Zie rov. 1.1 en 2.1 van de bestreden beschikking.
HR, 30-11-2012, nr. 11/04067
ECLI:NL:HR:2012:BX9022
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2012
- Zaaknummer
11/04067
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BX9022
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX9022, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX9022
ECLI:NL:HR:2012:BX9022, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9022
ECLI:NL:HR:2012:BV3556, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3556
ECLI:NL:PHR:2012:BV3556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3556
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑11‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 11/04067
Mr. P. Vlas
Zitting, 28 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder in cassatie
In deze zaak komt de vraag aan de orde of verzoeker (hierna: [verzoeker]) op grond van art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132, hierna: TOS) de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De feiten staan vermeld in rov. 3.1-3.3 van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2011. [Verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], Suriname, als zoon van [de moeder]. Ten tijde van de geboorte van [verzoeker] was zijn moeder in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [Verzoeker] verkreeg bij zijn geboorte op grond van art. 1, aanhef en onder c, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) door afstamming van een ongehuwde Nederlandse moeder de Nederlandse nationaliteit. Op 2 juni 1971 is [verzoeker] erkend door [de vader], van Nederlandse nationaliteit. Op 22 december 1971 zijn de vader en de moeder van [verzoeker] met elkaar in het huwelijk getreden.
1.2
Ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 had [verzoeker], als minderjarige, met zijn ouders woonplaats buiten Suriname, zodat hij op die datum, evenals zijn ouders, de Nederlandse nationaliteit behield.
1.3
De moeder van [verzoeker] heeft op 16 mei 1984 door optie ingevolge art. 5 lid 1 TOS de Surinaamse nationaliteit verkregen, waardoor zij op grond van art. 2 lid 1 TOS haar Nederlanderschap verloor. De vader van [verzoeker] verkreeg op 8 april 1985 op grond van art. 5 lid 2 TOS de Surinaamse nationaliteit, waardoor hij op grond van art. 2 lid 1 TOS zijn Nederlanderschap verloor. [Verzoeker] was op 8 april 1985 minderjarig, zodat hij op grond van art. 6 lid 1 TOS de nationaliteit van zijn vader volgde en eveneens de Surinaamse nationaliteit verkreeg en zijn Nederlanderschap verloor.
1.4
[Verzoeker] heeft op 29 juli 2009 een verzoekschrift ingediend waarin hij de rechtbank heeft verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich tussen januari en maart 1989 meerdere keren tot de Nederlandse ambassade in Paramaribo heeft gewend om te opteren voor de Nederlandse nationaliteit en dat hij op grond van art. 6 lid 4 TOS de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.1.
1.5
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De officier van justitie heeft zich daarbij aangesloten.2.
1.6
Bij beschikking van 9 juni 2011 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat in 1989 voor de uitoefening van het optierecht van art. 6 lid 4 TOS de voorwaarde gold dat de nationaliteit waarvoor geopteerd werd, de nationaliteit moest zijn van het land waar men woonplaats had. Aangezien niet ter discussie stond dat [verzoeker] in 1989 in Suriname woonachtig was, had [verzoeker] volgens de rechtbank niet de mogelijkheid om op grond van art. 6 lid 4 TOS voor de Nederlandse nationaliteit te opteren.3.
1.7
[Verzoeker] heeft tegen deze beschikking (tijdig) cassatieberoep ingesteld.4. Het griffierecht was echter te laat betaald. In dat kader heeft de advocaat van [verzoeker] een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Bij arrest van 10 februari 2012 (LJN: BV3556, NJ 2012/231) heeft de Hoge Raad het beroep op de hardheidsclausule gegrond bevonden, waarna de procedure is voortgezet. De Staat heeft in cassatie geen verweer gevoerd. Aangezien door [verzoeker] slechts een gedeelte van het procesdossier is gefourneerd en door de Staat geen verweer is gevoerd, heb ik ambtshalve bij de rechtbank de stukken van het dossier opgevraagd en ontvangen.5.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
[Verzoeker] stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank over het woonplaats-vereiste in rov. 3.4 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens [verzoeker] berust art. 6 lid 4 TOS op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden, een correctiemogelijkheid krijgt voor het geval de werking van art. 6 leden 1 en 2 TOS ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS (25 november 1975). Onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad voert [verzoeker] aan dat art. 6 lid 4 TOS niet vereist dat de woonplaats in Nederland moet zijn gelegen.6.
2.2
In verband met het onafhankelijk worden van Suriname op 25 november 1975 bepaalt de TOS wie op dat moment de Nederlandse nationaliteit behoudt en wie de Surinaamse nationaliteit verkrijgt. In beginsel volgen minderjarigen de nationaliteit van hun vader (art. 6 lid 1 TOS). Art. 6 lid 4 TOS biedt minderjarigen een optie en luidt als volgt:
'De in de voorgaande leden bedoelde minderjarigen verkrijgen de nationaliteit die zij, indien zij ten tijde van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst reeds meerderjarig waren geweest, zouden hebben verkregen dan wel hadden kunnen verkrijgen of behouden, door binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarigheid hun wil daartoe te kennen te geven, mits deze nationaliteit is de nationaliteit van het land waar zij dan woonplaats hebben. (...)'.
2.3
Gelijktijdig met de TOS zijn op 25 november 1975 in werking getreden de Overeenkomst inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen en de Overeenkomst inzake de afschaffing van de visumplicht.7. Het gevolg hiervan was dat een meerderjarige zonder belemmeringen naar Nederland kon reizen om zijn optierecht van art. 6 lid 4 TOS in te roepen. In de toelichtende nota bij de Vestigingsovereenkomst stond het volgende:
'Zou de visum-afschaffingsovereenkomst komen te vervallen, dan zijn de regeringen van Nederland en Suriname verplicht aan wederzijdse onderdanen, die daarom verzoeken, een visum voor kort verblijf te verlenen. Dit visum kan alleen worden geweigerd in die omstandigheden, die ook volgens de visum-afschaffingsovereenkomst aan een (vrij) verblijf van drie maanden in de weg zouden staan'.8.
2.4
Op 1 september 1980 heeft Nederland eenzijdig de Visum-afschaffingsovereenkomst opgeschort. Vanaf dat moment hadden Surinaamse staatsburgers een visum nodig om naar Nederland te kunnen reizen. Dit maakte het inroepen van de optie van art. 6 lid 4 TOS voor velen illusoir.9. Zo werd het visum voor kort verblijf geweigerd indien niet aan de voorwaarden daarvoor werd voldaan. Indien het visum werd aangevraagd met de expliciete vermelding dat het de bedoeling was een optie voor het Nederlanderschap te doen, was dat een extra grond voor weigering van het visum.10.
2.5
In februari 1989 is het probleem van het illusoir worden van het optierecht van art. 6 lid 4 TOS onderkend tijdens een ambtelijk overleg tussen Nederland en Suriname. Een en ander heeft uiteindelijk op 14 november 1994 geleid tot een Protocol waarin in art. 2 is bepaald dat het woonplaatsvereiste van art. 6 lid 4 TOS wordt geschrapt. Dit Protocol is op 1 december 1995 in werking getreden.11. De toelichtende nota vermeldt over deze wijziging het volgende:
'Hier doet zich dus een incongruentie voor tussen de Toescheidingsovereenkomst en het nationale recht, in casu het Nederlandse vreemdelingenrecht. Immers het verdrag kent een recht toe en het nationale recht kan effectuering van dat recht in de weg staan door de vreemdelingrechtelijke verplichting van toelating tot Nederland. Dit doet zich in de praktijk regelmatig voor. Vreemdelingen die in Nederland hun woonplaats wensen te vestigen, dienen in principe te beschikken over een vergunning tot verblijf. Het uitoefenen van het recht van optie valt echter niet onder de gestelde normen voor toelating onder de voorwaarden van het reguliere vreemdelingenbeleid.
Om uit de impasse te geraken dat iemand die toelating tot Nederland behoeft om zijn recht van optie te kunnen uitoefenen terwijl het nationale vreemdelingenrecht geen toelating tot dit doel kent, wordt een visum verstrekt. De gemeente van vestiging in Nederland wordt vervolgens verzocht de houder van het visum (de potentiële optant) in te schrijven in de bevolkingsadministratie en tot optie te laten.
Om deze administratieve procedures en mogelijke problemen te elimineren, bepaalt het thans voorliggende protocol dat het vereiste van woonplaats komt te vervallen. Daarmee wordt mogelijk dat onder de doelgroep vallende personen voor het Nederlanderschap kunnen opteren terwijl zij niet in Nederland wonen (maar bijvoorbeeld in Suriname), of voor de Surinaamse nationaliteit terwijl men niet in Suriname (maar bijvoorbeeld in Nederland) woont'.12.
2.6
Anders dan aan het bepaalde in art. 1 van het Protocol (ten aanzien van een wijziging van art. 5 lid 2 TOS) is aan art. 2 van het Protocol ten aanzien van art. 6 lid 4 TOS geen terugwerkende kracht toegekend. Dit is in de rechtspraak van de Hoge Raad bevestigd.13.
2.7
[Verzoeker] heeft zich onder 3.7 van zijn verzoekschrift in cassatie beroepen op een beschikking van de Hoge Raad van 20 juni 1986, waarin de Hoge Raad het woonplaatsvereiste van art. 6 lid 4 TOS buiten toepassing heeft gelaten.14. In deze zaak betrof het een minderjarige die, net als zijn vader, buiten Suriname als Nederlander was geboren. Voor buiten Suriname geboren minderjarigen van wie de moeder eveneens buiten Suriname is geboren als Nederlander en die op 25 november 1975 in Suriname woonden en op dat moment het Nederlanderschap hebben verloren, geeft art. 6 lid 5 TOS een optierecht, waarbij geen woonplaatsvereiste wordt gesteld. Naar analogie met dit vijfde lid heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het woonplaatsvereiste van het vierde lid buiten toepassing blijft voor buiten Suriname geboren minderjarigen van wie de vader eveneens buiten Suriname als Nederlander is geboren en die bij inwerkingtreding van de TOS het Nederlanderschap verloren (rov. 5.2.3). De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat hetzelfde moet gelden voor buiten Suriname geboren minderjarigen met een vader of moeder die buiten Suriname als Nederlander zijn geboren, die op een later moment hun Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Ook voor hen geldt het woonplaatsvereiste van art. 6 lid 4 TOS niet (rov. 5.2.4). Volgens de Hoge Raad moet derhalve 'het vierde lid van art. 6 aldus worden verstaan dat het daarin gestelde woonplaatsvereiste niet geldt ten aanzien van alle buiten Suriname geboren minderjarigen van wie hetzij de vader hetzij de moeder eveneens buiten Suriname als Nederlander is geboren' (rov. 5.2.5).
2.8
Nu [verzoeker] is Suriname is geboren, gaat zijn beroep op de bovengenoemde beschikking niet op.15. De rechtbank heeft dan ook in rov. 3.4 terecht overwogen dat [verzoeker], nu niet ter discussie staat dat hij in 1989 in Suriname zijn woonplaats had, geen mogelijkheid had om op grond van de destijds geldende tekst van art. 6 lid 4 TOS voor de Nederlandse nationaliteit te opteren. Het middel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2012
Zie rov. 1.2-1.3 en 2.2 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 3.4 van de bestreden beschikking.
Op grond van art. 18 lid 2 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) staat van de beschikking uitsluitend beroep in cassatie open. Bij gebreke van een afwijkende cassatietermijn in de RWN, geldt de algemene termijn van drie maanden van art. 426 lid 1 Rv (zie HR 11 juli 2008, LJN: BD2714, RvdW 2008/742 en HR 23 april 2010, LJN: BL6186, NJ 2010/243). De beschikking dateert van 9 juni 2011, het verzoekschrift is op 7 september 2011 bij de Hoge Raad ingediend.
Het betreft in het bijzonder het inleidende verzoekschrift van [verzoeker] van 29 juni 2009, de nadere stukken ingediend door [verzoeker] op 4 januari 2010, het standpunt van de IND van 19 mei 2010, het 'verweerschrift' van [verzoeker] van 26 maart 2011. de schriftelijke mededeling van de officier van justitie en de pleitnotities van [verzoeker] 19 mei 2011.
HR 20 juni 1986, NJ 1987/902, m.nt. GRdG en RV 1986/35, m.nt. JJB; HR 26 juni 1987, NJ 1988/135, m.nt. GRdG; HR 28 september 1990, NJ 1991/293, m.nt. GRdG en RV 1990/47 en HR 29 oktober 1999, NJ 2003/601.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen, Trb. 1975, 133; Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg, enerzijds, en de Republiek Suriname, anderzijds, inzake de afschaffing van de visumplicht, Trb. 1975, 139.
TK 1975-1976, 14048, nr. 1, p. 7.
Zie hierover H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, blz. 186-188 en E.E. Bleeker en Y.J. Kern, De interpretatie van de artikel 6, lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS), in: Aan de grenzen van het Nederlanderschap, Een bundel opstellen over Nederlands en Europees nationaliteitsrecht, op 15 mei 1998 aangeboden aan F.Th. Zilverentant bij gelegenheid van zijn afscheid als wetgevingsjurist bij het Ministerie van Justitie, 1998, p. 37.
Ahmad Ali, a.w, 1998, blz. 186. Vgl. Vrz. Afdeling rechtspraak Raad van State 13 oktober 1987, RV 1987/34, m.nt. JJB.
Protocol tot wijziging van de op 25 november 1975 te Paramaribo ondertekende Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname, Trb. 1994, 280.
Staten-Generaal 1994-1995, 24327 (R 1543), nrs. 338 en 1, p. 3.
HR 11 april 1997, NJ 1997/705, m.nt. GRdG; HR 16 januari 1998, NJ 1998/284, m.nt. GRdG. Zie ook Ahmed Ali, a.w., p. 190.
NJ 1987/902, m.nt. GRdG. Onder 3.7 van het verzoekschrift is als datum van de beschikking abusievelijk 20 juni 1996 vermeld.
Zie ook HR 16 januari 1998, LJN: ZC2549, NJ 1998/284, m.nt. GRdG. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen onder verwijzing naar de conclusie A-G, waarin is aangegeven dat voor het uitbrengen van de optie van art. 6 lid 4 TOS vereist is dat betrokkene op dat moment woonplaats in Nederland moet hebben, ondanks het feit dat dit vereiste is komen te vervallen (zie onder 3.3.3-3.6.2).
Uitspraak 30‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Nationaliteit. Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS); optierecht art. 6 lid 4; woonplaatsvereiste.
Partij(en)
30 november 2012
Eerste Kamer
11/04067
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 344179/HA RK 09-390 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.A Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 november 2012.
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie; Wet griffierechten burgerlijke zaken. Griffierecht niet tijdig voldaan. Geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, LJN BU3348 (verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op gronden vermeld in dat arrest levert toepassing sanctie niet-ontvankelijkheid ook thans een onbillijkheid van overwegende aard op (art. 282a lid 4, art. 427b Rv.).
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/04067
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking met zaaknummer 344179/HA RK 09-390 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift tot cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het door verzoeker verschuldigde griffierecht is op 10 oktober 2011 door de Hoge Raad ontvangen.
Aan de advocaat van verzoeker is verzocht zich schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan.
De advocaat van verzoeker heeft per brief van 10 november 2011 een reactie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een datum zal bepalen voor indiening van een verweerschrift.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 [Verzoeker] heeft bij verzoekschrift, bij de Hoge Raad binnengekomen op 7 september 2011, beroep in cassatie ingesteld. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende hij ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken daarna, derhalve uiterlijk op 5 oktober 2011, op de rekening van de Hoge Raad was bijgeschreven dan wel ter griffie van de Hoge Raad was gestort. Hij heeft het griffierecht eerst op 10 oktober 2011 voldaan. Het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. brengt, in beginsel, mee dat hij in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2 De advocaat van verzoeker heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, bij brief van 10 november 2011 zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Hij heeft aangevoerd dat op de hem toegestuurde griffierechtnota van 19 september 2011 was vermeld dat het griffierecht binnen 28 dagen na dagtekening van de nota moet worden voldaan, en heeft een kopie van die nota bijgevoegd.
3.3 Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, LJN BU3348, waarin eveneens sprake was van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie. Op de gronden vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van dat arrest moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dit brengt mee dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad bepaalt dat zal worden voortgeprocedeerd.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 06‑01‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Staat der Nederlanden
1.
Verzoeker tot cassatie heeft aan de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Bij beschikking van 9 juni 2011 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 september 2011, heeft verzoeker daartegen beroep in cassatie ingesteld.
2.
Op 19 september 2011 heeft de afdeling FEZ van de rechtbank (die ook voor de griffier van de Hoge Raad de incasso van griffierechten verzorgt) aan de advocaat van verzoeker een nota griffierecht verzonden, met daarin de mededeling dat het bedrag van € 294,- uiterlijk 28 dagen na dagtekening van deze nota dient te zijn bijgeschreven. De advocaat van verzoeker heeft het griffierecht op 10 oktober 2011, dus binnen die termijn, betaald.
3.
De griffie heeft geconstateerd dat het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is betaald. Bij brief van 10 november 2011 heeft de advocaat van verzoeker, daartoe in de gelegenheid gesteld, zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Hij heeft aangevoerd dat de betaling is geschied binnen de in de nota van 19 september 2011 aangegeven termijn.
4.
Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende verzoeker ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de datum van indiening van het verzoekschrift in cassatie is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad is gestort. De uiterste betaaldatum was 5 oktober 2011. Verzoeker heeft het griffierecht eerst op 10 oktober 2011 voldaan. Het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv brengt, in beginsel, mee dat hij in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard1..
5.
De advocaat bij de Hoge Raad door wie procespartijen in cassatie in alle gevallen worden vertegenwoordigd moet op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de termijn voor betaling en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan2.. Nochtans bestaat aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in zaken waarin, naar de Hoge Raad bekend is, door de met de inning van griffierechten in cassatie belaste gerechtelijke administratie stelselmatig — immers in voorgedrukte standaardbrieven — van de wettelijke regeling afwijkende mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht moet zijn voldaan op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep.
6.
Deze laatste redenering kan ook in dit geval worden toegepast. De op 19 september 2011 aan de advocaat van verzoeker verzonden nota houdt een dergelijke, van de wet afwijkende mededeling in, waar is meegedeeld dat het voorlopig griffierecht uiterlijk 28 dagen na dagtekening van de nota diende te zijn bijgeschreven. De advocaat heeft het griffierecht binnen 28 dagen na dagtekening van de nota voldaan. Op die grond dient m.i. in het onderhavige geval toepassing te worden gegeven aan de hardheidsclausule.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een datum zal bepalen voor indiening van een verweerschrift.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2012
Vgl. Hoge Raad 4 november 2011 (LJN: BQ4182).
HR 4 november 2011 (LJN: BU3348) en HR 4 november 2011 (LJN: BQ7045).
Beroepschrift 07‑09‑2011
Inzake:
[requirant],
requirant,
Advocaat: Mr. L.C. Blok
Contra:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, Immigratie- en
Naturalisatiedienst,
Postbus 30120
2500 GC Den Haag,
belanghebbende,
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2313 KH) Leiden aan de Hoge Rijndijk 65, op het kantoor van Mr L.C. Blok, advocaat te Leiden, die door requirant tot zijn gemachtigde wordt gesteld en in verband daarmee dit cassatieschriftuur ondertekent en indient.
1.
Requirant is geboren op [geboortedatum] 1968 en bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij komt hierbij in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, sector civiel recht, d.d. 9 juni 2011, rekestnummer 344179/HA RK 09-390. Een kopie van de uitspraak, waarvan cassatie, gaat hierbij.
2.
In deze uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van requirant afgewezen.
Cassatiemiddelen
Cassatiemiddel 1
3.1.
Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen de r.o. 3.4 van de uitspraak rekestnr.344179/HA RK09-390, waarin de rechtbank ten onrechte oordeelt:
‘[requirant] had op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 4 TOS de mogelijkheid om binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarige leeftijd te opteren voor de Nederlandse nationaliteit. Immers, indien hij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS reeds meerderjarig was geweest, zou hij de Nederlandse nationaliteit hebben behouden. In 1989 gold echter voor de uitoefening van het optierecht de voorwaarde dat de nationaliteit waarvoor geopteerd werd, de nationaliteit moest zijn van het land waar men woonplaats had. Niet ter discussie staat dat [requirant] in 1989 in Suriname woonachtig was. [requirant] had derhalve niet de mogelijkheid om op grond van genoemd artikel voor de Nederlandse nationaliteit te opteren’.
Toelichting
3.2
Requirant heeft op 27 juli 2009 bij de rechtbank 's‑Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap.
Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij samen met zijn jongere zuster in de periode januari tot en met maart 1989 in Paramaribo heeft gewend tot de Nederlandse vertegenwoordiging en aldaar zijn wil om Nederlander te worden heeft geuit. De Nederlandse vertegenwoordiger heeft aan de zuster van [requirant] een Nederlands paspoort verstrekt, maar aan hem het Nederlanderschap geweigerd. De zuster van [requirant] heeft verklaard bereid te zijn hierover te getuigen. Verweerder heeft gesteld dat voor [requirant] de mogelijkheid heeft bestaan om tussen 17 augustus 1986 en 17 augustus 1991 te opteren voor het Nederlanderschap. Hoewel opteren een vormvrije handeling is, meent Verweerder dat niet gebleken is dat ten behoeve van requirant een optieverklaring is afgelegd.
Derhalve zou requirant, volgens verweerder, niet hebben geopteerd voor het Nederlanderschap.
3.3
Feit is dat requirant op 25 november niet in Suriname woonachtig was, maar in Nederland. Dat zijn zuster op dezelfde wijze geopteerd heeft voor het Nederlanderschap en deze nadien verkregen heeft, wekt bevreemding m.b.t. de stelling van de rechtbank dat requirant niet de mogelijkheid had om op grond van art. 6 lid 4 TOS voor de Nederlandse nationaliteit te opteren. Requirant heeft aldus reeds in 1989 kenbaar geopteerd voor het Nederlanderschap, zodat hij daarom ingevolge het bepaalde in art. 6 lid 4 TOS het Nederlanderschap heeft behouden dan wel heeft verkregen.
3.4
Indien requirant meerderjarig was geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS, had hij, nu hij in Suriname geboren was en op 25 november 1975 buiten Suriname woonachtig was, op grond van art. 6 lid 4 TOS, het Nederlanderschap behouden, aangezien hij tussen 1986 en 1991, het recht had om te opteren voor het Nederlanderschap. Zijn wil daartoe heeft hij bekend had gemaakt bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Paramaribo in 1989, waar zijn zuster over kan getuigen.
3.5
Requirant betoogt dat de rechtbank, een onjuiste opvatting bepleit van de werkingsfeer van art. 6 lid 4 TOS. Voornoemde bepaling berust op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden, een correctiemogelijkheid krijgt voor het geval de werking van lid 1 en 2 ertoe leidt dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij zou hebben verkregen indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS. Vgl. HR 26 juni 1987, NJ 1988, 135 nt. GRdG+ HR 29 oktober 1999, NJ 2003, 601. Zie ook H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst, 1998, blz. 175–179.
3.6
Derhalve had de rechtbank een rechter-commissaris moeten benoemen op grond van art. 15 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om te onderzoeken waarom requirant de mogelijkheid is ontzegd het Nederlanderschap te verkrijgen, toen hij zich in 1989 tot hen wendde. Requirant stelt dat de rechtbank een onjuist standpunt bepleit dat de optiemogelijkheid alleen rechtsgevolg kan hebben als hij in Nederland zijn hoofdverblijf had. Zie HR. 28 september 1990, RV 1990, 47Requirant heeft dus als minderjarige een andere nationaliteit verkregen dan hij zou hebben verkregen, indien hij reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS.
3.7
Requirant betoogt, dat de rechtbank heeft miskend dat de werkingsfeer van artikel 6 lid 4 van de TOS niet slechts beperkt is tot de volkenrechtelijke situatie van Suriname op 25 november 1975. De wetsinterpretatie die de rechtbank wenst te volgen ten aanzien van de vaststelling of requirante al dan niet op grond van art. 6 lid 4 TOS geacht kan worden te hebben geopteerd voor het Nederlanderschap, vindt niet alleen geen steun in de wetsgeschiedenis van de TOS, maar wordt ook niet geschraagd door vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Zo heeft de Hoge Raad bij arrest van 20 juni 1996, RV 1986, 35, geoordeeld dat minderjarigen, die op 25 november 1975 in Nederland dan wel op Nederlands grondgebied waren gevestigd en nadien de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, omdat zij de vader of de moeder hebben moeten volgen in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit, bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd en bij het uitbrengen van de optie ingevolge artikel 6, vierde lid, van de TOS niet vereist is dat de woonplaats in Nederland moet zijn.
‘(…)bij de gedachte dat zulke minderjarigen die, ondanks hun hechtere band met Nederland dan met Suriname, buiten hun wil het Nederlanderschap hebben verloren, eenmaal meerderjarig geworden, gedurende een bepaalde periode gerechtigd behoren te zijn de Nederlandse nationaliteit door een wilsuiting te herkrijgen, past niet goed dat zodanige wilsverklaring enkel gevolg kan hebben als betrokkene alsdan in Nederland woont’.
3.8
Requirant vat deze rechtsopvatting in die zin op, dat nu hij ten tijde van de onafhankelijkheid minderjarig was en in Nederland zijn hoofdverblijf had, nadien gedurende een bepaalde periode gerechtigd was om alsnog in Suriname het Nederlanderschap te verkrijgen. Artikel 6 lid 4 van de TOS geeft een optie termijn tussen de 18e en 23ste levensjaar aan, waarin een optant zijn wil te dienaanzien kenbaar kan maken.
3.9
Gesteld en gebleken is dat requirant zich tussen 1989 en 1991, dat wil zeggen de periode waarin hij optierechtig was, heeft gewend tot de Nederlandse vertegenwoordiger in Paramaribo in verband met zijn voorgenomen vertrek naar Nederland. Ingevolge de rechtsopvatting van de Hoge Raad, zoals bij arrest van 28 september 1990 (RV 1990, 47) is verwoord, had de ambassademedewerker onder deze omstandigheden zich behoren te realiseren, dat in de uitlatingen van requirant een wilsverklaring als in dat artikel bedoeld besloten lag.
‘(…)mede in aanmerking genomen dat — zoals ook de RB kennelijk, terecht heeft aangenomen — zodanige verklaring ook mondeling kon worden afgelegd en niet aan een bepaalde formulering was gebonden.’
3.10
Nu requirant wenst te betogen, dat een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegen aan deze aangevallen uitspraak, waarvan cassatie, meent hij dat deze uitspraak vernietigd dient te worden, aangezien ze in strijd is met de grondgedachte van de TOS en de terzake doende rechtsopvatting waar de Hoge Raad van pleegt uit te gaan.
4. Conclusie
Requirant concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten.
Leiden, 07 september 2011
Advocaat