Hof Arnhem, 26-05-2011, nr. 200.085.431
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7266
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
26-05-2011
- Magistraten
Mrs. J.H. Kuiper, B.J.J. Melssen, I. Tubben
- Zaaknummer
200.085.431
- LJN
BQ7266
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7266, Uitspraak, Hof Arnhem, 26‑05‑2011
Uitspraak 26‑05‑2011
Mrs. J.H. Kuiper, B.J.J. Melssen, I. Tubben
Partij(en)
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te Zeewolde,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudende te Zeewolde.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 4 april 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, op verzoek van de bewindvoerder de sedert 8 januari 2007 ten aanzien van [appellant] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling beëindigd, met vaststelling dat hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (onthouding ‘schone lei’).
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 11 april 2011, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat hij aan de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, zodat aan hem een schone lei kan worden verleend.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 18 mei 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellant], bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is verschenen de bewindvoerder, de heer B.L. Menting.
De beoordeling
Aanduiding van het geschil
1.
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] beëindigd met onthouding van de ‘schone lei’ op grond van haar oordeel dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank overweegt hiertoe dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] gedurende de schuldsaneringsregeling een nieuwe bovenmatige schuld heeft laten ontstaan aan het UWV inzake ten onrechte ontvangen WW-uitkering. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting. Deze tekortkoming is naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard of van dusdanig geringe betekenis dat deze buiten beschouwing kan blijven.
2.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
De ontvankelijkheid
3.
Ingevolge artikel 3, tweede en vierde lid, van de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van een verzoekschrift en dient de verzoeker er voor zorg te dragen dat dit griffierecht binnen vier weken na het verschuldigd worden van het griffierecht — dit is vanaf één dag na de datum van indiening van het verzoekschrift — is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak wordt behandeld dan wel ter griffie is gestort.
4.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Het beroepschrift is ingediend op 11 april 2011, het verschuldigde griffierecht had derhalve uiterlijk op 9 mei 2011 moeten zijn bijgeschreven op de rekening van het hof. De advocaat van [appellant] heeft ter terechtzitting verklaard dat er zich op 29 april 2011 een systeemstoring op het advocatenkantoor waar hij werkzaam is heeft voorgedaan, welke twee weken heeft voortgeduurd. Hij heeft derhalve pas op 12 mei 2011 weer inzicht in het systeem kunnen verkrijgen, waarna hij het verschuldigde griffierecht onmiddellijk heeft overgeboekt. Het griffierecht is vervolgens op 13 mei 2011 bijgeschreven op de rekening van het hof.
5.
In beginsel leidt deze te late betaling tot niet-ontvankelijkheid, zoals omschreven in artikel 282a, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Gelet op de verklaringen van de advocaat is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof sprake van een grond om tot toepassing van artikel 282a, vierde lid, Rv (de zogenaamde hardheidsclausule) over te gaan. Het hof acht daarbij van belang dat de systeemstoring het gehele advocatenkantoor betrof waardoor er geen zicht kon worden verkregen in de digitale gegevens van alle bij het kantoor in behandeling zijnde zaken en dat de advocaat, zodra hij weer inzicht in de systemen kon krijgen, onmiddellijk tot betaling van het verschuldigde griffierecht is overgegaan. Eén en ander brengt mee dat [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingediende appel.
Het oordeel
6.
Uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of aan een schuldenaar de schone lei kan worden verleend is of deze in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend (artikel 354, eerste lid, Faillissementswet (hierna: Fw)). In geval van een toerekenbare tekortkoming, kan de rechter daarbij bepalen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard, of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft.
7.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld heeft laten ontstaan, doordat het UWV een bedrag heeft teruggevorderd inzake onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 31 maart 2008 tot en met 5 april 2009. Naar het oordeel van het hof is er sprake van een bovenmatige schuld welke verwijtbaar is ontstaan, nu gebleken is dat [appellant] in de betreffende periode full-time werkzaam is geweest in de horecaonderneming van zijn toenmalige vriendin, welke activiteit hij niet heeft vermeld op de werkbriefjes van het UWV. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen de terugvorderingsbeslissing van het UWV is door de rechtbank Zwolle-Lelystad bij uitspraak van 18 juni 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden, waardoor de rechtmatigheid van de terugvordering in rechte is komen vast te staan. Van het teruggevorderde bedrag ten bedrage van € 17.066,-- heeft de boedel destijds een bedrag van € 2.284,88 ontvangen. Deze boedelschuld is inmiddels door [appellant] voldaan, waardoor een bedrag van € 14.781,12 als nieuwe schuld moet worden aangemerkt. Voor zover [appellant] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij onder psychische druk van zijn toenmalige vriendin heeft gehandeld, waardoor het ontstaan van de schuld niet aan hem kan worden toegerekend, is hiervan onvoldoende gebleken. [appellant] heeft nimmer het haar samengewoond. Het hof acht niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] zich gedurende een geheel jaar niet aan de invloed van zijn vriendin heeft kunnen onttrekken.
8.
Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] zijn informatieverplichting heeft geschonden. De bewindvoerder heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [appellant] hem nimmer op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij meer dan een jaar full-time in de onderneming van zijn toenmalige vriendin werkzaam is geweest. Dit is bij de bewindvoerder pas bekend geworden op het moment dat hij de stukken van het UWV ontving. Met het oog op een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling had het op de weg van [appellant] gelegen de bewindvoerder van deze relevante informatie uit eigen beweging op de hoogte te stellen.
9.
[appellant] is, door het laten ontstaan van een bovenmatige nieuwe schuld en door het niet nakomen van de informatieverplichting, toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof is van oordeel dat geen, althans onvoldoende gronden zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat deze tekortkomingen, gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing moeten blijven waardoor de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] dient te worden beëindigd.
Slotsom
10.
Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H Kuiper, voorzitter, B.J.J Melssen en I. Tubben, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 mei 2011 in bijzijn van de griffier.