Rb. Den Haag, 10-04-2013, nr. 433603/ HA ZA 12-1475
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8897
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-04-2013
- Zaaknummer
433603/ HA ZA 12-1475
- LJN
BZ8897
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ8897, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑04‑2013
Uitspraak 10‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Overeenkomst van borgtocht. Verjaring vordering op hoofdschuldenaar? Verlengingsgrond verjaringstermijn. Hoofdschuldenaar is een vennootschap die na het opheffen van haar faillissement niet meer bestaat. De vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon verjaart niet, omdat bij herleven van de rechtspersoon de periode tussen het hebben opgehouden te bestaan en het herleven een verlengingsgrond oplevert (art. 2:23c lid 2 BW), terwijl de mogelijkheid tot herleven van de rechtspersoon niet in de tijd is beperkt.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: 433603/ HA ZA 12-1475
Vonnis van 10 april 2013
in de zaak van
DE CO?PERATIE U.A. CO?PERATIEVE RABOBANK VLIETSTREEK-ZOETERMEER U.A.,
gevestigd te Zoetermeer,
eiseres,
advocaat: mr. J.C. Meijroos te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (gemeente [[gemeente]),
gedaagde,
advocaat: mr. M.P.V. den Engelsman te Rotterdam.
Partijen worden hierna de bank en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding d.d. 10 december 2012, met producties,
- -
de brief van de rechtbank van 21 december 2012, waarin partijen is medegedeeld dat deze procedure als pilotzaak in het kader van het project Civiele Procesinnovatie is bestempeld,
- -
de conclusie van antwoord,
- -
het tussenvonnis van 6 februari 2013,
- -
de fax van 26 februari 2013 van de zijde van de bank met een productie ten behoeve van de comparitie,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De bank heeft met Horeca Concept Building B.V. (verder: de vennootschap) een financieringsovereenkomst gesloten, waarvoor [gedaagde] zich voor een maximum van € 100.000,- borg heeft gesteld. Daartoe is op 12 maart 2004 door de bank en [gedaagde] een schriftelijke overeenkomst van borgtocht getekend.
2.2.
De vennootschap is op 6 april 2005 failliet gegaan. Op 2 maart 2006 is dit faillissement bij gebrek aan baten opgeheven, waardoor de vennootschap heeft opgehouden te bestaan.
2.3.
In een brief van 24 juni 2008 van de bank aan [gedaagde] is – onder meer – het volgende opgenomen:
“U heeft zich indertijd als borg ten bedrage van € 100.000,- mede verbonden voor de schulden van Horeca Concept Building B.V.. Helaas is deze rechtspersoon in 2006 failliet verklaard en is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten.
Uiteindelijk resteerde voor de bank een restant vordering die de door u afgegeven borgtocht overschrijdt zodat wij u per omgaande verzoeken om ons binnen drie weken na heden aan te geven op welke wijze u aan uw verplichtingen vanuit de borgtocht wenst te voldoen c.q. tot betaling wenst over te gaan. (…)
Indien wij geen reactie ontvangen zullen wij verdere noodzakelijke stappen gaan ondernemen waarvan de kosten voor uw rekening zullen komen.”
2.4.
Bij brieven van 19 en 29 december 2011 is [gedaagde] namens de bank aangemaand tot betaling van een bedrag van (in hoofdsom) € 118.782,46.
3. Het geschil
3.1.
De bank vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 101.785,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Borgtocht teniet gegaan?
4.1.
[gedaagde] heeft een bevrijdend verweer gevoerd, inhoudend dat de vordering van de bank op hem – gelet op het bepaalde in artikel 7:853 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – teniet is gegaan door verjaring van de vordering op de hoofdschuldenaar. [gedaagde] voert daartoe aan dat sedert het opeisbaar worden van de vordering meer dan vijf jaren verstreken zijn.
4.2.
De rechtbank overweegt over dit verjaringsberoep als volgt. Als uitgangspunt voor de aanvang van een verjaringstermijn heeft te gelden dat wanneer de wet niet anders bepaalt, die termijn begint te lopen op het moment dat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:313 BW). Die situatie doet zich in beginsel steeds voor in het geval van een faillissement. De vordering verjaart na verloop van vijf jaar, tenzij de verjaring wordt gestuit of er sprake is van een (wettelijke) verlengingsgrond (vgl. art. 3:320 BW, art. 36 Fw). Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen, terwijl tijdens het bestaan van een verlengingsgrond de verjaringstermijn doorloopt. Wordt de verjaring niet gestuit of is geen sprake van een verlengingsgrond, dan verjaart het vorderingsrecht. Een eenmaal voltooide verjaring kan niet meer ongedaan worden gemaakt, daarna resteert nog slechts de natuurlijke verbintenis.
4.3.
Een vennootschap kan nadat zij heeft opgehouden te bestaan, herleven, bijvoorbeeld wanneer (alsnog) blijkt van het bestaan van een bate (vgl. artikel 2:23c BW). Deze mogelijkheid tot herleven is niet in de tijd gelimiteerd en kan zich dus steeds blijven voordoen. Gedurende de periode tussen het hebben opgehouden te bestaan en de herleving van de rechtspersoon is er een verlengingsgrond voor de verjaringstermijn (artikel 2:23c lid 2 BW).
4.4.
Nu een eenmaal voltooide verjaring niet meer ongedaan kan worden gemaakt, de herleving van de rechtspersoon de verjaringstermijn verlengt en er geen tijdslimiet is gekoppeld aan de mogelijkheid dat een rechtspersoon kan herleven, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de vordering op een gefailleerde rechtspersoon niet verjaart. Zou dit anders zijn, dan is het – ter bescherming van de crediteur – bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW met betrekking tot rechtspersonen zonder zin. Niet goed denkbaar in het systeem van de wet is immers dat een definitief voltooide verjaringstermijn nadien alsnog zou kunnen worden verlengd. Zelfs al zou aangenomen moeten worden dat stuiting van de verjaring in de periode dat een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, mogelijk is (zie artikel 54 lid 3 en/of lid 4 Rv en zie in die zin Hof Amsterdam 7 februari 2012, LJN BV8919 alsmede 7 november 1996, kenbaar uit HR 9 oktober 1998, LJN ZC2731, NJ 1999, 5) dan hoeft dat – gelet op het bepaalde in artikel 2:23c lid 2 BW – naar het oordeel van de rechtbank dus niet om te voorkomen dat een vordering op de niet langer bestaande rechtspersoon ‘definitief’ verjaart.
4.5.
In het onderhavige geval heeft de bank een vorderingsrecht op een hoofdschuldenaar die niet meer bestaat, maar waarvoor – tot in lengte van jaren – de mogelijkheid bestaat dat zij herleeft. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.2 - 4.4 is overwogen, leidt dat tot de slotsom dat de vordering op de hoofdschuldenaar (nog) niet is verjaard. De enkele omstandigheid dat er op dit moment geen concrete vooruitzichten zijn dat de vereffening daadwerkelijk heropend zal worden, brengt daarin geen verandering.
4.6.
Overigens heeft [gedaagde] – die ter zake hiervan de stelplicht en bewijslast draagt – ook niets gesteld over het moment waarop de verjaringstermijn ex artikel 3:307 lid 1 BW met betrekking tot de vordering van de bank tot terugbetaling is aangevangen en evenmin op welk moment de vordering op de hoofdschuldenaar zou zijn verjaard. Nu de bank heeft betwist dat haar vordering is verjaard, heeft [gedaagde] op dit punt (dus) niet aan zijn stelplicht voldaan. Het beroep op verjaring van de vordering op de hoofdschuldenaar gaat dus ook daarom niet op.
4.7.
Nu de vordering van de bank op de hoofdschuldenaar niet is verjaard, brengt dat met zich dat de vordering van de bank op de borg ook niet teniet is gegaan.
Vordering verjaard?
4.8.
Daarmee is de vraag aan de orde of de vordering van de bank op [gedaagde] (als borg) is verjaard. De bank heeft niet betwist dat de verjaring van de vordering op [gedaagde] is aangevangen uiterlijk dadelijk na opheffing van het faillissement op de vennootschap. Volgens de bank is de verjaring van die vordering evenwel gestuit door de brief aan [gedaagde] van 24 juni 2008 en doordat [gedaagde] in februari 2009 in een gesprek met twee medewerkers op de bank de vordering heeft erkend.
4.9.
Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 4 juni 2006, LJN AO6020). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom [gedaagde] aan de brief van 24 juni 2008 – zo hij deze zou hebben ontvangen – niet redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de bank zich haar recht op nakoming voorbehield. Deze brief heeft dus, indien zij door [gedaagde] is ontvangen, tot gevolg dat de verjaring tijdig is gestuit.
4.10.
[gedaagde] betwist echter dat hij de brief van 24 juni 2008 heeft ontvangen. In verband met het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW kan slechts sprake zijn van een stuitende werking als de brief [gedaagde] heeft bereikt of als het niet (tijdig) ontvangen het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handelingen van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. De enkele verzending van een brief naar het juiste adres is onvoldoende. Nu de bank zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de verjaring van de vordering door voornoemde brief is gestuit, rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de ontvangst van die brief door [gedaagde] op haar. De zaak zal naar de rol worden verwezen om de bank in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven of en zo ja, hoe zij het bewijs op dit punt wil leveren.
4.11.
[gedaagde] bestrijdt voorts dat hij in een gesprek met medewerkers van de bank de vordering heeft erkend. Nu ook door erkenning van de vordering, indien zij komt vast te staan, de verjaring wordt gestuit en de bank zich ook hier op de rechtsgevolgen van haar stellingen beroept, zal zij ook op dit punt in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren. De zaak zal – ook in verband hiermee – naar de rol worden verwezen om de bank in de gelegenheid te stellen ook ten aanzien van deze stelling aan te geven of en zo ja op welke wijze zij bewijs wenst te leveren.
4.12.
Indien de bank het bewijs (alleen) door getuigen wenst te leveren, zal zij in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over de te horen getuigen, alsmede opgave te doen van de verhinderdata voor alle betrokkenen.
4.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
laat de bank toe tot het leveren van bewijs van zijn stellingen als bedoeld in 4.10 en 4.11;
5.2.
bepaalt dat, indien de bank dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting ten overstaan van mr. H. J. Vetter op een door hem te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage;
5.3.
bepaalt dat de advocaat van de bank binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de griffie van de sector civiel - opgave zal doen van de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur voor de verhoren zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat het aan de hand van de opgave(n) vastgestelde tijdstip, behoudens in de gevallen genoemd in het Landelijk Rolreglement, niet zal worden gewijzigd;
5.5.
bepaalt dat de bank indien zij het bewijs niet door getuigen leveren maar door
overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven;
5.6.
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle nadere bewijsstukken aan de rechtbank met afschrift de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
verwijst de zaak naar de rol van 1 mei 2013 voor beraad;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.G.C. Veneman en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.?