Blijkens rov. 2.1 van het vonnis van het hof van 11 januari 2011 heeft het hof niet relevant geacht of [betrokkene 3] inderdaad een kopie van de MBA heeft gekregen.
HR, 12-10-2012, nr. 11/01728
ECLI:NL:HR:2012:BX5784
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-10-2012
- Zaaknummer
11/01728
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BX5784
- Roepnaam
PPC/AMU en IUH
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5784, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5784
ECLI:NL:HR:2012:BX5784, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5784
ECLI:NL:HR:2011:BS1687, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS1687
ECLI:NL:PHR:2011:BS1687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS1687
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑10‑2012
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 11/01728
Mr M.H. Wissink
Zitting: 13 juli 2012
conclusie inzake
de naamloze vennootschap PACKERS PROVISIONS CURAÇAO N.V.,
gevestigd op Curaçao
(hierna PPC)
tegen
- 1.
de naamloze vennootschap AQUALECTRA MULTI UTILITY N.V.,
- 2.
de naamloze vennootschap INTEGRATED UTILITY HOLDING N.V.,
beide gevestigd op Curaçao
(hierna AMU en IUH)
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen over een samenwerking. Centraal staat de vraag of PPC rekening moest houden met een voorbehoud van goedkeuring door de Raad van Commissarissen van IUH (hierna: de RvC).
1.2.1
De feiten in deze zaak zijn vastgesteld in verschillende overwegingen, die ik hieronder citeer. Rov. 1 van vonnis van 6 augustus 2007 van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA) luidt:
"1.
(...) a. PPC is een onderneming die (onder meer) geïmporteerd gebotteld drinkwater op Curaçao op de markt brengt onder de merknaam Kortijn.
- b.
AMU is distributeur van water op Curaçao.
- c.
IUH is de aandeelhouder en statutair directeur van AMU. [Betrokkene 1] is statutair directeur en "president managing director" van IUH.
- d.
PPC en AMU hebben op 18 december 2003 een letter of intent getekend, waarin onder meer staat:
"(...) Aqualectra Multi Utility (AMU) N.V., (...) represented by the Integrated Utility Holding in the person of its President (CEO), [betrokkene 1]; (...) and Packers Provisions Curaçao (PPC) N.V., (...)
The following considered:
- *
That AMU, based on its findings such as stated in the Aqualectra Utility plan 2020 will start bottling water for consumption purpose.
- *
That PPC is already active in the local bottled water market and wants to further expand its facilities and market in this branch.
- *
That parties wish to enter into an agreement to setup and establishment Firstly; a bottling facility plant considering Bottled Water and Other Water Related Products as primary product line, Secondly; a Distribution Company to commercialize and distribute such products in Local and International markets.
The companies declare to have the following intentions:
- 1.
Parties will setup a water bottling installation including necessary facilities to operate the plant and further commercialize the product.
- 2.
Subject to further negotiation parties proposed a basic organizational structure as follows: Parties will set up bottling company N.V. as a limited liability company (...) The bottling company N.V. will be owned by AMU. As such AMU will invest in all bottling equipment and be owner of this equipment.
Furthermore an operating company will be set up to operate the bottling equipment and develop market share. PPC will own the majority of the shares of this company. The other shares will be owned by AMU.
(...)
9. Within maximum three months after signing this letter of intent, parties will negotiate and sign a "bottled water partnership agreement" which will incorporate but will not be limited to i.a. all the points mentioned herein.
10. The validity term of this letter of intent is 10 months, commencing on the date that parties sign this letter.
11. If one of the parties, after using one's utmost endeavors to reach an agreement related to the bottled water, is unsuccessful, the respective party may choose to terminate all negotiations and consider the letter of intent to be invalid. Such party must inform the other party of its decision in writing. (...)"
- e.
Na de ondertekening van de letter of intent hebben partijen verder gesproken over de samenwerking. De besprekingen hebben met name plaatsgevonden tussen [betrokkene 2] van AMU en [betrokkene 3] van PPC. Concreet zijn in het kader van de samenwerking de volgende activiteiten verricht:
- -
AMU heeft aan Stradius Strategic Brand Builders advies gevraagd omtrent een plan van aanpak voor een gedegen positioneringsstrategie (inclusief merknaam en verpakkingsconcept) van het nieuwe merk gebotteld water dat op de markt gebracht zal worden;
- -
AMU heeft aan PriceWaterhouseCoopers advies gevraagd over de fiscale en andere gevolgen van de diverse vormen, waarin de samenwerking tussen AMU en PPC zou kunnen worden gegoten. Het advies vermeldt dat vanuit fiscaal oogpunt die variant het aantrekkelijkst is, waarbij de door AMU op te richten bottelarij en de door PPC op te richten distributievennootschap een samenwerkingsovereenkomst sluiten;
- -
AMU en PPC hebben een overeenkomst gesloten met HRFocus Training and Development Services voor een kwaliteitsprogramma en -training;
- -
er is een businessplan opgesteld. In dat businessplan staat onder meer dat AMU een bottelarij op zal richten (Aqualectra Bottling Company) en dat er daarnaast een distributievennootschap zal worden opgericht door PPC. Die twee nieuwe vennootschappen gaan samenwerken in de vorm van een vennootschap onder firma. De bottelarij zal de exclusieve leverancier van de distributievennootschap zijn;
- -
AMU heeft op 30 december 2004 opgericht Aqualectra Bottling Company N.V. (AQ Bottling). [Betrokkene 1] is statutair directeur van AQ Bottling;
- -
op 21 juli 2004 is opgericht Kortijn Bottling Company N.V. (KBC);
- -
er wordt gekozen voor de bouw van de bottelarij op een stuk grond van AMU/Aqualectra bij Mundo Nobo;
- -
er worden afspraken gemaakt over de lay-out en inrichting van de bottelarij en over de aankoop van machinerie en andere materialen. De betreffende zaken worden door AMU gekocht;
- -
er wordt door beide partijen informatie verzameld over alle aspecten van een bottelarij, welke informatie wordt gedeeld en besproken;
- -
er zijn diverse concepten voor een "General Partnership Agreement" (de GPA) door AMU aan PPC voorgelegd. In de laatste versie, die op vrijdag 24 december 2004 door [betrokkene 2] namens AMU naar [betrokkene 3] van PPC is gezonden met de begeleidende tekst "Hierbij aan te treffen een kopie van de laatste versie van de VOF agreement. Wij hebben hierin zoals aangegeven alle op en aanmerkingen voor zover akkoord door beide partijen verwerkt. Hope we can finalize it soon.", stond:
" (...) Products means bottled water, flavoured water and other related products as produced by the Company;
- 2.1.
Parties hereby agree to incorporate a general partnership (vennootschap onder firma) (the Company) with the purpose of distributing the Products under a trademark yet to be determined (...) on the local and international market. (...)
- 3.1.
The Company will be a general partnership (vennootschap onder firma) to be incorporated under the laws of The Netherlands Antilles (...)
- 3.3.
AQ Bottling shall put at the disposal (...) of the Company (...) a Bottling Plant, which will at all times remain the property of AQ Bottling (...)
- 3.4.
KBC will put at the disposal (...) of the Company (...)
- a.)
the necessary workforce to operate the Bottling Plant (...)
- b.)
the necessary infrastructure to distribute the Products (...)
- c.)
its market share of the Kortijn Water Activities. (...)
14.1 KBC will be the exclusive distributor of the Products. The Management Board is, however, entitled to appoint a third party distributor with the prior written consent of the Partners Committee. (...)
15.5 If one of the Parties wishes to terminate this Agreement other than in the events as set forth in Clause 15.2 of this Agreement, Parties will enter into negotiations regarding the terms of this termination. If the Parties cannot agree upon mutually satisfactory terms of termination, Clause 24 will apply. In any event,
- *
if this Agreement is terminated at the request of AQ Bottling, KBC will be entitled to compensation, to be paid by AQ Bottling, that will be calculated according to article 15.8. (...)
15.8. (...) During the first, second and the third year of operation after signing this agreement the compensation will be a fixed value equal to ANG 50.000. (...)
20.1 Within 14 days as of the date of this Agreement, the AQ Bottling will register the Trademark at the trademark register of the trademark authorities in the Netherlands Antilles, whereby AQ Bottling will be registered as the Trademark owner.
20.2 All know-how and intellectual property rights that may result from the activities of the Company under this Agreement (...) will rest with AQ Bottling. (...)"
- -
op 29 juli 2004 heeft [betrokkene 2] een Memorandum for Board Approval opgesteld, waarin uitgegaan wordt van de vennootschap onder firmastructuur.
- f.
Op 27 januari 2005, in een gesprek waarbij ook [betrokkene 1] aanwezig was, heeft AMU PPC medegedeeld dat de Raad van Commissarissen van IUH niet akkoord ging met de vennootschap onder firma-structuur, zoals die in de GPA was opgenomen. Er is daarna voortgegaan met de voorbereiding van de samenwerking. Dit blijkt onder meer uit het e-mailbericht van [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] van 11 februari 2005;
- g.
In maart 2005 heeft AMU aan PPC een "Sale and Purchase Agreement" (de SPA) voorgelegd, waarin bepalingen staan die afwijken van hetgeen in de GPA was opgenomen:
"(...) Products means bottled water, flavoured water and other related products as produced by AQ Bottling and mentioned in Schedule A hereto; (...)
- 2.1.
During the term of this Agreement, AQ Bottling agrees to supply and KBC agrees to purchase the Products upon delivery by KBC of an order (...) and AQ Bottling's acceptance of such Order in accordance with the terms of this Agreement. (...)
8.1 AQ Bottling will be the exclusive manufacturer of the Products.
8.2. AQ Bottling is allowed to also bottle water or other drinks for a third party company besides the bottling of Products in favour of KBC. (...)
14.1 KBC is the owner of the trademarks to be used for the Products (...)
14.2 All rights to know-how and intellectual property in connection with the Products, with the exception of the Trademarks (...) will rest with AQ Bottling. (...)"
- h.
Op 23 maart 2005 heeft de toenmalige advocaat van PPC AMU medegedeeld als volgt:
"(...) Op 27 januari 2005 heeft Aqualectra de reeds zeer ver gevorderde samenwerking met cliënte op basis van de overeenkomst zoals neergelegd in de General Partnership Agreement Draft 5 d.d. 10 september 2004 met cliënte afgebroken. Cliënte is het met dit afbreken niet eens. (...)
Indien Aqualectra deze samenwerking en afronding van de onderhandelingen niet voortzet, wordt u reeds nu voor alsdan aansprakelijk gesteld voor alle schade die cliënte als gevolg dit afbreken heeft geleden en nog zal lijden, bestaande uit onder meer de gederfde winst. (...)"
- i.
Bij e-mailbericht van 20 juli 2005 heeft [betrokkene 2] [betrokkene 3] het volgende bericht:
"(...) Hierbij bevestig ik jou telefoon gesprek van gisteren rond 13:20 uur, waarin je aan mij heb aangegeven niet verder te willen gaan met de onderhandelingen mbt de samenwerking in relatie tot de bottling business. (...)"
- j.
Bij brief van 8 september 2005 heeft de gemachtigde van AMU jegens PPC artikel 11 van de letter of intent ingeroepen en medegedeeld dat AMU de onderhandelingen over de samenwerking niet zal hervatten."
1.2.2
Voorts vermeldt rov. 4.2 van het vonnis van 29 oktober 2007 van het GEA:
"(...)- AMU heeft PPC benaderd om te onderhandelen over eventuele samenwerking;
- -
in de letter of intent wordt al gerept van de oprichting van een "bottling company" en van een "operating company",in welke laatste vennootschap PPC een deel van de aandelen zou gaan houden;
- -
de vennootschap onder firma-structuur en de exclusiviteit van de distributie van het product voor PPC is reeds opgenomen in het eerste concept van de CPA,welk concept door AMU vervaardigd is;
- -
in augustus 2004 is door AMU het definitieve businessplan opgesteld, waarin onder meer staat dat AMU AQ Bottling en PPC een distributievennootschap zal oprichten en dat die twee vennootschappen gaan samenwerken in de vorm van een vennootschap onder firma. Dit plan is door de RvCvan lUH gezien;
- -
in het Memorandum for Board Approval wordt goedkeuring verzocht voor aankoop van het materiaal voor de bottelarij en voor de oprichting van AQ Bottling. Ook de RvC van IUH heeft de goedkeuring verleend, waarna AQ Bottling opgericht is. In het Memorandum wordt uitgegaan van de vennootschap onder firma-structuur;
- -
PPC heeft in het kader van de te sluiten overeenkomst KBC opgericht;
- -
PPC heeft gedurende meer dan een jaar tijd en kennis geïnvesteerd in de samenwerking van partijen als beoogd in de GPA;
- -
met behulp van PPC is de (door AMU gefinancierde) bottelarij gebouwd en ingericht;
- -
bij toezending van de laatste versie van de GPA aan PPC op 24december 2004 was de begeleidende tekst van AMU: "Hierbij aan te treffen een kopie van de laatste versie van de VOF agreement. Wij hebben hierin zoals aangegeven alle op en aanmerkingen voor zover akkoord door beide partijen verwerkt. Hope we can finalize it soon.";
- -
[betrokkene 1], directeur van IUH, de bestuurder van AMU, heeft meerdere gesprekken met PPC bijgewoond, kende de stukken en is door [betrokkene 2] betrokken bij (enkele) pijnpunten in de onderhandelingen. (...)"
1.2.3
De rov. 3.1 t/m 3.2 van het vonnis van 19 juli 2010 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba luiden:
"3.1
Het GEA heeft bij vonnis van 6 augustus 2007 onder 1 en bij vonnis van 29 oktober 2007 onder rov. 4.2 (in de passage voorafgaande aan twee door het GEA geformuleerde vragen) feiten vastgesteld. Voorts heeft het GEA bij vonnis van 25 mei 2009 onder rov. 2.2 vastgesteld dat PPC de ontwikkeling van haar merk Kortijn voor gebotteld water heeft afgebouwd (d.w.z. geleidelijk stopgezet), dat daarop door AMU allerminst was aangedrongen en dat de raad van commissarissen van IUH nimmer daadwerkelijk over de general partnership agreement (hierna: GPA) heeft beslist.
Het Hof gaat van deze vaststellingen uit, nu ertegen geen grieven zijn gericht en zij het Hof juist voorkomen.
3.2
Zoals het GEA heeft vastgesteld, heeft de raad van commissarissen van IUH de memorandum for board approval van 29 juli 2004 (productie 11bij inleidend verzoekschrift; hierna: MBA) goedgekeurd. In dat memorandum staat vermeld:
"Production
Aqualectra will establish a new company that will be 100% owned. (...) The BW Production company will be the exclusive supplier of the BW Distribution company. BW Production can sell bottled water to competitors of the BW Distribution company at the same terms.
Distribution
PC and Aqualectra will have a strategic alliance in the bottled water distribution business (...) BW Distribution will be responsible for the sales and distribution of bottled water. BW Distribution will be contractually obligated to purchase water exclusively from BW Production."
In een brief van 30 september 2004 van commissaris [betrokkene 4] aan directeur [betrokkene 1] staat vermeld:
"It was stated in the board meeting that Kortijn will not have a monopoly and that other companies can purchase the bottled water. From the documents it seem that only Kortijn will be purchasing water from Aqualectra, in fact they are managing the plant as well. (...) Under the proposed plan it seems that (...) Kortijn Management runs the plant and Kortijn arranges distribution."
[Betrokkene 3], directeur van PPC, heeft als getuige verklaard:
"Ik hoorde pas later in 2004 iets over de RvC, namelijk toen [betrokkene 2] mij vertelde dat toestemming was gegeven voor additionele financiering en de oprichting van een bottling company. Ik heb toen een kopie van de MBA van hem gekregen." 1.
In het concept General Partnership Agreement (hierna: GPA) van 24 december 2004 (productie 40 bij conclusie van repliek) staat vermeld:
"14.1
KBC will be the exclusive distributor of the Products. The Management Board is, however, entitled to appoint a third party distributor with the prior written consent of the Partners Committee.""
- 1.3.
In deze zaak heeft PPC heeft verzocht om:
- -
primair voor recht te verklaren dat tussen PPC en AMU een samenwerkingsovereenkomst bestaat conform de tekst van de GPA (versie september 2004) en AMU en IUH wegens toerekenbare tekortkoming te veroordelen tot het betalen van NAF 5.541.308,-, dan wel
- -
subsidiair voor recht te verklaren dat AMU en IUH schadeplichtig zijn jegens PPC wegens het afbreken van de onderhandelingen en AMU en IUH te veroordelen tot betaling van het bedrag ad NAF 5.541.308,-. AMU en IUH hebben zich verweerd.
- 1.4.
Het GEA heeft de primaire vordering ongegrond geacht (rov. 4.1 van het vonnis van 6 augustus 2007) en in verband met de subsidiaire vordering onder meer AMU opgedragen feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat zij jegens PPC het voorbehoud van goedkeuring van de overeenkomst door de RvC van IUH heeft gemaakt en hoe en wanneer de RvC te kennen heeft gegeven niet in te stemmen met de GPA/overeenkomst met PPC (rov. 4.3 van het vonnis van 29 oktober 2007). Bij eindvonnis van 25 mei 2009 oordeelt het GEA onder meer dat niet bewezen is dat door AMU jegens PPC een dergelijk voorbehoud, althans een voldoende stellig en eenduidig voorbehoud, is gemaakt. Dat de RvC de GPA niet zou goedkeuren is een inschatting van de directie van AMU geweest. Waar AMU de volgens haar benodigde goedkeuring niet uitdrukkelijk heeft gevraagd, kan zij PPC het ontbreken daarvan niet tegenwerpen (rov. 2.2). Het GEA acht de subsidiaire vordering jegens AMU toewijsbaar is, wat de schade betreft tot een bedrag van Naf. 50.000,-, (rov. 2.3 en 2.4). IUH kan volgens het GEA niet aansprakelijk worden gehouden voor het onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen (rov. 2.6).
PPC heeft hoger beroep ingesteld. AMU en IUH hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
- 1.5.1.
In zijn tussenvonnis van 19 juli 2010 heeft het hof overwogen:
"3.3
De onderhandelingen zijn gevoerd tussen professionele partijen. Zij betreffen een omvangrijke commerciële transactie. Naar algemene ervaringsregels behoeven dergelijke transacties in commerciële organisaties goedkeuring op het hoogste niveau. PPC wist dat de MBA ter goedkeuring aan de raad van commissarissen van IUH was voorgelegd. Onder die omstandigheden moest PPC begrijpen - ook indien dat niet uitdrukkelijk aan haar was medegedeeld - dat degenen die namens AMU de onderhandelingen voerden ([betrokkene 2], manager, en [betrokkene 1], een van de directeuren van IUH), AMU niet konden binden aan een overeenkomst, indien die op belangrijke onderdelen afweek van de MBA. Voorts mocht PPC redelijkerwijs niet aan verklaringen en gedragingen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het vertrouwen ontlenen dat de raad van commissarissen een overeenkomst zou goedkeuren, indien die op belangrijke onderdelen afweek van de MBA.
3.4
Voorshands overweegt het Hof als volgt. In de MBA is een structuur voorgesteld waarbij de distributiemaatschappij geen andere producten zou mogen distribueren dan die van de productiemaatschappij. In het concept GPA van 24 december 20072. is daarentegen opgenomen dat de productiemaatschappij haar producten niet langs andere kanalen zal mogen distribueren dan via de distributiemaatschappij. In de MBA is dus een geheel andere vorm van exclusiviteit voorgesteld dan in het concept GPA is opgenomen.
Voorts kan uit de MBA, hoewel daarin de totstandkoming van een vennootschap onder firma wordt voorgesteld en in weerwil van hetgeen daarover vermeld staat in de brief van commissaris [betrokkene 4], niet duidelijk worden afgeleid dat PPC de zeggenschap of medezeggenschap zou verkrijgen over de gang van zaken bij de productie. In het concept GPA is voorgesteld dat de bottling plant ter beschikking zal worden gesteld aan de vennootschap onder firma, waarin beide partijen gelijke zeggenschap hebben (zie ook art. 7.7 van het concept GPA). Aldus lijkt het concept GPA op belangrijke onderdelen aanmerkelijk ten nadele van AMU af te wijken van de MBA.
3.5
Partijen hebben niet specifiek gedebatteerd over de verschillen en overeenkomsten tussen de MBA en het laatste concept GPA. Zij zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij conclusie - uitsluitend - daarover uit te laten."
Het hof verwijst de zaak naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de verschillen en overeenkomsten tussen de MBA en het laatste concept GPA.3.
- 1.5.2.
Bij eindvonnis van 11 januari 2011 (LJN: BP4031) overweegt het hof:
"2.1
PPC heeft naar aanleiding van rov. 3.3 van het tussenvonnis van het Hof bestreden dat [betrokkene 3] een kopie van het MBA had gekregen en dienaangaande een bewijsaanbod gedaan (conclusie na tussenvonnis, onder 4). Dit bewijsaanbod is echter niet terzake dienend, aangezien vaststaat dat [betrokkene 3] wel wist van de betrokkenheid van de Raad van Commissarissen van IUH (zie zijn getuigenverklaring weergegeven in rov. 3.2 van het tussenvonnis van het Hof, voorzover daarop niet is teruggekomen). Hij wist dat voor de aankoop van machines e.d. het fiat van de Raad van Commissarissen nodig was, hij werd ongeduldig van het wachten (productie 1 bij conclusie na tussenvonnis van PPC) en hij kon redelijkerwijs aannemen - het ging kennelijk om ca. NAF. 1 miljoen, geheel afkomstig van AMU (productie 6 bij conclusie na tussenvonnis van PPC, p. 4 onderaan) - dat de Raad van Commissaris dit fiat pas zou geven na in beginsel akkoord te zijn gegaan met de opzet van het project. PPC beaamt bovendien dat in de aanvankelijke opzet de op te richten productiemaatschappij niet exclusief zou leveren aan de op te richten distributiemaatschappij (conclusie na tussenvonnis in hoger beroep nrs. 19-25). Evenmin doet in dit verband terzake of de Raad van Commissarissen op basis van het MBA heeft vergaderd of op basis van andere informatie betreffende de aanvankelijke opzet.
2.2
Volgens PPC (t.a.p.) kwam in de hierboven vermelde opzet van het project geen wezenlijke verandering. Het concept General Partnership Agreement (hierna GPA) van 24 december 2004 (productie 40 bij conclusie van repliek) vermeldt echter:
- 14.
Exclusivity
- 14.1.
KBC will de the exclusive distributor of the Products. The Management Board is, however, entitled to appoint a third party distributor with the prior written consent of the Partners Committee.
- 14.2.
The Partners Committee can allow AQ Bottling to bottle water or other drinks for a third party company ("Third Party Bottling") besides the bottling of the Products in favour of the Company. This Third Party Bottling shall not be counterproductive to the quantity and quality of the Products.
met onder 1 (Definitions), 1.1, p. 5 de volgende omschrijving:
Products means bottled water, flavoured water and other related products as produced by the Company.
en onder 7 (The Partners Committee), 7.8:
All decisions are taken unanimously by the Partners.
2.3
De Raad van Commissarissen van IUH en AMU hebben hierin, bij een nauwkeurige analyse die past bij een definitief overeenkomen, begrijpelijkerwijs een belangrijke afwijking gezien ten opzichte van de oorspronkelijke opzet. Dat de Raad van Commissarissen en in diens voetspoor AMU hiermee niet akkoord gingen was op zichzelf reeds gerechtvaardigd en niet in enig opzicht onrechtmatig jegens PPC.
2.4
Hier komt nog bij dat de concrete regeling van de zeggenschap (te onderscheiden van het management) bij de productie (tussenvonnis van het Hof rov. 3.4, p. 4) eveneens rechtvaardigde dat de Raad van Commissarissen en PPC niet langer zonder meer akkoord gingen.
2.5
Uit het voorgaande, in verbinding met wat in het tussenvonnis van het Hof is overwogen, volgt dat van wanprestatie of onrechtmatige afbreking van onderhandelingen door AMU of IUH geen sprake is.
2.6
Hier komt nog het volgende bij. Het Hof stemt niet in met het oordeel van het GEA (tussenvonnis van 6 augustus 2007, rov. 4.2) dat AMU in feite de onderhandelingen heeft afgebroken. Naar het oordeel van het Hof was er na de mededeling van AMU dat de Raad van Commissarissen van IUH niet akkoord ging en nadat AMU in maart 2005 een 'Sale and Purchase Agreement' (SPA) heeft voorgelegd, nog steeds ruimte voor onderhandelingen over samenwerking. PPC heeft echter de handdoek in de ring gegooid en daarmee de onderhandelingen zelf afgebroken.
2.7
In de derde plaats geldt dat in alle stadia het nog slechts ging om concept-overeenkomsten en dat, ook al zou veronderstellenderwijs worden aangenomen dat AMU de onderhandelingen heeft afgebroken, zij daartoe gerechtigd was - zij heeft voldoende haar best gedaan - op grond van de slotbepaling (onder 11) van de Letter of Intent (laatstelijk overgelegd als bijlage bij de conclusie na tussenvonnis van PPC).
2.8
In dit verband is niet zonder betekenis dat niet aan AMU valt toe te rekenen dat PPC de ontwikkeling van haar eigen merk voor gebotteld (geïmporteerd) water heeft afgebouwd.
2.9
In het midden kan blijven dat, anders dan PPC betoogt (conclusie na tussenvonnis in hoger beroep, onder 49 e.v.), wel sprake was van 'het aangaan van nieuwe activiteiten, voorzover van wezenlijk belang voor de vennootschap' als bedoeld in artikel 8 lid 7 onder (o) van AMU's statuten, zodat voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, derhalve van IHU, nodig was.
2.10
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en PPC's vorderingen moeten integraal worden afgewezen PPC dient de kosten van deze procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te dragen."
- 1.6.
Bij verzoekschrift van 11 april 2011 heeft PPC tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen beide vonnissen van het hof. AMU en IUH hebben zich verweerd en hun standpunt schriftelijk toegelicht. Er is niet gerepliceerd. Bij arrest van 21 oktober 2011 (LJN BS1687) heeft uw Raad een beslissing gegeven in verband met de betaling van het griffierecht.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie voert één middel aan tegen beide vonnissen, welke ik hierna aanduid als TV (tussenvonnis) respectievelijk EV (eindvonnis). Het middel bevat elf onderdelen, met diverse subonderdelen en klachten.
Onderdeel 1 stelt het toetsingskader aan de orde, onderdeel 2 het voorbehoud van goedkeuring door de RvC van IUH.
De onderdelen 3-6 zien op de overwegingen van het hof met betrekking tot de verschillen tussen de oorspronkelijke opzet (die door RvC was goedgekeurd) en de opzet van de concept-GPA.
De onderdelen 7-11 zien achtereenvolgens op de rov. 2.5, 2.6, 2.7, 2.9 en 2.10 EV.
2.2.1
De s.t. zijdens AMU en IUH nr. 3.11 leidt uit de rov. 2.6 en 2.7 EV af, dat de afwijzing van de vordering van PPC zelfstandig wordt gedragen door het oordeel dat van afbreken door AMU geen sprake is. Zou dat juist zijn, dan behoeft het middel slechts gedeeltelijk behandeling.
2.2.2
Ik lees het eindvonnis als volgt.
- -
Over de situatie die ontstond met de mededeling op 27 januari 2005 van AMU aan PPC dat de RvC niet akkoord ging, oordeelt het hof dat het niet verder onderhandelen over samenwerking zoals voorzien in de concept-GPA geen wanprestatie of onrechtmatige afbreking van de onderhandelingen is (rov. 2.5 EV). De verwijzing naar "wanprestatie" ziet op de primaire vorderingsgrondslag, die naar "onrechtmatige afbreking" ziet op de subsidiaire vorderingsgrondslag (zie bij 1.3). Het hof verwijst in rov. 2.5 EV m.i. nog niet naar de LOI; artikel 11 LOI ziet immers op de beëindiging van de onderhandelingen en daarvan was in deze periode volgens het hof nog geen sprake.
- -
Over de periode daarna oordeelt het hof dat er nog ruimte was voor onderhandelingen over samenwerking (rov. 2.6).
- -
Over het einde van de onderhandelingen oordeelt het hof dat PPC deze heeft afgebroken (rov. 2.6) dan wel, alternatief, dat als AMU dit heeft gedaan zij dat mocht doen op basis van de LOI (rov. 2.7).
2.2.3
De feitelijke waarderingen in rov. 2.6 over de onderhandelingsruimte en het afbreken door PPC veronderstellen dat daarvóór de onderhandelingen (over de samenwerking zoals voorzien in de concept-GPA) niet reeds ten onrechte door AMU of IUH waren afgebroken. Ik deel daarom niet het bij 2.2.1 bedoelde standpunt.
2.2.4
Zie ik het goed, dan wordt in cassatie - m.i. terecht - niet betoogd dat rov. 2.7 EV de afwijzing van de vordering van PPC zelfstandig kan dragen.4. Nu is er wel reden die vraag te stellen. Als uitgangspunt geldt immers, dat wanneer partijen op basis van een LOI een onderhandelingstraject ingaan en één van hen vervolgens - volgens de rechter: terecht - dat traject beëindigt conform de daaromtrent gemaakte afspraken in de LOI, daarmee de kous af is. Het is dan in beginsel niet nodig daarnaast het gedrag van de partij die de onderhandelingen afbrak ook nog eens te toetsen aan de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf.5.
In het onderhavige geval moet 's hofs waardering dat AMU op de voet van artikel 11 LOI de onderhandelingen mocht afbreken nu zij "voldoende haar best" heeft gedaan, echter kennelijk mede worden verstaan tegen de achtergrond van het oordeel in rov. 2.5 EV dat er voordien geen sprake was van onder meer onrechtmatig afbreken van onderhandelingen door AMU of IUH. Dat oordeel in rov. 2.5 EV berust in zoverre op een toepassing van de rechtspraak over afgebroken onderhandelingen (zie hierna bij 2.6). In zoverre staat het oordeel in rov. 2.7 EV daarom niet op zichzelf.
Onderdeel 1
2.3
Dit onderdeel ziet op de gehele beoordeling door het hof in rov. 3.2-3.4 TV en 2.1-2.10 EV en stelt nagenoeg het hele spectrum van aansprakelijkheidsgronden in verband met (het afbreken van) onderhandelingen aan de orde:
- (i)
onderhandelingen kunnen hebben geresulteerd in een rompovereenkomst, zodat er binding is en de onderhandelingen alleen nog zagen op de uitwerking (hierop ziet subonderdeel 1.5);
- (ii)
onderhandelingen kunnen het stadium hebben bereikt dat afbreken ervan onaanvaardbaar is (hierop zien de subonderdelen 1.1-1.3); het afbreken van onderhandelingen zonder vergoeding van bepaalde schade of kosten is mogelijk niet toegestaan (op deze omstreden grondslag ziet subonderdeel 1.3 eveneens);
- (iii)
er zijn andere grondslagen voor vergoeding van kosten of schade, zoals een (stilzwijgende) afspraak daarover, onrechtmatig gedrag van een onderhandelende partij anders dan het afbreken van de onderhandelingen of ongerechtvaardigde verrijking (hierop ziet subonderdeel 1.4).
2.4
Subonderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats (in nr. 5.2) dat op geen enkele wijze blijkt of het hof de maatstaven van het HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467 (CBB/JPO),6. rov. 3.6, en HR 4 oktober 1996, LJN ZC2158, NJ 1997/65 (ABB/Staat), rov. 3.5.2.2, in acht heeft genomen.
2.5
De maatstaf uit het arrest CBB/JPO houdt in:
"3.6
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 23 oktober 1987, nr. 12999, NJ 1988, 1017, rov. 3.1; HR 4 oktober 1996, nr. 16062, NJ 1997, 65, rov. 3.5.2.2; HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481, rov. 3.6)."
Dit is blijkens rov. 3.7 het arrest een "strenge en tot terughoudendheid nopende" maatstaf. De overweging in het arrest van 1996, waarop het middel doelt, ziet op het in de slotzin van het citaat bedoelde moment waarop het vertrouwen moet worden beoordeeld.
2.6
Blijkens rov. 2.5 EV heeft het hof mede bezien of sprake was van onrechtmatig afbreken van onderhandelingen. Er is geen reden om aan te nemen dat het hof in dat verband de maatstaf van het arrest CBB/JPO niet voor ogen heeft gehad. Deze maatstaf is vermeld in rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 29 oktober 2007, waarnaar het hof verwijst in rov. 3.1 TV. Subonderdeel 1.1 ziet (mede blijkens het gestelde in nr. 5.3 van het middel en de subonderdelen 1.2 en 1.3) op het totstandkomingsvertrouwen als bedoeld in het arrest CBB/JPO. Het onderzoek dat het hof verricht naar het voorbehoud van goedkeuring door de RvC sluit daarbij aan, omdat een dergelijk voorbehoud van invloed is op het totstandkomingsvertrouwen dat een onderhandelende partij mag hebben (zie nader bij de bespreking van onderdeel 2). Daarmee is voldoende duidelijk aan welke maatstaf het hof heeft getoetst.7.
Evenmin is er reden aan te nemen dat het hof zou hebben miskend dat wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen. Het hof heeft het (eventuele) afbreken van de onderhandelingen door AMU in september 2005 echter kunnen toetsen aan de LOI. Zie hierboven bij 2.2.4.
De eerste klacht van subonderdeel 1.1 moet daarom falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.7
Subonderdeel 1.1 klaagt in de tweede plaats (in nr. 5.3), dat het hof een aantal onder a t/m g genoemde essentiële feiten en/of stellingen niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.8
Deze feiten en/of stellingen zijn goeddeels te herleiden tot de vaststellingen in rov. 1 van het vonnis van het GEA van 6 augustus 2007 en rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 29 oktober 2007. Het Hof is blijkens rov. 3.1 TV mede hiervan uitgegaan. Zie achtereenvolgens ten aanzien van:
- a.
rov. 1 sub e van het vonnis van 6 augustus 2007;
- b.
rov. 1 sub d, f en g van het vonnis van 6 augustus 2007;
- c.
rov. 1 sub c van het vonnis van 6 augustus 2007;
- d.
rov. 1 sub d, f en g van het vonnis van 6 augustus 2007;
- e.
rov. 4.2, 3e gedachtestreepje, van het vonnis van 29 oktober 2007; en
- f.
rov. 1 sub e, 10e gedachtestreepje, van het vonnis van 6 augustus 2007.
2.9
Anders dan het middel aanvoert, is hier geen sprake van essentiële feiten en/of stellingen waarop het hof nog afzonderlijk had moeten ingaan.
In de beoordeling van het hof staat centraal de conclusie, dat PPC niet gerechtvaardigd kon vertrouwen dat zonder goedkeuring van de RvC een overeenkomst op basis van de concept-GPA tot stand zou komen. De door het subonderdeel aangevoerde feiten en/of stellingen hebben goeddeels geen betrekking op die vraag; dat geldt ook voor hetgeen betrekking heeft op de LOI (zoals de onder g aangevoerde stelling). De stellingen die wel zien op die vraag (met name sub c en e) staan niet in de weg aan het oordeel dat PPC niet gerechtvaardigd kon vertrouwen dat zonder goedkeuring van de RvC een overeenkomst op basis van de concept-GPA tot stand zou komen, welk oordeel door het hof wordt gegrond op andere feiten en omstandigheden.
Hetgeen in nr. 5.4 wordt aangevoerd, draagt niet bij aan het oordeel dat de onder 5.3 genoemde feiten en/of stellingen essentieel zijn. Aan het oordeel van het hof ligt niet ten grondslag de overweging dat het voorbehoud van goedkeuring van de RvC van IUH met PPC was overeengekomen.
2.10
Subonderdeel 1.1 slaagt niet.
2.11
In subonderdeel 1.2 wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat het bij de beoordeling of afbreken van de onderhandelingen onrechtmatig was, diende na te gaan of PPC in de gegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat uit de onderhandelingen enigerlei contract zou resulteren. Omdat het volgens de rechtspraak zou gaan om 'enigerlei contract', zou het hof het vertrouwen van PPC niet alleen aan de hand van het laatste concept-GPA van 24 december 2004 mogen toetsen.
2.12
Volgens de maatstaf van het arrest CBB/JPO moet het gaan om gerechtvaardigd vertrouwen in het totstandkomen van de overeenkomst. Zowel voor als na dat arrest is in sommige uitspraken ook wel gesproken van gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van enigerlei overeenkomst. Dit heeft geleid tot vragen in de literatuur over de consequenties die mogelijk aan dit verschil in formulering zouden moeten worden verbonden, zoals in hoeverre bij de eerst genoemde formulering sprake is van een striktere eis. 8.
2.13
De rechter heeft steeds te oordelen over een concreet geval. De partij, die meent dat de met haar gevoerde onderhandelingen ten onrechte zijn afgebroken, zal ter onderbouwing van haar daarop gebaseerde vordering moeten aangeven waarop haar totstandkomingsvertrouwen betrekking had. Steeds zal dit totstandkomingsvertrouwen, volgens de strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf van het arrest CBB/JPO, gerechtvaardigd moeten zijn. Het is voorstelbaar dat minder snel geoordeeld zal worden dat het vereiste gerechtvaardigde totstandkomingsvertrouwen aanwezig was, naarmate de eisende partij minder specifiek aangeeft op welke overeenkomst (en met welke inhoud) haar vertrouwen betrekking had.
2.14
In haar MvG nr. 14 heeft PPC betoogd dat zij erop mocht vertrouwen "dat enigerlei samenwerkingscontract (in de vorm van v.o.f. structuur met exclusieve distributie) uit de onderhandelingen zou voortkomen". In de pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nr. 41, waarnaar door het middel wordt verwezen, heeft PPC in abstracto gewezen op het bij 2.12 bedoelde verschil in formulering, daaraan toevoegend (in nr. 42) dat "dit onderscheid (de overeenkomst versus enigerlei contract) in deze zaak niet of nauwelijks een rol speelt".
In het onderhavige geval gaat het dus - zoals blijkt uit de zojuist weergegeven citaten uit de processtukken van PPC - om het vertrouwen in de totstandkoming van een overeenkomst welke in de concept-GPA tot uitdrukking is gebracht met (kort gezegd) als kenmerk dat KBC de exclusieve distributeur van de producten zou zijn. Het hof heeft daarover een oordeel gegeven. Het heeft geoordeeld dat PPC niet gerechtvaardigd kon vertrouwen dat zonder goedkeuring van de RvC een overeenkomst op basis van de concept-GPA tot stand zou komen. Daarmee is ook gegeven dat PPC evenmin vertrouwen mocht hebben in de totstandkoming, zonder goedkeuring van de RvC, van een overeenkomst welke op bepaalde punten afwijkt van de concept-GPA maar verder uitgaat van dezelfde exclusiviteitsstructuur.
Het middel geeft niet aan ten aanzien van welke andere overeenkomst (dan een samenwerkingscontract in de vorm van een v.o.f. structuur met exclusieve distributie), het hof nog zou hebben moeten onderzoeken of PPC gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming daarvan. In het licht van de stellingen van PPC lag dat ook niet voor de hand.
In de s.t. zijdens AMU en IUH nr. 4.1.2 wordt overigens nog aangevoerd, dat het hof heeft geoordeeld dat PPC er niet op mocht vertrouwen dat een partnership (waarmee is bedoeld: samenwerking) in enigerlei vorm tot stand zou komen. Een dergelijk oordeel lees ik niet in de vonnissen van het hof, maar dat kan liggen aan de vraag wat met hier onder 'samenwerking' verstaat. Het hof heeft in rov. 2.6 EV geoordeeld dat er (ook na verwerping van de concept-GPA en voorlegging van een SPA door AMU) nog steeds ruimte was voor onderhandelingen "over samenwerking". De onderhandelingen zijn, naar blijkt uit rov. 2.6 en 2.7, blijkbaar niet zo ver gekomen dat het hof voor de vraag kon worden gesteld, of PPC gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van een samenwerkingscontract dat niet uitging van een v.o.f. structuur met exclusieve distributie.
2.15
Subonderdeel 1.2 slaagt niet.
2.16
Subonderdeel 1.3 klaagt erover dat het hof niet de meer subsidiaire vordering ter zake van het negatief contractsbelang heeft toegewezen. Het hof zou ambtshalve of op grond van de devolutieve werking van het appel hebben moeten onderzoeken of sprake was van onaanvaardbaar afbreken van de onderhandelingen in verband met "de andere omstandigheden van het geval" als bedoeld in het arrest CBB/JPO (nr. 5.6), dan wel of de onderhandelingen in een fase waren gekomen (de zogenaamde tweede fase van het arrest Plas/Valburg)9. dat het AMU niet meer vrijstand om de onderhandelingen af te breken, zonder de door PPC tot aan het moment van afbreking van de onderhandelingen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen (nr. 5.7). Nr. 5.8 verbindt hieraan een motiveringsklacht.
2.17
PPC heeft inderdaad ook het negatief contractsbelang gevorderd. Bij inleidend verzoekschrift nr. 28 is vergoeding gevorderd van algemene en juridische kosten en van gederfde winst, waarmee toen werd gedoeld op het positief contractsbelang. Bij MvG nrs. 21-22 is de vordering aldus ingericht dat primair wordt gevorderd het positieve contractsbelang, bestaande uit winstderving uit het project met AMU en juridische kosten. Subsidiair werd aanspraak gemaakt op vergoeding van het negatieve belang, bestaande uit de algemene kosten en uit geleden verlies en de gederfde winst die gemaakt zou zijn, kort gezegd, als PPC haar eigen plannen zou hebben doorgezet in plaats van te werken aan de samenwerking met AMU. Met het negatief belang komen inderdaad ook mogelijkerwijs de door het subonderdeel bedoelde rechtsgronden voor aansprakelijkheid in beeld.
Echter een beroep op het bestaan van totstandkomingsvertrouwen als bedoeld in het arrest CBB/JPO - dat de mogelijkheid opent om vergoeding van het positief contractsbelang te vorderen - staat er niet aan in de weg dat het negatief contractsbelang wordt gevorderd.10. Dit standpunt is ook door PPC ingenomen in haar pleitnota d.d. 25 mei 2010 nrs. 44 en 54.
M.i. is het hof van oordeel geweest, dat PPC aan haar schadevordering (ter zake van het positieve dan wel het negatieve contractsbelang) ten grondslag heeft gelegd het bestaan van wilsovereenstemming respectievelijk het bestaan van totstandkomingsvertrouwen als bedoeld in het arrest CBB/JPO. Zie in het bijzonder in de stukken van de zijde van PPC het inleidend verzoekschrift nrs. 4, 18-19, 21; CvR nrs. 48, 74-84 (alwaar in nr. 77 het stopzetten door PPC van de ontwikkeling van haar eigen bedrijf in verband wordt gebracht met de belangenafweging als bedoeld in het arrest CBB/JPO); pleitaantekeningen d.d. 24 mei 2007 nrs. 3, 70-80; Akte houdende uitlating levering bewijs nrs. 14-15; MvG nrs. 14-16, 19-22 en p. 13 (Grief III); MvA in het incidenteel appel p. 7 (2e alinea); pleitnota d.d. 25 mei 2010 nrs. 2, 20, 41-45. Nu zijn sommige van de stellingen van PPC zodanig geformuleerd, dat niet is uitgesloten dat daaronder ook een of beide van de door het onderdeel bedoelde alternatieve grondslagen zou kunnen worden gebracht, maar het partijdebat is daarop niet gericht geweest. De door de MvG gemaakte rubricering van de schade, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen het positief en het negatief contractsbelang, behoefde het hof dus niet op het spoor te brengen van de in het onderdeel bedoelde alternatieve grondslagen voor aansprakelijkheid. Het hof heeft kennelijk - en niet onbegrijpelijk - uit de van PPC afkomstige gedingstukken niet begrepen dat zij haar vordering mede baseerde op een of beide van de in het onderdeel genoemde alternatieve grondslagen.11. Het middel verwijt het hof daarom ten onrechte deze grondslagen niet te hebben onderzocht. De motiveringsklacht behoeft daarmee geen behandeling.
2.18
Zou (zoals de s.t. zijdens AMU en IUH nrs. 4.1.4 en 4.1.5 aanneemt) moeten worden aangenomen dat het hof ook een oordeel heeft gegeven over deze alternatieve grondslagen, dan ligt in de rov. 2.6 t/m 2.8 EV een verwerping daarvan besloten. Deze is voldoende gemotiveerd, mede omdat de door het onderdeel in nr. 5.8 aangevoerde stellingen niet hebben geleid tot enig partijdebat in verband in de in het onderdeel genoemde alternatieve grondslagen.
2.19
Subonderdeel 1.3 is vergeefs voorgesteld.
2.20
In subonderdeel 1.4 (nr. 5.9) wordt aangevoerd dat PPC haar schadevergoeding tevens heeft onderbouwd met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad, kort gezegd, bestaande uit het profiteren van de kennis en knowhow van PPC ten aanzien van het bottelen en distribueren van water. Het hof zou hierop niet hebben beslist althans zijn afwijzing niet voldoende dan wel onbegrijpelijk hebben gemotiveerd.
2.21
In CvR nr. 76 en pleitnota d.d 24 mei 2007 nr. 72 wordt gesproken van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft dit kennelijk - en niet onbegrijpelijk - niet begrepen als een zelfstandige grondslag, maar als een onderdeel van de onderbouwing van de op een andere grondslag gebaseerde vordering. In de MvG nr. 18 en de pleitnota d.d. 25 mei 2010 nr. 62 wordt gesuggereerd dat AMU PPC in het onderhandelingstraject heeft betrokken om knowhow te verwerven en een concurrent uit te schakelen. Het hof heeft hierin kennelijk niet meer gelezen dan een achteraf door PPC aan het onderhandelingstraject gegeven kleuring.
Het hof kon oordelen, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat de door PPC aangevoerde stellingen onvoldoende (concreet) waren om een grondslag te vormen voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad bestaande uit het profiteren van de kennis en knowhow van PPC. Subonderdeel 1.4 is vergeefs voorgesteld.
2.22
Subonderdeel 1.5 faalt naar mijn mening. Uit rov. 2.5 EV blijkt dat het hof ook de primaire grondslag van de vordering van PPC heeft beoordeeld. De daarvoor gegeven motivering van het oordeel dat geen sprake is van wanprestatie is te vinden in de daaraan voorafgaand overwegingen over, kort gezegd, de noodzakelijke goedkeuring van de RvC van IUH. Hierop stuit ook af de klacht in nr. 5.11; voor de beslissing op de vordering kon het hof wat betreft de primaire grondslag volstaan het met oordeel dat geen sprake was van wanprestatie.
Onderdeel 2
2.23
Dit onderdeel ziet op rov. 3.2-3.4 TV en rov. 2.1, 2.3-2.4 EV en stelt het voorbehoud van goedkeuring door de RvC aan de orde.
2.24
Bij conflicten over onderhandelingssituaties gaat het veelal - en ook in dit geval - om de vraag of een partij op een gegeven moment (i) gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat een (romp)overeenkomst is tot stand gekomen dan wel (ii) gerechtvaardigd mocht vertrouwen in de zin van het arrest CBB/JPO dat de overeenkomst tot stand zou komen.12. De vraag of het ene dan wel het andere vertrouwen aanwezig is, kan (en zal normaliter) worden beïnvloed door het bestaan van een voorbehoud van goedkeuring door, bijvoorbeeld, een RvC.13.
2.25
Een voorbehoud van goedkeuring kan op verschillende wijzen worden geduid. 14. Het kan bijvoorbeeld inhouden dat er nog geen overeenkomst is zolang er nog geen goedkeuring is (een totstandkomingsvoorbehoud) of dat er een overeenkomst is onder opschortende voorwaarde van goedkeuring. Aan de hand van een dergelijke duiding kunnen de in de vorige alinea onder (i) en (ii) bedoelde vragen nauwkeuriger worden gesteld: ziet het onder (i) dan wel (ii) bedoelde vertrouwen op een (onvoorwaardelijke) overeenkomst dan wel op een overeenkomst onder opschortende voorwaarde?
Een totstandkomingsvoorbehoud zal normaliter in de weg staan aan gerechtvaardigd vertrouwen dat de overeenkomst (i) tot stand is gekomen dan wel (ii) tot stand zal komen. Een opschortende voorwaarde van goedkeuring zal normaliter in de weg staan aan gerechtvaardigd vertrouwen dat een onvoorwaardelijke overeenkomst (i) tot stand is gekomen dan wel (ii) tot stand zal komen, maar behoeft niet in de weg te staan aan gerechtvaardigd vertrouwen dat een voorwaardelijke overeenkomst (i) tot stand is gekomen dan wel (ii) tot stand zal komen.
Het effect van een voorbehoud van goedkeuring is overigens niet absoluut. Zo kan bijvoorbeeld de indruk zijn gewekt dat een eenmaal gemaakt voorbehoud inmiddels van tafel is of een beroep op het voorbehoud worden getoetst aan artikel 6:23 lid 1 BW.15.
2.26
De hiervoor bedoelde juridische effecten van het voorbehoud berusten op de aanwezigheid ervan in het onderhandelingsproces. Daarvoor is voldoende dat een partij begrijpt of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat aan de zijde van haar wederpartij een voorbehoud van goedkeuring bestaat.
2.27
Partijen kunnen een voorbehoud van goedkeuring afspreken, maar het kan ook eenzijdig kenbaar worden gemaakt. Ook wanneer een partij het niet eens zou zijn met een door de wederpartij eenzijdig gemaakt voorbehoud, dan heeft dat voorbehoud nog steeds invloed op het vertrouwen dat die partij mag koesteren (daargelaten de mogelijkheid dat het gedrag van de wederpartij na een eventueel protest tegen het voorbehoud de gerechtvaardigde indruk wekt dat het voorbehoud verder van tafel is). De aanwezigheid van een voorbehoud behoeft dus niet op wilsovereenstemming te berusten. Subonderdeel 2.1, dat van een andere rechtsopvatting uitgaat door te betogen dat een voorbehoud van goedkeuring moet zijn overeengekomen (of dat gerechtvaardigd is vertrouwd dat dit is overeengekomen, wat op hetzelfde neerkomt), faalt daarom.
2.28.1
Ook is denkbaar dat de aanwezigheid van een voorbehoud besloten ligt in de, in onderling verband te beschouwen, omstandigheden van het geval. 16. Dit wordt wel gebaseerd op een stilzwijgende afspraak of op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar nodig is dat m.i. niet nu het gaat om de vaststelling van een feitelijke omstandigheid die van invloed is op (de gerechtvaardigdheid van) het vertrouwen van een partij als bedoeld bij 2.25.
Als relevante omstandigheden kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de aard en omvang van de transactie, de aard van de partijen en de positie van de onderhandelaars, alsmede de aard en kenbaarheid van de (formele) bevoegdheidsverdeling binnen de partij ten behoeve van wie wordt onderhandeld. De gedachte is dan, kort gezegd, dat naarmate de transactie belangrijker en gecompliceerder is, het voor een partij eerder voor de hand kan liggen om aan te nemen dat (ook) aan de zijde van haar wederpartiij partij verschillende personen of organen zich met de uiteindelijke transactie moeten bemoeien alvorens deze aan de zijde van de wederpartij als goedgekeurd kan worden beschouwd.
Ik meen dat het daarbij niet alleen hoeft te gaan om de (formele) bevoegdheidsverdeling binnen een partij. Het gaat erom of een partij begrijpt of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat haar wederpartij aan de onderhandelingstafel goedkeuring nodig heeft. Daarbij kan het gaan om personen of organen binnen de wederpartij zelf, maar ook bijvoorbeeld om daarmee binnen een groep van rechtspersonen verbonden personen of organen.
2.28.2
Nu is het niet voldoende dat een partij begrijpt of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat haar wederpartij aan de onderhandelingstafel goedkeuring nodig heeft. Het gaat er uiteindelijk om of deze partij begrijpt of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat in verband daarmee aan de zijde van haar wederpartij een voorbehoud van goedkeuring bestaat. Het zal wederom van de omstandigheden van het geval afhangen of een partij er in het kader van de onderhandelingen van mag uitgaan dat het verkrijgen van goedkeuring een interne kwestie aan de zijde van de wederpartij is, dan wel een kwestie die ook de onderhandelingen raakt en daarmee als een voorbehoud van goedkeuring heeft te gelden. Op dit punt past enige voorzichtigheid, want het is in eerste instantie aan de (betrokken onderhandelaars van de) wederpartij om aan te geven dat een goedkeuringsvoorbehoud bestaat.17.
In dit opzicht bestaat er een parallel met de rechtspraak over (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid. Een formele bevoegdheidsverdeling kan, maar behoeft er niet aan in de weg te staan dat een partij wordt gehouden aan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van onderhandelaars.
2.29
In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat PPC moest begrijpen - ook indien dat niet uitdrukkelijk aan haar was medegedeeld - dat degenen die namens AMU de onderhandelingen voerden ( [betrokkene 2] en [betrokkene 1]), AMU niet konden binden aan een overeenkomst indien die op belangrijke onderdelen afweek van de MBA (rov. 3.3 EV). Volgens het hof moest PPC dus begrijpen dat het verkrijgen van goedkeuring voor een dergelijke overeenkomst in casu een kwestie was die ook de onderhandelingen raakte en daarmee als een voorbehoud van goedkeuring had te gelden.
Dit is een feitelijke waardering van de omstandigheden van het geval, die in rov. 3.3, 1e-4e volzin, EV en rov. 2.1 EV wordt onderbouwd. Gezien de aard van partijen (professionele partijen) en de aard van de transactie (een omvangrijke commerciële transactie), lag het voor de hand dat goedkeuring op het hoogste niveau nodig was. Voor dit laatste verwijst het hof naar algemene ervaringsregels. Het hof voegt hier aan toe dat PPC op de hoogte was van de betrokkenheid van de RvC. PPC wist dat de oorspronkelijke opzet ter goedkeuring aan de RvC was voorgelegd.18. [Betrokkene 3] wist dat voor de aankoop van machines e.d. het fiat van de RvC nodig was, hij werd ongeduldig van het wachten en hij kon redelijkerwijs aannemen - gezien het bedrag van ca. NAF. 1 miljoen - dat de RvC dit fiat pas zou geven na in beginsel akkoord te zijn gegaan met de opzet van het project.
2.30
In subonderdeel 2.4 (en subonderdeel 2.1 nr. 5.15), wordt opgekomen tegen de door het hof genoemde algemene ervaringsregel. Voor zover dit berust op de gedachte dat een voorbehoud moet zijn (of in casu is) overeengekomen, is het middel reeds voldoende besproken.
Subonderdeel 2.4 kent een (te) algemene strekking aan deze overweging van het hof toe en formuleert op basis daarvan enige op zichzelf beschouwd begrijpelijke tegenwerpingen. Dat kan PPC niet baten, omdat de verwijzing naar algemene ervaringsregels er m.i. slechts toe strekt tot uitdrukking te brengen dat en waarom PPC kon verwachten dat de onderhandelaars van AMU goedkeuring van hogerhand nodig hadden voor een transactie als de onderhavige (zonder daarmee te zeggen of deze goedkeuring een interne kwestie bleef aan de zijde van AMU dan wel een voorbehoud van goedkeuring opleverde). Dat hogerhand in casu de RvC van IUH was is niet onbegrijpelijk, gezien de positie van IUH als aandeelhouder en bestuurder van AMU en de positie van [betrokkene 1] als bestuurder van IUH. Het hof kon de RvC in casu feitelijk als 'het hoogste niveau' betitelen.
Het hof heeft vervolgens een verband gelegd met de wetenschap van PPC (respectievelijk [betrokkene 3]) over de betrokkenheid van de RvC en met het verloop van de onderhavige onderhandelingen. Niet is vastgesteld dat van de zijde van de onderhandelaars van AMU de indruk is gewekt dat goedkeuring door de RvC slechts een interne aangelegenheid of een formaliteit zou zijn. Voorts gaat het niet om goedkeuring in het algemeen, maar concreet om het begrip bij PPC dat de onderhandelaars AMU niet konden binden aan een overeenkomst indien die op belangrijke onderdelen afweek van de oorspronkelijke opzet. Het oordeel komt erop neer dat waar PPC wist dat de RvC zich al eens had gebogen over en goedkeuring had verleend aan de oorspronkelijke opzet van de samenwerking, zij er niet van mocht uitgaan dat een samenwerkingsovereenkomst die op belangrijke punten afweek van de oorsponkelijke opzet tot stand zou komen zonder dat de RvC zich ook daarover kon uitlaten. Deze overwegingen liggen ten grondslag aan de vervolgstap dat PPC moest begrijpen dat aan de zijde van AMU een voorbehoud van goedkeuring bestond. Dit oordeel komt mij niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd voor. Het subonderdeel slaagt niet.
2.31
In subonderdeel 2.5 (en subonderdeel 2.1 nr. 5.16) wordt opgekomen tegen het oordeel in rov. 2.1 EV, dat PPC ([betrokkene 3]) wist van de betrokkenheid van de RvC.
De drie argumenten van subonderdeel 2.5 keren zich vergeefs tegen aan het hof voorbehouden - en niet onbegrijpelijke - feitelijke waarderingen. De overweging dat [betrokkene 3] ongeduldig werd, ziet niet zozeer op diens wetenschap van de betrokkenheid van de RvC als zodanig, maar illustreert dat het fiat van de RvC van belang was voor de voortgang van de onderhandelingen.
2.32
In rov. 2.3 en 2.4 EV oordeelt het hof dat de RvC belangrijke afwijkingen kon zien in de concept-GPA ten opzichte van de oorspronkelijke door haar goedgekeurde opzet. Volgens subonderdeel 2.2 is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat vast staat dat de RvC nimmer daadwerkelijk over de concept-GPA heeft beslist.
Het hof is er blijkens rov. 3.1 TV evenals het GEA vanuit gegaan "dat de raad van commissarissen van IUH nimmer daadwerkelijk over de general partnership agreement (GPA) heeft beslist." Dit oordeel ziet op het ontbreken van formele besluitvorming. AMU en IUH hebben echter aangevoerd, kort gezegd, dat de GPA niet ter goedkeuring aan de RvC is voorgelegd, omdat er veel informele afstemming was met de leden van de RvC en daaruit bleek van bezwaren tegen de afwijkende opzet van de samenwerking in de GPA zodat het voorleggen van de GPA aan de RvC met het oog op formele besluitvorming achterwege is gebleven.19. Het hof heeft dus het oog op de informele afstemming. Deze heeft geleid tot het gesprek op 27 januari 2005 waarin AMU aan PPC heeft medegedeeld dat de RvC niet akkoord ging met de vennootschap onder firma-structuur zoals die in de GPA was opgenomen.
Het oordeel van het hof in rov. 2.3 en 2.4 EV is evenmin strijdig met de overweging in rov. 2.2 van het eindvonnis van het GEA: "Dat de RvC de GPA niet zou goedkeuren is een inschatting van de directie van AMU geweest." Het subonderdeel faalt daarom.
2.33
In het verlengde daarvan faalt ook subonderdeel 2.3. Omtrent het ontbreken van inspanningen (nr. 5.20) heeft het hof niets vastgesteld en dit kan ook niet zonder meer worden aangenomen op basis van hetgeen wel is vastgesteld. De overweging dat partijen het stadium van concept-overeenkomsten nimmer hebben verlaten (rov. 2.7 EV), wijst er veeleer op dat het hof (anders dan het GEA in rov. 2.2 van zijn eindvonnis) van oordeel was dat nog geen sprake was van een situatie dat de onderhandelaars van beide partijen een zodanige mate van overeenstemming hadden bereikt dat de ene partij mocht verwachten dat de wederpartij het nodige zou doen om de benodigde goedkeuring te vragen.
De klacht in nr. 5.21 veronderstelt ten onrechte dat het hof heeft geoordeeld dat een voorbehoud is overeengekomen. Uit de in nr. 5.21 genoemde vindplaats in de stukken leid ik niet af, dat PPC in feitelijke instanties heeft betoogd dat AMU zich onvoldoende heeft ingespannen om goedkeuring te verkrijgen.
2.34
Subonderdeel 2.6 formuleert een klacht op basis van de veronderstelling dat door het hof tevens is overwogen dat AMU zelf - dat wil zeggen: de rol van de RvC daargelaten - niet akkoord behoefde te gaan met de concept-GPA. Deze veronderstelling is onjuist, zodat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In de oordelen van het hof staat de rol van de RvC centraal.
Onderdeel 3
2.35
In dit onderdeel wordt opgemerkt dat rov. 2.3 en 2.4 EV hun oorsprong vinden in rov. 3.2 t/m 3.4 TV. Aangevoerd wordt dat het hof in het tussenvonnis de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH heeft aangevuld ter zake van het verschil tussen de MBA en de concept-GPA aangaande exclusiviteit en de (mede)zeggenschap bij de productie. Hierdoor kunnen de oordelen in rov. 2.3 t/m 2.4 EV en rov. 3.2 t/m 3.4 TV geen stand houden. De subonderdelen 3.1 en 3.2 gaan meer uitgebreid hierop in.
2.36
Hoewel de rechter de feitelijke grondslag van het verweer niet mag aanvullen,20. kan hij wel binnen bepaalde grenzen punten aan de orde stellen die zijn inziens nader in het partijdebat betrokken zouden moeten worden. Het aanknopingspunt daaarvoor zal veelal liggen in (een interpretatie van) een standpunt dat een partij ten processe heeft ingenomen. Soms stelt de rechter een punt aan de orde dat in het verlengde van het partijdebat ligt, hetgeen binnen zekere grenzen ook geoorloofd is.21.
Het hof heeft in dit opzicht in ieder geval niet minder ruimte dan de Nederlandse rechter. Blijkens artikel 118 in verbinding met artikel 280 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (tot 10 oktober 2010 van de Nederlandse Antillen en sindsdien van het Land Curaçao), is de rechter bevoegd om partijen de nodige voorlichting te geven en zelfs opmerkzaam te maken op de rechts- en bewijsmiddelen, die zij kunnen aanwenden. Volgens Lewin ziet deze suggestiebevoegdheid ook op aanvulling van het verweer en wordt de toepassing ervan begrensd door de goede procesorde. Dat betekent zijns inziens onder meer dat er een aanknopingspunt voor de suggestie moet worden gevonden in de processtukken en dat het stadium van het geding, waarin de rechter een suggestie doet, van belang is. Na een eerste tussenvonnis van de appelrechter neemt zijn ruimte om suggesties te doen volgens Lewin zeer snel af.22.
2.37
Het hof heeft een vergelijking gemaakt tussen de oorspronkelijke opzet, die door de RvC was goedgekeurd en de opzet in de concept-GPA. De kwestie van de exclusiviteit was reeds aan de orde gekomen in het partijdebat voorafgaande aan het tussenvonnis, waarbij door AMU en IUH is aangevoerd dat exclusiviteit aan de zijde van AMU problematisch was.23. Het hof borduurt hierop voort, daarbij aangevend behoefte te hebben aan een meer specifiek debat op dit punt (rov. 3.5 TV). Hierop stuit subonderdeel 3.1 af.
Voor het punt van de zeggenschap over de productie bieden de stukken minder duidelijke aanknopingspunten. De s.t. zijdens AMU en IUH verwijst naar de CvD nrs. 5-7, maar verwijst daarbij niet specifiek naar onderdelen van deze passages op p. 3 t/m 8 van de CvD. Het lijkt mij niet nodig precies na te gaan welke mate van vrijheid het hof ten opzichte van het partijdebat heeft genomen door dit punt (in aansluiting op punt van de exclusiviteit) aan de orde te stellen. Nu het dictum van het hof, gezien de oordelen in rov. 2.3 en 2.5 e.v. EV, ook zonder hetgeen is overwogen over het punt van de zeggenschap in stand kan blijven, mist PPC in zoverre belang bij een klacht hierover. (Reeds) hierom faalt subonderdeel 3.2.
Onderdeel 4
2.38
In dit onderdeel wordt opgekomen tegen de laatste twee zinnen van rov. 2.1 en rov. 2.3 EV, waarin het hof oordeelt dat in de concept-GPA op het punt van de exclusiviteit wordt afgeweken van de oorspronkelijke opzet.
2.39
Het hof heeft, mede op basis van stellingen van PPC, een duiding aan de oorspronkelijke opzet gegeven, die inhield dat de productiemaatschappij niet exclusief haar producten zou leveren aan de distributiemaatschappij. De klacht van subonderdeel 4.1 stuit af op de feitelijke en niet onbegrijpelijke lezing door het hof van de conclusie na tussenvonnis van PPC nrs. 19-25 (vgl. de conclusie na tussenvonnis van AMU en IUH nrs. 14-15).
Het hof heeft voorts een duiding aan de opzet volgens de GPA gegeven waaruit wel van een dergelijke exclusiviteit blijkt. Het hof kon het vereiste van toestemming van de Partners Committee - waarin tevens KBC (PPC) betrokken was; zie de conclusie na tussenvonnis van PPC nr. 21 - om "Products" te bottelen voor derden duiden als een belangrijke afwijking van de oorspronkelijke opzet (waarin alleen exclusiviteit ten aanzien van producten van het merk Claro zou bestaan; zie de conclusie na tussenvonnis van PPC p. 10). Daarmee heeft PPC/KBC het in eigen hand om te oordelen of AQ Bottling aan derden levert of niet. Niet onbegrijpelijk is dat het hof uit deze structuur opmaakt dat AQ Bottling in beginsel exclusief aan KBC zal leveren. Daarmee faalt subonderdeel 4.2. Het feit dat partijen al meer dan vier maanden op basis van dit concept onderhandelden en dat het concept van AMU afkomstig was, zoals in subonderdeel 4.3 wordt aangevoerd, is in dit opzicht niet relevant, omdat het hof niet dit aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, maar dat de RvC nooit met de opzet als neergelegd in de concept-GPA heeft ingestemd.
Onderdeel 5
2.40
Dit onderdeel ziet op rov. 2.4 EV. Nu het dictum van het hof, gezien de oordelen in rov. 2.3 en 2.5 e.v. EV, ook zonder hetgeen is overwogen over het punt van de zeggenschap in rov. 3.4 TV en 2.4 EV in stand kan blijven, mist PPC in zoverre belang bij een klacht hierover. (Reeds) hierom faalt onderdeel 5.
2.41
Ten overvloede merk ik het volgende op. Volgens subonderdeel 5.1 is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd wat het hof in rov. 2.4 EV bedoelt met "de concrete regeling van de zeggenschap bij de productie". Het hof bedoelt hiermee blijkens rov. 3.4 TV het ter beschikking stellen van de "bottling plant" aan de v.o.f., waarin beide partijen gelijke zeggenschap hebben. Het hof verwijst in verband met die gelijke zeggenschap naar artikel 7.7 van de laatste concept-GPA. In artikel 7 over de 'Partners Committee' is sub 7.7 bepaald: "Both Partners have one vote at the Meeting.". Met deze zeggenschap doelt het hof dus op de zeggenschap in de v.o.f. en niet op "het management" van de plant (zoals in rov. 2.4 EV wordt verduidelijkt; PPC ging daarvan in haar conclusie na tussenvonnis nrs. 26-27 wel uit). Die zeggenschap strekte zich blijkens de GPA mede uit tot de vraag in hoeverre AQ Bottling voor derden kon produceren, dus over de kwestie van de exclusiviteit (zie rov. 2.2 EV). Het oordeel in rov. 2.4 EV komt in dit licht niet onbegrijpelijk voor. Het argument van subonderdeel 5.2 is reeds verworpen bij subonderdeel 4.3. Subonderdeel 5.3 mist feitelijke grondslag.
Onderdeel 6
2.42
Dit onderdeel is voorwaardelijk voorgesteld, maar de reikwijdte van de voorwaarde "dat het hof zijn oordelen in de rov. 2.1 t/m 2.4 van het eindvonnis mede heeft gegrond op zijn overwegingen aangaande de MBA in de rov. 3.2 t/m 3.4 van het tussenvonnis" is kennelijk niet geheel duidelijk.24.
2.43
Zoals bij de behandeling van onderdeel 2 al is opgemerkt, was er enige discussie over vraag of de MBA heeft gediend als informatiebron voor de RvC over de aanvankelijke opzet. Het hof ging daarvan uit in het tussenvonnis. Volgens PPC (conclusie na tussenvonnis nrs. 12-13) moet de informatiebron echter het Business Plan zijn geweest; PPC voegde daaraan toe dat dit materieel weinig uitmaakt. Het hof reageert daarop in rov. 2.1, slotzin, EV. Wat de precieze informatiebron over de aanvankelijke opzet voor de RvC was, maakt voor het hof niet uit. De subonderdelen 6.1 en 6.2 berusten op de veronderstelling dat het voor het hof wel uitmaakte of de MBA de relevante informatiebron was. Zij falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.44
Subonderdeel 6.3 klaagt (in nr. 5.44) vergeefs over de verwerping van het bewijsaanbod in rov. 2.1 EV. Het hof heeft begrijpelijkerwijs geen verband aangenomen tussen het moment van ontvangst van de MBA door PPC en de wetenschap van PPC van de betrokkenheid van de RvC.
De klacht in nr. 5.45 over de vaststelling van de wetenschap van PPC over de betrokkenheid van de RvC stuit af op de vaststelling in rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 29 oktober 2007 ("in het Memorandum for Board Approval wordt goedkeuring verzocht voor aankoop van het materiaal voor de bottelarij en voor de oprichting van AQ Bottling. Ook de RvC van IUH heeft de goedkeuring verleend, waarna AQ Bottling opgericht is."), waarnaar rov. 3.2 TV verwijst, gelezen in combinatie met de eigen stellingen van PPC. In haar conclusie na tussenvonnis nr. 2 heeft PPC gesteld dat er ergens eind september/begin oktober 2004 contact was tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] over de bestelling van de machines en dat bij die gelegenheid [betrokkene 2] zei dat even gewacht moest worden totdat de RvC een zogenaamd memorandum of board approval geaccordeerd had.
2.45
Subonderdeel 6.4 bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en deelt het lot daarvan.
Onderdelen 7 t/m 11
2.46
Onderdeel 7 bevat geen zelfstandige klacht en deelt het lot van de onderdelen 1-6.
2.47
De onderdelen 8 en 9 stellen het einde van de onderhandelingen aan de orde. Daarover heeft het hof in rov 2.6 en 2.7 twee oordelen heeft gegeven, die ieder de conclusie kunnen dragen dat AMU en IUH in verband met het beëindigen van de onderhandelingen niet jegens PPC schadeplichtig is. De in rov. 2.6 en 2.7 gegeven waarderingen bouwen (deels) voort op hetgeen hiervoor besproken is (zie bij 2.2.2-2.2.4).
2.48
In onderdeel 9 wordt opgekomen tegen rov. 2.7 EV. Subonderdeel 9.1 gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest. De passage over de concept-overeenkomsten vormt slechts een opmaat tot het oordeel dat AMU gerechtigd was de onderhandelingen af te breken op basis van artikel 11 LOI.
Het hof is er kennelijk vanuit gegaan dat de onderhandelingen ook na 18 oktober 2004 nog werden gevoerd op basis van de afspraken daarover in de LOI. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering in het licht van hetgeen PPC enerzijds en AMU en IUH anderzijds daaromtrent hadden aangevoerd.25. Subonderdeel 9.2 stuit hierop af.
2.49
Met het falen van onderdeel 9 behoeft onderdeel 8, dat zich richt tegen rov. 2.6 EV, geen bespreking meer.
2.50
Met onderdeel 10 (nr. 5.62) moet worden aangenomen dat rov. 2.9 EV niet dragend is voor de beslissing van het hof, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
2.51
Onderdeel 11 bevat geen zelfstandige klacht en deelt het lot van de overige onderdelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2012
Bedoeld is: 24 december 2004.
Versie 05, toegezonden bij e-mail van 24 december 2004. Productie 40 bij CvR.
Vgl. de s.t. zijdens AMU en IUH nrs. 3.6 en 3.11.
Vgl. HR 29 oktober 2010, LJN BN5612, RvdW 2010/1286 en HR 27 mei 2011, LJN BP8707, RvdW 2011/686, JIN 2011/580 m.nt. M.A. Ouwehand en S.M. Govers, rov. 3.4.2.
HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467, JOR 2006/31 m.nt. B. Wessels, BR 2006/382 m.nt. M.A.M.C. van den Berg. Vgl. ook HR 15 juni 2012, LJN BW4004 (art. 81 RO).
De rechter is in het algemeen niet gehouden de door hem gehanteerde maatstaf met zoveel woorden in zijn vonnis te vermelden, mits daaruit maar blijkt dat hij deze maatstaf heeft gehanteerd. In rov. 3.7 van het arrest CBB/JPO lees ik geen afwijking van deze koers.
Vergelijk Y.G. Blei Weismann, GS Verbintenissenrecht, Artikel 217-227.I, aant. 61 en 107. Zie onder meer HR 29 februari 2008, LJN BC1855, RvdW 2008/284, JOR 2008/145 m.nt. C. Bollen (Vollenhoven/Shell), waarover M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer: Kluwer 2009, p. 107-109, 124, 377; C.E. Drion en T.H.M. van Wechem, 'Kroniek van het vermogensrecht', NJB 2008/799, p. 939-940; M. van Hooijdonk en R.P.J.L. Tjittes, Precontractuele aansprakelijkheid bij onderhandelen met een voorbehoud, Contracteren 2008/3, p. 52, noot 6; A.L.J.A. Schreuder, Precontractuele aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen: een vergelijking tussen Nederlands en Italiaans recht, VrA 2008, p. 77-78.
HR 18 juni 1982, LJN AG4405, NJ 1983/723 m.nt. C.J.H. Brunner. Naar aanleiding van het arrest CBB/JPO is de vraag gerezen of deze fase nog bestaat. Zie bijvoorbeeld M.R. Ruygvoorn, 'Bestaat de 'tweede fase' uit Plas/Valburg nog?', Contracteren 2011, p. 42-43 en Y.G. Blei Weismann, GS Verbintenissenrecht, art. 6:217-227.I, aant. 116.1. Subonderdeel 1.3 veronderstelt van wel, de s.t zijdens AMU en IUH nr. 4.1.3 veronderstelt van niet. Het is niet nodig hier thans op in te gaan.
Vgl. M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer: Kluwer 2009, p. 54-57; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 198-199.
Vgl. HR 23 oktober 1987, LJN AD0018, NJ 1988/1017 m.nt. C.J.H. Brunner (VSH/Shell), rov. 3.4; HR 4 oktober 1996, LJN ZC2158, NJ 1997/65 (De Combinatie/Staat der Nederlanden), rov. 3.5.5.1.
Ik bespreek niet de eventuele invloed van een voorbehoud van goedkeuring op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon of functionaris die het voorbehoud maakt.
Zie over diverse voorbehouden HR 23 oktober 1987, reeds genoemd (VSH/Shell, goedkeuring bestuurders, board approval); HR 14 mei 1993, LJN ZC0961, NJ 1993/446 (Electro Holding/Ehrbecker, toestemming ondernemingsraad); HR 24 november 1995, LJN ZC1890, NJ 1996/162 (Van Engen/Mirror, ondertekening overeenkomst); HR 14 juni 1996, LJN ZC2105, NJ 1997/481 (De Ruijterij/MBO, goedkeuring moedermaatschappij); HR 8 december 2006, LJN AY9686, RvdW 2006/1150 (ondertekening overeenkomst); HR 5 maart 2010, LJN BL0011, RvdW 2010/382 (FPC/Geveke, voorbehoud t.a.v. juridische en economische haalbaarheid); HR 1 juni 2012, LJN BV1748, RvdW 2102/766 (Gemeente Almere/Flevoland Invest, voorbehoud van goedkeuring door het college van b&w).
Zie HR 1 juni 2012, reeds genoemd, rov. 3.10.2 en mijn conclusie sub 4.5 e.v. en 4.72.1-3 voor dit arrest; A-G Rank-Berenschot in haar conclusie sub 2.2 e.v. voor HR 5 maart 2010, reeds genoemd; M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer: Kluwer 2009, p. 167, 169, 182, 188, 192-193; Y.G. Blei Weissmann, Verbintenissenrecht, Artikel 217-227.I, aant. 32 en 62, Artikel 217-227.II, aant. 88.1-88.3.
Vgl. bijvoorbeeld HR 1 juni 2012, reeds genoemd; de conclusie van A-G Rank-Berenschot, sub 2.6 voor HR 5 maart 2010, reeds genoemd; J.B.M. Vranken, Mededelings- informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1989, p. 109-111; M. van Hooijdonk & R.J.P.L. Tjittes, 'Precontractuele aansprakelijkheid bij onderhandelen met een voorbehoud', Contracteren 20008, p. 59; M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer: Kluwer 2009, p. 238; H.J. de Kluiver, 'Plas/Valburg. Afgebroken onderhandelingen: een terugblik op 20 jaar rechtsontwikkeling', NTBR 2002, p. 243-244.
Zie M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, Deventer: Kluwer 2009, p. 160-163; J.B.M. Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1989, p. 108. Vgl. voorts M. Brink, Due diligence, Den Haag: BjU 2009, p. 294. Gewezen wordt op rechtbank Haarlem 10 oktober 1989, LJN AH2865, KG 1989/390 (Asko/Ahold), rov. 3.8 ('Bij belangrijke concernbeslissingen hebben bovendien de raden van bestuur en raden van commissarissen naar valt aan te nemen niet louter een formele functie, maar de materiële taak om op basis van alle onderhandelingsresultaten (ook wanneer deze op hoog niveau zijn gevoerd) een eindoordeel omtrent de samenwerking te geven, alvorens contractuele gebondenheid ontstaat. Zulk een eindoordeel in de vorm van een als vanzelfsprekend vereist te beschouwen en overigens onbetwist statutair vereiste goedkeuring is er niet gekomen. Dat voor een beroep op het ontbreken van die goedkeuring een terzake gemaakt voorbehoud nodig zou zijn komt dan ook niet juist voor.'); en op rov. 11 van het vonnis van de Rb. Rotterdam, te kennen uit HR 23 oktober 1987, reeds genoemd ('Naar het oordeel van de Rb. ziet eiseres hier echter voorbij, dat bij goedkeuringsprocedures als de onderhavige een in beginsel aanwezige toestemming van het goedkeurende orgaan - even aangenomen dat daarvan ook hier sprake is geweest - redelijkerwijs toch nog tot op het moment van de definitieve beoordeling moet kunnen worden getoetst aan de laatst verkregen gegevens en recentste ontwikkelingen en inzichten.').
Zie ook Ruygvoorn, a.w., p. 163.
Er was enige discussie over de informatiebron voor de RvC over de aanvankelijke opzet (MBA dan wel Business Plan), maar volgens rov. 2.1, slotzin, EV doet dat niet ter zake. Zie hierover verder onderdeel 6.
Conclusie na enquête d.d. 17 november 2008 nrs. 13-14; pleitnota mr Hammoud (d.d. 25 mei 2010) nrs. 30, 34.
Zie bijvoorbeeld HR 2 maart 2007, LJN AZ4412, RvdW 2007/258 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wesseling-van Gent nrs. 2.5-2.11.
Vgl. HR 26 september 2003, LJN AF9414, NJ 2004/460 m.nt. J.B.M. Vranken bij NJ 2004/461 (Regiopolitie Gelderland-Zuid/Hovax) rov. 4.3; HR 14 maart 2008, LJN BC1231, NJ 2008/466 m.nt. H.J.Snijders en J.M.M. Maeijer (Lammers/Aerts q.q.) rov. 4.3.2 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wesseling-van Gent nrs. 2.7-2.16; HR 23 september 2011, LJN BQ7064, JBPr 2012/34 m.nt. B.T.M. van der Wiel (X/Ru-Pro Holding) rov. 4.1.4 alsmede de daaaraan voorafgaande conclusie van A-G Rank-Berenschot nrs. 2.11-2.13; HR 9 december 2011, LJN BR2045, RvdW 2011/1543 rov. 3.4; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2009, nr. 263; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011, nr. 93; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011, p. 122-127; G. de Groot, ‘Waarheidsvinding in het civiele (proces)recht, preadvies NJV 2012, p. 91-102.
Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, p. 117-124, i.h.b. p. 120 en 122 (deels terugkomend op G.C.C. Lewin, 'Een actieve rechter brengt partijen op ideeën', NJB 2006, p. 2002-2006).
CvA nr. 5; CvD nrs. 5 en 7 (zie op p. 6 onder d); pleitnotities mr Jänsch d.d. 24 mei 2007 nr. 13; Akte na tussenvonnis d.d. 26 november 2007, p. 3; pleitnota mr Hammoud (d.d. 25 mei 2010) nr. 34.
Vgl de s.t. zijdens AMU en IUH nr. 9.1.
Het subonderdeel verwijst naar de pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 17 en 24 en naar de MvA in het incidenteel appel p. 7, 4e alinea. De s.t. zijdens AMU en IUH nr. 11.2 verwijst naar de pleitnota van mr Hammoud nr. 10.
Uitspraak 12‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen? Maatstaf.
Partij(en)
12 oktober 2012
Eerste Kamer
11/01728
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PACKERS PROVISIONS CURAÇAO N.V.,
gevestigd in Curaçao,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
1. AQUALECTRA MULTI UTILITY N.V.,
2. INTEGRATED UTILITY HOLDING N.V.,
beide gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PPC, AMU en IUH.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak AR 721 van 2006 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 6 augustus 2007, 29 oktober 2007 en 25 mei 2009;
- b.
de vonnissen in de zaak AR 721/06 - H 36/10 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 19 juli 2010 en 11 januari 2011.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft PPC beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AMU en IUH hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor AMU en IUH toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaten van PPC hebben bij brief van 27 juli 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt PPC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AMU en IUH begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 oktober 2012.
Uitspraak 21‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Wet griffierechten burgerlijke zaken. Cassatie. Geen toepassing art. 282a lid 2 Rv. nu niet-tijdige afboeking verschuldigde griffierecht van rekening-courant aan griffier Hoge Raad valt toe te rekenen.
21 oktober 2011
Eerste Kamer
11/01728
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PACKERS PROVISIONS CURAÇAO N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L.B. de Graaf,
t e g e n
1. AQUALECTRA MULTI UTILITY N.V.,
2. INTEGRATED UTILITY HOLDING N.V.,
beide gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PPC, AMU en IUH.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR 721 van 2006 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 6 augustus 2007, 29 oktober 2007 en 25 mei 2009;
b. het vonnis in de zaak AR 721/06-H 36/10 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 juli 2010 en het vonnis in dezelfde zaak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 januari 2011.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het hof heeft PPC bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingediend op 11 april 2011, beroep in cassatie ingesteld.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt met betrekking tot de betaling van het griffierecht tot ontvankelijkverklaring van verzoekster in cassatie en tot voortzetting van de behandeling van de zaak.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Ingevolge art. 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke (Wgbz) zaken dient de verzoeker ervoor te zorgen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. Art. 282a lid 2 Rv., dat ingevolge art. 427b Rv. in cassatie van overeenkomstige toepassing is, bepaalt dat de rechter de verzoeker die het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan, niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoek.
3.2 Het kantoor BarentsKrans, waarvan de advocaten van PPC deel uitmaken, staat in een rekening-courant-verhouding met de griffier van de Hoge Raad. Bij brief van 15 december 2010 heeft het kantoor de griffier verzocht om vanaf 1 januari 2011 voor alle zaken (dagvaardingen en verzoekschriften) van alle advocaten van het kantoor die bij de Hoge Raad worden ingediend het verschuldigde griffierecht direct via de rekening-courant te verrekenen.
3.3 Het onderhavige verzoekschrift in cassatie is op 11 april 2011 ingediend. Bij brief van die datum, die op dezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, hebben de advocaten van PPC de griffier van de Hoge Raad verzocht het door PPC verschuldigde griffierecht binnen vier weken na ontvangst van het verzoekschrift af te (laten) schrijven van de rekening-courant van hun kantoor bij de Hoge Raad.
3.4 Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven. De griffier van de Hoge Raad heeft de advocaten van PPC bij brief van 15 april 2011 medegedeeld dat hij een voorlopig griffierecht van € 710,-- heeft vastgesteld, maar dat bedrag is eerst na afloop van de termijn van vier weken van art. 3 lid 4 Wgbz in debet geboekt op de rekening-courant van het kantoor van de advocaten van PPC. Bij brief van 22 juni 2011 hebben de advocaten van PPC verzocht toepassing te geven aan art. 282a lid 4 Rv. aangezien toepassing van het tweede lid van dat artikel zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.5 De Hoge Raad stelt vast dat PPC reeds met de brief van 15 december 2010 al hetgeen harerzijds nodig was heeft laten doen om de tijdige betaling van het voorlopige griffierecht te bewerkstelligen en dat de niet tijdige afboeking daarvan aan de griffier van de Hoge Raad valt toe te rekenen. Bij deze stand van zaken behoort geen toepassing te worden gegeven aan het tweede lid van art. 282a.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart dat de omstandigheid dat het in deze zaak door PPC verschuldigde voorlopig vastgestelde griffierecht niet binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift is voldaan, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van PPC in haar verzoek en verwijst de zaak naar de rol van 13 januari 2012 voor het nemen van een schriftelijke toelichting door partijen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 oktober 2011.
Conclusie 08‑07‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
Packers Provisions Curaçao N.V.
tegen
- 1.
Aqualectra Multi Utility N.V.
- 2.
Integrated Utility Holding N.V.
Het gaat in deze zaak thans uitsluitend om de vraag wat het gevolg is van de omstandigheid dat het verschuldigde griffierecht niet binnen vier weken is afgeschreven van de rekening-courant die de advocaat van verzoekster in cassatie, hierna: PPC, aanhoudt bij de Hoge Raad.
1. Procesverloop in cassatie
1.1
Namens PPC is op 11 april 2011 een verzoekschrift tot cassatie ingediend.
In de aanbiedingsbrief van — eveneens — 11 april 20111. hebben de (cassatie)advocaten van PPC verzocht het griffierecht binnen vier weken na ontvangst van het verzoekschrift af te (laten) schrijven van de rekening-courant van hun kantoor.
1.2
Aan dit — specifieke — verzoek was een brief van het kantoor van de advocaten van 15 december 2010 voorafgegaan2., waarin het kantoor in algemene zin heeft verzocht om vanaf 1 januari 2011 voor alle zaken (dagvaardingen en verzoekschriften) van alle advocaten van het kantoor BarentsKrans N.V. die bij de Hoge Raad worden ingediend, het verschuldigde griffierecht direct via de rekening-courant van het kantoor in rekening te brengen.
1.3
De griffie van de Hoge Raad heeft bij brief van 15 april 20113. aan de behandelend advocaten bericht dat het griffierecht, dat voorlopig was vastgesteld op € 710,-, ‘binnenkort wordt afgeboekt van uw rekening-courant of u ontvangt een acceptgiro van de Centrale Dienst in het Paleis van Justitie.’
1.4
Uit het interne administratiesysteem van de Hoge Raad blijkt dat het bedrag niet van de rekening-courant is afgeschreven, maar dat in plaats daarvan vanwege de Hoge Raad een losse nota is verzonden.
1.5
Bij brief van 22 juni 2011 aan de voorzitter van de civiele kamer van de Hoge Raad hebben de behandelend advocaten geschreven dat zij op dinsdag 21 juni 2011 tot de ontdekking zijn gekomen dat het door PPC verschuldigde griffierecht nog niet van de door BarentsKrans bij de Hoge Raad gehouden rekening-courant was afgeschreven en dat het verschuldigde bedrag uiterlijk op maandag 9 mei 2011 betaald had moeten zijn. Voorts hebben zij gemeld dat het griffierecht inmiddels alsnog van de rekening-courant is afgeschreven en hebben zij verzocht toepassing te geven aan art. 282a lid 4 Rv. aangezien toepassing van het tweede lid van dat artikel zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid
2.1
Art. 3 lid 4 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz4.) bepaalt — voor zover thans van belang — dat de verzoeker het griffierecht is verschuldigd vanaf de indiening van het verzoekschrift en dat hij ervoor zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de behandeling plaatsvindt dan wel ter griffie is gestort5.. Dit is de zogeheten ‘heffing aan de poort’.
2.2
De art. 282a Rv. (voor de verzoekschriftprocedure) en art. 127a Rv. (voor de dagvaardingsprocedure) dragen de rechter in het eerste lid op de zaak aan te houden zolang de verzoeker respectievelijk de eiser het griffierecht niet heeft voldaan en de betalingstermijn nog loopt. Indien na het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn van vier weken het verschuldigde griffierecht niet is voldaan, verklaart de rechter de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek (art. 282a lid 2 Rv.) dan wel ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie (art. 127a lid 2 Rv.).
2.3
Het vierde lid van art. 282a Rv. bevat — evenals het op dagvaardingsprocedures ziende derde lid van art. 127a Rv. — de volgende hardheidsclausule: de rechter laat de genoemde consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepalingen gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De wetgever achtte het onder meer denkbaar dat de betaling wel tijdig door de eiser of de gedaagde is verricht, maar te laat op de juiste plek is aangekomen, bijvoorbeeld door fouten bij de administratieve verwerking van de betaling of een computerstoring bij de gerechtelijke instantie of de bankinstelling waar de gerechtelijke instantie een rekening houdt6..
2.4
Meer in het algemeen verklaarde de minister in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer dat de rechter op basis van de in de wet opgenomen hardheidsclausule de processuele consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht buiten toepassing kan laten indien hij van oordeel is dat toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijke situatie7.. De toepassing van de hardheidsclausule is daarbij niet beperkt tot de gevallen waarin de rechtzoekende verschoonbaar in verzuim is geweest. Ook andere redenen kunnen, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, reden zijn de hardheidsclausule toe te passen. De wetgever heeft een en ander als volgt samenvat:
‘Het kenmerk van de hardheidsclausule is nu ook juist dat dit de mogelijkheid biedt voor maatwerk door de rechter.’8.
2.5
De cassatieadvocaten van PPC en hun kantoor hebben tijdig opdracht gegeven het verschuldigde griffierecht van hun rekening-courant af te schrijven. De brief van de griffie van de Hoge Raad van 15 april 2011 bevestigt dat de opdracht het gerecht ook tijdig heeft bereikt.
Voor zover al niet gezegd zou kunnen worden dat het verschuldigde griffierecht tijdig is betaald — immers, verrekening in rekening-courantverhoudingen vindt van rechtswege plaats (art. 6:140 lid 1 BW) — en aangenomen kan worden dat de vordering van het gerecht gezien de algemene brief van 15 april 2011 en de specifieke opdracht in de aanbiedingsbrief vanaf het moment van aanbieding van het verzoekschrift tot cassatie al was betaald, meen ik dat in dezen sprake is van een apparaatsfout die tot toepassing van art. 282a lid 4 Rv. moet leiden.
Nu het griffierecht inmiddels is betaald, kan de procedure worden voortgezet door toezending van het verzoekschrift aan de belanghebbenden.
3. Conclusie
De conclusie strekt met betrekking tot de betaling van het griffierecht tot ontvankelijkverklaring van verzoekster in cassatie en tot voortzetting van de behandeling van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2011
Productie 1 bij de brief van mrs. Tjittes en De Graaf van 22 juni 2011.
Productie 2 bij de in noot 1 genoemde brief.
Productie 3 bij de in noot 1 genoemde brief.
Wet van 30 september 2010, Stb. 715.
Zie voor de dagvaardingsprocedure het derde lid van art. 3 Wgbz. De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, zie HR 29 april 2011, LJN BQ3006 (NJ 2011, 192).
Kamerstukken II, 2008–2009, 31 758, nr. 3, p. 18.
Kamerstukken I, 2009–2010, 31 758, C, p. 2.
Kamerstukken I, 2009–2010, 31 758, E, p. 5.
Beroepschrift 11‑04‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
de naamloze vennootschap naar buitenlands recht PACKERS PROVISIONS CURAÇAO N.V. (‘PPC’), gevestigd in Curaçao (Willemstad) aan de Kortijnweg 48, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. R.P.J.L. Tjittes en L.B. de Graaf, die door haar zijn aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
gerekwestreerden zijn:
- 1.
de naamloze vennootschap naar buitenlands recht AQUALECTRA MULTI UTILITY N.V. (‘AMU’); en
- 2.
de naamloze vennootschap naar buitenlands recht INTEGRATED UTILITY HOLDING N.V. (‘IUH’),
beide gevestigd in Curaçao (Willemstad) aan de Rector Zwijsenstraat 1, voor wie gezamenlijk in hoger beroep als advocaten optraden mrs. C.A.D. Jänsch en M.R. Hammoud (VanEps Kunneman VanDoorne), kantoorhoudende te Curaçao (Willemstad) aan het Julianaplein 22.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 juli 2010 en van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 januari 2011, beide onder registratienummer AR 721/06-H 36/10 gewezen tussen PPC als appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, en AMU en IUH als geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel.
1.
Inleiding
1.1
PPC — een Curaçaose onderneming die van oorsprong een ijsfabriek exploiteert — en AMU — de water- en elektriciteitmonopolist op Curaçao1. — zouden gezamenlijk drinkwater gaan bottelen en distribueren op Curaçao. Partijen hebben hiertoe een Letter of Intent (‘Lol’) getekend. Na 13 maanden onderhandelen, waarin al machines en apparatuur voor de op te richten fabriek door AMU zélf waren aangeschaft, de bouw van de fabriek al werd voorbereid en partijen overeenstemming hadden bereikt over een samenwerkingsovereenkomst, blaast AMU plotsklaps de plannen af, die al vergaand waren uitgewerkt in verscheidene door AMU opgestelde conceptovereenkomsten. De Raad van Commissarissen (‘RvC’) van de moedermaatschappij van AMU (IUH) zou zich namelijk niet kunnen vinden in de beoogde samenwerkingsvorm. Een dergelijk voorbehoud van goedkeuring van de RvC van de moedermaatschappij van AMU is niet in de Lol of anderszins overeengekomen. Na terzijdestelling van PPC door AMU, is AMU vervolgens met Coca-Cola als exclusieve distributie-partner in zee gegaan.
1.2
Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao (‘GEA’) oordeelde dat AMU, door haar radicale koerswijziging, de vergevorderde onderhandelingen met PPC schadeplichtig had afgebroken, in het bijzonder omdat het niet bewezen achtte dat AMU jegens PPC een voldoende stellig en eenduidig voorbehoud van goedkeuring door de RvC van IUH had gemaakt. Het GEA heeft in zijn eindvonnis voor recht verklaard dat AMU schadeplichtig is jegens PPC wegens het afbreken van de onderhandelingen en AMU veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding.
1.3
Het Hof besliste daarentegen dat de handelwijze van AMU geen schadevergoedingsplicht oplevert. Zonder aan te geven welke juridische maatstaf het hanteert, oordeelt het Hof onder meer dat PPC moet hebben geweten van ‘de betrokkenheid’ van de RvC van de moedermaatschappij van AMU, althans dat een ‘algemene ervaringsregel’ is dat de RvC van een moedermaatschappij goedkeuring moet verlenen aan een omvangrijke commerciële transactie van de dochtermaatschappij. PPC mocht er daarom volgens het Hof niet op vertrouwen dat de onderhandelaars namens AMU — onder wie haar statutair bestuurder — AMU konden binden aan een overeenkomst, zonder de voorafgaande toestemming van de RvC van IUH. Het Hof laat echter het oordeel van het GEA in stand, dat tussen partijen geen voorbehoud van goedkeuring is overeengekomen.
2.
Feiten2.
2.1
PPC is in 2002 gestart met de distributie van geïmporteerd, gebotteld drinkwater op de Curaçaose markt onder de eigen merknaam Kortijn. Aanleiding hiertoe was dat zij enig marktaandeel wilde verwerven, teneinde op termijn zelf drinkwater te gaan bottelen en te distribueren op Curaçao. PPC was daarom medio 2003 voornemens om een eigen botteling- en waterzuiveringsinstallatie aan te schaffen en stond toen op het punt om die plannen te gaan effectueren (de financiering was al rond, de locatie was vastgelegd en de offertes lagen ter ondertekening gereed). De waterzuiveringsinstallatie zou PPC ook voor haar ijsfabriek gaan gebruiken.
2.2
AMU is op enig moment op de hoogte gekomen van de plannen van PPC en heeft medio 2003 met PPC contact opgenomen om te bezien of samenwerking mogelijk was.3. IUH is de moedermaatschappij van AMU.
2.3
PPC heeft positief op deze toenadering van AMU gereageerd, hetgeen uiteindelijk resulteerde in een op 18 december 2003 ondertekende Lol.4. Daarin verklaarden partijen onder meer dat zij tezamen een bottelinstallatie zouden oprichten (art. 1 Lol). PPC zou operator van de fabriek worden (art. 4 Lol). Ook werd overeengekomen dat binnen drie maanden een ‘bottled water partnership agreement’ zou worden overeengekomen (art. 9), alsmede dat de Lol een geldigheidsduur had van tien maanden (art. 10).
2.4
In de Lol is met geen woord gerept over eventuele betrokkenheid van de RvC van AMU's moedermaatschappij IUH bij de totstandkoming van de Lol en/of de uiteindelijke overeenkomst, laat staan dat partijen zijn overeengekomen dat de totstandkoming of inwerkingtreding van de overeenkomst afhankelijk was van de goedkeuring van de RvC van de moedermaatschappij van AMU. De Lol is van de zijde van AMU ondertekend door de heren [statutair bestuurder 1] en [statutair bestuurder 2] in hun hoedanigheid van statutair bestuurders van IUH en (indirect) AMU.5.
2.5
Partijen zijn concreet uitvoering gaan geven aan de in de Lol voorziene samenwerking. Het GEA heeft vastgesteld dat in het kader van de samenwerking (van 18 december 2003 tot 27 januari 2005) onder meer de volgende uitvoeringshandelingen zijn verricht:6.
- •
AMU heeft aan Stradius Strategic Brand Builders advies gevraagd omtrent een plan van aanpak voor een gedegen positioneringsstrategie (inclusief merknaam en verpakkingsconcept) van een nieuwe merk gebotteld water dat op de markt gebracht zal worden;
- •
AMU heeft aan PriceWaterhouseCoopers (‘PWC’) advies gevraagd over de fiscale en andere gevolgen van de diverse vormen, waarin de samenwerking tussen AMU en PPC zou kunnen worden gegoten. Het advies vermeldt dat vanuit fiscaal oogpunt die variant het aantrekkelijkst is, waarbij de door AMU op te richten bottelarij en de door PPC op te richten distributievennootschap een samenwerkingsovereenkomst sluiten;
- •
AMU en PPC hebben een overeenkomst gesloten met HRFocus Training and Development Services voor een kwaliteitsprogramma en -training;
- •
er is een businessplan opgesteld, waarin onder meer staat dat AMU een bottelarij op zal richten (Aqualectra Bottling Company (‘AQ Bottling’)) en dat door PPC een distributievennootschap zal worden opgericht (Kortijn Bottling Company (‘KBC’)). Die twee nieuwe vennootschappen gaan samenwerken in de vorm van een vennootschap onder firma. De bottelarij zal de exclusieve leverancier van de distributievennootschap zijn;
- •
AMU heeft op 30 december 2004 AQ Bottling opgericht. [statutair bestuurder 1] is statutair directeur van AQ Bottling;
- •
op 21 juli 2004 heeft PPC KBC opgericht;
- •
er wordt gekozen voor de bouw van de bottelarij op een stuk grond van AMU/Aqualectra bij Mundo Nobo;
- •
er worden afspraken gemaakt over de lay-out en inrichting van de bottelarij en over de aankoop van machinerie en andere materialen. De betreffende zaken worden door AMU gekocht;
- •
er wordt door beide partijen informatie verzameld over alle aspecten van een bottelarij, welke informatie wordt gedeeld en besproken;
- •
op 29 juli 2004 heeft de heer [manager AMU] een Memorandum for Board Approval (‘MBA’) opgesteld, waarin wordt uitgegaan van de vennootschap onder firma-structuur.
2.6
Voorts heeft het GEA vastgesteld dat door AMU diverse concepten voor een ‘General Partnership Agreement’ (‘GPA’) aan PPC zijn voorgelegd.7. De laatste versie van de GPA werd op vrijdag 24 december 2004 door de heer [manager AMU] (AMU) naar de heer [directeur PPC] (PPC) gezonden met de begeleidende tekst ‘Hierbij aan te treffen een kopie van de laatste versie van de VOF agreement. Wij hebben hierin zoals aangegeven alle op en aanmerkingen voor zover akkoord door beide partijen verwerkt. Hope we can finalize it soon.’. In de laatste versie van de GPA stond onder meer:
‘2.1.
Parties hereby agree to incorporate a general partnership (vennootschap onder firma) (the Company) with the purpose of distributing the Products under a trademark yet to be determined […] on the local and international market. […]
3.1.
The Company will be a general partnership (vennootschap onder firma) to be incorporated under the laws of The Netherlands Antilles […]
3.3.
AQ Bottling shall put at the disposal […] of the Company […] a Bottling Plant, which will at all times remain the property of AQ Bottling […]
3.4.
KBC will put at the disposal […] of the Company […]
- a.)
the necessary workforce to operate the Bottling Plant […]
- b.)
the necessary infrastructure to distribute the Products […]
- c.)
its market share of the Kortijn Water Activities. […]
14.1
KBC will be the exclusive distributor of the Products. The Management Board is, however, entitled to appoint a third party distributor with the prior written consent of the Partners Committee. […]
20.1
Within 14 days as of the date of this Agreement, the AQ Bottling will register the Trademark at the trademark register of the trademark authorities in the Netherlands Antilles, whereby AQ Bottling will be registered as a Trademark owner.
20.2
All know-how and intellectual property rights that may result from the activities of the Company under this Agreement […] will rest with AQ Bottling. […]’;
2.7
Partijen hebben de termijnen in de art. 9 en 10 van de Lol laten verstrijken, maar zijn niettemin doorgegaan met het uitvoering geven aan de samenwerking.
2.8
AMU liet zich in de onderhandelingen primair vertegenwoordigen door de heer [manager AMU] (manager bij AMU) en PPC door de heer [directeur PPC]. Het GEA heeft vastgesteld dat de heer [statutair directeur 1] — statutair bestuurder van AMU — verscheidene gesprekken heeft bijgewoond, de stukken kende en door [manager AMU] is betrokken bij pijnpunten in de onderhandelingen.8.
2.9
Op 27 januari 2005 heeft AMU aan PPC meegedeeld dat de RvC van IUH niet akkoord was met de v.o.f.-structuur. Die v.o.f.-structuur was gebaseerd op een door AMU ingewonnen advies van PWC en door AMU zelf opgenomen in de concept-GPA.9.
2.10
Vervolgens heeft AMU in maart 2005 een Sale and Purchase Agreement (‘SPA’)10. door PPC voorgelegd. Hierbij werd KBC (PPC) in afwijking van het op verzoek van AMU door PWC opgestelde advies en in afwijking van de door AMU opgestelde concept-GPA ‘gedegradeerd van partner in de distributie van alle producten van AQ Bottling tot nonexclusief afnemer van die producten’.11.
2.11
PPC accepteerde deze ‘degradatie’ niet en heeft AMU bij brief van 23 maart 2005 aansprakelijk gesteld voor de schade die PPC zou lijden als gevolg van het op 27 januari 2005 afbreken van de onderhandelingen die op grond van de diverse concepten van de GPA werden gevoerd.
2.12
AMU is vervolgens zonder PPC verder gegaan met de ontwikkeling van de bottelinstallatie en de distributie van gebotteld drinkwater op Curaçao. Zij is uiteindelijk niet met PPC, maar met Coca-Cola een exclusiviteitcontract aangegaan ten behoeve van de distributie van het door haar gebottelde water op de lokale markt.12. Doordat PPC in het kader van de samenwerking met AMU de ontwikkeling van haar watermerk Kortijn had gestaakt en Coca-Cola inmiddels op de markt voor distributie van gebotteld drinkwater op Curaçao is toegetreden, is PPC door het onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen door AMU vrijwel volledig uit die markt gezet.13.
3.
Procesverloop
3.1
Bij inleidend verzoekschrift van 23 mei 2006 heeft PPC primair het GEA verzocht te verklaren voor recht dat tussen PPC en AMU een samenwerkingsovereenkomst is overeengekomen conform de tekst van de GPA van 10 september 2004 en AMU te veroordelen tot betaling van NAF 5.541.308,- aan schadevergoeding wegens wanprestatie, althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag. Subsidiair verzocht PPC een verklaring voor recht dat AMU en IUH schadeplichtig zijn, omdat het afbreken van de onderhandelingen door AMU een onrechtmatige daad van AMU en IUH jegens PPC oplevert, althans omdat het afbreken van de onderhandelingen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, met (hoofdelijke) veroordeling tot betaling aan PPC van dezelfde bedragen als in haar primaire vordering.14.
3.2
Het GEA heeft op 6 augustus 2007 een eerste tussenvonnis gewezen, waarin het in rov. 4.2 overwoog:
‘Partijen waren in onderhandeling over een samenwerkingsovereenkomst op basis van de letter of intent (waarin gesproken werd van de oprichting van een ‘operating company to operate the bottling company and develop market share’, in welke onderneming PPC de meerderheid van de aandelen zou krijgen) en concepten van de GPA. Deze concepten waren van de hand van [manager AMU]. Daarin werd in de laatste versie(s) uitgegaan van een vennootschap onder firma-structuur (gebaseerd op een door AMU ingewonnen advies), van een exclusief distributierecht van de producten voor KBC en een depot van het te voeren merk (Claro) door AQ Bottling. AMU heeft daarna op 27 januari 2005 aan PPC bericht dat de vennootschap onder firma-structuur niet aanvaardbaar was en heeft PPC in maart 2005 de SPA gestuurd, waarbij PPC/KBC werd gedegradeerd van partner in de distributie van alle producten van AQ Bottling tot nonexclusief afnemer van die producten. Naar het oordeel van het gerecht vormen de mededeling van AMU van 27 januari 2005 en de SPA een zodanige breuk in de onderhandelingen over de samenwerking van partijen (van samenwerking als basis van de overeenkomst naar distributieovereenkomst), dat moet worden geconcludeerd dat AMU in feite de onderhandelingen heeft afgebroken. Daarbij is van belang dat in de letter of intent (die door [statutair bestuurder 1] is getekend) en de door AMU opgestelde concepten van de GPA steeds sprake is van enige vorm van gezamenlijke participatie in de distributie en dat pas na meer dan een jaar onderhandelen en treffen van voorbereidingen door AMU is besloten de inzet van de onderhandelingen te wijzigen.’
3.3
Op 29 oktober 2007 wees het GEA een tweede tussenvonnis, waarin beide partijen zijn toegelaten tot het leveren van bewijs. PPC diende onder meer te bewijzen dat zij in afwachting van de definitieve overeenkomst met AMU de ontwikkeling van haar eigen merk Kortijn heeft stopgezet. AMU werd bewijs opgedragen van haar stelling dat zij jegens PPC het voorbehoud van goedkeuring van de overeenkomst door de RvC van haar moedermaatschappij IUH heeft gemaakt en hoe en wanneer de RvC te kennen heeft gegeven niet in te stemmen met de GPA/de overeenkomst met PPC.
3.4
Op 25 mei 2009 wees het GEA eindvonnis. Hierin overwoog het GEA onder meer dat AMU en IUH niet waren geslaagd in het bewijs van hun stelling dat AMU jegens PPC het voorbehoud van goedkeuring van de overeenkomst door de RvC van IUH had gemaakt. Evenmin achtte het GEA bewezen dat die RvC überhaupt een oordeel had gegeven over de GPA (rov. 2.2):
‘Ten aanzien van de tweede vraag acht het Gerecht niet bewezen dat door AMU jegens PPC een dergelijk voorbehoud, althans een voldoende stellig en eenduidig voorbehoud — is gemaakt. […]. Bovendien is vast komen te staan dat de RvC van IUH nimmer daadwerkelijk over de GPA heeft beslist. Dat de RvC de GPA niet zou goedkeuren is een inschatting van de directie van AMU geweest. […]’
3.5
Omdat PPC van mening was dat het GEA een te laag bedrag aan schadevergoeding had toegekend is zij in hoger beroep gegaan. Op hun beurt hebben AMU en IUH incidenteel beroep ingesteld, waarbij zij drie specifieke grieven hebben gericht tegen het oordeel van het Hof. In die grieven en de toelichting daarop is niet opgekomen tegen de hiervòòr onder 3.2 geciteerde overweging van het GEA in haar tussenvonnis van 6 augustus 2007 (rov. 4.2).
3.6
In zijn tussenvonnis van 19 juli 2010 (‘het tussenvonnis’) overwoog het Hof dat omvangrijke commerciële transacties ‘naar algemene ervaringsregels’ goedkeuring behoeven ‘op het hoogste niveau’ (rov. 3.3). Omdat de RvC van IUH de MBA zou hebben goedgekeurd en PPC hiervan zou hebben geweten, mocht PPC niet verwachten dat de onderhandelaars van AMU (onder wie haar statutair directeur) AMU konden binden aan een overeenkomst, indien die op belangrijke onderdelen zou afwijken van de MBA (rov. 3.2 en 3.3). Vervolgens overwoog het Hof voorshands dat in de concept-GPA ter zake van de exclusiviteit bij de distributie en de (mede)zeggenschap bij de productie sprake leek te zijn van aanmerkelijke wijzigingen ten nadele van AMU ten opzichte van de MBA (rov. 3.4).
3.7
Nadat het Hof partijen had opgedragen zich (uitsluitend) nader uit te laten over de verschillen tussen de MBA en GPA wees het Hof op 11 januari 2011 eindvonnis (‘het eindvonnis’). Het verwierp het principaal beroep van PPC en honoreerde het incidenteel beroep van AMU en IUH. Kort samengevat overwoog het Hof als volgt:
- •
[directeur PPC] (PPC) wist van de betrokkenheid van de RvC van IUH (rov. 2.1);
- •
PPC beaamt dat in de aanvankelijke opzet de op te richten productiemaatschappij niet exclusief zou leveren aan de op te richten distributiemaatschappij (rov. 2.1);
- •
in de concept-GPA stond een andere exclusiviteitbepaling dan aanvankelijk de bedoeling was en hiermee hoefden de RvC van IUH en AMU niet akkoord te gaan (rov. 2.2–2.3);
- •
de concrete regeling van de zeggenschap bij de productie rechtvaardigde eveneens dat de RvC van IUH en AMU niet langer zonder meer akkoord gingen (rov. 2.4);
- •
niet AMU, maar PPC heeft de onderhandelingen afgebroken (rov. 2.6);
- •
het ging nog slechts om concept-overeenkomsten en — ook indien wordt aangenomen dat AMU de onderhandelingen heeft afgebroken — dan was zij daartoe op grond van art. 11 van de Lol gerechtigd, omdat zij voldoende haar best heeft gedaan (rov. 2.7).
3.8
In de rov. 2.8 geeft het Hof een — zijn oordelen niet zelfstandig dragende — overweging over de stopzetting van de ontwikkeling van Kortijn. Tot slot stelt het Hof in rov. 2.9 dat in het midden kan blijven dat volgens de statuten van AMU goedkeuring nodig was van haar algemene vergadering van aandeelhouders voor het aangaan van nieuwe activiteiten, voor zover van wezenlijk belang voor de vennootschap.
3.9
De kern van 's Hofs afwijzing van de (subsidiaire) vorderingen van PPC wegens afgebroken onderhandelingen is dat een voorbehoud van goedkeuring van de transactie door de RvC van de moedermaatschappij van AMU (IUH) tussen partijen gold op grond van
- (i)
een ‘algemene ervaringsregel’ en/of
- (ii)
omdat PPC wist van de ‘betrokkenheid’ van de RvC van de moedermaatschappij van AMU.
Die oordelen zijn onjuist. De door het Hof bedoelde algemene ervaringsregel — dat de RvC van een moedermaatschappij onder alle omstandigheden een belangrijke commerciële transactie van een dochtermaatschappij moet goedkeuren alvorens die transactie tot stand kan komen of in werking kan treden — bestaat niet. De enkele wetenschap van betrokkenheid van de RvC van een moedermaatschappij constitueert voorts niet dat tussen partijen is overeengekomen dat de totstandkoming van de transactie afhankelijk is van goedkeuring van die RvC van de moedermaatschappij.
4.
Korte beschrijving van de klachten in cassatie van PPC
4.1
De opbouw van de bestreden vonnissen noodzaakt tot het aanvoeren van een verscheidenheid aan klachten in cassatie. Ten behoeve van de overzichtelijkheid geeft PPC daarom kort de essentie van haar klachten weer.
4.2
In onderdeel 1 klaagt PPC dat het Hof geen, althans niet de juiste, juridische maatstaven heeft aangelegd bij de beoordeling van de (subsidiaire) vorderingen van PPC, die waren gegrond op het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen. In het verlengde hiervan stelt PPC dat het Hof heeft nagelaten in te gaan op haar primaire vordering die was gebaseerd op het bestaan van een rompovereenkomst en over de door haar gestelde ongerechtvaardigde verrijking door AMU en IUH.
4.3
Het Hof heeft de afwijzing van de subsidiaire vorderingen van PPC in essentie gegrond op het uitgangspunt dat tussen partijen een voorbehoud van goedkeuring van de transactie door de RvC van de moedermaatschappij van AMU (IUH) gold op grond van
- (i)
een algemene ervaringsregel en/of
- (ii)
omdat PPC wist van de betrokkenheid van de RvC van de moedermaatschappij van AMU.
PPC stelt in onderdeel 2 onder meer aan de orde dat, wil de werking of de totstandkoming van een overeenkomst tussen professionele partijen afhankelijk zijn van de goedkeuring van een toezichthoudend orgaan van — nota bene — de moedermaatschappij van een van de partijen, zulks moet zijn overeengekomen, althans dat partijen daarvan gerechtvaardigd mogen uitgaan. Dat een dergelijk voorbehoud volgt uit de algemene ervaringsregel dat omvangrijke commerciële transacties binnen commerciële organisatie goedkeuring behoeven op ‘het hoogste niveau’, is onjuist. Die algemene ervaringsregel bestaat ook niet (laat staan dat ‘het hoogste niveau’ de RvC van de moedermaatschappij is). De enkele wetenschap van betrokkenheid van die RvC constitueert niet dat een dergelijk voorbehoud is overeengekomen.
4.4
PPC bestrijdt in onderdeel 3 de rov. 2.3 en 2.4 van het eindvonnis met de klacht dat die oordelen rusten op een ontoelaatbare aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH.
4.5
Indien zou zijn overeengekomen dat de RvC van IUH (de moedermaatschappij van AMU) de transactie tussen PPC en AMU diende goed te keuren, is relevant dat het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen over de exclusiviteit en zeggenschap bij de productie rechtvaardigden dat de RvC van IUH goedkeuring aan de transactie onthield (rov. 2.3–2.4 eindvonnis). De onderdelen 4 en 5 richten zich daartegen. In onderdeel 4 komt PPC op tegen het oordeel van het Hof in rov. 2.3 van het eindvonnis, dat de concept-GPA qua exclusiviteitbepalingen in belangrijke mate afweek van de oorspronkelijke opzet. Het betoog van PPC in onderdeel 5 strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis — dat de concrete regeling van de zeggenschap rechtvaardigde dat de RvC van IUH en AMU niet langer zonder meer akkoord gingen — niet, althans onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd.
4.6
Onderdeel 6 is voorwaardelijk van aard. In dat onderdeel richt PPC diverse klachten tegen de overwegingen van het Hof in het tussenvonnis (rov. 3.2–3.4) aangaande de MBA. De voorwaarde waaronder deze klachten worden ingesteld is dat het Hof de betreffende overwegingen over de MBA aan zijn oordelen in het eindvonnis ten grondslag heeft gelegd.
4.7
De klacht in onderdeel 7 richt zich tegen de tussenconclusie die het Hof in rov. 2.5 van het eindvonnis trekt.
4.8
In onderdeel 8 valt PPC oordeel van het Hof aan, dat PPC de onderhandelingen zou hebben afgebroken (rov. 2.6 eindvonnis). Hiermee heeft het Hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, een en ander ondanks zijn bevoegdheid buiten de grieven om het bestreden oordeel uit de eerste aanleg te vernietigen. Bovendien miskent het Hof dat óók ingeval de schadevergoeding vorderende partij de onderhandelingen beëindigt als gevolg van onrechtmatig onderhandelgedrag van de wederpartij, sprake kan zijn van onrechtmatig handelen — en dus een schadevergoedingsplicht — van de wederpartij.
4.9
's Hofs oordeel in rov. 2.7 van het eindvonnis — dat het nog slechts om concept-overeenkomsten en AMU op grond van art. 11 van de Lol gerechtigd was de onderhandelingen af te breken, omdat zij voldoende haar best heeft gedaan — wordt in onderdeel 9 met rechts- en motiveringsklachten aangevallen.
4.10
In onderdeel 10 worden voorwaardelijke rechts- en motiveringsklachten gericht tegen hetgeen het Hof heeft overwogen in rov. 2.9 van het eindvonnis, dat uit de statuten van AMU zou volgen dat toestemming nodig was van haar algemene vergadering van aandeelhouders voor het aangaan van nieuwe activiteiten, voor zover van wezenlijk belang voor de vennootschap. Volgens PPC heeft het Hof niet bedoeld om deze overweging zijn afwijzing van de vorderingen van PPC zelfstandig te doen dragen, omdat het Hof voorop heeft gesteld dat hetgeen zij in rov. 2.9 overweegt ‘in het midden kan blijven’. Niettemin richt PPC voorwaardelijke klachten tegen deze overweging.
4.11
Tot slot wordt in onderdeel 11 geklaagd tegen de slotconclusie van het Hof in rov. 2.10 van het eindvonnis.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden vonnissen, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
5.
Klachten
Onderdeel 1: Ontbrekende of onjuiste beoordelingsmaatstaven
Inleiding
5.1
In onderdeel 1 richt PPC rechts- en motiveringsklachten tegen de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1–2.10 van het eindvonnis. De klachten zien op de maatstaf die het Hof al dan niet heeft aangelegd bij de beoordeling van de subsidiaire vorderingen van PPC betreffende afgebroken onderhandelingen (subonderdelen 1.1–1.2) en op het niet (gemotiveerd) oordelen over andere vorderingen van PPC in dit verband (subonderdelen 1.3–1.5).
Subonderdeel 1.1
5.2
Het Hof heeft bij de beoordeling van de subsidiaire vorderingen van PPC (rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1–2.10 van het eindvonnis) — die strekten tot schadevergoeding wegens het afbreken van de onderhandelingen door AMU — miskend dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen — die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen — vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn, althans onzorgvuldig zou zijn, waarbij rekening dient te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij (vgl. HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467 (CBB/JPO), rov. 3.6), alsmede dat het mogelijke vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst moet worden beoordeeld tegen de gehele achtergrond van het verloop van de onderhandelingen (vgl. HR 4 oktober 1996, NJ 1997/65 (ABB/Staat), rov. 3.5.2.2). In de bestreden vonnissen blijkt namelijk op geen enkele wijze of het Hof deze beoordelingsmaatstaven in acht heeft genomen.
5.3
Voor zover het Hof de betreffende beoordelingsmaatstaven wel in acht zou hebben genomen, ontbeert de afwijzing van de subsidiaire vorderingen van PPC een begrijpelijke of toereikende motivering. Het Hof heeft namelijk nagelaten om de navolgende feiten en essentiële stellingen van PPC (kenbaar) in zijn beoordeling te betrekken, die alle relevant zijn voor de beoordeling van de mate waarin en de wijze waarop AMU aan het ontstaan van het hiervòòr bedoelde vertrouwen van PPC heeft bijgedragen en die het verloop van de onderhandelingen nader inkleuren:
- •
dat reeds in vergaande mate uitvoering werd gegeven aan essentiële aspecten van de samenwerking, zoals de aanschaf van machines en apparatuur;15.
- •
dat na ondertekening van de Lol maar liefst 13 maanden lang is onderhandeld en over essentiële onderdelen overeenstemming was bereikt;16.
- •
dat de heer [statutair directeur 1], statutair bestuurder van AMU en derhalve op grond van art. 2:10 lid 1 BW-NA bevoegd om AMU te vertegenwoordigen, met PPC onderhandelde over de concept-GPA;17.
- •
dat ondanks het verstrijken van de looptijd van de Lol werd doorgegaan met de onderhandelingen;18.
- •
dat de diverse concepten voor de GPAdoor AMU waren opgesteld en zonder voorbehoud aan PPC waren aangeboden;19.
- •
dat bij toezending van het laatste concept van de GPA door AMU aan PPC op 24 december 2004 de begeleidende tekst van AMU was: ‘Hierbij aan te treffen een kopie van de laatste versie van de VOF agreement. Wij hebben hierin zoals aangegeven alle op en aanmerkingen voor zover akkoord door beide partijen (onderstreping toegevoegd, advocaten) verwerkt. Hope we can finalize it soon.’;20. en
- •
dat PPC tijdens de onderhandelingen niet wist dat de Lol ter goedkeuring was voorgelegd aan de RvC van IUH.21.
5.4
Dit alles klemt temeer nu geen voorbehoud van goedkeuring van de RvC van IUH (de moedermaatschappij van AMU) was overeengekomen (zie hierna, subonderdeel 2.1).
Subonderdeel 1.2
5.5
Het Hof heeft in zijn overwegingen in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1–2.10 van het eindvonnis miskend dat het in de beoordeling van de subsidiaire vorderingen van PPC diende na te gaan of PPC er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat uit de onderhandelingen in ieder geval enigerlei contract zou resulteren (vgl. HR 29 februari 2008, RvdW 2008/284, rov. 3.4). In de betreffende overwegingen heeft het Hof derhalve ten onrechte uitsluitend beoordeeld of PPC de verwachting mocht koesteren dat de (laatste) concept-GPA van 24 december 2004 zou worden overeengekomen. 's Hofs oordeel is ook onvoldoende gemotiveerd, nu PPC uitdrukkelijk op de hiervoor weergegeven beoordelingsmaatstaf (enigerlei overeenkomst in plaats van de (laatste) concept-GPA) heeft gewezen22. en het Hof heeft nagelaten daarop (kenbaar) te beslissen.
Subonderdeel 1.3
5.6
Het Hof is er in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1–2.10 van het eindvonnis in elk geval ten onrechte aan voorbij gegaan — hetgeen het Hof zo nodig ook ambtshalve en/of op grond van de devolutieve werking van het appel had dienen te onderzoeken —, dat niet alleen sprake kan zijn van een onaanvaardbare en/of onrechtmatige afbreking van onderhandelingen op grond van gerechtvaardigd vertrouwen van PPC in de totstandkoming van enigerlei overeenkomst, doch ook in verband met de andere omstandigheden van het geval (vgl. HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467 (CBB/JPO), rov. 3.6). In dat geval kan — indien het positieve contractsbelang dus niet voor vergoeding in aanmerking zou (kunnen) komen — het negatieve contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komen, hetgeen PPC ook (meer) subsidiair (waaronder vergoeding van gemaakte kosten) heeft gevorderd.23.
5.7
Althans heeft het Hof, gezien deze (meer) subsidiaire vordering van PPC, miskend dat voor AMU een verplichting tot vergoeding van de door PPC tot aan het moment van afbreking van de onderhandelingen gemaakte kosten kon bestaan, ook ingeval de onderhandelingen nog niet in een zodanig stadium zouden zijn geraakt dat AMU te goeder trouw de onderhandelingen niet meer had mogen afbreken, maar reeds wel in een stadium dat zulk afbreken AMU in de gegeven omstandigheden niet meer zou hebben vrijgestaan zonder de door PPC tot aan het moment van afbreking van de onderhandelingen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen (vgl. HR 18 juni 1982, NJ 1983/723, m.nt. CJHB (Plas/Valburg), rov. 3.5). Het Hof had — zo nodig ambtshalve en/of op grond van de devolutieve werking van het appel — dienen te onderzoeken of, gegeven de vaststaande feiten, een dergelijke verplichting in de gegeven omstandigheden op AMU lag.
5.8
Voor zover het Hof deze beide uitgangspunten niet heeft miskend, is zijn afwijzend oordeel van de (meer) subsidiaire vordering van PPC ter zake van het negatieve contractsbelang onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft in dat geval bovendien ten onrechte niet in zijn beoordeling meegenomen dat reeds uitvoering werd gegeven aan essentiële aspecten van de beoogde samenwerking24. (nota bene ook door AMU zelf), de lange duur van de onderhandelingen (van 18 december 2003 tot 27 januari 2005)25. en AMU de samenwerkingsvorm radicaal en eenzijdig wijzigde door PPC in de SPA te degraderen van partner in de distributie van alle producten van AQ Bottling en operator van de fabriek tot non-exclusief afnemer van die producten26. (vgl. HR 31 mei 1991, NJ 1991/647 (Vogelaar/Skil)), een radicale wijziging waarop AMU nimmer is teruggekomen, hetgeen verder onderhandelen zinloos maakte. Deze omstandigheden, op zichzelf genomen of in onderling verband beschouwd, kunnen namelijk met zich brengen dat, zelfs bij het ontbreken van gerechtvaardigd vertrouwen van PPC dat enigerlei overeenkomst tot stand zou komen, afbreking van de onderhandelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en/of onrechtmatig kan zijn (vgl. nr. 5.6 hiervòòr), althans dat afbreking van de onderhandelingen door AMU weliswaar te goeder trouw vrijstond, maar dat — gezien het stadium waarin de onderhandelingen zich bevonden — zulk afbreken AMU in de gegeven omstandigheden slechts vrijstond door de door PPC tot aan het moment van afbreking van de onderhandelingen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen (vgl. nr. 5.7 hiervòòr).
Subonderdeel 1.4
5.9
PPC heeft haar vordering tot schadevergoeding tevens onderbouwd met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of onrechtmatige daad, omdat AMU en IUH economisch voordeel behalen doordat PPC tijdens de langdurige samenwerking met hen haar kennis en know-how heeft gedeeld ten aanzien van het bottelen en distribueren van (gebotteld) water, dat AMU en IUH voordien geen enkele ervaring en/of kennis op dat gebied hadden en de kennis en know-how van PPC thans waardeloos is geworden.27. AMU en IUH hebben in deze stellingen van PPC in ieder geval een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking gelezen.28. Voor zover het Hof al een oordeel heeft gegeven over deze vorderingen van PPC, heeft het Hof nagelaten zijn afwijzende oordelen voldoende en/of begrijpelijk te motiveren.
Subonderdeel 1.5
5.10
Met grief I in het principaal appel en de toelichting daarop29. heeft PPC gemotiveerd betoogd dat tussen PPC en AMU op hoofdpunten definitieve overeenstemming was bereikt vòòr 27 januari 2005 en dat — mede omdat reeds uitvoering werd gegeven aan bepaalde overeengekomen onderdelen van de samenwerking30. — daarom een (romp)overeenkomst tot stand was gekomen met de bevoegd vertegenwoordiger van AMU31., waardoor AMU tekortschiet in de nakoming daarvan. Het Hof heeft die relevante stelling nergens gemotiveerd verworpen. In de bestreden vonnissen valt geen motivering te ontdekken van het oordeel in rov. 2.5 van het eindvonnis, dat geen sprake is van wanprestatie van AMU of IUH. Reeds hierom is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.11
Voor zover in de bestreden vonnissen wèl een motivering van dit oordeel kan worden gelezen, heeft het Hof miskend dat het antwoord op de vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij de totstandkoming waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, afhankelijk is van de bedoeling van partijen zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen (vgl. HR 2 februari 2001, NJ 2001/179; HR 26 september 2003, NJ 2004/460). In elk geval is dit uitgangspunt door het Hof miskend indien het heeft gemeend dat geen (romp)overeenkomst kon zijn ontstaan omdat PPC niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen in de totstandkoming van een overeenkomst als vormgegeven in de concept-GPA van 24 december 2004, vanwege de ten opzichte van de oorspronkelijke opzet gewijzigde regeling omtrent de exclusiviteit (rov. 2.3 eindvonnis, welk oordeel overigens onbegrijpelijk is gemotiveerd (subonderdeel 4.2), en waarbij het Hof de feitelijke grondslag van het verweer van AMU aanvulde (subonderdeel 3.1)), en de concrete regeling ten aanzien van de zeggenschap bij de productie (rov. 2.4 eindvonnis, welk oordeel niet is gemotiveerd (subonderdeel 5.1), en waarbij het Hof eveneens de feitelijke grondslag van het verweer van AMU aanvulde (subonderdeel 3.2)). Daarmee is immers niet gezegd dat in het geheel geen overeenkomst heeft kunnen ontstaan, aangezien overeenstemming op andere onderdelen reeds een (romp)overeenkomst kan doen ontstaan. 's Hofs oordeel is in dat geval evenmin begrijpelijk of voldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2: Geen voorbehoud overeengekomen ten aanzien van goedkeuring RvC van IUH
Inleiding
5.12
De afwijzing van (in elk geval) de subsidiaire vorderingen van PPC grondt het Hof in essentie op het uitgangspunt dat tussen partijen een voorbehoud van goedkeuring van de transactie door de RvC van de moedermaatschappij van AMU (IUH) gold op grond van
- (i)
een algemene ervaringsregel en/of
- (ii)
omdat PPC wist van de betrokkenheid van de RvC van de moedermaatschappij van AMU (vgl. rov. 3.2–3.4 tussenvonnis en rov. 2.1, 2.3–2.4 eindvonnis).
Vaststaat dat tussen PPC en AMU niet is overeengekomen dat eerst een overeenkomst kon ontstaan of in werking kon treden op het moment dat de RvC van IUH haar goedkeuring had gegeven.32. In het tussenvonnis (rov. 3.3) overwoog het Hof evenwel dat een ‘algemene ervaringsregel’ is dat omvangrijke commerciële transacties in commerciële organisaties goedkeuring behoeven ‘op het hoogste niveau’ (waaronder het Hof in dit geval kennelijk de RvC van moedermaatschappij IUH heeft verstaan). In het eindvonnis (rov. 2.1) werd overwogen dat PPC wist van ‘de betrokkenheid’ van de RvC van IUH, waarna het Hof heeft geoordeeld dat de RvC van IUH niet hoefde in te stemmen met de concept-GPA (rov. 2.3–2.4). PPC richt in onderdeel 2 diverse rechts- en motiveringsklachten tegen de betekenis die het Hof in de gegeven omstandigheden heeft gehecht aan de rol van de RvC van IUH.
Subonderdeel 2.1
5.13
Hoewel in de onderhavige zaak vaststond dat PPC en AMU niet waren overeengekomen dat de concept-GPA eerst in werking zou kunnen treden of ontstaan wanneer de RvC van IUH haar goedkeuring aan die overeenkomst zou hebben verleend,33. was het Hof blijkens de rov. 2.3 en 2.4 van het eindvonnis niettemin van oordeel dat de RvC van IUH een doorslaggevende stem had in de beslissing van AMU om de concept-GPA aan te gaan of in werking te doen treden, alsmede dat AMU die beslissing van de RvC van IUH zonder meer aan PPC kon tegenwerpen. Het Hof grondt dit oordeel op de hiervòòr onder 5.12 weergegeven algemene ervaringsregel (rov. 3.3 tussenvonnis) en de — veronderstelde — wetenschap van PPC van de betrokkenheid van de RvC van IUH (rov. 2.1 eindvonnis). Het laatste oordeel baseert het Hof blijkens rov. 2.1 van het eindvonnis op vier omstandigheden; de getuigenverklaring van [directeur PPC], zijn wetenschap dat voor de aankoop van machines e.d. het fiat van de RvC van IUH nodig was, dat [directeur PPC] ongeduldig werd van het wachten en hij redelijkerwijs kon aannemen dat de RvC dit fiat pas zou geven na in beginsel akkoord te zijn gegaan met de opzet van het project.
5.14
's Hofs oordelen (in de rov. 2.1, 2.3–2.4 eindvonnis en rov. 3.2–3.4 tussenvonnis) zijn onjuist, omdat daarin is miskend dat, wil de werking van of het ontstaan van een overeenkomst tussen professionele partijen afhankelijk zijn van de goedkeuring van een toezichthoudend orgaan van de moedermaatschappij van de ene partij en/of dit de andere partij zonder meer tegengeworpen kunnen worden, heeft te gelden dat die voorwaarde tussen de onderhandelende partijen moet zijn overeengekomen, althans dat partijen er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dàt een dergelijke voorwaarde is overeengekomen.
5.15
In elk geval heeft het Hof in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1, 2.3–2.4 van het eindvonnis miskend dat geen algemene ervaringsregel bestaat dat omvangrijke commerciële transacties binnen commerciële organisaties goedkeuring behoeven op het hoogste niveau (zie hierna, subonderdeel 2.4), althans dat uit die veronderstelde ervaringsregel niet (zonder meer) volgt dat tussen partijen is overeengekomen dat een overeenkomst tussen die partijen eerst in werking kan treden of kan ontstaan na goedkeuring daarvan door de RvC van de moedermaatschappij van een van de partijen (of dat gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat een zodanig voorbehoud is overeengekomen). Voor zover het Hof dit niet heeft miskend zijn zijn oordelen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.16
Althans is het Hof er in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1, 2.3–2.4 van het eindvonnis ten onrechte aan voorbijgegaan dat de enkele wetenschap van betrokkenheid van de RvC van de moedermaatschappij van de wederpartij onvoldoende is om aan te nemen dat is overeengekomen dat een overeenkomst eerst in werking kan treden of kan ontstaan na goedkeuring daarvan door die RvC. In elk geval zijn die oordelen onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, omdat de enkele wetenschap van betrokkenheid van de RvC van de moedermaatschappij geen overeengekomen voorbehoud van goedkeuring van dat orgaan constitueert (of gerechtvaardigd vertrouwen dat een zodanig voorbehoud is overeengekomen). Om dezelfde redenen zijn de betreffende oordelen van het Hof onjuist of onbegrijpelijk, ingeval het Hof de vier omstandigheden als genoemd onder 5.13 hiervòòr (uit rov. 2.1 van het eindvonnis), op zichzelf genomen of in onderling verband beschouwd, redengevend heeft geacht voor de waarde die het Hof in de bestreden oordelen toekent aan de rol van de RvC van IUH bij de inwerkingtreding of de totstandkoming van de concept- GPA. De vaststelling door het Hof van die vier omstandigheden is overigens ook onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende, gemotiveerd (zie subonderdeel 2.5).
Subonderdeel 2.2
5.17
De oordelen in rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis zijn onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu daarin is overwogen dat de RvC van IUH in de concept-overeenkomst een belangrijke afwijking ‘heeft gezien’ en daarom ‘niet akkoord is gegaan’ met die overeenkomst (rov. 2.3 eindvonnis) en dat de concrete regeling van de zeggenschap rechtvaardigde dat die RvC ‘niet langer zonder meer akkoord ging’ (rov. 2.4 eindvonnis). Op geen enkele wijze wordt duidelijk hoe die overwegingen stroken met het volstrekt andersluidende — op getuigenverklaringen gebaseerde — oordeel van het GEA:34.
‘Bovendien is vast komen te staan dat de RvC van IUH nimmer daadwerkelijk over de GPA heeft beslist. Dat de RvC de GPA niet zou goedkeuren is een inschatting van de directie van AMU geweest.’
5.18
Aldus kon het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, overwegen in de hiervoor genoemde zin in de rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis. Zou het Hof de in de eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen op een andere wijze hebben gewaardeerd dan het GEA, dan had van het Hof mogen worden verwacht dat het zou motiveren waarom het tot een ander oordeel kwam (vgl. HR 14 november 2003, NJ 2005/269, m.nt. DA). Mede in zoverre is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
5.19
Voor zover de oordelen van het Hof in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en de rov. 2.1–2.2 van het eindvonnis eveneens op deze onbegrijpelijke aanname zijn gegrond, tast het hiervoor gestelde ook die oordelen aan.
Subonderdeel 2.3
5.20
In het licht van het gestelde in subonderdeel 2.2 stond in hoger beroep vast dat AMU de concept- GPA nimmer aan de RvC van IUH ter goedkeuring heeft voorgelegd en dat die RvC niet over de concept-GPA heeft beslist. Aldus stond vast dat AMU in het geheel geen, althans redelijkerwijs onvoldoende inspanningen heeft verricht om de veronderstelde voorwaarde voor het ontstaan of inwerkingtreding van de overeenkomst te (doen) vervullen.
5.21
Ingeval het Hof heeft gemeend dat PPC en AMU waren overeengekomen dat de inwerkingtreding of het ontstaan van een overeenkomst afhankelijk was van de goedkeuring van de RvC van IUH, dan zijn zijn oordelen in de rov. 2.1, 2.3–2.4 van het eindvonnis rechtens onjuist, omdat daarin is miskend dat op AMU op grond van art. 6:23 lid 1 BW-NA en/of de redelijkheid en billijkheid een inspanningsplicht lag om de veronderstellenderwijs overeengekomen ‘voorwaarde’ in vervulling te doen gaan. Het Hof heeft die omstandigheid ten onrechte niet meegewogen in de bestreden oordelen, waartoe hij op grond van art. 52 Rv-NA ook ambtshalve verplicht was. Voor zover het Hof deze omstandigheid wel zou hebben meegewogen in zijn oordeel, blijkt daarvan op geen enkele (voldoende kenbare) wijze uit zijn motivering. Hierdoor — en mede in het licht van de gemotiveerde en relevante stellingen ter zake van PPC, inhoudende dat, nu door het GEA is vastgesteld dat AMU de concept-GPA niet ter goedkeuring aan de RvC van IUH heeft voorgelegd, AMU het vervullen van de ‘voorwaarde’ (dus) heeft belet en AMU daar belang bij had, de ‘voorwaarde’ in het licht van art. 6:23 BW-NA geacht moet worden vervuld te zijn35. — ontbeert 's Hofs oordeel een toereikende motivering.
Subonderdeel 2.4
5.22
Het Hof heeft in de rov. 2.1, 2.3–2.4 van het eindvonnis en de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis miskend dat de door hem geduide algemene ervaringsregel — dat ‘omvangrijke commerciële transacties’ in commerciële organisaties goedkeuring behoeven op ‘het hoogste niveau’ — onjuist, dan wel niet zonder meer begrijpelijk is. Immers, niet binnen iedere commerciële organisatie is voor het aangaan van iedere omvangrijke — bovendien: wat is ‘omvangrijk’? — commerciële transactie toestemming op het hoogste niveau vereist. Bovendien is ‘het hoogste niveau’ binnen een commerciële organisatie niet, althans niet per definitie, de RvC. Onder omstandigheden kunnen evengoed de aandeelhouders als ‘het hoogste niveau’ worden beschouwd, evenals het bestuur. In elk geval kan de RvC van een moedermaatschappij niet, althans niet per definitie, als ‘het hoogste niveau’ binnen een commerciële organisatie — in casu: de dochtermaatschappij — worden beschouwd.
Subonderdeel 2.5
5.23
Het Hof heeft in rov. 2.1 van het eindvonnis overwogen dat PPC — in de persoon van [directeur PPC] — wist van ‘de betrokkenheid’ van de RvC van IUH. Dit zou volgens het Hof blijken uit zijn getuigenverklaring als weergegeven in rov. 3.2 van het tussenvonnis, zijn wetenschap dat voor de aankoop van machines e.d. toestemming van de RvC van IUH nodig was, dat hij ongeduldig werd van het wachten en dat hij redelijkerwijs kon aannemen dat de RvC pas akkoord zou gaan met aankoop van machines nadat hij in beginsel akkoord was met de opzet van het project. Voor zover het Hof zijn oordelen in de rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis mede op deze overwegingen in rov. 2.1 van het eindvonnis heeft gegrond, zijn die oordelen, evenals hetgeen is overwogen in rov. 2.1, om de navolgende redenen rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd:
- •
Uit de door het Hof geciteerde getuigenverklaring van [directeur PPC] volgt niet dat [directeur PPC] ‘wist’ dat voor de aankoop van machines e.d. het fiat van de RvC ‘nodig was’ (rov. 2.1 eindvonnis). [manager AMU] (AMU) had [directeur PPC] (PPC) enkel gemeld dat toestemming ‘was gegeven’ (zie de in rov. 3.2 van het tussenvonnis geciteerde getuigenverklaring van [directeur PPC]). Dat toestemming is gegeven betekent niet zonder meer dat toestemming een vereiste was, alsmede op grond waarvan dit een vereiste zou zijn, althans dat [directeur PPC] wist of behoorde te weten dat die toestemming was vereist.
- •
Dat [directeur PPC] ongeduldig werd van het wachten zou volgens het Hof blijken uit productie 1 bij de conclusie na tussenvonnis van PPC. Dit betreft een e-mail van de heer [naam] van het Amerikaanse bedrijf Norland aan de heer [manager AMU] van AMU waaruit niet meer blijkt dan dat [naam] dacht (‘I think he was getting impatient’) dat [directeur PPC] ongeduldig werd. Die e-mail — nota bene niet afkomstig van of gericht aan [directeur PPC] — zegt niets over het door het Hof veronderstelde feit dat [directeur PPC] wist van de betrokkenheid van de RvC van IUH. Ook zegt die e-mail niets waarover [directeur PPC] ongeduldig zou worden.
- •
's Hofs oordeel dat [directeur PPC] redelijkerwijs kon aannemen (omdat het om ca. NAF 1 miljoen ging, geheel afkomstig van AMU) dat de RvC van IUH dit fiat pas zou geven na in beginsel akkoord te zijn gegaan met de opzet van het project is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat dit oordeel ten onrechte impliceert dat financieel omvangrijke projecten van een dochtermaatschappij zonder meer de goedkeuring van de RvC van de moedermaatschappij vergen (zie hiervòòr, subonderdelen 2.1 en 2.4).
Subonderdeel 2.6
5.24
Voor zover het Hof in de rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis heeft geoordeeld dat AMU zelf — dat wil zeggen: de rol van de RvC van IUH daargelaten — niet akkoord hoefde te gaan met de vermeende afwijking in de exclusiviteit in de concept-GPA ten opzichte van de oorspronkelijke opzet (rov. 2.3), respectievelijk met de concrete regeling van de zeggenschap bij de productie (rov. 2.4), zijn die oordelen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van het door het GEA vastgestelde feit dat alle concept-GPA's door AMU waren opgesteld36. en het Hof niet heeft vastgesteld (zie ook rov. 3.3 van het tussenvonnis) dat de onderhandelaars van AMU haar op zichzelf beschouwd niet konden binden (zonder inachtneming van de in rov. 3.3 door het Hof geduide omstandigheden).
Onderdeel 3: Verboden aanvulling feitelijke grondslag
Inleiding
5.25
De oordelen in de rov, 2.3–2.4 van het eindvonnis vinden hun oorsprong in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis. In de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis heeft het Hof echter de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH aangevuld, ter zake van het verschil tussen de MBA en de concept- GPA aangaande de exclusiviteit en de (mede)zeggenschap bij de productie. Hierdoor kunnen de oordelen in de rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis en in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis geen stand houden.
Subonderdeel 3.1
5.26
In rov. 2.3 van het eindvonnis overweegt het Hof dat de RvC van IUH in de concept-GPA een belangrijke afwijking in de exclusiviteit heeft gezien ten opzichte van de oorspronkelijke opzet. Dat de RvC (en in diens voetspoor AMU) hiermee niet akkoord ging was volgens het Hof op zichzelf gerechtvaardigd en niet in enig opzicht onrechtmatig jegens PPC. Dit oordeel komt onmiskenbaar voort uit hetgeen het Hof overwoog in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis, aangezien het Hof op die plaats enkele overwegingen gaf aangaande de exclusiviteitbepalingen in de diverse conceptovereenkomsten en de verwachtingen die PPC als gevolg van de inhoud van die bepalingen mocht koesteren. Aangezien 's Hofs oordeel in rov. 2.3 van het eindvonnis voortborduurt op de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis en het Hof in de laatstgenoemde overwegingen in strijd met het recht de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH heeft aangevuld, kunnen de oordelen in rov. 2.3 van het eindvonnis en in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis geen stand houden. In de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis introduceerde het Hof zelf het argument, dat wanneer de exclusiviteitbepaling in de concept-GPA ten nadele van AMU zou afwijken ten opzichte van de MBA, PPC niet mocht verwachten dat de AMU-onderhandelaars AMU aan de concept-GPA zouden kunnen binden of dat de RvC van IUH zou instemmen met de concept-GPA. In de gedingstukken tot aan dit tussenvonnis van het Hof hebben AMU en IUH nergens aan hun verweer ten grondslag gelegd dat PPC niet mocht vertrouwen op de totstandkoming van enigerlei overeenkomst, omdat zij niet mocht verwachten dat de exclusiviteitbepalingen in de concept-GPA door de RvC van IUH zouden worden goedgekeurd, althans, omdat de RvC de MBA zou hebben goedgekeurd en daarin andere exclusiviteitbepalingen waren opgenomen dan in de concept-GPA. AMU en IUH hebben zelfs bij voortduring ontkend dat de MBA ooit door de RvC van IUH is gezien, laat staan dat die ter goedkeuring aan de RvC zou zijn voorgelegd.37.
Subonderdeel 3.2
5.27
Het oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis kan evenmin in stand blijven, omdat het eveneens voortkomt uit een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis (welke oordelen evident ook geen stand kunnen houden). Het Hof heeft in rov. 2.4 van het eindvonnis overwogen dat de concrete regeling van de zeggenschap bij de productie rechtvaardigde dat de RvC en AMU niet langer zonder meer akkoord gingen. Dit oordeel — dat overigens iedere motivering ontbeert (zie subonderdeel 5.1) — vindt evident zijn oorsprong in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis. Aldaar introduceerde het Hof zelfstandig het argument, dat wanneer de bepalingen aangaande de (mede)zeggenschap bij de productie in de concept-GPA ten nadele van AMU zouden afwijken ten opzichte van de MBA, PPC niet mocht verwachten dat de AMU-onderhandelaars AMU aan de concept-GPA zouden kunnen binden of dat de RvC van IUH zou instemmen met de concept-GPA. Tot aan het betreffende tussenvonnis hebben AMU en IUH nergens aan hun verweer ten grondslag gelegd dat PPC niet mocht vertrouwen op de totstandkoming van enigerlei overeenkomst, omdat zij er niet van mocht uitgaan dat de bepalingen ter zake van de (mede)zeggenschap bij de productie in de concept-GPA door de RvC van IUH zouden worden goedgekeurd, althans, omdat de RvC de MBA zou hebben goedgekeurd en daarin andere bepalingen ter zake van de (mede)zeggenschap bij de productie waren opgenomen dan in de concept-GPA. Ook hier geldt dat AMU en IUH zelfs bij voortduring hebben ontkend dat de MBA ooit door de RvC van IUH is gezien, laat staan dat die ter goedkeuring aan de RvC zou zijn voorgelegd.38.
Onderdeel 4: Exclusiviteitbepaling in concept-GPA week niet af van de oorspronkelijke opzet
Inleiding
5.28
PPC komt in onderdeel 4 op tegen hetgeen het Hof heeft overwogen in de laatste twee zinnen van rov. 2.1 en rov. 2.3 van het eindvonnis:
‘2.1
[…] PPC beaamt bovendien dat in de aanvankelijke opzet de op te richten productiemaatschappij niet exclusief zou leveren aan de op te richten distributiemaatschappij (conclusie na tussenvonnis in hoger beroep nrs. 19–25). Evenmin doet in dit verband terzake of de Raad van Commissarissen op basis van het MBA heeft vergaderd of op basis van andere informatie betreffende de aanvankelijke opzet.
[…]
2.3
De Raad van Commissarissen van IUH en AMU) hebben hierin, bij een nauwkeurige analyse die past bij een definitief overeenkomen, begrijpelijkerwijs een belangrijke afwijking gezien ten opzichte van de oorspronkelijke opzet. Dat de Raad van Commissarissen en in diens voetspoor AMU hiermee niet akkoord gingen was op zichzelf reeds gerechtvaardigd en niet in enig opzicht onrechtmatig jegens PPC.’
Subonderdeel 4.1
5.29
Uit de rov. 2.1 en 2.3 van het eindvonnis blijkt dat het Hof onder ‘de oorspronkelijke opzet’ heeft begrepen dat de op te richten productiemaatschappij niet exclusief zou leveren aan de op te richten distributiemaatschappij. Dit leidt het Hof af uit de stellingen van PPC in haar Conclusie na tussenvonnis onder 19–25. Slechts in zoverre is deze lezing van de betreffende stellingen van PPC begrijpelijk, dat PPC heeft gesteld dat PPC en AMU altijd de mogelijkheid hebben willen openhouden dat de productiemaatschappij voor andere distributeurs ‘zou kunnen’ leveren.39. Een andere lezing is — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van PPC in haar Conclusie na tussenvonnis onder 19–25.
Subonderdeel 4.2
5.30
In rov. 2.3 van het eindvonnis wordt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom de concept-GPA een belangrijke afwijking zou herbergen ten opzichte van de oorspronkelijke opzet (dat de productiemaatschappij aan andere distributeurs zou kunnen leveren, zie subonderdeel 4.1). Immers, in het door het Hof in rov. 2.2 van het eindvonnis geciteerde artikel 14.2 van de concept-GPA staat:
‘The Partners Committee can allow AQ Bottling to bottle water or other drinks for a third party company […] besides the bottling of the Products in favour of the Company. This Third Party Bottling shall not be counterproductive to the quantity and quality of the Products.’
5.31
Uit deze door het Hof geciteerde bepaling blijkt zonneklaar dat PPC en AMU óók in de concept-GPA de mogelijkheid openhielden dat de productiemaatschappij zou kunnen leveren aan derden. In de concept-GPA werd dus niet afgeweken van de oorspronkelijke opzet. Aldus heeft het Hof ten onrechte nagelaten nader te motiveren in welk opzicht de concept-GPA zou afwijken van de oorspronkelijke opzet. In elk geval had het Hof nader moeten motiveren waarom de veronderstelde afwijking zó belangrijk was dat de RvC van IUH en AMU daar vervolgens niet mee akkoord hoefden te gaan. Waar het Hof dit heeft nagelaten is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
5.32
Voor zover het Hof bij zijn oordeel in rov. 2.3 van het eindvonnis heeft verondersteld dat de oorspronkelijke opzet was dat de productiemaatschappij zou leveren — en niet dat slechts zou kunnen worden geleverd — aan andere distributeurs, rust het oordeel op een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken (zie subonderdeel 4.1).
Subonderdeel 4.3
5.33
's Hofs oordeel in rov. 2.3 van het eindvonnis is mede in zoverre onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu op geen enkele (kenbare) wijze is meegewogen dat partijen op het moment van het afbreken van de onderhandelingen (27 januari 2005) al meer dan vier maanden (in ieder geval vanaf 10 september 2004) onderhandelden op basis van een concept-GPA waarin dezelfde exclusiviteitbepaling was opgenomen als door het Hof in rov. 2.2 van het eindvonnis geciteerd en dit concept bovendien van AMU afkomstig was.40.
Onderdeel 5: De concrete regeling van de zeggenschap bij de productie
Inleiding
5.34
De klachten in onderdeel 5 richten zich tegen rov. 2.4 van het eindvonnis, waar het Hof heeft overwogen:
‘Hier komt nog bij dat de concrete regeling van de zeggenschap (te onderscheiden van het management) bij de productie (tussenvonnis van het Hof rov. 3.4, p. 4) eveneens rechtvaardigde dat de Raad van Commissarissen en PPC (bedoeld is: AMU, advocaten) niet langer zonder meer akkoord gingen.’
Subonderdeel 5.1
5.35
's Hofs oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis ontbeert iedere, althans een begrijpelijke of voldoende motivering. Zo laat het Hof na vast te stellen wat ‘de concrete regeling van de zeggenschap bij de productie’ is. Voorts blijkt nergens uit waarom die concrete regeling rechtvaardigde dat de RvC van IUH en AMU niet langer zonder meer akkoord gingen.
5.36
Voor zover de motivering van dit oordeel moet worden gevonden in rov. 3.4 van het tussenvonnis — waar het Hof de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH ongeoorloofd aanvulde (zie subonderdeel 3.2) —, is het oordeel van het Hof in rov. 2.4 van het eindvonnis evenmin begrijpelijk of voldoende gemotiveerd. In rov. 3.4 van het tussenvonnis overwoog het Hof dat uit de MBA, hoewel daarin de totstandkoming van een v.o.f. wordt voorgesteld en in weerwil van hetgeen daarover vermeld staat in de brief van commissaris [commissaris], ‘niet duidelijk [kan] worden afgeleid dat PPC de zeggenschap of medezeggenschap zou verkrijgen over de gang van zaken bij de productie.’ Het Hof vervolgde dat de concept-GPA ten nadele van AMU lijkt af te wijken van de MBA, omdat in de concept-GPA is voorgesteld dat de bottling plant ter beschikking zal worden gesteld aan de v.o.f., waarin beide partijen gelijke zeggenschap hebben. Zeker was dit volgens het Hof echter niet; uit de MBA kon immers ‘niet duidelijk worden afgeleid’ dat PPC (mede)zeggenschap bij de productie zou krijgen, aldus het Hof in rov. 3.4 van het tussenvonnis. Tussen de laatstgenoemde overweging en het uiteindelijke oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis mist dan ook een essentiële schakel. Uit de MBA had, nadat partijen zich daarover hadden uitgelaten, ook in 's Hofs opvatting, evenzeer kunnen blijken dat PPC wèl (mede)zeggenschap bij de productie zou krijgen. Dat in het eindvonnis — zonder meer — werd geoordeeld dàt de concrete regeling van de zeggenschap rechtvaardigde dat de RvC en AMU niet langer zonder meer akkoord gingen is derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 5.2
5.37
's Hofs oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis is mede in zoverre onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd nu op geen enkele (kenbare) wijze is meegewogen dat partijen op het moment van het afbreken van de onderhandelingen (27 januari 2005) al meer dan vier maanden (in ieder geval vanaf 10 september 2004) onderhandelden op basis van een concept-GPA waarin dezelfde bepaling aangaande de zeggenschap binnen de v.o.f. — en dus ten aanzien van de productie — was opgenomen als waar het Hof in rov. 3.4 van het tussenvonnis vanuit ging (art. 7.7) en dit concept van AMU afkomstig was.41.
Subonderdeel 5.3
5.38
Voor zover het oordeel in rov. 2.4 van het eindvonnis (mede) is gegrond op de brief van commissaris [commissaris], als door het Hof geciteerd in rov. 3.2 van het tussenvonnis en aangehaald in rov. 3.4 van het tussenvonnis, is het eveneens onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Immers, zonder nadere motivering wordt uit het bestreden oordeel hoe een (interne) brief tussen een commissaris van IUH en de statutair bestuurder van IUH op enigerlei wijze relevant zou kunnen zijn voor de vraag of PPC gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de totstandkoming van enigerlei overeenkomst. Dit geldt te meer nu gesteld noch gebleken is dat PPC van de inhoud van die brief vòòr het afbreken van de onderhandelingen heeft kennisgenomen.
(Voorwaardelijk) Onderdeel6: De MBA
Inleiding
5.39
De klachten in onderdeel 6 worden door PPC slechts ingesteld onder de voorwaarde dat het Hof zijn oordelen in de rov. 2.1–2.4 van het eindvonnis mede heeft gegrond op zijn overwegingen aangaande de MBA in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis. Volgens PPC blijkt uit twee omstandigheden dat het Hof de betreffende oordelen in het eindvonnis niet (langer) heeft willen gronden op die overwegingen. In de eerste plaats heeft het Hof in rov. 2.1 van het eindvonnis overwogen dat niet ter zake dienend is het bewijsaanbod van PPC dat [directeur PPC] nimmer een kopie van de MBA van [manager AMU] heeft gekregen. Zou het Hof zijn overwegingen betreffende de MBA nog relevant hebben geacht in het eindvonnis, dan was het betreffende bewijsaanbod in ieder geval ter zake dienend geweest. In de tweede plaats heeft het Hof in rov. 2.1 van het eindvonnis overwogen dat niet ter zake doet of de RvC van IUH op basis van de MBA of op basis van andere informatie betreffende de aanvankelijke opzet heeft vergaderd. Ook hieruit blijkt dat het Hof zijn in de rov. 2.1–2.4 van het eindvonnis opgenomen oordelen niet (langer) wilde gronden op zijn overwegingen in het tussenvonnis aangaande de MBA.
5.40
Daarom richt PPC slechts voorwaardelijke klachten tegen de overwegingen aangaande de MBA in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis.
Subonderdeel 6.1
5.41
Het Hof heeft met zijn overwegingen in de rov. 3.2–3.4 van het tussenvonnis over de MBA en de verschillen tussen de MBA en de concept-GPA de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH in strijd met het recht aangevuld (zie ook de subonderdelen 3.1 en 3.2). Tot aan het tussenvonnis hebben AMU en IUH bij voortduring en stellig ontkend dat de MBA onder ogen van de RvC van IUH is gekomen:42.
‘Het Memorandum for Board Approval is nooit voorgelegd aan de RvC.’
5.42
Deze stelling van AMU en IUH wordt overigens ook bevestigd door de diverse getuigenverklaringen van commissarissen van IUH.43. AMU en IUH hebben zich logischerwijs dan ook nimmer verweerd met de stelling dat de RvC de MBA zou hebben goedgekeurd, dat PPC dit wist en dat de MBA en de concept-GPA ten aanzien van de exclusiviteit en (mede)zeggenschap bij de productie zodanig zouden verschillen dat PPC er niet op mocht vertrouwen dat de concept-GPA zou kunnen worden overeengekomen met de AMU-onderhandelaars, althans dat de RvC van IUH de concept-GPA zou goedkeuren. Het Hof heeft dit (die) argument(en) ten onrechte zelfstandig ingebracht.
Subonderdeel 6.2
5.43
In rov. 3.2 van het tussenvonnis overweegt het Hof dat het GEA zou hebben vastgesteld dat de RvC van IUH de MBA heeft goedgekeurd. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk, want het rust op een onbegrijpelijke lezing van de overwegingen van het GEA in rov. 4.2 van het tussenvonnis van 29 oktober 2007. Het GEA overwoog aldaar dat in de MBA goedkeuring werd verzocht voor de aankoop van materiaal voor de bottelarij en de oprichting van AQ Bottling. Vervolgens overwoog het GEA dat de RvC van IUH voor die aankoop en oprichting ook goedkeuring heeft verleend, waarna AQ Bottling is opgericht. Het GEA heeft dus niet vastgesteld dat de RvC van IUH de MBA heeft goedgekeurd, maar uitsluitend dat goedkeuring was verleend voor de aankoop van materiaal voor de bottelarij en de oprichting van AQ Bottling. De bestreden overweging van het Hof is mede in zoverre onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, nu, zoals in subonderdeel 6.1 uiteengezet, AMU en IUH zèlf altijd hebben ontkend dat de MBA ooit aan de RvC van IUH is voorgelegd.
Subonderdeel 6.3
5.44
In rov. 3.3 van het tussenvonnis overweegt het Hof dat PPC wist dat de MBA ter goedkeuring was voorgelegd aan de RvC van IUH. Wil dit gegeven relevant zijn voor de beoordeling van (in elk geval) de subsidiaire vorderingen van PPC, dan is vereist dat PPC dit vóór het moment van beëindiging van de onderhandelingen (27 januari 2005) wist. In logisch vervolg daarop moet PPC dan ook vóór die datum op de hoogte zijn gekomen van de inhoud van de MBA en dat de MBA ter goedkeuring aan de RvC van IUH was voorgelegd. Voor zover het Hof zijn oordelen in de rov. 2.3–2.4 van het eindvonnis mede heeft gegrond op dit oordeel uit rov. 3.3 van het tussenvonnis, heeft het Hof in rov. 2.1 van het eindvonnis ten onrechte, althans met een onbegrijpelijke motivering, het bewijsaanbod van PPC44. als niet ter zake dienend gepasseerd. Het bewijsaanbod was in dat geval wel degelijk ter zake dienend, omdat daarin — overigens ook voldoende specifiek — werd aangeboden te bewijzen dat [directeur PPC] de MBA pas veel later, ná het afbreken van de onderhandelingen (in april/mei 2006) heeft ontvangen, en niet van [manager AMU].
5.45
Voorts is het betreffende oordeel in rov. 3.3 ontoereikend gemotiveerd. Er is door het Hof immers in het geheel niet gemotiveerd waaruit zou blijken dat PPC wist dat de MBA ter goedkeuring was voorgelegd aan de RvC van IUH. Voor zover dit oordeel zou rusten op de getuigenverklaring van [directeur PPC], zoals geciteerd in rov. 3.2 van het tussenvonnis, heeft het Hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan die getuigenverklaring. In die getuigenverklaring kan onmogelijk worden ingelezen dat [directeur PPC] zou hebben geweten dat de MBA ter goedkeuring aan de RvC was voorgelegd. [directeur PPC] heeft immers verklaard dat hij later in 2004 iets over de RvC hoorde, namelijk op het moment dat [manager AMU] hem meldde dat toestemming was gegeven voor additionele financiering en de oprichting van een bottling company. Deze verklaring zegt niets over de veronderstelde wetenschap van goedkeuring van de MBA. Uit de verklaring van [directeur PPC] kan slechts worden afgeleid dat hij wist dat toestemming was gegeven voor ‘additionele financiering en de oprichting van een bottling company’. Uit de daaropvolgende verklaring van [directeur PPC] — dat hij op dat moment een kopie van de MBA ontving — kon het Hof onmogelijk, althans niet zonder meer, afleiden dat [directeur PPC] wist dat de MBA ter goedkeuring aan de RvC van IUH was voorgelegd.
5.46
's Hofs oordeel in rov. 3.3 van het tussenvonnis is mede in zoverre onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu uit dat oordeel en de getuigenverklaring van [directeur PPC] in elk geval niet blijkt wanneer hij precies zou hebben geweten dat de MBA ter goedkeuring aan de RvC van IUH was voorgelegd. In 's Hofs gedachtegang is noodzakelijk dat dit geschiedde vóór de ontvangst van de eerste versie van de GPA. Het enige dat hierover uit het procesdossier van vóór het tussenvonnis van 19 juli 2010 blijkt, is dat [directeur PPC] ‘later in 2004’ een kopie van de MBA heeft ontvangen. Uit het partijdebat blijkt voorts dat PPC op 10 september 2004 een eerste versie van de GPA45. ontving waarin de in rov. 2.2 van het eindvonnis geciteerde exclusiviteitbepaling was opgenomen. Uit het tussenvonnis blijkt niet waarom ‘later in 2004’ zou betekenen vóór 10 september 2004. Dit wringt temeer nu PPC na het tussenvonnis van 19 juli 2010 gemotiveerd heeft gesteld dat [directeur PPC] pas in april/mei 2006 de MBA voor het eerst onder ogen heeft gekregen.46.
Subonderdeel 6.4
5.47
In rov. 3.3 van het tussenvonnis stelt het Hof vier omstandigheden voorop:
- •
de onderhandelingen zijn gevoerd tussen professionele partijen;
- •
de onderhandelingen zagen op een omvangrijke commerciële transactie;
- •
dergelijke transacties behoeven — naar algemene ervaringsregels — in commerciële organisaties goedkeuring op het hoogste niveau; en
- •
PPC wist dat de MBA ter goedkeuring aan de RvC van IUH was voorgelegd.
5.48
Vervolgens overweegt het Hof dat PPC gezien die omstandigheden moest begrijpen dat de AMU-onderhandelaars AMU niet konden binden aan een overeenkomst, indien die op belangrijke onderdelen zou afwijken van de MBA. Dit geldt volgens het Hof ook ingeval niet uitdrukkelijk aan PPC was meegedeeld dat de AMU-onderhandelaars AMU niet konden binden. Eveneens mocht PPC redelijkerwijs niet aan verklaringen en gedragingen van die onderhandelaars het vertrouwen ontlenen dat de RvC van IUH een overeenkomst zou goedkeuren die op belangrijke onderdelen zou afwijken van de MBA.
5.49
Deze overwegingen zijn onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gezien het gestelde in de onderdelen 2 en 3. In deze overwegingen kent het Hof ten onrechte (te)veel waarde toe aan de rol van de RvC van IUH (onderdeel 2) en heeft het de feitelijke grondslag van het verweer van AMU en IUH in strijd met het recht aangevuld (onderdeel 3).
Onderdeel 7: Tussenconclusie Hof
5.50
Hetgeen is weergegeven in de onderdelen 1–6 vitieert 's Hofs oordeel in rov. 2.5 van het eindvonnis, dat van wanprestatie of onrechtmatige afbreking van onderhandelingen door AMU of IUH geen sprake is, en kan derhalve niet in stand blijven.
Onderdeel 8: AMU heeft de onderhandelingen feitelijk afgebroken
Inleiding
5.51
De klachten in onderdeel 8 richten zich tegen 's Hofs overwegingen in rov. 2.6 van het eindvonnis, waarin het Hof overwoog:
‘Hier komt nog het volgende bij. Het Hof stemt niet in met het oordeel van het GEA (tussenvonnis van 6 augustus 2007, rov. 4.2) dat AMU in feite de onderhandelingen heeft afgebroken. Naar het oordeel van het Hof was er na de mededeling van AMU dat de Raad van Commissarissen van IUH niet akkoord ging en nadat AMU in maart 2005 een ‘Sale and Purchase Agreement (SPA) heeft voorgelegd, nog steeds ruimte voor onderhandelingen over samenwerking. PPC heeft echter de handdoek in de ring gegooid en daarmee de onderhandelingen zelf afgebroken.’
Subonderdeel 8.1
5.52
In het incidentele appel hebben AMU en IUH drie grieven gericht tegen drie specifieke oordelen van het GEA in het eindvonnis van 25 mei 2009 (rov. 2.2, 2.3 en 2.5). Noch in de grieven, noch in de toelichting daarop hebben AMU en IUH stelling genomen tegen het oordeel van het GEA in het tussenvonnis van 6 augustus 2007 (rov. 2.4), dat AMU de onderhandelingen in feite heeft afgebroken. PPC heeft aan die specifieke grieven van AMU en IUH het vertrouwen ontleend — en mogen ontlenen — dat AMU en IUH het geschil in hoger beroep wilden toespitsen op de in die grieven aangevoerde punten47. en PPC is om die reden in hoger beroep niet ingegaan op de vraag welke partij de onderhandelingen zou hebben afgebroken. In ieder geval hoefde PPC er, gezien de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld, geen rekening mee te houden dat het Hof de grieven van AMU en IUH zou uitleggen in die zin, dat AMU en IUH opkwamen tegen de hiervoor genoemde beslissing van het GEA.
5.53
Gezien deze omstandigheden had het Hof zich òfwel moeten beperken tot een behandeling van de drie specifieke grieven van AMU en IUH, òfwel had het Hof PPC in de gelegenheid moeten stellen zich nader uit te laten over de vraag welke partij de onderhandelingen had afgebroken. Door dit na te laten heeft het Hof in het bestreden oordeel in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden (vgl. HR 21 december 2001, NJ 2004/34, m.nt. DA, rov. 3.4). Dit beginsel geldt ook voor de Antilliaanse appelrechter, ondanks diens bevoegdheid buiten de grieven om een vonnis van het GEA te mogen vernietigen.
Subonderdeel 8.2
5.54
Voor zover 's Hofs oordeel zou rusten op een uitleg van de grieven van AMU en IUH is die uitleg — gezien hetgeen is weergegeven in subonderdeel 8.1 — zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In de grieven noch de toelichting daarop is ook maar in het minst stelling genomen tegen het oordeel van het GEA in rov. 4.2 van het tussenvonnis van 6 augustus 2007, dat AMU de onderhandelingen in feite heeft afgebroken.
Subonderdeel 8.3
5.55
Voor zover het Hof in de stellingen van AMU en IUH onder 35–38 van hun pleitnota d.d. 25 mei 2010 een nieuwe, niet in de memorie van grieven in incidenteel appel opgenomen, grief heeft gelezen tegen het oordeel van het GEA in rov. 4.2 van het tussenvonnis van 6 augustus 2007, heeft het Hof daarmee de zgn. twee-conclusie-regel, volgend uit HR 20 juni 2008, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009, NJ 2010/154 miskend, die ook in het Antilliaanse procesrecht geldt. Voor zover het Hof een in de hiervoor genoemde arresten gegeven uitzondering op de twee-conclusie-regel heeft willen toepassen, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft in het bestreden oordeel immers geen feiten en omstandigheden benoemd die toepassing van die uitzondering(en) zouden kunnen dragen.
Subonderdeel 8.4
5.56
's Hofs oordeel, dat na de mededeling van AMU dat de RvC van IUH niet akkoord ging en nadat AMU in maart 2005 een SPA heeft voorgelegd, nog steeds ruimte bestond voor onderhandelingen over samenwerking, en dat PPC de onderhandelingen heeft afgebroken is mede in zoverre onbegrijpelijk in het licht van de enorme wijziging in het standpunt van AMU ten aanzien van de aard van de samenwerking. PPC werd door AMU plotsklaps gedegradeerd van partner in de distributie van alle producten van AQ Bottling en operator van de fabriek (GPA) tot non-exclusief afnemer van die producten (SPA).48. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom het Hof van oordeel was dat niettemin nog ruimte bestond voor onderhandelingen over samenwerking, aangezien de standpuntwijziging van AMU de grondslag onder de samenwerking weghaalde. Het was aldus AMU die door haar enorme koerswijziging de stoot tot het beëindigen van de onderhandelingen gaf.
Subonderdeel 8.5
5.57
Rechtens onjuist is het bestreden oordeel, voor zover in dat oordeel de veronderstelling besloten ligt dat geen schadevergoedingsplicht kan ontstaan ingeval de partij die schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige of onaanvaardbare afbreking van onderhandelingen, de onderhandelingen zelf heeft afgebroken. Immers, ook al zou PPC de onderhandelingen hebben afgebroken, dan kon er in de gegeven omstandigheden niettemin aanleiding zijn het onderhandelgedrag van AMU naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en/of onrechtmatig te achten, in het bijzonder nu in het onderhavige geval:
- •
beide partijen reeds in vergaande mate uitvoering hadden gegeven aan essentiële aspecten van de samenwerking;49.
- •
AMU na 13 maanden onderhandelen zijn koers ten aanzien van de kern van de samenwerking plotsklaps wijzigt, omdat zij niet langer een samenwerking op exclusieve basis wil aangaan ten aanzien van de distributie van gebotteld drinkwater;50. en
- •
AMU vervolgens met Coca-Cola wèl op exclusieve basis een samenwerking aangaat ten aanzien van de distributie van gebotteld drinkwater.51.
Onderdeel 9: Concept-overeenkomsten en rechtskracht Lol
Inleiding
5.58
In onderdeel 9 bestrijdt PPC hetgeen het Hof overwoog in rov. 2.7 van het eindvonnis:
‘In de derde plaats geldt dat in alle stadia het nog slechts ging om concept-overeenkomsten en dat, ook al zou veronderstellenderwijs worden aangenomen dat AMU de onderhandelingen heeft afgebroken, zij daartoe gerechtigd was — zij heeft voldoende haar best gedaan — op grond van de slotbepaling (onder 11) van de Letter of Intent (laatstelijk overgelegd als bijlage 3 bij de conclusie na tussenvonnis van PPC).’
Subonderdeel 9.1
5.59
Het Hof miskent in het bestreden oordeel dat óók indien nog slechts sprake is van concept- overeenkomsten het afbreken van de onderhandelingen de afbrekende partij schadeplichtig kan maken. Dat nog geen definitieve overeenkomst was gesloten, is zelfs inherent aan de subsidiaire vorderingen van PPC, die waren gegrond op onrechtmatige of onaanvaardbare afbreking van onderhandelingen. Voor zover het Hof zulks niet zou hebben miskend is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom voor de afwijzing van de subsidiaire vorderingen van PPC relevant zou zijn dat het nog slechts ging om concept-overeenkomsten.
Subonderdeel 9.2
5.60
's Hofs oordeel, dat AMU gerechtigd was de onderhandelingen af te breken op grond van art. 11 van de Lol is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling van PPC dat AMU na 18 oktober 2004 geen beroep meer op art. 11 van de Lol toekwam, omdat de geldigheid van de Lol op 18 oktober 2004 was vervallen (art. 10 Lol)52. en op dat moment de onderhandelingen nog niet waren afgebroken (dat geschiedde op 27 januari 2005).
(Voorwaardelijk) Onderdeel 10: Geen goedkeuring van AVA AMU overeengekomen
Inleiding
5.61
De voorwaardelijke klachten in onderdeel 10 zijn gericht tegen rov. 2.9 van het eindvonnis, die luidt:
‘In het midden kan blijven dat, anders dan PPC betoogt (conclusie na tussenvonnis in hoger beroep, onder 49 e.v.), wel sprake was van ‘het aangaan van nieuwe activiteiten, voorzover van wezenlijk belang voor de vennootschap’ als bedoeld in artikel 8 lid 7 onder (o) van AMU's statuten, zodat voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, derhalve van IUH, nodig was.’
5.62
PPC is primair van mening dat het Hof in rov. 2.9 geen oordeel heeft bedoeld te geven dat de afwijzing van de vorderingen van PPC zelfstandig kan dragen, aangezien het Hof in rov. 2.9 voorop stelt dat hetgeen zij daarna overweegt ‘in het midden kan blijven’. Onder de voorwaarde dat moet worden aangenomen dat deze overweging de afwijzing van de vorderingen van PPC niettemin zelfstandig zou kunnen dragen, richt PPC diverse klachten tegen deze overweging.
Subonderdeel 10.1
5.63
Voor zover het Hof met haar oordeel in rov. 2.9 heeft bedoeld dat de concept-GPA tussen PPC en AMU eerst in werking zou kunnen treden of ontstaan wanneer AMU's moedermaatschappij IUH haar goedkeuring aan die overeenkomst zou hebben verleend, heeft het Hof miskend dat, wil de werking van of het ontstaan van een overeenkomst tussen professionele partijen afhankelijk zijn van de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders van de ene partij en/of dit de andere partij zonder meer tegengeworpen kunnen worden, als uitgangspunt heeft te gelden dat die voorwaarde tussen de onderhandelende partijen moet zijn overeengekomen, althans dat partijen er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dàt een dergelijke voorwaarde moet zijn overeengekomen (zie ook subonderdeel 2.1). Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 2.9 onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, omdat uit dat oordeel niet duidelijk wordt of, en op welke wijze, partijen waren overeengekomen dat de inwerkingtreding of het ontstaan van een overeenkomst afhankelijk was van goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders van AMU.
Subonderdeel 10.2
5.64
Voorts is rechtens onjuist, althans zonder nadere motvering onbegrijpelijk, dat een PPC niet meegedeelde of anderszins bekend geworden, interne (statutaire) regeling van AMU zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat PPC niet mocht verwachten dat AMU enigerlei overeenkomst met haar kon overkomen zonder voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders van AMU. Een dergelijke regeling werkt in beginsel immers niet jegens derden en de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders wordt niet beperkt door interne statutaire bevoegdheidsbepalingen. Dit oordeel is voorts onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de relevante en gemotiveerde stellingen van PPC dat de betreffende statutaire regeling geen externe werking heeft.53.
5.65
Althans is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de essentiële stelling van PPC dat die statutaire regeling van AMU PPC in ieder geval niet kan worden tegengeworpen aangezien de president-directeur (tevens statutair bestuurder) van IUH (de enig aandeelhouder van AMU) de onderhandelingen mede voerde en zodoende bij PPC het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat IUH als enig aandeelhouder zou instemmen met de concept-GPA.54.
Onderdeel 11: Eindconclusie Hof
5.66
Hetgeen is weergegeven in de onderdelen 1–10 vitieert 's Hofs oordeel in rov. 2.10 van het eindvonnis — dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, dat PPC's vorderingen integraal moeten worden afgewezen en dat PPC de kosten van de beide procedures dient te dragen — en kan daarom niet in stand blijven.
6.
Verzoek om datumbepaling schriftelijke toelichting
6.1
PPC verzoekt Uw Raad een datum te bepalen voor een nadere schriftelijke toelichting op het onderhavige verzoekschrift (vgl. Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nr. 141).
Redenen waarom:
PPC Uw Raad verzoekt te vernietigen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 juli 2010 en het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 januari 2011, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 11 april 2011
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2011
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nr. 60 (www.aqualectra.com).
De feiten als weergegeven in de par. 2.1–2.2 zijn — tenzij anders aangegeven — ontleend aan MvG nrs. 1–4. De feiten als weergegeven in de par. 2.3–2.11 zijn ontleend aan het Tussenvonnis van het GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1 (tenzij anders aangegeven) en de feiten in par. 2.12 komen voort uit de Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 77–80 en CvR nr. 76.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 29 oktober 2007 rov. 4.2 (eerste gedachtestreepje).
Vgl. prod. 1 bij inl. vzs.
Vgl. prod. 1 en 2 (p. 1–2) bij inl. vzs.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e).
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e).
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 29 oktober 2007 rov. 4.2.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e) (tweede gedachtestreepje) en rov. 4.2.
Vgl. prod. 12 bij inl. vzs.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 4.2.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nrs. 48 en 51.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 77–80; CvR nr. 76.
Vgl. inl. vzs. petitum en nrs. 21 en 28.
Vgl. CvR nrs. 75 en 79; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 15 en 59; Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e); MvG nr. 4.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nrs. 5–13; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 56–57; MvG nr. 14 en p. 11–12.
Vgl. inl. vzs. nr. 2 en 20 (en prod. 2); CvR nrs. 50, 52 en 57.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nr. 14.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 29 oktober 2007 rov. 4.2 (derde gedachtestreepje); CvR nr. 34.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 29 oktober 2007 rov. 4.2, waarnaar wordt verwezen in rov. 3.1 van het tussenvonnis van het Hof.
Vgl. CvR nr. 50; Conclusie na tussenvonnis PPC d.d. 5 oktober 2010 nr. 5.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nr. 41.
Vgl. inl. vzs. nr. 28 (eerste twee bullets); MvG nr. 22.
Vgl. CvR nrs. 75 en 79; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 15 en 59; Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e).
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1 (d), (e) en (f).
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 4.2; inl. vzs. nr. 19 (en prod. 1, art. 4).
Vgl. CvR nr. 76; Pleitnota d.d. 24 mei 2007 nrs. 72, 77–80; Akte PPC d.d. 26 november 2007 nr. 3; MvG nrs. 8–11, 13 en 18; MvA in incidenteel appel p. 2; Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 p. 6 (3e alinea) en nrs. 55 en 62.
Vgl. CvD nr. 21; MvA in principaal appel nr. 2.10.
Vgl. MvG p. 11–12. Zie ook: Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nrs. 5–13; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 56–57; MvG nr. 14.
Vgl. CvR nrs. 75 en 79; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 15 en 59; Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e).
Vgl. inl. vzs. nrs. 2 en 20; CvR nrs. 50, 52 en 57; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nr. 71.
Vgl. Eindvonnis GEA d.d. 25 mei 2009 rov. 2.2; Tussenvonnis Hof d.d. 19 juli 2010 rov. 3.3; Eindvonnis Hof d.d. 11 januari 2011 rov. 2.1.
Vgl. Eindvonnis GEA d.d. 25 mei 2009 rov. 2.2; Tussenvonnis Hof d.d. 19 juli 2010 rov. 3.3; Eindvonnis Hof d.d. 11 januari 2011 rov. 2.1.
Vgl. Eindvonnis GEA d.d. 25 mei 2009 rov. 2.2:
Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nrs. 41–42.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 4.2 en 1(e) (tiende gedachtestreepje).
Vgl. CvD nr. 12; Comparitieaantekeningen AMU en IUH d.d. 6 september 2007 p. 2.
Vgl. CvD nr. 12; Comparitieaantekeningen AMU en IUH d.d. 6 september 2007 p. 2.
Vgl. Conclusie na tussenvonnis PPC d.d. 5 oktober 2010, nrs. 19 en 24.
Vgl. prod. 9 bij inl. vzs (art. 14.2).
Vgl. prod. 9 bij inl. vzs (art. 7.7) en prod. 40 bij CvR (art. 7.7).
Vgl. Comparitieaantekeningen d.d. 6 september 2007 p. 2. Zie ook: CvD nr. 12.
Vgl. Akte AMU en IUH d.d. 26 november 2007 p. 4; Conclusie na enquête AMU en IUH nrs. 21 en 24.
Vgl. Conclusie na tussenvonnis PPC d.d. 5 oktober 2010 nr. 4.
Vgl. prod. 9 bij inl. vzs.
Vgl. Conclusie na tussenvonnis PPC d.d. 5 oktober 2010 nrs. 1–5.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 (2009), nr. 97
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 4.2; inl. vzs. nr. 19 (en prod. 2, art. 4).
Vgl. CvR nrs. 75 en 79; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 15 en 59; Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 1(e); MvG nr. 4.
Vgl. Tussenvonnis GEA d.d. 6 augustus 2007 rov. 4.2.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nrs. 48 en 51; Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 77–80; CvR nr. 76.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 24 mei 2007 nrs. 17 en 26; MvA in incidenteel appel p. 7 (4e alinea).
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nr. 51.
Vgl. Pleitnota PPC d.d. 25 mei 2010 nr. 52.