Vgl. rov. 2.2 arrest Hof Amsterdam van 7 februari 2012: nu uitsluitend verklaringen voor recht zijn gevorderd (en toegewezen) in het door het hof bij dit arrest bekrachtigde op 30 juni 2004 gewezen vonnis van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om vorderingen van onbepaalde waarde.
HR, 06-12-2013, nr. 12/02562
ECLI:NL:HR:2013:CA3743
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2013
- Zaaknummer
12/02562
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3743, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3743, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8919, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:CA3743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3743, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/5.26 met annotatie van Redactie
BNB 2014/21 met annotatie van J.J. VETTER
NJ 2014/87 met annotatie van J.W. Zwemmer
JA 2014/8 met annotatie van L.C. Dufour
JOR 2014/89 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
OR-Updates.nl 2013-0425
JWB 2013/568
JA 2014/8 met annotatie van L.C. Dufour
JOR 2014/89 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
Uitspraak 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Invordering. Vervolg van HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0411, NJ 2009/5. Verjaring recht tot dwanginvordering; art. 27 lid 1 IW 1990. Rechtsgeldige stuiting verjaring? Betekening dwangbevel aan rechtspersoon die is opgehouden te bestaan. Art. 54, leden 3 en 4, Rv van overeenkomstige toepassing? Herleven rechtspersoon noodzakelijk? Art. 2:23c lid 1 BW. Beroep op uitlating inspecteur; vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
6 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/025612
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TRANSAUTEX FOOD B.V.,gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Transautex en de Ontvanger.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C07/00074, ECLI:NL:HR:2008:BF0411 van de Hoge Raad van 5 december 2008;
b. de arresten in de zaak 200.075.430/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2011 en 7 februari 2012.
Het arrest van 7 februari 2012 van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 7 februari 2012 heeft Transautex beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Transautex toegelicht door haar advocaat en mr. W.M.T. Keukens, advocaat te Amsterdam; en voor de Ontvanger door zijn advocaat en mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van Transautex heeft bij brief van 21 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij kennisgeving van 5 november 1998 heeft de Ontvanger Transautex hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor aan Tysco Service B.V.B.A. (hierna: Tysco) opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de periode 1992 tot en met 1996 (hierna: de naheffingsaanslagen). De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 1 december 1997 respectievelijk 18 december 1997. Transautex heeft haar aansprakelijkheid tijdig en gemotiveerd betwist.
(ii) Tysco is op 17 maart 1998 in staat van faillissement verklaard. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2004 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.
(iii) Een op 26 november 2008 tegen Tysco uitgevaardigd dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslagen (hierna: het dwangbevel) is op 2 december 2008 betekend aan het parket van de officier van justitie van de rechtbank Rotterdam. Een uittreksel van het exploot is bekendgemaakt in het katern "Grootstedelijk Rotterdam" van het Algemeen Dagblad van 8 december 2008.
(iv) De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 30 juni 2004, zaak-/rolnummer 125454/HAZA 99-2010, op vordering van de Ontvanger voor recht verklaard dat Transautex hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing die Tysco aan de Ontvanger is verschuldigd in verband met het verrichten van werkzaamheden voor Transautex op grond van inlening van personeel.
3.2.1
Na cassatie en verwijzing heeft Transautex vooreerst betoogd dat de vordering van de Ontvanger na het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008 is verjaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, anders dan de Ontvanger heeft gesteld, door de hiervoor in 3.1, onder (iii), genoemde betekening en bekendmaking het in artikel 27, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (tekst tot 1 juli 2009; hierna: IW 1990) bedoelde recht tot dwanginvordering van de naheffingsaanslagen niet rechtsgeldig is gestuit. Volgens Transautex had de Ontvanger op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW om heropening van de vereffening van Tysco moeten verzoeken, waarna de hiervoor bedoelde betekening en bekendmaking hadden moeten geschieden aan de vereffenaar.
3.2.2
Het hof heeft dit betoog van Transautex verworpen. Het heeft daartoe – samengevat – als volgt geoordeeld.
Met betrekking tot de betekening van een exploot aan een niet meer bestaande rechtspersoon kan artikel 50 Rv niet worden toegepast, maar naar het oordeel van het hof kan artikel 54, leden 3 en/of 4, Rv dat wel.
In het onderhavige geval is heropening van de vereffening niet nodig, omdat de Ontvanger geen vereffening van het vermogen van Tysco nastreeft en heropening alleen is aangewezen indien nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. In het geval dat alleen betekening van een akte aan een ontbonden rechtspersoon wordt nagestreefd, is heropening van de vereffening niet nodig. In een dergelijk geval blijft de ontbonden rechtspersoon niet voortbestaan op de voet van artikel 2:19, lid 5, BW en is artikel 2:23c BW niet van toepassing, aldus het hof.
Aangezien niet is betwist dat aan de overige vereisten voor stuiting van de verjaring is voldaan, moet op grond van het voorgaande worden aangenomen dat de Ontvanger de verjaring van het recht tot dwanginvordering van de naheffingsaanslagen tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit.
Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat deze oordelen stroken met de opmerking van de minister van Financiën dat stuiting kan plaatsvinden door bekendmaking aan de officier van justitie en publicatie (Kamerstukken II, 2010/11, 32 505, nr. 3, blz. 46), en dat deze oordelen niet strijden met de opmerking van de minister van Justitie dat met gebruikmaking van artikel 2:23c BW de vereffening kan worden heropend waarna de verjaring kan worden gestuit (Kamerstukken I, 2008/09, 31 124, nr. C, blz. 8).
3.2.3
Middelonderdeel 1 richt zich met rechtsklachten tegen de hiervoor in onderdeel 3.2.2 weergegeven oordelen van het hof.
3.2.4
Op grond van artikel 12, eerste volzin, IW 1990 kan, indien een belastingschuldige na te zijn aangemaand in gebreke blijft, de invordering van een belastingaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Voorts bepaalt artikel 13, lid 1, IW 1990 dat de betekening van een dwangbevel geschiedt overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten.
3.2.5
Ingevolge artikel 27, lid 1, IW 1990 vervalt het recht tot dwanginvordering met betrekking tot een belastingaanslag door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de aanslag geheel invorderbaar is dan wel, indien zulks tot een later tijdstip leidt, vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de laatste akte van vervolging aan de belastingschuldige is betekend. Deze verjaringstermijn wordt op grond van artikel 27, lid 2, aanhef en letter d, IW 1990 verlengd met de tijd gedurende welke na de aanvang van die termijn de belastingschuldige in staat van faillissement verkeert. Tot 1 juli 2009 bestond geen wettelijke verplichting een akte van vervolging als hier bedoeld tevens bekend te maken aan een op de voet van artikel 34 IW 1990 voor de betreffende belastingaanslag aansprakelijk gestelde. Artikel 27 noch enige andere bepaling van de IW 1990 bevatte voor 1 juli 2009 een regeling – in afwijking of ter aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – voor de wijze waarop een akte van vervolging ter zake van een belastingaanslag moet worden betekend aan een niet meer bestaande rechtspersoon.
3.2.6
In artikel 54, leden 3 en 4, Rv is voorgeschreven op welke wijze de betekening dient plaats te vinden van exploten aan rechtspersonen, “bestaande en ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft”. Deze regeling leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon na te zijn ontbonden heeft opgehouden te bestaan, en desondanks – op grond van artikel 34 of 35 IW 1990 – belang bestaat bij het kunnen betekenen van een exploot dat stuiting van verjaring van het recht tot invordering van een door die rechtspersoon belopen schuld tot gevolg heeft.
Het in het middelonderdeel onder verwijzing naar artikel 2:23c, lid 1, BW gehouden betoog dat dit laatste kan worden bereikt door het doen herleven van een rechtspersoon, waarna de betekening van een exploot mogelijk is op de wijze die is voorzien voor betekening aan een bestaande rechtspersoon, gaat uit van betekening in een andere situatie dan zich hier voordoet. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger geen ander belang had bij herleving van Tysco dan stuiting van de verjaring van het recht tot invordering van de naheffingsaanslagen. In een zodanig geval is er geen reden de Ontvanger tegen te werpen dat voor hem de weg van artikel 2:23c, lid 1, BW openstond. Het hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Ontvanger terecht de weg van artikel 54, lid 4, Rv heeft gekozen voor betekening van de akte van vervolging. Op grond van het hiervoor overwogene faalt middelonderdeel 1 in zijn geheel.
3.3.1
Middelonderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof dat het de Ontvanger vrijstond om ondanks de door de inspecteur gedane uitlating dat Transautex eigenbouwer was, Transautex aansprakelijk te blijven houden uit hoofde van inlening van personeel van Tysco.
3.3.2
Het middelonderdeel betwist het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel onder meer met de stelling dat de Ontvanger op grond van artikel 35, § 6, lid 2, van de Leidraad Invordering was gebonden aan de uitlating van de inspecteur dat Transautex eigenbouwer was. Het middelonderdeel faalt in zoverre, reeds omdat het hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld (in rov. 2.17) dat de inspecteur die uitlating heeft gebaseerd op andere feiten dan de feiten waarop de Ontvanger zijn primaire standpunt dat tussen Transautex en Tysco in de jaren 1992/1996 sprake was van inlening van personeel, heeft gebaseerd, en dat dit voor Transautex kenbaar was. De uitlating van de inspecteur belette derhalve de Ontvanger niet om de aansprakelijkstelling van Transautex te handhaven.
3.3.3
Middelonderdeel 2 faalt ook voor het overige. Het hof heeft (in rov. 2.16) geoordeeld dat uit niets is gebleken dat de Ontvanger al naar gelang de verklaring van de inspecteur omtrent het eigenbouwerschap van Transautex, zijn primaire duiding van de relatie tusen Transautex en Tysco in de jaren 1992/1996 al of niet zou laten varen, en dat daarom niet door het optreden van de Ontvanger bij Transautex de opvatting kan zijn ontstaan dat zij niet meer als inlener voor de loonbelastingschulden van Tysco aansprakelijk zou worden gehouden. Het in dat oordeel besloten liggende oordeel dat Transautex zich jegens de Ontvanger niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.4
Nu de middelonderdelen 1 en 2 niet slagen, kan het daarop voortbouwende middelonderdeel 3 evenmin slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Transautex in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 6.118,34 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 december 2013.
Conclusie 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Invordering. Vervolg van HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0411, NJ 2009/5. Verjaring recht tot dwanginvordering; art. 27 lid 1 IW 1990. Rechtsgeldige stuiting verjaring? Betekening dwangbevel aan rechtspersoon die is opgehouden te bestaan. Art. 54, leden 3 en 4, Rv van overeenkomstige toepassing? Herleven rechtspersoon noodzakelijk? Art. 2:23c lid 1 BW. Beroep op uitlating inspecteur; vertrouwensbeginsel.
Zaaknr. 12/02562
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 juni 2013
Conclusie inzake:
Transautex Food B.V.
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond
Het gaat in dit tweede cassatieberoep - het eerste cassatieberoep heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008(1) - om de vragen of (i) de Ontvanger de verjaring van de opgelegde naheffingsaanslagen op de juiste wijze heeft gestuit en (ii) het hof het beroep van Transautex op het vertrouwensbeginsel terecht heeft verworpen.
1. Feiten(2) en procesverloop(3)
1.1 Aan de vennootschap naar Belgisch recht Tysco Service B.V.B.A. (hierna: Tysco) zijn over het tijdvak 1992 tot en met 1996 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van in totaal ƒ 3.040.165,-.
Deze naheffingsaanslagen hebben als dagtekening 1 december 1997 en 18 december 1997.
1.2 Tysco is met de voldoening van deze aanslagen in gebreke gebleven en is op 17 maart 1998 in staat van faillissement verklaard. Bij vonnis van 23 maart 2004 van de rechtbank Rotterdam is het faillissement van Tysco opgeheven bij gebrek aan baten.
1.3 Bij kennisgeving van 5 november 1998 heeft de Ontvanger Transautex hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de voormelde belastingschuld van Tysco.
1.4 Transautex heeft bij brief van 1 december 1998 haar aansprakelijkheid betwist en de betwisting gemotiveerd bij brief van 8 maart 1999. Op 9 juli 1999 is Transautex door de Ontvanger gehoord. Transautex heeft vervolgens bij de inspecteur op de voet van artikel 50 IW 1990 (oud) (hierna: IW 1990) bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aan Tysco opgelegde aanslagen.
1.5 Een op 26 november 2008 tegen Tysco uitgevaardigd dwangbevel met betrekking tot de naheffingsaanslagen is op 2 december 2008 betekend aan het parket van de officier van justitie van de rechtbank Rotterdam(4). Een uittreksel van het exploot is bekend gemaakt in het katern "Grootstedelijk Rotterdam" van het Algemeen Dagblad van 8 december 2008.
1.6 Nadat de Hoge Raad bij arrest van 5 december 2008 het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 9 november 2006 had vernietigd en de zaak had verwezen naar het gerechtshof Amsterdam heeft de Ontvanger Transautex bij exploot van 8 oktober 2010 doen oproepen om aldaar te verschijnen teneinde voort te procederen.
1.7 Transautex heeft bij memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2004 zal vernietigen en de vordering van de Ontvanger alsnog zal afwijzen.
De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord na verwijzing geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen.
Partijen hebben hun zaak vervolgens op 14 juni 2011 doen bepleiten.
1.8 Het hof heeft de zaak bij arrest van 5 juli 2011 onder aanhouding van iedere verdere beslissing naar de rol verwezen teneinde de Ontvanger in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over het betoog dat is opgenomen in de pleitaantekeningen van Transautex onder 4.7 t/m 4.13.
Na aktewisseling heeft het hof bij eindarrest van 7 februari 2012 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2004 bekrachtigd.
1.9 Transautex heeft tegen dit arrest tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door de Ontvanger nog is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen en verscheidene subonderdelen.
Onderdeel 1, dat uiteenvalt in vijf klachten, richt zich in de kern tegen het oordeel van het hof dat de Ontvanger de verjaring van het recht van dwanginvordering van de hiervoor onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen geldig heeft gestuit doordat de Ontvanger, door de weg van art. 54 lid 3 en/of lid 4 Rv. te volgen, de juiste wijze van betekening heeft gekozen. In cassatie is niet bestreden dat aan de overige vereisten voor stuiting van de verjaring is voldaan (rov. 2.10).
2.2 Met betrekking tot de wijze van betekening heeft het hof als volgt heeft geoordeeld:
"2.8 Ingevolge art. 2:19 lid 1, aanhef en sub c, BW wordt een rechtspersoon ontbonden na faillietverklaring door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel. Indien de rechtspersoon dan geen baten meer heeft, houdt hij ingevolge art. 2:19 lid 4 BW op te bestaan. In dat geval heeft de rechtspersoon geen kantoor, geen bestuurder en geen vereffenaar meer. Ook de faillissementscurator is dan geen vereffenaar meer. Niettemin kan dan nog wel betekening aan de niet meer bestaande rechtspersoon plaatsvinden.
Art. 50 Rv kan dan niet worden toegepast, maar art. 54 lid 3 en/of lid 4 Rv wel. Betekening aan de niet meer bestaande rechtspersoon geschiedt aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie, terwijl een uittreksel van het exploot voorts bekend wordt gemaakt in een landelijk dagblad.
2.9 Stuiting door de Ontvanger kan zinvol zijn in een geval waarin er geen reële kans meer bestaat dat de ontbonden rechtspersoon de belastingschuld zal betalen en de Ontvanger dat ook niet meer nastreeft, bijvoorbeeld indien de Ontvanger, zoals in casu, betaling van de belastingschuld door een ander dan de ontbonden rechtspersoon nastreeft. In dat geval streeft de Ontvanger geen vereffening van het vermogen van de rechtspersoon na en is heropening van de vereffening ook niet nodig. Heropening van de vereffening is immers slechts nodig indien nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. In het geval dat alleen betekening van een akte aan een ontbonden rechtspersoon wordt nagestreefd, is heropening van de vereffening niet nodig. Daarom blijft in dat geval de ontbonden rechtspersoon niet voortbestaan op de voet van art. 2:19 lid 5 BW en zijn dan art. 2:23-23c BW evenmin van toepassing.
(...)
2.11 Voorgaande oordelen stroken met de opmerking van de minister van Financiën dat stuiting kan plaatsvinden door bekendmaking aan de officier van justitie en publicatie (Kamerstukken II , 2010-2011, 32 505, nr. 3, p. 46) en strijden niet met de opmerking van de minister van Justitie dat met gebruikmaking van art. 2:23c BW de vereffening kan worden heropend waarna de verjaring kan worden gestuit (Kamerstukken I , 2008-2009, 31 124, nr. C, p. 8). Laatstgenoemde opmerking impliceert immers niet dat de verjaring niet kan worden gestuit zonder heropening van de vereffening."
2.3 Subonderdeel 1.1 klaagt dat deze oordelen(6) blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 54 lid 3 (en 4) Rv., mede in verbinding met art. 2:23c lid 1 BW en het op verjaring van het recht tot dwanginvordering toepasselijke art. 27 IW 1990. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat art. 54 Rv. een subsidiaire betekeningsmogelijkheid aan nog bestaande (rechts)personen kent en dat voor een extensieve uitleg van art. 54 lid 3 Rv. geen aanleiding is nu de Ontvanger de heropening kan verzoeken van de vereffening van Tysco teneinde zijn tot stuiting van de verjaring van het recht van dwanginvordering strekkende dwangbevel (akte van vervolging) te kunnen betekenen.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat een (juiste) betekening aan de na heropening van de vereffening benoemde vereffenaar van Tysco een redelijk doel dient nu vanwege de op de onderhavige zaak toepasselijke IW 1990 de verjaring van de 'accessoire' vordering op de subsidiair aansprakelijke persoon afhankelijk was van de verjaring van de vordering tegen de (primair) belastingschuldige, en betekening aan die vereffenaar beter waarborgt dat het exploot de geadresseerde ervan en (daarmee indirect ook) de subsidiair aansprakelijk gestelde als belanghebbende bereikt.
Subonderdeel 1.3 betoogt dat het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 januari 1982(7) art. 4 nr 7 Rv. (oud)(8) extensief heeft uitgelegd in het geval van betekening aan een persoon die reeds langer dan één jaar was overleden aan het voorgaande niet afdoet. Ook de arresten van 18 december 2009(9) en 23 december 2011(10) waarin is geoordeeld dat heropening van de vereffening niet (altijd) is vereist teneinde de ontbonden rechtspersoon-belastingplichtige in gebreke te stellen, zijn niet op één lijn te stellen met de stuiting van de verjaring en doen evenmin aan het voorgaande af.
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan indien het in rechtsoverweging 2.9 impliciet heeft geoordeeld dat, nu de Ontvanger geen vereffening van het vermogen van de rechtspersoon (Tysco) nastreeft, heropening van de vereffening onnodig én onmogelijk is vanwege de volgens het hof openstaande mogelijkheid van een openbare betekening op de voet van art. 54 lid 3 (en 4) Rv. Onder verwijzing naar het arrest HR 11 oktober 1991(11) wordt betoogd dat een heropening van de vereffening aanvaardbaar is teneinde bepaalde rechtshandelingen door of 'tegen' de ontbonden rechtspersoon te (kunnen) verrichten, zoals de betekening van een dwangbevel van de Ontvanger tot stuiting van een lopende verjaring van het recht tot dwanginvordering en dat een vertraagde behandeling van een heropeningsrekest de te volgen weg van heropening van de vereffening onverlet laat en onvoldoende klemmende reden oplevert om art. 54 lid 3 Rv. toe te passen op een geval waarvoor dat artikellid niet is bedoeld.
Subonderdeel 1.5 klaagt dat uitlatingen van bewindslieden in de totstandkomingsgeschiedenis van de in dit geval niet toepasselijke gewijzigde IW 1990 en de wijziging van de overgangsbepaling Vierde Tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) er rechtens niet toe kan leiden dat de Ontvanger de weg van betekening op de voet van art. 54 lid 3 (en 4) Rv. mocht volgen. Evenmin kan betekenis toekomen aan andere kamerstukken met betrekking tot later tot stand gekomen wetgeving(12) of het met ingang van 1 januari 2011 - zonder overgangsregime - geldende art. 27 lid 2 IW 1990.
2.4 De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Daarbij kan het volgende worden vooropgesteld(13).
De verjaring van de vordering van de Ontvanger op Transautex in haar hoedanigheid van aansprakelijk gestelde is afhankelijk van de verjaring van het recht tot dwanginvordering van de naheffingsaanslagen die aan Tysco zijn opgelegd(14). Zoals het hof - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 2.7 heeft geoordeeld, geldt ingevolge art. III Vierde Tranche Awb voor de verjaring van het recht van dwanginvordering art. 27 IW 1990 zoals die bepaling tot 1 juli 2009 luidde, aangezien de naheffingsaanslagen vóór 1 juli 2009 zijn opgelegd, en - zo voeg ik onder verwijzing naar hetgeen ik hierna onder 2.11 heb opgenomen toe - het nieuwe overgangsrecht nog niet op deze zaak van toepassing is.
Stuiting van de verjaring als bedoeld in het eerste lid van art. 27 IW 1990 geschiedt door betekening van onder meer, zoals in dit geval, een dwangbevel. Bij deze betekening dienen, op de voet van de art. 12 en 13 lid 1 IW 1990, de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten in acht te worden genomen.
Voorts staat in cassatie vast dat Tysco bij gebreke aan baten is opgehouden te bestaan en geen kantoor, bestuurder of vereffenaar meer had, met als gevolg dat art. 50 Rv. niet kon worden toegepast(15).
2.5 De te beantwoorden vraag is hoe de ontvanger een stuitingsexploot aan de niet meer bestaande belastingplichtige dient te betekenen om te bewerkstelligen dat de verjaring ten opzichte van de aansprakelijk gestelde wordt gestuit.
Naar huidig recht is het antwoord op deze vraag gegeven(16). Met de inwerkingtreding van de Vierde Tranche Awb op 1 juli 2009(17), is art. 27 IW 1990 als volgt komen te luiden:
"1. De ontvanger kan de verjaring van een rechtsvordering tot betaling stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt.
2. Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling.
2.6 Nu, zoals gezegd, de Vierde Tranche Awb niet op deze zaak van toepassing is, staan twee wegen open. De eerste is de door het hof geaccordeerde weg van het uitbrengen van een openbaar exploot aan de niet meer bestaande rechtspersoon waarbij de leden 3 en 4 van art. 54 Rv. worden toegepast.
De tweede weg is de door het middel bepleite heropening van de vereffening waarbij een vereffenaar wordt benoemd aan wie het exploot kan worden betekend.
Op beide wegen bevinden zich voetangels en klemmen.
De weg van art. 54 Rv.
2.7 De leden 3 en 4 van art. 54 Rv.(18) luiden als volgt:
"3. Gelijkelijk wordt gehandeld ten aanzien van rechtspersonen, bestaande of ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft.
4. Indien het exploot niet een te voeren of aanhangige procedure betreft, geschiedt de betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de verzoeker zijn woonplaats of, bij gebreke daarvan, zijn werkelijk verblijf heeft, terwijl een uittreksel van het exploot voorts bekend wordt gemaakt in een landelijk dagblad of in een dagblad verschijnend in de streek waar de verzoeker woonplaats of werkelijk verblijf heeft, onder vermelding van naam en kantooradres van de deurwaarder of van de advocaat van wie afschrift van het exploot kan worden verkregen. Heeft de verzoeker geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland, dan geschiedt de betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank Den Haag."
Samengevat kan dus in de situatie dat bijvoorbeeld een stuitingsexploot(19) is bestemd voor een bestaande of ontbonden rechtspersoon, die geen kantoor, bestuurder of vereffenaar heeft dan wel wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, dat exploot worden betekend aan het openbaar ministerie, terwijl daarnaast een uittreksel van het exploot bekend wordt gemaakt in een dagblad.
2.8 Vóór 2002 bevatte de wet in art. 4 nr 7 een nagenoeg gelijkluidend voorschrift(20).
Het betekeningsvoorschrift "ten aanzien van (...)(21) vennootschappen, bestaande of ontbonden, bij gebreke van gemeenschappelijk kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekende woonplaats of geen bekend werkelijk verblijf binnen het koninkrijk heeft", is bij de Lex Hartogh(22) in art. 4 nr 7 Rv. opgenomen. Als (enige) toelichting daarop is opgemerkt dat art. 4 nr 4 voorschrijft hoe de betekening van exploten moet geschieden aan bestaande en ontbonden vennootschappen van koophandel en dat het nieuwe vierde lid van art. 4 nr 7 voorziet in de gevallen waarin "de bestaande of ontbonden naamloze vennootschap geen gemeenschappelijk kantoor, geen directeur of vereffenaar heeft, of wel laatstgenoemde geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf binnen het koninkrijk hebben"(23).
2.9 De wet bevat - uiteraard - geen voorschrift voor betekening van een exploot aan een ontbonden niet meer bestaande rechtspersoon. Hoewel analoge toepassing van de weg van art. 54 Rv. in een geval als het onderhavige geval neerkomt op het doen van een mededeling per exploot aan een spookpartij, is het belang er in gelegen dat een tijdstip wordt gefixeerd waarop de mededeling is gedaan, waardoor het tijdstip van de stuiting van de verjaring ten opzichte van de aansprakelijk gestelde kan worden vastgesteld.
2.10De literatuur over de procesrechtelijke kant is beperkt. Emmerig beschrijft dat volgens lagere rechtspraak(24) de weg van art. 4 nr 7 Rv. (oud) (als voorloper van art. 54 lid 3 Rv.) dient te worden gevolgd indien de ontvanger de verjaring van een aanslag wil stuiten omdat hij daarvoor een derde aansprakelijk heeft gesteld of wil stellen, maar concludeert dat de (stuiting van) de verjaring van het recht tot dwanginvordering en verrekening nadere aandacht behoeft(25). Heijmans en Raaijmakers noemen slechts het standpunt van de rijksadvocaat dat betekening op de voet van art. 4 nr 7 Rv. (oud) dient plaats te vinden aan de officier van justitie en de betekening dient te worden gepubliceerd in een landelijk dagblad(26).
2.11 Het merkwaardige aan de regeling van art. 27 IW 1990 (oud) en de weg van art. 54 Rv. is evenwel dat er geen verplichting is om de aansprakelijk gestelde mededeling te doen van het stuitingsexploot aan de belastingplichtige.
Dit is ook gesignaleerd door de minister van Financiën in het wetgevingstraject 'Overige fiscale maatregelen 2011'. Nadat in het overgangsrecht van de Vierde Tranche Awb was bepaald dat met betrekking tot de verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft(27), is bij de Wet Overige fiscale maatregelen bepaald dat de overgangsbepaling art. III eerste lid van de Vierde Tranche Awb met ingang van 1 januari 2011 niet langer van toepassing is op art. 27 IW 1990(28). De minister lichtte dit als volgt toe:
"Het tweede lid van artikel 27 van de IW 1990 ziet op het stuiten van de verjaring en het verlengen van de verjaringstermijn bij een belastingschuld van een ontbonden rechtspersoon waarvoor een ander aansprakelijk is gesteld. Voorgesteld wordt ook ten aanzien van artikel 27, tweede lid, van de IW 1990 de eerbiedigende werking niet langer van toepassing te laten zijn. Stuiting kan thans bij "oude" betalingsverplichtingen plaatsvinden door bekendmaking van de belastingschuld bijvoorbeeld aan de Officier van Justitie en plaatsing in de Staatscourant. Dit is echter een omslachtige procedure die er niet direct toe leidt dat de aansprakelijk gestelde persoonlijk wordt geïnformeerd, terwijl hij degene is voor wie de informatie over stuiting van de verjaring relevant is. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de IW 1990(29) wordt de aansprakelijk gestelde geïnformeerd over de stuiting. Het is daarom wenselijk dat deze wijze van stuiting wordt toegepast zowel bij de "oude" als bij de "nieuwe" betalingsverplichtingen."(30)
Sinds 1 januari 2011 geldt derhalve het voor de Ontvanger gunstige nieuwe recht ook voor de stuiting van de verjaring voor de dwanginvordering van aanslagen die vóór 1 januari 2009 zijn vastgesteld of ontstaan(31).
2.12 Het belangrijkste bezwaar tegen analoge toepassing van de weg van art. 54 lid 4 in verbinding met lid 3 Rv. is er m.i. in gelegen dat de verjaring ten opzichte van de aansprakelijk gestelde wordt gestuit via de fictie van een openbaar exploot dat is bestemd voor de niet meer bestaande rechtspersoon, terwijl deze aansprakelijk gestelde daarvan niet op de hoogte behoeft te worden gesteld.
De weg van art. 2:23c BW
2.13 Art. 2:23c lid 1 BW luidt als volgt:
1. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen.
2.14 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Vierde Tranche Awb blijkt dat de wetgever in het kader van de invordering van belastingschulden de procedure van heropening van de vereffening van art. 2:23c BW de revue heeft laten passeren. In het oorspronkelijke wetsvoorstel had de wetgever nog geen specifieke regeling getroffen voor de invordering van belastingaanslagen gezien het voorstel om art. 27 IW 1990 geheel te laten vervallen zodat de verjaring van belastingschulden zou worden geregardeerd door de Awb(32). Bij nota van wijzing werd het eerder ingediende wetsvoorstel echter zodanig gewijzigd dat in het eerste lid van art. 27 IW 1990 werd opgenomen dat de ontvanger de verjaring van een rechtsvordering tot betaling kan stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt en voorts dat in het tweede lid art. 2:23c BW van overeenkomstige toepassing werd verklaard bij de invordering van belastingaanslagen(33). Deze weg werd echter nog vóórdat het wetsvoorstel in de Tweede kamer was besproken, ongeschikt geacht en werd bij de tweede nota van wijziging in art. 27 IW 1990 tweede lid bepaald dat de aansprakelijkgestelde in de plaats van de belastingschuldige treedt indien deze is opgehouden te bestaan(34).
2.15 De Minister van Justitie heeft het terugkomen op het eerdere voorstel om art. 2:23c BW van overeenkomstige toepassing te verklaren in geval van aansprakelijkstelling voor een belastingschuld met het oog op de stuiting van de verjaring of verlenging van de verjaringstermijn, de volgende toelichting gegeven:
"(...)
Bij nota van wijziging is voorts voorgesteld in artikel 27, tweede lid, IW 1990 te bepalen dat artikel 2:23c van het Burgerlijk Wetboek (BW) van overeenkomstige toepassing is bij de invordering van belastingschulden. Op die manier zou worden voorkomen dat de rechtsvordering tot betaling verjaart als de belastingschuldige is opgehouden te bestaan, bijvoorbeeld omdat de rechtspersoon - de belastingschuldige - is ontbonden. Er kan dan geen mededeling, bedoeld in het voorgestelde eerste lid van artikel 27 IW 1990, aan de belastingschuldige worden gedaan om de verjaring te stuiten. Er is wel de behoefte om de verjaring te stuiten of de verjaringstermijn te verlengen van de belastingschuld indien iemand aansprakelijk is gesteld voor die belastingschuld. De aansprakelijkheidsschuld is accessoir aan de belastingschuld en verjaart op het moment dat de belastingschuld verjaart.
Aansprakelijkheidsprocedures kunnen lang duren en doorlopen nadat de belastingschuld is verjaard. Zonder nadere voorziening zou dan de aansprakelijkheidsschuld niet meer kunnen worden ingevorderd. Het aanvankelijke voorstel om artikel 2:23c BW van overeenkomstige toepassing te verklaren, houdt in dat de vereffening bij een ontbonden rechtspersoon kan worden heropend. Vervolgens wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Bij nader inzien wordt dit voorstel echter ongeschikt geacht. Het heropenen van de vereffening op grond van artikel 2:23c BW is een omslachtige procedure voor het verlengen van een verjaringstermijn van de belastingschuld. Daarnaast was het voorgestelde tweede lid van artikel 27 IW 1990 niet beperkt tot gevallen waarin sprake is van een aansprakelijkstelling, maar gold die regeling in alle gevallen bij een ontbonden rechtspersoon. (...)"(35)
2.16 Bij de behandeling in de Eerste Kamer is door de leden van de SGP-fractie en de CU-fractie de noodzaak van een speciale wettelijke voorziening in de IW 1990 ter waarborging van de mogelijkheid om de verjaring van belastingschulden van niet meer bestaande rechtspersonen te kunnen stuiten ter discussie gesteld en de vraag gesteld of de ontvanger niet op grond van art. 2:23c BW een verzoek kan doen tot heropening van de vereffening van deze rechtspersonen. De Minister van Justitie heeft bij memorie van antwoord hierop als volgt gereageerd:
"Strikt genomen hebben deze leden gelijk; met gebruikmaking van artikel 2:23c BW kan de vereffening worden heropend waarna de verjaring van de rechtsvordering tot betaling kan worden gestuit. Heropening van de vereffening is echter een omslachtige manier om de verjaring te stuiten; er is een procedure bij de rechter voor nodig en de benoeming van een vereffenaar is noodzakelijk. Artikel 2:23c BW is bovendien niet bedoeld voor het stuiten van de verjaring. Heropening van de vereffening is bedoeld voor de situaties waarin nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo van de rechtspersoon opkomt of van het bestaan van een bate blijkt."(36)
2.17 Het bij de tweede nota van wijziging voorgestelde art. 27 IW is met ingang van 1 juli 2009 de geldende wettekst is geworden.
2.18 Tegen het volgen van de weg van art. 2:23c BW kan worden aangevoerd dat uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art 27 IW blijkt dat de wetgever daar bewust niet voor heeft gekozen omdat het een omslachtige manier is om de verjaring te stuiten en de procedure van art. 2:23c BW daarvoor niet is bedoeld(37).
2.19 Een volgend bezwaar is dat art. 2:23c BW het bestaan van een bate als voorwaarde stelt voor de heropening van de vereffening. Verplichtstelling van de heropening van de vereffening louter met het oog op de betekening van een dwangbevel aan een ontbonden niet meer bestaande rechtspersoon zodat de verjaring ten opzichte van de aansprakelijk gestelde wordt gestuit, zou er m.i. op neer komen dat het uitbrengen van een stuitingsexploot ten behoeve van de aansprakelijk gestelde bij fictie gelijk wordt gesteld met het opkomen van een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo dan wel het bestaan van een bate. Ondanks de terughoudende toetsing van de rechter(38) acht ik het - anders dan het onderdeel stelt - niet zonneklaar dat genoemd criterium analoog kan worden toegepast(39). Bovendien komt deze omweg mij ook om proceseconomische redenen onwenselijk voor(40).
2.20 Ten slotte meen ik dat toepassing van de weg van art. 2:23c BW als nadeel heeft dat de ontvanger het tijdstip van het doen van de stuitingsmededeling niet zelf in de hand heeft.
2.21 Alles afwegende zie ik minder zwaarwegende argumenten tegen toepassing naar analogie van de weg van art. 54 Rv. dan van de weg van art. 2:23c BW. In die visie stuit onderdeel 1 in zijn geheel af op het feit dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en behoeven de afzonderlijke subonderdelen geen verdere bespreking.
Ik teken daarbij aan dat de weg van analoge toepassing van art. 54 Rv. m.i. uitsluitend zou moeten kunnen worden gevolgd in 'oude' gevallen als de onderhavige en dus niet in het algemeen voor het uitbrengen van exploten aan ontbonden en niet meer bestaande rechtspersonen. Gelet op het thans geldende overgangsrecht (zie hiervoor onder 2.11) zullen er waarschijnlijk niet meer zoveel 'oude' gevallen als de onderhavige zijn. Toch zou de Hoge Raad m.i. voor die gevallen als voorwaarde moeten stellen dat naast het uitbrengen en publiceren van het openbaar exploot de aansprakelijk gestelde door de ontvanger op de hoogte wordt gesteld van de betekening en publicatie.
2.22 Onderdeel 2 betreft de wijze waarop het (verwijzings)hof de na het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008 nog openliggende vraag heeft beantwoord.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad Transautex in de rechtsoverwegingen 3.3.3 en 3.3.5 op grond van artikel 34, lid 1, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de loonbelasting verschuldigd door Tysco ter zake van het loon van haar werknemers dat toerekenbaar is aan werkzaamheden die zijn voortgevloeid uit de door Tysco met Transautex gesloten overeenkomst en heeft de Hoge Raad geoordeeld dat Tysco, ervan uitgaande dat Transautex werknemers inleende bij Tysco, niet als onderaannemer van Transautex kan worden aangemerkt.
Vervolgens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof niet zonder zulks te motiveren mocht voorbijgaan aan de mogelijkheid dat Transautex binnen de context van de correspondentie tussen de inspecteur en de Ontvanger enerzijds en Transautex anderzijds de stellingname van de inspecteur zo heeft mogen opvatten dat deze mede zag op de duiding van de relatie tussen Transautex en Tysco als eigenbouwer tegenover onderaannemer, zodat het hof de stelling van Transautex dat het de Ontvanger wegens een door de inspecteur gedane uitlating niet vrijstond Transautex aansprakelijk te stellen uit hoofde van inlening van personeel, niet onbesproken had mogen laten. De Hoge Raad vernietigde daarom het arrest van het gerechtshof 's -Gravenhage van 9 november 2006 en verwees het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
2.23 Onderdeel 2, dat vijf subonderdelen bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.14 -2.18. Daarin heeft het hof de in het geding na cassatie en verwijzing voorliggende vraag beantwoord.
2.24 Beantwoording van een dergelijke vraag is in hoge mate feitelijk omdat het daarbij gaat om de uitleg van gedingstukken en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. Het desbetreffende oordeel kan dan ook in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.
Ik wijs er voorts op dat het hof bij de beoordeling van het betoog van Transautex in - de in cassatie niet bestreden - rechtsoverweging 2.13 vijftien onbetwiste feiten en omstandigheden heeft betrokken.
2.25 Het hof heeft in rechtsoverweging 2.15 - voor zover thans van belang - als volgt geoordeeld:
"2.15 Voor het antwoord op de vraag of, kort gezegd, Transautex de verklaring van de inspecteur in diens brief van 21 mei 1999 (herhaald in de brief van 15 juli 1999) zo heeft mogen opvatten dat deze mede zag op de duiding van de relatie tussen Transautex en Tysco als die van eigenbouwer en onderaannemer, en aldus mede voor de Ontvanger in de onderhavige procedure zou hebben te gelden, is van belang of door het optreden van de inspecteur en de Ontvanger bij Transautex redelijkerwijze die indruk heeft kunnen ontstaan. Gelet op de hiervoor in rov. 2.13 hiervoor weergegeven correspondentie is het hof van oordeel dat daarvan geen sprake is. Transautex heeft de verklaring van de inspecteur niet aldus mogen verstaan dat deze mede de relatie van Transautex met Tysco in het verleden betrof. In dit verband is het hof - overigens - van oordeel dat de inspecteur de Ontvanger ook niet heeft willen binden aan zijn verklaring over de vraag of sprake is van eigenbouwerschap, in die zin dat daarmee diens 'primaire duiding' van de relatie tussen Transautex en Tysco voor die verklaring zou moeten wijken, en dat Transautex dat ook van aanvang af heeft moeten begrijpen. Het hof overweegt daartoe als volgt."
2.26 Ik behandel eerst subonderdeel 2.5, dat is gericht tegen rechtsoverweging 2.16, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"2.16 Blijkens de hiervoor in rov. 2.13 vastgestelde feiten heeft de Ontvanger zich reeds voorafgaand aan de brieven van de inspecteur van 13 april 1999 en 21 mei 1999 op het primaire standpunt gesteld dat Transautex moest worden aangemerkt als inlener en op het subsidiaire standpunt dat Transautex moest worden aangemerkt als eigenbouwer. Bij de brief van 23 april 1999 heeft hij te kennen gegeven zijn primaire standpunt te handhaven. Ook na de brief van 21 mei 1999 is de Ontvanger zich op beide standpunten blijven stellen: bij brief van 7 juni 1999 heeft hij Transautex meegedeeld het subsidiaire standpunt (eveneens) te handhaven. Over dit een en ander heeft bij Transautex geen twijfel kunnen bestaan. Nu het de Ontvanger in beginsel vrijstaat om primaire en subsidiaire standpunten in te nemen en (ook overigens) uit niets is gebleken dat de Ontvanger, al naar gelang de verklaring van de inspecteur omtrent het eigenbouwerschap van Transautex, zijn 'primaire duiding' van de relatie tussen Transautex en Tysco in de jaren 1992/1996 al of niet zou laten varen, kan niet door zijn optreden bij Transautex de opvatting zijn ontstaan dat zij, toen de inspecteur op 21 mei 1999 besliste zoals hij deed, niet meer als inlener voor de onderhavige loonbelastingschulden van Tysco aansprakelijk zou worden gehouden."
2.27 Het subonderdeel klaagt dat het kennelijk ('overigens') ten overvloede gegeven oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan dragen. Daartoe wordt aangevoerd dat indien ervan wordt uitgegaan dat (a) Transautex wél mocht aannemen dat de bij brief van 15 juli 1999 onverkort gehandhaafde verklaring van 21 mei 1999 betrekking had op het verleden en overigens werd gegeven en gehandhaafd met volledige kennis van aansprakelijkstelling van Transautex door de Ontvanger, (b) de inspecteur wel degelijk wettelijk exclusief competent was om een bindende uitspraak te doen over het eigenbouwerschap van Transautex, en (c) deze voor de Ontvanger bindende en zonder voorbehoud uitgesproken verklaring van de inspecteur dat Transautex moet
worden aangemerkt als eigenbouwer, aanvaarding van het zijn van inlener voor dezelfde werkzaamheden per definitie uitsluit, het hof niet op basis van de uitlatingen van de Ontvanger van vóór 21 mei 1999, de op 15 juli 1999 door de inspecteur gehandhaafde verklaring van 21 mei 1999 of de brief van 7 juni 1999 kon oordelen dat Transautex had moeten begrijpen dat de Ontvanger niet aan de verklaringen van de inspecteur zou zijn gebonden in die zin dat de Ontvanger Transautex niet meer als inlener aansprakelijk kon houden.
2.28 Anders dan het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof m.i. met zijn oordeel dat de inspecteur de Ontvanger ook (curs. W-vG) niet heeft willen binden aan zijn verklaring over de vraag of sprake is van eigenbouwerschap in die zin dat daarmee diens 'primaire duiding' van de relatie tussen Transautex en Tysco voor die verklaring zou moeten wijken, en dat Transautex dat ook van aanvang af heeft moeten begrijpen, niet een overweging ten overvloede gegeven, maar heeft het hof zijn conclusie dat het beroep van Transautex op het vertrouwensbeginsel dient te worden verworpen, gegrond op twee zelfstandig dragende gronden, te weten (i) dat uit de in rechtsoverweging 2.13 weergegeven correspondentie blijkt dat Transautex de verklaring van de inspecteur niet aldus heeft mogen verstaan dat deze mede de relatie van Transautex met Tysco in het verleden betrof en (ii) de hiervoor geciteerde voorlaatste zin van rechtsoverweging 2.15(41). Het hof heeft de eerste grond in de rechtsoverwegingen 2.17 en 2.18 van een nadere motivering voorzien en de tweede grond in rechtsoverweging 2.16.
2.29 Het hof heeft zijn oordeel dat Transautex de door de inspecteur gedane uitlating dat zij eigenbouwer was niet zo mocht opvatten dat Transautex door de Ontvanger niet meer primair aansprakelijk gehouden zou worden voor de loonbelastingschulden uit hoofde van inlening, gegrond op de in rechtsoverweging 2.13 onder a, f en j vastgestelde correspondentie waarin de Ontvanger zijn primaire standpunt en subsidiaire standpunt kenbaar heeft gemaakt en heeft gehandhaafd.
2.30 In cassatie staat - als onbestreden - vast dat het de Ontvanger in beginsel vrij staat om primaire en subsidiaire standpunten in te nemen. Dat Transautex meende dat inlenerschap als bedoeld in art. 34 IW 1990 en eigenbouwerschap als bedoeld in art. 35 IW 1990 elkaar uitsluiten zodat de Ontvanger in haar ogen vanwege de verklaring van de inspecteur over het eigenbouwerschap niet kon vasthouden aan beide grondslagen, betekent niet dat Transautex erop kon en mocht vertrouwen dat de Ontvanger een van de gronden zou laten vallen. De correspondentie wijst daar ook niet op. In de brief van 23 april 1999 heeft de Ontvanger bericht dat hij de primaire grondslag handhaafde en dat nog nader bericht zou volgen over de subsidiaire grondslag nadat de Ontvanger daarover met de inspecteur zou hebben gesproken. Bij brief van 7 juni 1999 heeft de Ontvanger vervolgens meegedeeld dat de subsidiaire grondslag gehandhaafd bleef. Het oordeel van het hof dat de Ontvanger beide standpunten heeft gehandhaafd, zodat door het optreden van de Ontvanger bij Transautex niet de opvatting heeft kunnen ontstaan dat zij, toen de inspecteur op 21 mei 1999 besliste zoals hij deed, niet meer als inlener voor de onderhavige loonbelastingschulden van Tysco aansprakelijk zou worden gehouden, is - mede gezien het feit dat de Ontvanger in de brief van 7 juni 1999 nog steeds sprak over de subsidiaire grondslag - voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.31 Nu subonderdeel 2.5 faalt, behoeven de subonderdelen 2.1 tot en met 2.4, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 2.28 heb opgemerkt, geen verdere bespreking. Mocht Uw Raad daar anders over denken, dan zal ik deze subonderdelen in een aanvullende conclusie behandelen.
2.32 Ook onderdeel 3, dat uitsluitend voortbouwt op de voorgaande onderdelen, behoeft thans geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 HR 5 december 2008, LJN: BF0411, (NJ 2009/5).
2 Zie de feiten waarvan de Hoge Raad in zijn eerdere arrest in rov. 3.1 is uitgegaan en die het hof Amsterdam in zijn arrest van 7 februari 2012 in rov. 2.1 heeft herhaald alsmede de feiten die dat hof in rov. 2.6 heeft vastgesteld.
3 Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop na cassatie en verwijzing de rov. 1 van de arresten van het hof Amsterdam van 5 juli 2011 en van 7 februari 2012.
4 In de processtukken wordt dit dwangbevel soms aangeduid met de akte tot vervolging.
5 De cassatiedagvaarding is op 7 mei 2012 uitgebracht.
6 In de inleiding van onderdeel 1 wordt ook rov. 2.7 genoemd. Ik lees echter in de cassatiedagvaarding geen tegen deze rechtsoverweging gerichte klacht.
7 LJN: AG4312, (NJ 1983/777).
8 Dit artikel was de voorloper van art. 54 lid 3 Rv.
9 LJN: BJ4910, (JOR 2010/84).
10 LJN: BU8923, (JOR 2012/69).
11 LJN: ZC0366, (NJ 1992/132).
12 Verwezen wordt naar Kamerstukken II, 2007-2008, 31 124, nr. 9; Kamerstukken II, 2010-2011, 32 505, nr. 3, p. 46.
13 Zie ook de s.t. van Transautex onder 4.2-4.4 en de s.t. van de Ontvanger onder 4.1-4.2.
14 Zie daarover o.m. E.J.M. Rosier en A.J. Tekstra, 'Het accessoire karakter van de aansprakelijkstelling', WFR 2008/1043 en J.A. Booij, 'De vierde tranche Awb, fiscale schulden en de curator', TvI 2010/5, paragraaf 3.2; zie ook noot 35.
15 Tegen deze oordelen van het hof in rov. 2.8 wordt niet opgekomen in cassatie, zie subonderdeel 1.
16 Zie daarover Vetter, Tekstra & Wattel, Invordering van belastingen, Kluwer: Deventer 2012, p. 333; zie voorts de noot van Van Eijsden onder HR 18 december 2009, nr. 08/02641, LJN: BJ4910 in Tijdschrift voor Insolventierecht (TvI) 2010/10: "De conclusie moet zijn dat het toezenden van belastingaanslagen aan ontbonden lichamen geen goede zin heeft en ook achterwege gelaten kan (moet?) worden. Van veel groter belang is dat de bekendmaking aan de aansprakelijke op de in art. 49 IW 1990 voorgeschreven wijze plaatsvindt. Gaat dáár echter iets mis, dan is de aansprakelijkstelling van de baan. Wel heeft de ontvanger in zo'n geval een herstelmogelijkheid door simpelweg opnieuw voor dezelfde belastingschuld tot aansprakelijkstelling over te gaan. Het enige wat nog roet in het eten zou kunnen gooien is dat het recht tot dwanginvordering en verrekening inmiddels is verjaard. Met betrekking tot dat laatste punt is nog van (groot) belang dat art. 27 IW 1990 (het artikel dat over verjaring gaat) recent zodanig is gewijzigd dat de verjaringstermijn verlengd kan worden door simpelweg een daartoe strekkend briefje aan de aansprakelijk gestelde te sturen.".
17 Stb. 2009, 264 en Stb. 2009, 265.
18 Inwerking getreden op 1 januari 2002.
19 Een stuitingsexploot is een exploot dat niet een te voeren of aanhangige procedure betreft.
20 Zie voor de wijzigingen in de tekst tot 2002 Burgerlijke Rechtsvordering, Asser, art. 4, aant.1 in Bewaarband Boek I oud; zie voor de wijziging en de verplaatsing per 1 januari 2002: Van Mierlo/Bart, Parl. Geschiedenis Herziening van het Burgerlijk Procesrecht, 2002, p. 204-206). De wijziging per 1 januari 2013 betreft de herziening gerechtelijke kaart (kamerstukken 32 891).
21 Aanvankelijk alleen naamloze vennootschappen.
22 Wet van den 7den juli 1896, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Stb. 1896, 103.
23 Zie het Voorstel van Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (het 'Voorstel Hartogh'), Deel I, 's-Gravenhage: Belinfante 1895, p. 74; Van Mierlo/Bart, Parl. Geschiedenis Herziening van het Burgerlijk Procesrecht, 2002, p. 204-206.
24 Rechtbank Utrecht 27 april 1994, V-N 1995, p. 1186 t/m 1189.
25 B. Emmerig, Faillissement van een uitlener; de jacht op een geest, Tijdschrift voor Formeel belastingrecht 2001/9, p. 12.
26 E.R.H. Heijmans en J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheden Invorderingswet 1990, Kluwer Deventer 1995, p. 47-48.
27 Art. III van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde Tranche Algemene wet bestuursrecht).
28 Zie art. XXIII van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen), Stb. 2010, 873.
29 Waarmee gedoeld wordt op art. 27 lid 2 IW 1990 zoals gewijzigd per 1 juli 2009.
30 Kamerstukken II, 2010-2011, 32 505, nr. 3, p. 46.
31 Aldus Vetter, Tekstra & Wattel, Invordering van belastingen, Kluwer: Deventer 2012, p. 331.
32 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 124, nr. 2 onder M.
33 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 124, nr. 8, p. 5 en 20.
35 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 124, nr. 9, p. 10-11.
36 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 124, nr. C, p. 8.
37 J.H.P.M. Raaijmakers en R. Steenman, Verschil in verjaring, WFR 2008/1248, 4.3, achten het juist dat de regering bij nader inzien art. 2:23c BW niet van overeenkomstige toepassing heeft willen verklaren.
38 Zie o.m. HR 11 oktober 1991, LJN: ZC0366, (NJ 1992/132, m.nt. J.M.M. Maeijer) en HR 2 oktober 1998, LJN: ZC2727, (NJ 1999/194 m.nt. P. van Schilfgaarde).
39 Vgl. m.b.t. het opleggen van een aanslag Emmerig, t.a.p., p. 11.
40 Vgl. HR 11 mei 2012, LJN: BW5403, (BNB 2012/184).
41 Zie ook de s.t. van de Ontvanger onder 5.3.
Beroepschrift 07‑05‑2012
Vandaag, de zevende mei tweeduizend twaalf,
heb ik, ERIK DE MEIJ, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van DENNIS JOUSTRA, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30,
op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Transautex Food B.V. (hierna: ‘Transautex’), gevestigd te Rotterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N. V., van welk kantoor de zaak wordt behandeld door de advocaat mr. F.E. Vermeulen, alsmede woonplaats kiezende te Oegstgeest, aan de Prinses Irenelaan 34 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door Transautex als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen
AAN:
de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond (hierna: de ‘Ontvanger’), gevestigd te Rotterdam, die in de vorige instantie woonplaats heeft gekozen te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80 ten kantore van de advocaat mr. E.D. van Geuns, aldaar aan dat kantoor mijn exploot doende en aldus afschrift hiervan latende aan:
[A.J. Wijling, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat Transautex beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, derde meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, onder zaaknummer 200.075.430/01 gewezen tussen Transautex als appellante en de Ontvanger als geïntimeerde en ter rolle van 7 februari 2012 uitgesproken;
dat indien de Ontvanger het hierna te noemen griffierecht niet tijdig voldoet, de Hoge Raad tegen hem verstek verleent, zijn eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing laat en het recht van de Ontvanger vervalt om in cassatieberoep te komen;
dat bij verschijning in het geding van de Ontvanger een griffierecht van € 728,001. wordt geheven, te betalen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d, dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
Voorts heb ik de Ontvanger, voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijfentwintigste mei tweeduizend twaalf (2012), 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage.
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn tussen Transautex en de Ontvanger gewezen arrest van 7 februari 2012, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Inleiding
Het hof oordeelt in rov. 2.7 dat het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van Transautex van de aan de vennootschap Tysco Service B.V.B.A. (hierna: ‘Tysco’) opgelegde navorderingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen is verjaard, tenzij de Ontvanger die verjaring rechtsgeldig heeft gestuit. Het hof honoreert de stelling van de Ontvanger dat hij de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit door op 26 november 2008 tegen Tysco een dwangbevel uit te vaardigen en dit op 2 december 2008 te betekenen aan het parket van de officier van justitie van de Rechtbank Rotterdam en publicatie van een uittreksel van het exploot in het katern ‘Grootstedelijk Rotterdam’ van het Algemeen Dagblad. Het hof oordeelt in rov. 2.8 dat deze (kennelijk) met art. 54 lid 3 en/of lid 4 Rv overeenstemmende betekening van het dwangbevel een rechtens juiste wijze van betekening is aan Tysco. Het hof oordeelt daartoe (kennelijk) dat Tysco — na haar ontbinding door opheffing van haar faillissement wegens de toestand van de boedel en bij ontbreken van baten — ingevolge art. 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan en dat zij geen kantoor, geen bestuurder en geen vereffenaar meer heeft in de zin van art. 54 lid 3 Rv. In rov. 2.9 oordeelt het hof, kort gezegd, dat heropening van de vereffening van de ontbonden rechtspersoon Tysco niet nodig is voor betekening van een akte. Heropening van de vereffening is volgens het hof alleen nodig indien de Ontvanger vereffening van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon nastreeft, c.q. nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Omdat heropening van de vereffening niet nodig is, blijft in dat geval de ontbonden rechtspersoon niet voortbestaan op de voet van art. 2:19 lid 5 BW en zijn de art. 2:23-23c BW evenmin van toepassing. Het hof oordeelt in rov. 2.10 op deze grond dat het verjaringsverweer van Transautex faalt. In rov. 2.11 oordeelt het hof voorts nog dat zijn oordelen stroken respectievelijk niet strijden met uitlatingen van bewindslieden in de totstandkomingsgeschiedenis van het gewijzigde art. 27 lid 2 Invorderingswet 1990 (Kamerstukken 31 124) en van de gewijzigde overgangsbepaling van artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken 32 505).
Klachten
1.
Deze oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 54 lid 3 (en 4) Rv, mede in verbinding met art. 2:23c lid 1 BW en het op de verjaring van het recht tot dwanginvordering toepasselijke art. 27 Invorderingswet 1990 (oud). Het hof miskent dat art. 54 Rv, in het bijzonder lid 3 daarvan dat handelt over de betekening aan bestaande en ontbonden rechtspersonen, voorziet in een subsidiaire betekeningsmogelijkheid aan nog bestaande natuurlijke personen en rechtspersonen, in het laatste geval bij ontbreken van (een bekende woonplaats of werkelijk verblijf van) een bestuurder of vereffenaar of van een kantoor van deze personen of van de rechtspersoon. Zoals het hof met juistheid oordeelt in rov. 2.8 en 2.9 was Tysco ingevolge art. 2:19 lid 4 BW opgehouden te bestaan. Om die reden kon de Ontvanger zijn dwangbevel niet rechtsgeldig betekenen op de voet van art. 54 lid 3 (en/of lid 4) Rv. Voor een extensieve uitleg van deze bepaling respectievelijk het hanteren van de fictie dat Tysco als rechtspersoon nog wel bestaat is geen of onvoldoende aanleiding, nu voor de Ontvanger — zoals het hof in rov. 2.9 terecht ook niet uitsluit — de mogelijkheid bestaat om de heropening te verzoeken van de vereffening van Tysco ter fine van betekening van zijn tot stuiting van de verjaring van het recht van dwanginvordering strekkende dwangbevel (akte van vervolging).
2.
Het rechtszekerheidsbelang ten gunste van het op grond van de Invorderingswet 1990 voor de belastingschuld van Tysco aansprakelijk gestelde Transautex, vergt bovendien dat aan vormvoorschriften zoals de voor een dwangbevel (akte van vervolging ex art. 27 lid 1 Invorderingswet 1990) geldende betekeningsvoorschriften in beginsel strikt de hand wordt gehouden, tenzij er geen redelijk doel is gediend met naleving van zo'n voorschrift. Nu volgens het in deze zaak toepasselijke ‘oude’ regime van de Invorderingswet 1990 de verjaring van de ‘accessoire’ vordering op de subsidiair aansprakelijke persoon afhankelijk was van de verjaring van de vordering tegen de (primair) belastingschuldige, kan niet worden gezegd dat een (juiste) betekening aan Tysco's na heropening van de vereffening benoemde vereffenaar geen redelijk doel dient. Daarbij valt te bedenken dat deze subsidiair aansprakelijk gestelde niet zelden is gelieerd aan de (primair) belastingschuldige rechtspersoon, zodat betekening aan die vereffenaar in die gevallen veelal beter dan bij de subsidiaire betekeningsmogelijkheid van art. 54 Rv2. waarborgt dat het exploot de geadresseerde ervan en (daarmee indirect ook) de subsidiair aansprakelijk gestelde als belanghebbende bereikt. In het onderhavige geval is het verjaringsverweer weliswaar, zoals vaker,3. tijdens een tegen de subsidiair aansprakelijk gestelde persoon lopende procedure opgeworpen, maar naar het indertijd toepasselijke recht kon zo'n subsidiair aansprakelijk gestelde persoon ook pas na het verstrijken van vele jaren worden geconfronteerd met een vordering, die hij in het geval van een door hem niet gekend openbaar betekend stuitingsexploot van de Ontvanger, als (reeds lang) verjaard beschouwde en mocht beschouwen.
3.
Aan het voorgaande doet rechtens niet af dat in HR 8 januari 1982, NJ 1983, 777, art. 4 sub 7 Rv (oud) (thans: art. 54 lid 2 Rv) wel extensief is uitgelegd, door voor het geval van betekening aan een langer dan één jaar overleden natuurlijke persoon, deze overleden persoon voor de toepassing van deze bepaling gelijk te stellen aan een persoon zonder woonplaats of werkelijk verblijf. Het in die zaak gevolgde alternatief van betekening van de appeldagvaarding aan de procureur in de vorige instantie, wiens opdracht al geruime tijd was geëindigd, bood immers geen enkele minimale waarborg dat het exploot de belanghebbenden (erfgenamen) daadwerkelijk zou bereiken. In dit geval is die waarborg er wel als voor de stuiting de weg van de heropening van de vereffening van de rechtspersoon was gevolgd, althans waarborgt de heropening van de vereffening beter dat het exploot de geadresseerde ervan en de aansprakelijk gestelde als belanghebbende bereikt. Aan het voorgaande doet rechtens ook niet af dat in o.m. HR 18 december 2009, JOR 2010, 84 en 85 en HR 23 december 2011, JOR 2012, 69 is beslist dat bij ontbinding na opheffing van een faillissement bij gebrek aan baten, niet de weg van heropening van de vereffening behoeft te worden gevolgd teneinde de ontbonden rechtspersoon-belastingschuldige ‘in gebreke’ te (kunnen) stellen. Immers, zo'n functieloze ‘ingebrekestelling’ valt niet op één lijn te stellen met de, gegeven het accessoire karakter van de schuld van de subsidiair aansprakelijk gestelde, wezenlijk functionele stuiting van de verjaring van de vordering van de Ontvanger op de belastingschuldige. Uit het arrest van 23 december 2011 blijkt bovendien dat de uitzondering op de onverkort als uitgangspunt noodzakelijk geachte heropening van de vereffening om ‘in gebreke’ te kunnen zijn, uitsluitend beperkt is tot dit vereiste en bovendien is beperkt tot gevallen waarin vaststaat dat de ontbonden vennootschap niet zal betwisten én niet zal betalen én dat die vennootschap geen voor verdeling vatbare bate heeft.
4.
Voor het geval het hof in rov. 2.9 impliciet heeft geoordeeld dat, nu de Ontvanger geen vereffening van het vermogen van de rechtspersoon (Tysco) nastreeft en heropening van de vereffening niet alleen, vanwege de volgens het hof openstaande mogelijkheid van een openbare betekening op de voet van art. 53 lid 3 en 4 Rv, onnodig is maar ook niet mogelijk zou zijn, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, uit HR 11 oktober 1991, NJ 1992, 132 volgt dat een heropening van de vereffening ook mogelijk is in het geval van een na opheffing van een faillissement wegens gebrek aan baten ontbonden rechtspersoon en er dus eerder geen vereffening heeft plaatsgevonden. Op gelijke voet valt een (analogische) toepassing van art 2:23c lid 1 BW en een heropening van de vereffening te aanvaarden in het geval bepaalde rechtshandelingen door of ‘tegen’ de ontbonden rechtspersoon moet (kunnen) worden verricht, zoals de betekening van een dwangbevel van de Ontvanger tot stuiting van een lopende verjaring van het recht tot dwanginvordering. De rechtbank aan wie aldus om heropening is verzocht, heeft geen discretionaire bevoegdheid om een zodanig verzoek tot een aanstonds functioneel te achten heropening te weigeren, zulks terwijl een (in de praktijk beperkte en overigens voor anticipatie door de Ontvanger vatbare) vertraagde behandeling van een heropeningsrekest de te volgen weg van heropening van de vereffening onverlet laat en (ook) geen, laat staan voldoende klemmende, reden oplevert om art. 54 lid 3 Rv toe te passen op een geval waarvoor dat artikellid niet is bedoeld.
5.
Het door het hof in rov. 2.11 aangehaalde tweetal uitlatingen van bewindslieden in de totstandkomingsgeschiedenis van de in dit geval niet toepasselijke gewijzigde Invorderingswet 1990 en de wijziging van de overgangsbepaling Vierde tranche Awb, kan er rechtens niet toe leiden dat de Ontvanger (alsnog) de weg van betekening op de voet van art. 54 lid 3 (en 4) Rv mocht volgen. Deze opmerkingen van bewindslieden zijn immers niet maatgevend voor wat in het hier relevante tijdvak onder toepassing van de ‘oude’ Invorderingswet 1990 en art. 54 leden 3 en 4 Rv rechtens was. Dat geldt ook voor Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 124, nr. 9 (tweede nota van wijziging), p. 10, waarin vanwege de ‘omslachtigheid’ van een heropening van de vereffening werd teruggekomen op het aanvankelijke wetsvoorstel om art. 2:23c BW (integraal, met inbegrip van lid 2 van dat artikel) van overeenkomstige toepassing te verklaren. Ook aan de opmerking in Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 32 505, nr. 3, p. 46 dat openbare betekening in het verleden mogelijk was, kan geen betekenis toekomen, te meer nu t.a.p. wordt onderkend dat de (omslachtige) betekening van art. 54 Rv ‘er niet direct toe leidt dat de aansprakelijk gestelde persoonlijk wordt geïnformeerd’. Daarbij valt nog te bedenken dat art. 27, par. 1.3, Leidraad Invordering 1990 wél verwees naar de mogelijkheid van betekening aan een overleden natuurlijke persoon op de voet van art. 53 Rv, maar tegelijkertijd nÃet voorzag in een betekening van een dwangbevel op de voet van art. 54 Rv aan de ontbonden rechtspersoon die is opgehouden te bestaan. Evenmin kan rechtens betekenis toekomen aan het feit dat de Invorderingswet 1990 inmiddels in een nieuw artikel 27, lid 2, bepaalt dat de aansprakelijk gestelde voor wat betreft de (stuiting van de) verjaring in de plaats treedt van de belastingschuldige en dat die wetswijziging per 1 januari 2011 onmiddellijk (zonder eerbiedigende werking4.) van toepassing is verklaard op een lopende (maar uiteraard nog onvoltooide) verjaring van het recht tot dwanginvordering van de Ontvanger. In tegendeel, die wetswijziging borgt juist het belang van de subsidiair aansprakelijk gestelde dat hij deugdelijk in kennis wordt gesteld van een stuitingshandeling, hetgeen in het in deze zaak relevante tijdvak bij de door de Ontvanger gevolgde openbare betekening niet (laat staan voldoende) het geval is.5.
Onderdeel 2
Inleiding
In rov. 2.12 e.v. beoordeelt het hof, kort gezegd, het verweer van Transautex dat het de Ontvanger wegens een door de inspecteur gedane uitlating niet (langer) vrijstond haar aansprakelijk te stellen uit hoofde van inlening van personeel. In het in een eerder cassatieberoep in deze zaak op 5 december 2008 onder Rolnr. C07/074HR gewezen arrest oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.3 dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage in zijn arrest a quo deze essentiële stelling van Transautex ten onrechte onbesproken had gelaten. Deze stelling hield in, zoals het hof overweegt in rov. 2.12, dat Transautex door de inspecteur ter zake van de schoonmaakwerkzaamheden, ten aanzien waarvan haar in inlenerschap in deze procedure is komen vast te staan, is aangemerkt als ‘eigenbouwer’, dat die werkzaamheden in de relevante jaren 1992–1996 uitsluitend door werknemers van Tysco werden uitgevoerd, dat Transautex niet voor diezelfde werkzaamheden en jegens dezelfde wederpartij eveneens als inlener kan worden aangemerkt (het eigenbouwerschap sluit het inlenerschap uit) en
- (i)
dat de Ontvanger aan het door de inspecteur ingenomen standpunt is gebonden, althans
- (ii)
dat Transautex erop mocht vertrouwen dat de Ontvanger haar niet meer als inlener voor de onderhavige loonbelastingschulden aansprakelijk zou stellen.
Het hof wijst er in rov. 2.13 op dat het volgens de Hoge Raad gaat om ‘de mogelijkheid dat Transautex binnen de context van de correspondentie tussen de inspecteur en de Ontvanger enerzijds en Transautex anderzijds de stellingname van de inspecteur zo heeft mogen opvatten dat deze mede zag op de duiding van de relatie tussen Transautex en Tysco als eigenbouwer tegenover onderaannemer’.
In rov. 2.13 geeft het hof een weergave van feiten en in rov. 2.14 geeft het hof een uitleg aan art. 35, par. 6 van de Leidraad Invordering, zoals die tussen 1 juli 1996 en 1 januari 2000 gold, namelijk dat die bepaling voor zover relevant strekt tot het vermijden van tegenstrijdige beslissingen van inspecteurs. In rov. 2.15 oordeelt het hof — met verwijzing naar rov. 2.13 — dat bij Transautex door het optreden van de inspecteur en de Ontvanger redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen ontstaan dat de verklaring van de inspecteur in diens brief van 21 mei 1999 en herhaald in de brief van 15 juli 1999 mede zag op de duiding van de relatie tussen Transautex en Tysco als die van eigenbouwer en onderaannemer (en aldus mede voor de Ontvanger in de onderhavige procedure zou hebben te gelden). Gelet op de in rov. 2.13 weergegeven correspondentie is het hof van oordeel dat Transautex de verklaring van de inspecteur niet heeft mogen verstaan dat deze mede de relatie van Transautex met Tysco in het verleden betrof. Het hof is — overigens — van oordeel dat, naar Transautex ook van aanvang heeft moeten begrijpen, de inspecteur de Ontvanger ook niet heeft willen binden aan zijn verklaring over de vraag of sprake is van een eigenbouwerschap, in de zin dat daarmee diens ‘primaire duiding’ van de relatie tussen Transautex en Tysco voor die verklaring zou moeten wijken.
Het hof oordeelt daartoe:
- (i)
in rov. 2.16 dat, kort gezegd, de Ontvanger, die bevoegd is primaire en subsidiaire standpunten in te nemen, zijn al vóór de brief van de inspecteur van 13 april 1999 ingenomen primaire en subsidiaire standpunten na die brief en ook ná de brief van 21 mei 1999 heeft gehandhaafd en dat daarover bij Transautex geen twijfel heeft kunnen bestaan;
- (ii)
in rov. 2.17 dat, sterk verkort samengevat, een verklaring zoals die van de inspecteur van 21 mei 1999 in beginsel uitsluitend werkt voor de toekomst, tenzij bij die verklaring anders is bepaald. Volgens het hof is in deze brief van 21 mei 1999 niet vermeld dat deze ook op in het verleden verrichte schoonmaakwerkzaamheden ziet. Volgens het hof wordt in die brief integendeel uitdrukkelijk zij het abusievelijk gesteld dat de werkzaamheden in het verleden door Transautex werden uitgevoerd. Dit geldt naar 's hofs oordeel te meer nu voor Transautex duidelijk was of had behoren te zijn dat een van de gronden van de beslissing van de inspecteur onjuist was: in het verleden werden namelijk, aldus het hof, de schoonmaakwerkzaamheden niet door personeel van Transautex maar door personeel van Tysco uitgevoerd;
- (iii)
in rov. 2.18 dat, kort gezegd, Transautex ten onrechte heeft nagelaten bij haar verzoek van 22 maart 1999 aan de inspecteur duidelijk te maken dat zij nastreefde dat diens verklaring voor de schoonmaakwerkzaamheden in het verleden zou hebben te gelden en dat zij al door de Ontvanger aansprakelijk was gesteld en dat zij een procedure ex art. 50 Iw 1990 had geïnitieerd. Indien de inspecteur aldus was geïnformeerd, dan zou hij zich in de destijds bestaande situatie hebben kunnen verdiepen (wat nu kennelijk, gezien diens onjuiste beeld van de feitelijke gang van zaken in het verleden, niet is gebeurd) en desgeraden overleg met de Ontvanger had kunnen voeren.
Klachten
1.
Het hof heeft in rov. 2.14 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het als recht in de zin van art. 79 RO aan te merken art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering zoals die tussen 1 juli 1996 en 1 januari 2000 gold, door te oordelen dat die bepaling (voor zover relevant) ertoe strekt om tegenstrijdige beslissingen van verschillende inspecteurs te voorkomen.
- a.
Immers, uitsluitend de inspecteur van de opdrachtgever/eigenbouwer is op grond van art 12, lid 5, Wet op de omzetbelasting 1968 jo. art. 24b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bevoegd om ten aanzien van de omzetbelasting te bepalen of deze ter zake van een bepaald te realiseren ‘project’ al dan niet dient te worden verlegd, zodat van tegenstrijdige beslissingen tussen verschillende inspecteurs geen sprake kan zijn. Art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering strekt ertoe om de Ontvanger op die exclusieve competentie te wijzen en hem te binden aan het voor aanvang van een ‘project’ gegeven oordeel van de inspecteur over eigenbouwerschap (en dus zijn oordeel of de omzetbelasting al dan niet verlegd dient te worden). Indien de Ontvanger na aanvang van een ‘project’ vanwege de door dat ‘project’ belopen loonbelasting voornemens is over te gaan tot aansprakelijkstelling voor loonbelasting op grond van eigenbouwerschap op de voet van art. 35 Invorderingswet 1990, is de Ontvanger aldus gebonden aan een eerder (voor aanvang van een ‘project’) gegeven beslissing van de inspecteur, of de opdrachtgever (tevens) als eigenbouwer moet worden aangemerkt. De Ontvanger is aan deze beleidsregel gebonden.
- b.
Gelet op het voorgaande is voorts rechtens onjuist 's hofs — bovendien bij gebreke van stellingen ter zake van de Ontvanger: met schending van art. 24 Rv gegeven — oordeel in rov. 2.17 dat de inspecteur ‘van’ Transautex in het grootste deel van de aan de orde zijnde jaren niet — exclusief - competent was, nu die exclusieve bevoegdheid voortvloeit uit art. 12, lid 5, Wet op de omzetbelasting 1968 jo. art. 24b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (en niet uit de Leidraad Invordering) en voor toepasselijkheid van art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering de datum van aansprakelijkstelling (of een latere datum) bepalend is.
2.
Rechtens onjuist, mede in het licht van onderdeel 1, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is voorts 's hofs oordeel in rov. 2.17 dat, kort samengevat, het bij verklaringen van een inspecteur zoals die van 21 mei 1999 in de regel gaat om een beslissing vooraf en dat een verklaring zoals die van 21 mei 1999 (herhaald in de brief van 15 juli 1999) in beginsel uitsluitend voor de toekomst werkt, tenzij bij die verklaring anders is bepaald.
- a.
Het hof heeft aldus miskend dat de reikwijdte en strekking van een verklaring van de inspecteur afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval.
- b.
's Hofs oordeel is voorts/althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd in het licht van de door Transautex in feitelijke instanties gestelde en vaststaande omstandigheden.6. Naar het hof ook blijkens zijn feitenweergave in rov. 2.13 kennelijk over het hoofd ziet, heeft Transautex de voor haar bevoegde inspecteur (Belastingdienst Grote Ondernemingen Rotterdam) met haar brief van 22 maart 1999 (rechtstreeks) verzocht om beschikbaarstelling van een ‘eigenbouwersverklaring’ ex art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering, omdat zij verwachtte en mocht verwachten dat de Ontvanger, alvorens tot aansprakelijkstelling op de grondslag van eigenbouwerschap over te gaan, de competente inspecteur om die (ook blijkens subonderdeel 1.a) noodzakelijke verklaring had gevraagd. Die verklaring bleek echter in strijd met de Leidraad niet voorhanden en werd pas naar aanleiding van Transautex’ verzoek om afgifte door de bevoegde inspecteur opgesteld. Vervolgens is de Ontvanger daarvan in kennis gesteld en heeft het daarop volgende overleg tussen de Ontvanger en de inspecteur geleid tot de contraire verklaring van de inspecteur van 21 mei 1999 dat Transautex eigenbouwer is, wat haar door de Ontvanger primair gestelde inlenerschap uitsluit. Naar aanleiding van die verklaring van 21 mei 1999 heeft de Ontvanger op 7 juni 1999 aan Transautex medegedeeld zijn subsidiaire grondslag van de aansprakelijkstelling (op basis van eigenbouwerschap) te handhaven. Zoals hieronder in subonderdeel 3 nader wordt uitgewerkt, volgt uit het betoog van Transautex in feitelijke instanties dat de inspecteur in elk geval op 21 mei 1999 en zeker nadien bij handhaving van zijn in die brief tot uitdrukking gebrachte finale standpunt, volstrekt duidelijk was dat hij een oordeel gaf in de context van de aansprakelijkstelling van Transautex door de Ontvanger en dus over in het verleden verrichte schoonmaakwerkzaamheden. Tegenover deze concrete feitelijke stellingen van Transautex is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's hofs oordeel dat een verklaring zoals die van 21 mei 1999 in beginsel uitsluitend werkt voor de toekomst en niet voor het verleden.
3.
's Hofs centrale dragende oordeel in rov. 2.15 en 2.17 dat, kort gezegd, Transautex de bij brief van 15 juli 1999 gehandhaafde verklaring van de inspecteur van 21 mei 1999 niet zo mocht verstaan dat deze mede de relatie van Transautex en Tysco in het verleden betrof, is rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
- a.
Het hof heeft aldus de grenzen van de rechtstrijd na cassatie en verwijzing miskend en/of heeft in strijd met art. 24 en/of art. 149 Rv zijn oordeel gebaseerd op (feitelijke) gronden die de Ontvanger niet heeft aangevoerd. De Ontvanger heeft immers niet, laat staan tijdig en kenbaar, gesteld dat Transautex er niet van mocht uitgaan dat de verklaring van 21 mei 1999 niet op het verleden zag en hij heeft zich evenmin kenbaar beroepen op de daaraan door het hof in rov. 2.17 ten grondslag gelegde omstandigheden, die in de volgende subonderdelen aan bod komen.
- b.
's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Immers, uit de stellingen7. van Transautex en de door het hof vastgestelde feiten volgt dat
- (i)
het verzoek bij brief van 22 maart 1999 zag op in haar bedrijven uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden en verzocht werd om een oordeel ex art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering, die naar haar aard betrekking heeft op reeds belopen loonbelasting en op (dus) gerealiseerde werkzaamheden,
- (ii)
de inspecteur zijn eerste beslissing van 13 april 1999 heeft gemotiveerd onder uitdrukkelijke verwijzing naar art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering en
- (iii)
de inspecteur, indien hij bij zijn verklaring van 13 april 1999 geen weet had van de aansprakelijkstelling van Transautex voor het verleden, in zijn daarop gevolgde overleg met de Ontvanger in elk geval in die onjuiste voorstelling van zaken is gecorrigeerd,8. hetgeen leidde tot zijn contraire verklaring van 21 mei 1999, waarin nadrukkelijk werd gemeld dat de werkzaamheden in het verleden door werknemers van Transautex werden uitgevoerd, welke verklaring bij brief van 15 juli 1999 — nadat de inspecteur expliciet was gewezen op de aansprakelijkstelling door de Ontvanger — door de inspecteur is gehandhaafd.
Overigens is ook de Ontvanger er klaarblijkelijk van uitgegaan dat de verklaring van de inspecteur van 21 mei 1999 zag op de schoonmaakwerkzaamheden in het verleden. De Ontvanger deelde immers op 7 juni 1999 aan Transautex mee dat hij op grond van die verklaring van de inspecteur zijn subsidiaire grondslag voor aansprakelijkstelling voor reeds belopen loonbelasting ter zake van die schoonmaakwerkzaamheden handhaafde.
- c.
's Hofs uitleg van deze passage in de brief van 21 mei 1999 als een nadrukkelijke abusievelijke opmerking is onbegrijpelijk in het licht van de in subonderdeel 3.b vermelde vaststaande feiten en door Transautex aangevoerde stellingen.9. Daarbij komt dat, zoals tussen partijen in feitelijke instanties in debat was, voor het eigenbouwerschap relevant is de vraag of de betreffende werkzaamheden in de normale uitoefening van het bedrijf werden uitgevoerd, waarvoor doorslaggevend kan zijn of het voor het betrokken bedrijf gebruikelijk is (geweest) zelf zijn bedrijfsmiddelen te maken en/of te onderhouden.10. Nu de schoonmaakwerkzaamheden niet tot de normale werkzaamheden van de door (groepsvennootschappen van) Transautex geëxploiteerde ‘fast food’ restaurants behoren, valt de mededeling van de inspecteur dat zijn oordeel met name is gestoeld op het feit dat de werkzaamheden in het verleden door personeel van Transautex en tijdens normale openingstijden werden uitgevoerd, naar dadelijk valt in te zien niet als een vergissing, maar als een rechtens functioneel argument te begrijpen waarom Transautex naar zijn hernieuwde oordeel tóch als eigenbouwer dient te worden aangemerkt (voor in het verleden in haar bedrijf uitgevoerde werkzaamheden). 's Hofs oordeel dat ook de brieven van de inspecteur van 3 juni 1999 en 9 en 15 juli 1999 veeleer op het tegendeel wijzen is in dit licht onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, te meer nu die door de Ontvanger evenmin ingeroepen brieven geen indicatie bevatten dat de inspecteur geen verklaring voor het verleden gaf en het hof ook niet verantwoordt welke indicaties die brieven zouden bevatten.
- d.
Gelet op het voorgaande kan 's hofs beslissing niet worden gedragen door zijn oordeel in rov. 2.17 dat Transautex duidelijk was of had behoren te zijn dat de in subonderdeel 3.b bedoelde passage berustte op een feitelijk onjuiste grond. Immers, uit subonderdeel 3.c volgt dat Transautex dat niet behoefde te begrijpen, te meer nu, zoals in subonderdeel 3.b is vermeld, de inspecteur in elk geval op 21 mei 1999 — na zijn overleg met de Ontvanger aan wie de verklaring van 13 april 1999 was toegezonden — precies wist van de aansprakelijkstelling van Transautex door de Ontvanger en dus, naar Transautex begreep en mocht begrijpen, een verklaring gaf die betrekking had op het verleden. Die verklaring werd bovendien door de inspecteur bij brief van 15 juli 1999 gehandhaafd, nadat Transautex deze inspecteur bij brief van 9 juli 1999 nadrukkelijk had geattendeerd op de aansprakelijkstelling en het daaraan verplicht voorafgaande overleg op de voet van art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering, waarvan Transautex van meet af aan uitging en mocht uitgaan dat dit had plaatsgevonden.
4.
Onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 2.18 dat, kort gezegd, Transautex ten onrechte heeft nagelaten bij haar verzoek van 22 maart 1999 aan de inspecteur duidelijk te maken dat zij nastreefde dat diens verklaring voor de schoonmaakwerkzaamheden in het verleden zou hebben te gelden en dat zij al door de Ontvanger aansprakelijk was gesteld en dat zij een procedure ex art. 50 Invorderingswet 1990 had geïnitieerd, alsmede 's hofs oordeel dat, indien de inspecteur aldus was geïnformeerd, hij zich in de destijds bestaande situatie zou hebben kunnen verdiepen (wat volgens het hof kennelijk, gezien diens onjuiste beeld van de feitelijke gang van zaken in het verleden, niet is gebeurd) en desgeraden overleg met de Ontvanger had kunnen voeren. Immers, uit de bij subonderdeel 3.b weergegeven door Transautex gestelde en door het hof in rov. 2.13 ten onrechte genegeerde gang van zaken, volgt
- (i)
dat Transautex bij haar brief van 22 maart 1999 ervan uitging en mocht uitgaan dat de Ontvanger het op de voet van art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering, verplichte oordeel van de inspecteur had verkregen,
- (ii)
dat zelfs als Transautex in die brief ten opzichte van de inspecteur meer openheid had moeten betrachten over de aansprakelijkstelling, die inspecteur in elk geval na zijn overleg met de Ontvanger wist van de aansprakelijkstelling en
- (iii)
die inspecteur zijn op het verleden gerichte verklaring van 21 mei 1999 bij brief van 15 juli 1999 handhaafde, nadat hij nog eens nadrukkelijk op die aansprakelijkstelling werd gewezen.
5.
In het licht van het voorgaande kan 's hofs verwerping van het beroep van Transautex op het vertrouwensbeginsel niet worden gedragen door zijn kennelijk (‘overigens’) ten overvloede gegeven oordeel in rov. 2.15 en 2.16 dat, kort gezegd, de Ontvanger, die bevoegd is primaire en subsidiaire standpunten in te nemen, zijn al vóór de brief van de inspecteur van 13 april 1999 ingenomen primaire en subsidiaire standpunten na die brief en ook ná de brief van 21 mei 1999 heeft gehandhaafd en dat daarover bij Transautex geen twijfel heeft kunnen bestaan. Immers, indien ervan wordt uitgegaan dat:
- (i)
Transautex wél mocht aannemen dat de bij brief van 15 juli 1999 onverkort gehandhaafde verklaring van 21 mei 1999 betrekking had op het verleden en overigens werd gegeven en gehandhaafd met volledige kennis van aansprakelijkstelling van Transautex door de Ontvanger,
- (ii)
de inspecteur wel degelijk wettelijk exclusief competent was om een bindende uitspraak te doen over het eigenbouwerschap van Transautex, en
- (iii)
deze voor de Ontvanger bindende en zonder voorbehoud uitgesproken verklaring van de inspecteur dat Transautex moet worden aangemerkt als eigenbouwer, aanvaarding van het zijn van inlener voor dezelfde werkzaamheden per definitie uitsluit,
kon het hof niet op basis van de uitlatingen van de Ontvanger van vóór 21 mei 1999 en in het licht van de op 15 juli 1999 door de inspecteur gehandhaafde verklaring van 21 mei 1999 oordelen dat de Ontvanger, naar Transautex begreep en mocht begrijpen, niet aan de verklaringen van de inspecteur zou zijn gebonden in die zin dat de Ontvanger Transautex niet meer als inlener aansprakelijk zou houden. Dat kon het hof in dit licht evenmin afleiden uit de brief van de Ontvanger van 7 juni 1999, te meer nu de Ontvanger daarin, anders dan het hof oordeelt, niet schreef dat hij zijn subsidiaire standpunt ‘eveneens’ handhaafde. De Ontvanger berichtte daarin immers alléén zijn subsidiaire, het inlenerschap uitsluitende, standpunt te handhaven dat Transautex aansprakelijk is als eigenbouwer. Dat Transautex náást haar door het hof in rov. 2.12 terecht onderscheiden primaire betoog van onverkorte binding van de Ontvanger via art. 35, par. 6, lid 2, van de Leidraad Invordering resp. het vertrouwensbeginsel, óók subsidiair een feitelijk vertrouwen heeft bepleit, welk standpunt ‘schuurt’ met haar beroep op het aan de verklaring van de inspecteur van 13 april 1999 ontleend vertrouwen, doet aan die primaire grondslag voor haar verweer niets af en het hof heeft dan ook terecht dit verweer van Transautex niet als inconsistent met haar eigen stellingen verworpen.
Onderdeel 3
Bij het slagen van één of meer van de bovenstaande klachten kunnen ook 's hofs oordelen in rov. 2.19 en zijn beslissingen in het dictum van zijn arrest niet in stand blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten dezes zijn, exclusief BTW, EURÂ 76,17
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2012
Met nota bene een ‘verzamelpublicatie’ (vgl. prod. 11 bij Memorie van Antwoord na verwijzing) van verschillende exploten in het door lang niet iedereen gelezen Algemeen Dagblad, katern ‘Grootstedelijk Rotterdam’. De op het parket rustende verplichting om er voor zorg te dragen dat het exploot de geadresseerde ervan daadwerkelijk bereikt (HR 27 november 1953, NJ 1955, 396) biedt geen deugdelijke waarborg die afwijking kan legitimeren van de primair geldende betekeningsvoorschriften, die betekening aan de woonplaats van de (her)benoemde vereffenaar voorschrijven. Bij een niet-bestaande rechtspersoon zonder bestuurder en vereffenaar valt er ook niets door te leiden aan deze niet-bestaande geëxploteerde.
Zie Rosier/Tekstra, ‘Het accessoire karakter van de aansprakelijkstelling’. Weekblad Fiscaal recht 6781, 25 september 2008, p. 1046, onder 7: ‘Een procedure in twee feitelijke instanties en eventueel cassatie (met verwijzing) geeft aanleiding tot een fors tijdsverloop waardoor het recht op dwanginvordering kan zijn vervallen.’
Artikel XXIII van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2010, 873.
De enige auteurs die een betekening op de voet van art. 54 lid 3 Rv (art. 4 sub 7 Rv (oud) onderschrijven doen dat geheel ongemotiveerd: Heijmans/Raaijmakers, Aansprakelijkheden Invorderingswet 1990, Deventer: Kluwer 1995, p. 48 en Emmerig, ‘Faillissement van een uitlener, de jacht op een geest’, Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2001/9, p. 12, met verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Rechtbank Utrecht.
Memorie na verwijzing Transautex, randnummer 6.5 en — zij het minder expliciet — de pleitaantekeningen van mr. Leeman ten behoeve van de zitting van 14 juni 2011, randnummer 5.4. Zie ook de memorie van grieven zijdens Transautex, p. 44, de pleitaantekeningen van mr. Piek ten behoeve van de zitting van 9 oktober 2006, p.2–3 en de conclusie van antwoord zijdens Transautex, nummers 4.1–4.2, 8.1 en 8.6–8.7.
Zie memorie van grieven zijdens Transautex nummers 7.22 e.v. en de pleitaantekeningen van mr. Piek ten behoeve van de zitting van 9 oktober 2006, nummers 1.2 e.V., memorie na verwijzing nummers 6.1 e.V. Zie ook de door het hof in rov. 2.13 vastgestelde feiten en omstandigheden, waaronder de (deels door het hof weergegeven) inhoud van de correspondentie met de inspecteur en de Ontvanger.
De Ontvanger heeft zelf verklaard dat hij naar aanleiding van de verklaring van de inspecteur van 16 april 1999 contact heeft opgenomen met de inspecteur om hem er van te overtuigen dat Transautex in dit concrete geval wel als eigenbouwer aangemerkt moet worden, zie conclusie van repliek zijdens de Ontvanger nr. 52. Dit benadrukt dat de verklaring van de inspecteur van 21 mei 1999 juist ziet op de in het verleden uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden ter zake waarvan de Ontvanger Transautex aansprakelijk heeft gesteld.
Zie onder meer de memorie van grieven (voor verwijzing) zijdens Transautex, p. 45, de pleitaantekeningen van mr. Piek ten behoeve van de zitting van 9 oktober 2006, nummers 1.2–1.4 en 4.4–4.5. Zie ook memorie na verwijzing nummers 6.1 e.V.
Zie o.m. memorie van grieven voor verwijzing, p. 43.