Hof Amsterdam, 15-07-2014, nr. 200.141.822/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:2859, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-07-2014
- Zaaknummer
200.141.822/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:2859, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3630, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 15‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Griffierecht te laat betaald door ziekte van officemanager. Comparitie na aanbrengen heeft toch doorgang gevonden. Appellanten hebben er echter niet op mogen vertrouwen dat de zaak ontvankelijk was.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.141.822/01
kenmerk rechtbank Amsterdam : 1391065/ CV EXPL 12-5261
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 juli 2014
inzake:
1. [appellant sub 1] ,
2. [appellant sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. H. Kayed te Utrecht,
tegen
de stichting STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.B. Sans Prieto te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 10 februari 2014 hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, van 4 december 2013.
Appellanten hebben de zaak aangebracht op de rol van 18 februari 2014.
Bij arrest van 25 februari 2014 is een comparitie na aanbrengen gelast.
Het griffierecht is door appellanten op 20 maart 2014 betaald.
De comparitie na aanbrengen heeft op 16 april 2014 plaatsgevonden en heeft niet tot een minnelijke regeling tussen partijen geleid.
De zaak is naar de rol van 27 mei 2014 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door appellanten.
Appellanten hebben op die datum geen memorie van grieven genomen.
De zaak is naar de rol van 3 juni 2014 verwezen voor het nemen van een akte door appellanten over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door geïntimeerde over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Appellanten hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij akte van 3 juni 2014 heeft geïntimeerde laten weten af te zien van het instellen van incidenteel appel en arrest gevraagd.
Bij brief van 4 juni 2014, per fax ter griffie van het ingekomen op 5 juni 2014, heeft de advocaat van appellanten met instemming van de wederpartij verzocht alsnog een akte als hiervoor bedoeld te mogen nemen. Dit verzoek is op 6 juni 2014 toegewezen, met verwijzing van de zaak naar de rol van 17 juni 2014.
Bij akte van 17 juni 2014 hebben appellanten een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv.
Arrest is bepaald op heden.
2. Motivering
2.1
Artikel 3 lid 3 WGBZ bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 18 februari 2014. Het griffierecht is betaald op 20 maart 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.3
Bij akte hebben appellanten betoogd dat de officemanager van het kantoor van hun advocaat sinds januari 2014 arbeidsongeschikt is, zodat de advocaten nu zelf voor het tijdig betalen van het griffierecht dienen te zorgen. Zij erkennen dat dit in deze zaak niet is gelukt. Appellanten hebben een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, onder aanvoering van - kort gezegd - het volgende. Het hof heeft bij appellanten de stellige indruk en het vertrouwen gewekt dat zij, ondanks de te late betaling, ontvankelijk waren en een memorie van grieven zouden mogen nemen. De comparitie na aanbrengen van 16 april 2014 heeft immers - ondanks de in het tussenarrest van 25 februari 2014 opgenomen zinsnede dat de comparitie geen doorgang zal vinden indien partijen het griffierecht niet tijdig hebben betaald - zonder enig voorbehoud plaatsgevonden. Ter zitting heeft de advocaat van appellanten nog uitdrukkelijk aan de raadsheer-commissaris gevraagd of de griffierechten waren ontvangen, waarop die antwoordde dat hij niets had vernomen, althans dat hij zich daar niet mee bemoeide en dat partijen bij elkaar waren om de zaak thans te behandelen. Eerst op 27 mei 2014, derhalve nadat de comparitie had plaatsgevonden met alle aanzienlijke kosten van dien, is de onderhavige problematiek via het roljournaal - waarin niet eerder iets te lezen was over een mogelijk ontslag van de instantie - aan de orde gekomen. Volgens appellanten zal toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in dit geval dan ook een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg hebben, mede gelet op de geringe overschrijding van de betalingstermijn van twee dagen en de belangen van appellanten bij een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. De belangen van appellanten daarbij zijn des te groter, omdat zij tijdens de comparitie - in de veronderstelling verkerend dat zij het geschil nog in volle omvang aan het hof konden voorleggen - een regeling hebben afgewezen waardoor de procedure tot een, ten opzichte van het bestreden vonnis voor appellanten gunstiger, einde zou zijn gekomen met compensatie van kosten.
2.4
De omstandigheden die appellanten bij akte hebben aangevoerd nopen niet tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van artikel 127a lid 2 Rv op de in artikel 127a lid 3 Rv genoemde grond. Appellanten hebben slechts feiten en omstandigheden aangevoerd die in de risicosfeer van appellanten liggen. Dat de comparitie na aanbrengen ondanks de te late betaling doorgang heeft gevonden, is weliswaar achteraf gezien spijtig, maar leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de betaling is, zo wordt ook door appellanten erkend, door administratieve omstandigheden op het kantoor van hun advocaat niet tijdig gedaan en het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen heeft daarop geen invloed gehad. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat zij vanwege het doorgaan van die comparitie erop mochten vertrouwen dat zij toch ontvankelijk waren, overweegt het hof als volgt. De advocaat van appellanten kon zelf vaststellen dat zij te laat had betaald: als advocaat mag zij worden geacht op de hoogte te zijn van de wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht en zij was uiteraard bekend met het moment waarop zij de betaling had gedaan. Dat de advocaat van appellanten dit kennelijk heeft vastgesteld, blijkt uit het feit dat zij bij aanvang van de comparitie aan de raadsheer-commissaris een vraag heeft gesteld over de betaling van het griffierecht. De raadsheer-commissaris heeft daarop volgens de eigen stellingen van appellanten afhoudend geantwoord, in die zin dat hij niet heeft bevestigd dat het met de betaling wel goed zat en heeft meegedeeld dat die kwestie op dat moment niet aan de orde was. Appellanten hebben ook daaraan dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de zaak ontvankelijk was. Door de procedure desondanks voort te zetten hebben appellanten zelf het risico op extra kosten genomen.
2.5
Appellanten hebben aangeboden de door hen gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen. Dit aanbod wordt gepasseerd, reeds omdat dit bewijs, ook als zij daarin slagen, gelet op het voorgaande niet tot een andere beslissing leidt.
2.6
Nu geïntimeerde geen incidenteel appel wenst in te stellen, zal het hof geïntimeerde ontslaan van de instantie.
2.7
Appellanten zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten. Het hof zal bij de begroting van die kosten geen extra punt voor de comparitie na aanbrengen in rekening brengen.
3. Beslissing
Het hof:
ontslaat geïntimeerde van de instantie;
veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op € 704,- aan verschotten en op € 316,- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 15 juli 2014.