoorderechtspraak.nl wordt hierover gemeld: ‘Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) zijn de administratieve systemen van de rechtbanken gewijzigd. De problemen die daardoor bij de rechtbanken waren ontstaan, zijn inmiddels nagenoeg verholpen. Het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele- en Kantonsectoren (LOVCK) en het Landelijk Overleg van Voorzitters Familie- en Jeugdrecht (LOVF) hebben de rechters dan ook geadviseerd vanaf 1 december 2011 de hardheidsclausule niet meer breed toe te passen en strikt de hand te houden aan de betalingstermijnen conform de Wgbz. Dit betekent dat te late betaling van het griffierecht consequenties zal hebben voor het vervolg van de procedure. Het advies geldt voor verzoekschriften ingediend vanaf 1 december 2011 en voor de dagvaardingszaken vanaf de rolzitting na 1 december 2011. Omdat de verwerking van de betaling van de griffierechten enkele dagen in beslag kan nemen, kan voorkomen dat de getoonde gegevens in de roljournalen niet actueel zijn.’
De MvT, Kamerstukken II, 2008–2009, 31758, nr. 3, p. 18, merkt over de situatie dat het verweerschrift buiten behandeling wordt gelaten op: ‘Dit neemt niet weg dat de rechter wel rekening kan houden met hetgeen mondeling naar voren is gebracht. Het griffierecht wordt immers geheven voor de indiening van een verweerschrift en niet voor mondelinge bijdragen.’ Deze opmerking (welke is herhaald in de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2008–2009, 31758, nr. 6, p. 17) ziet m.i. niet op de cassatieprocedure, waarin er in beginsel geen mondelinge behandeling is.
Vgl. de MvT, Kamerstukken II, 2008–2009, 31758, nr. 3, p. 18 en de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2008–2009, 31758, nr. 6, p. 17–18.
Zie voor deze aanpak bijvoorbeeld de conclusie van A-G Langemeijer van 18 november 2011 in zaak nr. 11/00531.
Zou blijken dat ten onrechte met het stuk rekening is gehouden, dan lijkt een nieuwe conclusie nodig.
Beroepschrift 13‑04‑2011
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], hierna te noemen ‘verzoeker’ dan wel ‘de man’, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te 2596 CG Den Haag aan de Wassenaarseweg no 43 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr G.S.A.J. Koot-Kuis, die als zodanig voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent;
Dit beroepschrift richt zich tegen:
[de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres] en, blijkens het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr J. Groen, kantoorhoudende te Wassenaar aan de Van Zuylen van Nijeveltstraat 110 (postbus 2139, 2240 CC Wassenaar)
Verdere zijn als belanghebbende in de procedure betrokken:
- —
de minderjarige [de minderjarige]
- —
de Raad voor de Kinderbescherming te 's‑Gravenhage, gevestigd te Den Haag
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking de dato 19 januari 2011, gewezen door het Gerechtshof te's‑Gravenhage onder zaaknummer 200.072.730/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de dato 10 december 2010. Dit proces-verbaal is met spoed op 22 maart 2011 opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel (en), alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
De man kan zich met de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet verenigen en voort daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, meer in het bijzonder hetgeen is bepaald in de artt. 121 Gw, art 5 RO en art 230 jo. art. 287 Rv alsmede art. 79 Wet RO, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde beschikking is omschreven —hier als herhaald en ingelast te beschouwen, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen -redenen:
Kern van de zaak:
Tussen de vrouw en de man is na hun echtscheiding in 1999 een omgangsregeling vastgesteld ten behoeve van hun staande huwelijk geboren zoon [de minderjarige]. [de minderjarige] bezocht wekelijks zijn vader. Door de vrouw is in oktober 2008 — zonder de man hiervan in kennis te stellen — aan [de minderjarige] verteld dat de man niet zijn biologische vader is. Sinds 12 oktober 2008 heeft de man geen omgang meer gehad. Door zowel de rechtbank als het Hof is aan de vrouw het ouderlijk gezag toegekend zonder omgangsregeling voor de man. De man meent dat er in dit speciale geval strijd is met art. 8 EVRM nu zonder dat een deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden men niet uitsluitend op de verklaring van de minderjarige en het rapport van de Raad had mogen afgaan. Dit klemt te meer omdat ook het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming is gebaseerd op de verklaring en het gedrag van de minderjarige alsmede op de verklaring van de ouder onder wiens invloed hij al die tijd heeft gestaan. Voorts is door het Hof niet erkend dat tijdsverloop — mede in het licht van de verklaring dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige — onherstelbare consequenties kan hebben voor de relatie tussen kinderen en de ouder bij wie ze niet meer wonen waardoor dit invloed kan hebben op de verklaring van de minderjarige zodat nader deskundigeonderzoek plaats had dienen te vinden.
Proces-verloop
1.1
De man en de vrouw zijn op 2 september 1992 in het huwelijk getreden. Staande huwelijk, op [geboortedatum] 1998 is [de minderjarige] geboren. Bij beschikking van 26 mei 1999, op 30 juli 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de Gemeente 's‑Gravenhage is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant van 30 maart 1999 deel uitmaakt van de beschikking. In het convenant zijn partijen overeengekomen dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige] gezamenlijk wordt voortgezet. Sinds partijen gescheiden zijn heeft er in de weekenden wekelijks omgang plaatsgevonden tussen de man en [de minderjarige]. In oktober 2008 heeft de vrouw de omgang in zijn geheel stopgezet. De man heeft daarop een brief aan de vrouw gezonden welke als productie 1 bij het verweerschrift van de man in eerste instantie is gevoegd. Deze brief is onbedoeld gedeeltelijk door [de minderjarige] gelezen.
1.2
Blijkens verzoekschrift de dato 10 december 2008 heeft de vrouw verzocht om eenhoofdig gezag en achternaamswijziging van [de minderjarige].
1.3
De man heeft bij exploot van 12 januari 2009 de vrouw gedagvaard om op 13 februari 2009 te verschijnen voor de voorzieningenrechter. De man vorderde veroordeling van de vrouw op straffe van een dwangsom tot nakoming van de omgangsregeling. Op 13 februari 2009 heeft de voorzieningenrechter de minderjarige [de minderjarige] (die op dat moment 11 jaar oud was) gehoord in raadkamer.
1.4
Blijkens het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, sector Civiel,
Voorzieningenrechter, de dato 20 februari 2009 —als productie 4 opgenomen bij het verweerschrift van de man in eerste instantie— onder het kopje feiten heeft de vrouw in oktober 2008 zonder medeweten van de man [de minderjarige] er van in kennis gesteld dat de man niet zijn biologische vader is. Na 12 oktober 2008 heeft de vrouw de omgangsregeling eenzijdig gestaakt. De Voorzieningenrechter heeft op basis van het horen van [de minderjarige] onder rov. 4.4 van voormeld vonnis geoordeeld dat de angst van [de minderjarige] voornamelijk is ingegeven door zijn vrees voor een gedwongen vertrek naar Engeland en dat die vrees voortvloeit uit het lezen van de onder 1.1 van dit verzoekschrift gemelde brief. Voorts overweegt de Voorzieningenrechter onder rov 4.4 [de minderjarige] de uitlatingen van de man in zijn brief niet in een juist perspectief heeft kunnen zien en dat voor zijn angst te verhuizen geen feitelijke grondslag bestaat. Voorts wordt overwogen dat het zonder meer op de weg van de vrouw had gelegen het onjuiste beeld van [de minderjarige] terzake te corrigeren en dat zij dit in het belang van [de minderjarige] alsnog dient te doen. Onder rov 4.9 overweegt de voorzieningenrechter dat de omgang zo spoedig mogelijk hervat moet worden teneinde de continuïteit in het contact tussen [de minderjarige] en de man te herstellen op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft geweigerd hieraan mee te werken waardoor er sinds de berichtgeving over het niet-biologisch vaderschap van de man over [de minderjarige] en de brief van de man aan de vrouw geen enkele omgang tussen de man en [de minderjarige] heeft kunnen plaatsvinden.
1.5
Op 22 april 2009 wordt door de man terzake het verzoekschrift van de vrouw de dato 10 december 2008 in de hoofdprocedure een verweerschrift ingediend tevens houdende een aantal zelfstandig verzoeken tot het belasten van de man met het eenhoofdig ouderlijk gezag, het vaststellen van een omgangsregeling, het vaststellen van een informatie — en consultatieregeling.
1.6
Op 17 juni 2009 is de zaak ter terechtzitting bij de rechtbank 's‑Gravenhage behandeld. Hierbij is de minderjarige niet gehoord.
1.7
Op 12 augustus 2009 is er een tussenbeschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage gekomen waarbij is verzocht dat de Raad voor de Kinderbescherming met spoed een onderzoek verricht met een aanhouding tot 1 maart 2010 pro forma waarbij de Raad uiterlijk twee weken vóór deze datum zich dient uit te laten.
1.8
Pas op 4 november 2009 heeft er één gesprek plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de Raad voor de Kinderbescherming. Ingevolge onderdeel 5 van het rapport van de Raad zijn de factoren die van invloed zijn op het onderzoek en op de uitslag geen proefcontacten te entameren tussen de man en [de minderjarige] de grote weerstand van [de minderjarige] en zijn getoonde gevoelens van angsten en onveiligheid. Dit is ook de reden van het advies van de Raad de dato 25 januari 2010 tot toewijzing van een eenhoofdig ouderlijk gezag aan de vrouw toe te wijzen en geen omgang tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen.
1.9
Op 10 december 2009 heeft de vrouw een aanvullend verzoek ingediend tot ontslag van haar verplichting tot het verstrekken van informatie over [de minderjarige] aan de man.
1.10
Op 28 april 2010 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Uit de pleitaantekeningen van de advocaat van de man blijkt dat is aangegeven dat er kennelijk thans een groot verschil is tussen hetgeen door [de minderjarige] is aangegeven op 13 februari 2009 bij de Voorzieningenrechter en hetgeen op 4 november 2009 is aangegeven terwijl in deze periode er geen contact tussen de man en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden en [de minderjarige] wel en slechts onder invloed van de vrouw heeft verkeerd. In de tussenliggende periode is de angst van [de minderjarige] duidelijk vergroot. De man heeft daarom verzocht tot een contra-expertise dan wel een nader deskundigenonderzoek met een beroep op art. 810a lid 1 Rv. Voorts is door de man gesteld dat het onderzoek van de Raad onzorgvuldig tot stand is gekomen.
1.11
De rechtbank 's‑Gravenhage heeft op 26 mei 2010 geoordeeld dat niet is gebleken dat het onderzoek van de Raad onvolledig of onzorgvuldig is uitgevoerd en dat uit het rapport voortvloeit dat de Raad zich bij zijn oordeel uitsluitend heeft laten leiden door het belang van [de minderjarige]. Gelet op de conclusies van het rapport in combinatie met de stellige mening van [de minderjarige] zelf is er naar de mening van de rechtbank voldoende grond om het verzoek van de vader tot een contra-expertise dan wel een deskundigenonderzoek dient te worden afgewezen. De rechtbank heeft voorts besloten het gezag aan de vrouw toe te laten komen en de omgang met de minderjarige door de vader af te wijzen.
1.12
Op 25 augustus 2010 is door de man hoger beroep ingesteld. In het beroepschrift is onder Grief II onder meer gesteld dat puur en alleen door tijdsverloop (en invloeden van buitenaf) [de minderjarige] is omgeslagen in zijn mening over vader en dat laatstgenoemde in de ogen van [de minderjarige] geen goed meer kan doen. Voorts is gesteld dat hier niet doorheen is geprikt maar dat [de minderjarige]'s visie voor lief is aangenomen en dat een objectief onderzoek, zoals was verzocht, op zijn plaats was geweest maar dat door de rechtbank hier geen gehoor aan is gegeven. Door de man is verwezen naar het vonnis van de voorzieningenrechter de dato 20 februari 2009 en het feit dat de vrouw weigerde uitvoering te geven aan het vonnis en dat daardoor door tijdsverloop [de minderjarige]'s visie op de man compleet is gedraaid en dat nader onderzoek gewenst is en de ware toedracht nog kan achterhalen.
1.13
Op 7 oktober 2010 is door de man het procesdossier in eerste aanleg gefourneerd.
1.14
Op 12 oktober 2010 is door de man nog een kopie van de (al dan niet met de hand geschreven) zittingsaantekeningen van 17 juni 2009 en 28 april 2010 overgelegd
1.15
Door de vrouw is op 2 november 2010 een verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel — strekkende tot ontslag van de informatieplicht van de vrouw over [de minderjarige] aan de man — ingediend.
1.16
Door de man is op 29 november 2010 op verzoek van het Hof nog het antwoord van de Raad op de klacht van de man tegen de Raad overgelegd en is vermeld dat enkele stukken in het procesdossier in eerste aanleg ontbreken en derhalve niet door de man overgelegd kunnen worden.
1.17
Op 10 december 2010 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij door de man pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.18
Op 19 januari 2011 heeft het Hof 's‑Gravenhage uitspraak gedaan waarbij het Hof zowel het principaal en incidenteel verzoek heeft afgewezen en de beschikking van de rechtbank de dato 26 mei 2010 heeft bekrachtigd.
1.19
De man kan zich met deze afwijzing van het incidenteel verzoek niet verenigen en voert daartegen de volgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het hof overweegt in rov 7 van de beschikking van het Hof zoals het heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen: ‘Uit het horen van de minderjarige in hoger beroep is het hof gebleken dat de minderjarige zich nog steeds heftig verzet tegen contact met de vader en herinneringen aan de vader leiden tot spanningen bij de minderjarige. De verklaringen en uitingen van de minderjarige komen het hof authentiek over en komen overeen met en bevestigen zijn eerdere verklaringen en hetgeen in de processtukken in hoger beroep als het standpunt van de minderjarige wordt omschreven. ’
Immers, uit het vonnis van de Voorzieningenrechter de dato 20 februari 2009 — dat onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure nu daarnaar in het beroepschrift is verwezen en deze als productie 4 bij het verweerschrift in eerste instantie is overgelegd en dat voornamelijk op basis van de verklaring van [de minderjarige] aan de voorzieningenrechter kort na het beëindigen van de omgang (4 maanden) tussen de man en de minderjarige is gegeven — blijkt dat de angst van [de minderjarige] voornamelijk is ingegeven door zijn vrees voor een gedwongen vertrek naar Engeland en dat die vrees voortvloeit uit het lezen van de onder 1.1 van dit verzoekschrift gemelde brief. Voorts overweegt de Voorzieningenrechter onder rov 4.4 dat [de minderjarige] de uitlatingen van de man in zijn brief niet in een juist perspectief heeft kunnen zien en dat voor zijn angst te verhuizen geen feitelijke grondslag bestaat. Tenslotte wordt door de Voorzieningenrechter overwogen dat het zonder meer op de weg van de vrouw had gelegen het onjuiste beeld van [de minderjarige] terzake te corrigeren en dat zij dit in het belang van [de minderjarige] alsnog dient te doen. Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt is dan ook niet begrijpelijk dat het Hof heeft kunnen overwegen dat, nu er geen omgang meer is geweest tussen de man en de minderjarige en de minderjarige slechts onder invloed is geweest van de vrouw ondanks de verplichting daartoe met dwangsom, de verklaringen en uitingen van de minderjarige authentiek over (kunnen) komen en overeenkomen met zijn eerdere verklaringen.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is in aansluiting op het vorenstaande onbegrijpelijk het uitgangspunt van het hof in rov 7 van de beschikking: ‘Door te stellen dat de minderjarige niet heeft verklaard wat hij daadwerkelijk wil —contact met de vader— geeft de vader geen blijk de mening en mitsdien de belangen van de minderjarige te respecteren. ’
Immers, vastgesteld kan worden dat de man gedurende geruime tijd geen contact heeft kunnen hebben met de minderjarige en dat de minderjarige vanwege de verklaring dat de man niet zijn biologische vader is onder behoorlijke psychische druk kan zijn geweest. In dit kader is de overweging van het Hof dan ook onbegrijpelijk. Alhoewel ingevolge de beslissing van Sommerfeld v. Germany, EHRM 8 juli 2003, nr 31871 het baseren van een ontzegging van het omgangsrecht op aanhoudende weigering van een dertienjarige minderjarige niet strijdig hoeft te zijn met art. 8 EVRM, dient echter op basis van EHRM 23 september 2003, nr 36141/ 97 Sophia Gudrun Hansen v. Turkey met de verklaring van een minderjarige die gedurende geruime tijd wegens kindontvoering geen omgang heeft kunnen hebben met haar kinderen, niet te veel rekening te worden gehouden. Door te stellen dat een beroep op het minder rekening houden met de mening van de minderjarige wordt aangemerkt als dis-respect van de belangen van de minderjarige terwijl dit conform rechtspraak van het Europese Hof kan zijn, geeft het Hof blijk van een onjuist uitgangspunt nu immers vanwege de omstandigheden niet duidelijk is wat de waarde is die aan de verklaring van de minderjarige (en daaraan gekoppeld de waarde van het rapport van de Raad nu dat immers ook voornamelijk is gebaseerd op de verklaring en gedrag van [de minderjarige]) kan worden toegekend.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is al dan niet in aansluiting op en in samenhang met het vorenstaande onbegrijpelijk dat het hof overweegt in rov 7 van de beschikking van het Hof zoals het heeft gedaan, in het bijzonder door te overwegen als volgt: ‘Het hof passeert daarbij de stelling van de vader dat de raadsrapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe neemt het hof in aanmerking, dat de vader een klacht over het handelen van de raad heeft ingediend bij de regiodirecteur, waarvan een tweetal onderdelen door deze gegrond is verklaard. Voorzover zijn klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, heeft dit niet geleid tot inhoudelijke aanpassingen van het raadsrapport. Voor zover de vader beoogt te stellen dat de overige klachtonderdelen ten onrechte door de regiodirecteur ongegrond zijn verklaard, had het op zijn weg gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom het oordeel van de regiodirecteur over deze klachtonderdelen onjuist was. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het door de vader verzochte onderzoek te gelasten en neemt de inhoud van het raadsrapport dan ook als uitgangspunt.’
Nu door de vader op pagina 3 van zijn beroepschrift naast een beroep op het onzorgvuldig tot standkomen van het rapport van de Raad, een verzoek is gedaan op een deskundigenonderzoek omdat door tijdsverloop de relatie tussen de man en de minderjarige was verstoord in verband met de mededeling door de vrouw dat de man niet de biologische vader van de minderjarige was alsmede in verband met de mis-interpretatie door de minderjarige van een brief van de man aan de moeder en welke mis-interpretatie door de moeder, ondanks de verplichting daartoe van de Voorzieningenrechter, niet is rechtgezet, is de overweging ‘dat het Hof ook overigens geen aanleiding ziet om het door de vader verzochte onderzoek te gelasten’ in strijd met EHRM 13 juli 2000 nr 25735/94 inzake Elsholz v. Germany waarbij werd bepaald dat een weigering tot het inschakelen van deskundigen en het ontbreken van een mondelinge behandeling in hoger beroep strijdig is met art. 8 EVRM.
Het Europese Hof heeft in EHRM 8 juli 2003 inzake Sahin v. Germany (nr 30943) de uitspraak van Elsholz v. Germany weliswaar weer teruggedraaid. Echter, in Sahin v. Germany betrof het een deskundigenbericht waar de vader van vond dat de deskundige niet voldoende het kind had onderzocht en het kind (in de leeftijd van 5 a 6 jaar) zelf was niet gehoord. De Grote kamer van het Hof heeft de vraag beantwoord of de beslissing tot afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling noodzakelijk is in een democratische samenleving. De gronden van de beslissing dienen daartoe relevant en voldoende te zijn. Om na te gaan of de aangevoerde gronden voldoende zijn, wordt mede beoordeeld of het beslissingsproces als geheel de eiser de vereiste bescherming van zijn belangen biedt. De Grote kamer oordeelt zowel ten aanzien van het horen van het kind als ten aanzien van een (psychologische) deskundige dat het te ver gaat om te verlangen dat een kind steeds gehoord moet worden of dat een deskundige altijd ingeschakeld moet worden. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval, mede gelet op de leeftijd en rijpheid van het desbetreffende kind (Sahin). De kamer plaatst dit oordeel derhalve in het licht van de waardering van het bewijs en de gebruikte middelen om feiten aan te tonen. Bij de beslissing wordt voorop gesteld dat de bevoegde nationale autoriteiten bij de beoordeling van de vraag of een inbreuk op het familie — en gezinsleven noodzakelijk is, beoordelingsvrijheid toekomt. In het geval van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is de beoordelingsvrijheid ruimer dan bij beperking van de omgang waar dit wat strikter is, zie Wortmann in de noot bij EHRM 8 juli 2003, nr 30943, NJ 2004, 136.
Nu de onderhavige zaak de beperking van de omgang betreft dient striktere toepassing van de beoordelingsvrijheid plaats te vinden ten aanzien van de waardering van het bewijs en de gebruikte middelen. Ten tijde van de beoordeling door het Hof was de minderjarige ouder dan twaalf jaar en mag derhalve waarde worden toegekend aan zijn verklaring. Indien echter door de omstandigheden van het geval getwijfeld dient te worden op welke wijze en op welke gronden de verklaring van de minderjarige — die tevens de grondslag vormt van het rapport van de Raad — tot stand is gekomen dient nader onderzoek plaats te vinden. Nu in het onderhavige geval de relatie tussen de man en de minderjarige is stopgezet door toedoen van de mededeling door de vrouw dat de man niet de biologische vader van de minderjarige was alsmede door toedoen van mis-interpretatie door de minderjarige van een brief van de man aan de moeder die de moeder, ondanks de verplichting daartoe van de Voorzieningenrechter, niet heeft rechtgezet alsmede in aanmerking nemende het tijdsverloop waarbij geen omgang heeft plaatsgevonden — had het op de weg gelegen van het Hof om de belangen van de man meer te betrekken bij de overwegingen tot beëindiging van de omgang en om de man meer ruimte te bieden om het ‘decision-making process’ te beïnvloeden. Nu het hof aan de man een deskundigenrapport heeft ontzegd kan, in samenhang met voorgaande feiten en omstandigheden waaruit onvoldoende kan worden afgeleid wat de waarde is die onder deze omstandigheden aan de verklaring van de minderjarige kan worden toegekend, de conclusie niet getrokken worden dat het raadsrapport tot uitgangspunt kan worden genomen en dat dit samen met de verklaring van de minderjarige voldoende grond biedt om de man de omgang met zijn zoon te ontzeggen.
Nu door de beschikking van het Hof een einde wordt gemaakt aan de mogelijkheid van de man om familierechtelijke betrekkingen te onderhouden met zijn zoon en het daarmee een diep ingrijpende maatregel betreft, zijn zwaardere eisen aan het onderzoek en de afweging te stellen en komt op het Hof een zwaardere motiveringsverplichting te liggen. Het Hof heeft de verschillende aspecten van het onderhavige geval niet dan wel onvoldoende in hun onderlinge verband beoordeeld. Door het Hof is door de voor zijn beoordeling relevante factoren niet op aannemelijke wijze te waarderen en welke factoren veeleer in andere richting lijken te wijzen een rechtens onjuiste beslissing dan wel is de beslissing genomen met verzuim van vormen.
REDENEN
waarom verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven;
kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 11 april 2011
Advocaat bij de Hoge
Raad der Nederlanden