Gerechtshof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587.
HR, 15-07-2022, nr. 20/01940
ECLI:NL:HR:2022:1109, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
20/01940
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1109, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1199, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:217, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1109, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2021:750, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:154, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1199
ECLI:NL:PHR:2021:154, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:750, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2020
- Vindplaatsen
JIN 2022/147 met annotatie van Bruijn, H.A. de, Rijswijk, M.C. van
TvPP 2022, afl. 5, p. 181
Ondernemingsrecht 2022/90 met annotatie van A.C.W. Pijls, H.J.Th. Kolstee
TvPP 2021, afl. 5, p. 190
JBPr 2022/3 met annotatie van Lautenbach, Th.G.
JBPr 2022/3 met annotatie van Lautenbach, Th.G.
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid. Schadevergoeding in verband met misleidende mededelingen staatsloterij. Vermoeden van condicio sine qua non-verband? Uitleg HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01940
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
STAATSLOTERIJ B.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
hierna: Staatsloterij,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en T. Cohen Jehoram
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
het arrest in de zaak 200.244.287/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 april 2020;
zijn tussenarrest in het voegingsincident van 21 mei 2021 (ECLI:NL:HR:2021:750).
Staatsloterij heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staatsloterij mondeling en schriftelijk toegelicht door haar advocaat T. Cohen Jehoram en mede door J.J. Valk.
Voor [verweerder] is de zaak schriftelijk toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Staatsloterij exploiteert de Nederlandse staatsloterij.
(ii) [verweerder] heeft (niet aaneengesloten) gedurende zestien jaar deelgenomen aan door Staatsloterij georganiseerde loterijen. In de jaren 2000-2008 heeft [verweerder] deelgenomen tot en met de trekking van 5 december 2002 en vervolgens van juni 2004 tot en met de trekking van mei 2005. Voor 2000 en na 2008 heeft [verweerder] ook gedurende perioden aan de staatsloterij deelgenomen.
(iii) In de jaren 2000 tot en met 2008 heeft [verweerder] € 5.247,50 aan loten uitgegeven en € 2.336,95 aan prijzengeld gewonnen.
(iv) In 2008 heeft Stichting Loterijverlies.nl een collectieve actie aanhangig gemaakt tegen de rechtsvoorganger van Staatsloterij (hierna eveneens: Staatsloterij). In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag op 28 mei 2013 voor recht verklaard dat Staatsloterij in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW door (i) gedurende de periode 2000 tot en met 2007 misleidende mededelingen te doen over het wel of niet gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en (ii) in 2008 misleidende mededelingen te doen over de hoogte van prijzen.1.De tegen dit arrest ingestelde cassatieberoepen zijn verworpen.2.
2.2
In dit geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat Staatsloterij door het doen van de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde misleidende mededelingen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en veroordeling van Staatsloterij tot vergoeding van de daardoor geleden schade, bestaande uit de kosten van de gekochte loten (€ 5.247,50) verminderd met de gewonnen prijzen (€ 2.345,05) en vermeerderd met wettelijke rente over 2000-2016 (samen € 5.423,03 in hoofdsom).
2.3
De kantonrechter3.heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat het vereiste causaal verband tussen de misleiding en het kopen van de loten niet aannemelijk is geworden.
2.4
Het hof4.heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, voor recht verklaard dat Staatsloterij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en Staatsloterij veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 5.423,03, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017. Het hof heeft daartoe overwogen:
“3.9. De Hoge Raad heeft in zijn (…) arrest van 30 januari 2015 overwogen:
“4.3.3 Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk – en tevens voldoende – dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van Staatsloterij van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo’n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van Staatsloterij verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (…). Voorts heeft het hof (…) geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede (…) dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. (onderstreping hof) Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn. Hierop stuiten de klachten (…) af.”
3.10.
Gelet op het onderstreepte gedeelte van voormelde uitspraak van de Hoge Raad, vermoedt het hof dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten [dat] zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan.
3.11.
Er zijn naar het oordeel van het hof door Staatsloterij niet zodanige feiten en omstandigheden gesteld, dat die tot een voldoende ontzenuwing van voormeld vermoeden van de aanwezigheid van het causaal verband tussen de onrechtmatige mededelingen en de aankoop(prijs) van een lot zouden kunnen leiden.
3.11.1.
Uit het speelgedrag van [verweerder] vóór, tijdens en na de periode van 2000 tot en met 2008 waarin de misleidende mededelingen zijn gedaan, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het materieel belang van de mededelingen in de periode 2000 tot en met 2008 van Staatsloterij voor [verweerder] anders gewaardeerd [zou] moeten worden en dat [verweerder] niet zou behoren tot het aanzienlijke deel van de consumenten dat in de periode 2000 tot en met 2008 zou hebben afgezien van de koop van een lot, wanneer juiste en volledige mededelingen zouden zijn gedaan.
3.11.2.
Ook de financiële mogelijkheden van [verweerder] om loten te kunnen kopen doen niets af aan voormeld materieel belang van de mededelingen van Staatsloterij en de positie van [verweerder] als (één van het aanzienlijk deel van de) consument(en) die zou(den) hebben afgezien van koop van loten in het geval van juiste mededelingen.
3.11.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor gevoelens, emoties en andere irrationele overwegingen van [verweerder] om loten te kopen. Daarbij komt dat aannemelijk is dat die irrationele overwegingen van [verweerder] om loten te kopen zullen zijn gevoed door de misleidende mededelingen van Staatsloterij. [verweerder] heeft immers voldoende concreet gesteld dat hij via reclamefolders, tv-commercials, de website en door trekkingsuitslagen kennis had gekregen van de misleidende mededelingen. Staatsloterij heeft die door [verweerder] verkregen kennis van de misleidende mededelingen niet (voldoende) betwist.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat het vermoedt dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000-2008 indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan, onjuist is dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het onderdeel betoogt onder meer dat het in de collectieve actie gegeven oordeel inhoudt dat sprake is geweest van misleidende mededelingen. Het houdt niet in dat ten aanzien van een individuele consument wordt vermoed dat deze bij gebreke van zodanige mededelingen zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, aldus het onderdeel.
3.1.2
De in het onderdeel verwoorde uitleg van de uitspraak van de Hoge Raad in de collectieve actie is juist. In de door het hof in rov. 3.9 aangehaalde overweging heeft de Hoge Raad de klachten verworpen tegen het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat sprake is geweest van misleidende mededelingen als bedoeld in art. 6:194 (oud) BW. De overweging behelst geen oordeel over de vraag of causaal verband – in de zin van condicio sine qua non-verband – bestaat of moet worden vermoed te bestaan tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de aankoop van staatsloten door individuele deelnemers. In dat verband is van belang dat de in die overweging weergegeven verwijzing (door het gerechtshof Den Haag) naar “een aanzienlijk deel van de consumenten” deel uitmaakt van de beoordeling of de onjuiste of onvolledige informatie in kwestie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Binnen dat beoordelingskader hangt het van de omstandigheden van het geval af welk percentage kan worden aangemerkt als voldoende significant (‘een aanzienlijk deel’) om van misleiding te kunnen spreken.5.
3.1.3
Er bestaat voorts onvoldoende grond om voor een geval als hier aan de orde, waarin het gaat om een abonnementsspeler, een vermoeden van causaal verband te aanvaarden in de hiervoor bedoelde zin. Anders dan bij de vorm van misleiding die aan de orde was in de zaak World Online6., waarop [verweerder] in deze procedure een beroep doet, kan in geval van abonnementsspelers niet worden gezegd dat sprake is van zodanige bewijsproblematiek ter zake van het causaal verband dat de bescherming die zij aan art. 6:194 (oud) BW kunnen ontlenen met betrekking tot de misleidende mededelingen waarom het in deze procedure gaat, zonder zodanig vermoeden in de praktijk illusoir kan worden. Voor abonnementsspelers geldt immers dat hun speelgeschiedenis beschikbaar is en – zoals ook in dit geval is gebeurd – op verzoek ter beschikking wordt gesteld.
3.1.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is overwogen, heeft het hof, door uit te gaan van het vermoeden dat [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000-2008 indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan, zonder daarbij de stellingen van partijen over het uit de speelgeschiedenis blijkende speelgedrag van [verweerder] te betrekken, ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 1 slaagt dan ook.
3.2
Onderdeel 2 richt zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11-3.11.3 dat Staatsloterij geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot ontzenuwing van het vermoeden van causaal verband kunnen leiden. Reeds omdat dit oordeel en de daarvoor gegeven motivering voortbouwen op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van het hof in rov. 3.10, slaagt het onderdeel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.3
Onderdeel 3 klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling van Staatsloterij dat in de collectieve actie geen misleiding is vastgesteld ten aanzien van de Oudejaarstrekkingen. Het onderdeel slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.25.
3.4
De onderdelen 4-6 richten klachten tegen (i) het oordeel van het hof dat (uitgaande van het bestaan van causaal verband tussen de misleidende mededelingen en de aankoop van de bewuste staatsloten) de schade van [verweerder] aan Staatsloterij kan worden toegerekend (ii) het ongemotiveerd verwerpen van de stelling van Staatsloterij dat de vermogenstoestand van [verweerder] niet beter (en mogelijk zelfs slechter) zou zijn geweest als hij in de jaren 2000-2008 geen staatsloten had gekocht, omdat aannemelijk is dat [verweerder] in dat geval zijn inleg aan andere kansspelen (met een kleinere winkans) had uitgegeven en (iii) het oordeel van het hof in rov. 3.17.1 dat het, gezien de misleidende mededelingen van Staatsloterij over winkansen, niet redelijk is om, naast het bedrag van de gewonnen prijzen, bij de vaststelling van de schade van [verweerder] rekening te houden met een op geld waardeerbare kans om een prijs te winnen. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Staatsloterij begroot op € 995,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178.
Rechtbank Limburg 9 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4295.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1199.
Vgl. HvJEU 16 juli 1998, zaak C-210/96, ECLI:EU:C:1998:369 (Gut Springenheide), punt 36, HvJEU 19 september 2006, zaak C-356/04, ECLI:EU:C:2006:585 (Lidl Belgium), punt 80 en HvJEU 18 november 2010, zaak C-159/09, ECLI:EU:C:2010:696 (Lidl SNC/Vierzon), punt 49.
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (World Online), rov. 4.11.1-4.11-2.
Conclusie 04‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Staatsloterij-zaak. Deelnemer vordert schadevergoeding, nadat in collectieve actie-procedure voor recht is verklaard dat Staatsloterij in de jaren 2000 tot en met 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan (ECLI:NL:HR:2015:178). Bestaat (een vermoeden van) condicio sine qua non-verband tussen misleidende mededelingen en schade?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01940
Zitting 4 maart 2022
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Staatsloterij B.V. (hierna: ‘Staatsloterij’)
tegen
[verweerder] (hierna: ‘ [verweerder] ’)
Deze procedure tussen Staatsloterij en een deelnemer aan de staatsloterij ( [verweerder] ) bouwt voort op de collectieve actie-procedure die tegen Staatsloterij is gevoerd en waarin voor recht is verklaard dat Staatsloterij in de jaren 2000 tot en met 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over, kort gezegd, prijzen en winkansen.1.[verweerder] heeft in de betreffende periode (met tussenpozen) diverse jaren aan de staatsloterij deelgenomen en maakt in deze individuele procedure onder meer aanspraak op schadevergoeding, bestaande uit de aankoopprijs van de door hem in die periode gekochte loten (ruim € 5.000), verminderd met de prijzen die hij met die loten heeft gewonnen (ruim € 2.000) en vermeerderd met de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] afgewezen, omdat uit zijn speelgedrag niet zou blijken dat causaal verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] aan de staatsloterij. Het hof is tot het tegenovergestelde oordeel gekomen en heeft, gelet op een overweging in de uitspraak van Uw Raad in de collectieve actie-procedure, een vermoeden aangenomen dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] . Naar het oordeel van het hof heeft Staatsloterij dit vermoeden onvoldoende ontzenuwd. Omdat de schade van [verweerder] ook naar redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend en het hof het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening niet redelijk heeft geacht, heeft het hof de vordering van [verweerder] toegewezen.
In cassatie bestrijdt Staatsloterij de oordelen van het hof. Staatsloterij betoogt onder meer dat uit het arrest van Uw Raad in de collectieve actie-procedure geen vermoeden van causaal verband kan worden afgeleid en dat Staatsloterij het door het hof aangenomen vermoeden bovendien voldoende heeft ontzenuwd. Daarnaast klaagt Staatsloterij dat de schade van [verweerder] niet naar redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend, het hof de schadebegroting onvoldoende heeft gemotiveerd en bovendien ten onrechte het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening niet redelijk heeft geacht.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
1.2
Staatsloterij exploiteert de Nederlandse staatsloterij.3.
1.3
[verweerder] heeft (niet aaneengesloten) gedurende zestien jaar deelgenomen aan door Staatsloterij georganiseerde loterijen. In de periode waar het in deze procedure om draait – de jaren 2000-2008 – heeft [verweerder] deelgenomen tot en met de trekking van 5 december 2002 en vervolgens van juni 2004 tot en met de trekking van mei 2005. Vóór 2000 en ná 2008 heeft [verweerder] ook gedurende perioden aan de staatsloterij deelgenomen.
1.4
In de jaren 2000 tot en met 2008 heeft [verweerder] € 5.247,50 aan loten uitgegeven en € 2.336,95 aan prijzengeld in de staatsloterij gewonnen.
1.5
In 2008 heeft Stichting Loterijverlies.nl bij de rechtbank Den Haag een collectieve actie-procedure aanhangig gemaakt tegen de rechtsvoorganger van Staatsloterij, te weten Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij (hierna ook: ‘Staatsloterij’).4.In hoger beroep heeft het hof Den Haag op 28 mei 2013 voor recht verklaard dat Staatsloterij in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW5.door, kort gezegd, (i) gedurende de periode 2000 tot en met 2007 misleidende mededelingen te doen over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en (ii) in 2008 misleidende mededelingen te doen over de hoogte van prijzen.6.
1.6
Op 30 januari 2015 heeft Uw Raad de door Staatsloterij en Stichting Loterijverlies.nl in de collectieve actie-procedure ingestelde cassatieberoepen tegen het arrest van het hof Den Haag verworpen.7.Uw Raad heeft daartoe onder meer het volgende overwogen en geoordeeld:
“4.3.3 Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk – en tevens voldoende – dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van Staatsloterij van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo’n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van Staatsloterij verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (rov. 4.14). Voorts heeft het hof in rov. 4.15 geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede in rov. 4.18 dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn. Hierop stuiten de klachten van de onderdelen II.1, II.2 en III.2 af.”
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Op 23 maart 2017 heeft [verweerder] bij de rechtbank Limburg een procedure aanhangig gemaakt tegen Staatsloterij. [verweerder] heeft, voor zover in cassatie van belang, primair gevorderd (i) een verklaring voor recht dat Staatsloterij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en (ii) schadevergoeding van € 5.423,03, plus de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017.8.
2.2
Op 9 mei 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg de vorderingen van [verweerder] afgewezen.9.Naar het oordeel van de kantonrechter is niet gebleken van causaal verband tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en (de omvang van) de deelname van [verweerder] aan de staatsloterij in de jaren 2000-2008.10.
2.3
Bij dit oordeel heeft de kantonrechter in het midden gelaten of, op een vergelijkbare manier als in het World Online-arrest van Uw Raad,11.het uitgangspunt geldt dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleiding van Staatsloterij en de deelname door [verweerder] .12.Volgens de kantonrechter blijven – ook als dat uitgangspunt zou worden aangenomen – de bewijslast en het bewijsrisico op [verweerder] rusten en is slechts voorshands aannemelijk dat sprake is van causaal verband tussen de misleiding en de deelname van [verweerder] . Dit vermoeden van condicio sine qua non-verband kan Staatsloterij met tegenbewijs ontkrachten, wat Staatsloterij naar het oordeel van de kantonrechter ook heeft gedaan.13.
2.4
De kantonrechter heeft bij dit oordeel eerst het speelgedrag van [verweerder] beschreven:
“4.5.4 (…) Voor zover hier relevant volgt daaruit [uit het speelgedrag, A-G] dat [verweerder] is begonnen met deelname in 1994, derhalve vóór de misleidende mededelingen. Van een beïnvloeding door de misleidende mededelingen kan op dat moment geen sprake zijn. De aanpassing (…) tussen 1995 en 1997 om deel te nemen met de zogenoemde jackpot is gedaan voor de misleidende mededelingen zodat ook die keuze daar niet door beïnvloed kan zijn. Hetzelfde geldt voor de keuzes in september 1997 om te stoppen met deelname en de daaropvolgende keuze in november 1997 om opnieuw te gaan deelnemen met een zogenoemde straat (van 10 hele staatsloten) met jackpot.
In de periode van de misleidende mededelingen zijn door [verweerder] aanpassingen in zijn deelname aangebracht. Allereerst is dit in 2002 [het] stoppen van zijn abonnement. Als deze keuze al beïnvloed is door misleidende mededelingen is daar geen gevorderde causale schade uit voortgevloeid.
Daarna is [verweerder] in 2004 opnieuw begonnen met deelname, nu met een zogenoemd straatje van 1/5de staatsloten. Tussen 2005 en 2009 is [verweerder] vervolgens weer gestopt. Ook in de periode ná beëindiging van de misleidende uitlatingen is door [verweerder] deelgenomen, vanaf 2009 tot juni 2012.
(…).”
2.5
In het licht van dit speelgedrag heeft de kantonrechter vervolgens geoordeeld dat Staatsloterij is geslaagd in hetgeen van haar als tegenbewijs zou mogen worden gevergd:
“4.5.4 (…)
(…) Het enkele moment waarop in de relevante periode een zichtbare deelnamekeuze is gemaakt die mogelijke schade tot gevolg zou hebben is de keuze van [verweerder] om in 2004 opnieuw te gaan deelnemen. Nu diezelfde misleidende mededelingen bij [verweerder] echter eerder in 2002 niet hebben geleid tot blijven deelnemen en de nieuwe deelname een beperktere omvang had dan in de voorafgaande periode is zonder nadere stellingname onvoldoende onderbouwd gesteld dat de misleidende mededelingen [verweerder] in 2004 hebben beïnvloed in zijn keuze wederom te gaan deelnemen. Integendeel stelt [verweerder] dat deelname en omvang van deelname met name werden beïnvloed door de financiële mogelijkheden die [verweerder] daartoe had. In het licht van dit alles had [verweerder] zijn standpunt dat hij door de misleidende mededelingen aangaande de (minuscule) winkansen is beïnvloed nader dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten zodat om die reden het gevorderde – bij gebrek aan causaal verband – dient te worden afgewezen. Een en ander geldt – mutatis mutandis – ook voor de bijzondere trekkingen waaraan [verweerder] heeft deelgenomen in de relevante periode. Gelet op de ontbrekende onderbouwing is er ook geen grond om [verweerder] toe te laten tot bewijslevering.”
Hoger beroep
2.6
[verweerder] is bij het hof ‘s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter. Bij arrest van 7 april 2020 (het bestreden arrest) heeft het hof het vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat Staatsloterij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en Staatsloterij veroordeeld om aan [verweerder] de door hem gevorderde € 5.423,03 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017.14.
2.7
Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat wél condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname door [verweerder] aan de staatsloterij in de periode 2000-2008 (rov. 3.12.).
2.8
Het hof heeft in rov. 3.9. geciteerd uit het arrest van 30 januari 2015 van Uw Raad in de collectieve actie-procedure tussen Stichting Loterijverlies.nl en Staatsloterij (randnummers 1.5 en 1.6 hiervoor), waarin Uw Raad in rov. 4.3.3 onder meer heeft geoordeeld dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof Den Haag heeft geoordeeld dat het “redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede (…) dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan.” Gelet op dit deel van de uitspraak van Uw Raad:
“3.10. (…) vermoedt het hof dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan.”
2.9
Naar het oordeel van het hof heeft Staatsloterij niet zodanige feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot een voldoende ontzenuwing van het vermoeden van de aanwezigheid van causaal verband tussen de onrechtmatige mededelingen van Staatsloterij en de aankoop(prijs) van een lot (rov. 3.11.):
“3.11.1. Uit het speelgedrag van [verweerder] vóór, tijdens en na de periode van 2000 tot en met 2008 waarin de misleidende mededelingen zijn gedaan, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het materieel belang van de mededelingen in de periode 2000 tot en met 2008 van Staatsloterij voor [verweerder] anders gewaardeerd zouden [zou, A-G] moeten worden en dat [verweerder] niet zou behoren tot het aanzienlijke deel van de consumenten dat in de periode 2000 tot en met 2008 zou hebben afgezien van de koop van een lot, wanneer juiste en volledige mededelingen zouden zijn gedaan.
3.11.2.
Ook de financiële mogelijkheden van [verweerder] om loten te kunnen kopen doen niets af aan voormeld materieel belang van de mededelingen van Staatsloterij en de positie van [verweerder] als (één van het aanzienlijk deel van de) consument(en) die zou(den) hebben afgezien van koop van loten in het geval van juiste mededelingen.
3.11.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor gevoelens, emoties en andere irrationele overwegingen van [verweerder] om loten te kopen. Daarbij komt dat aannemelijk is dat die irrationele overwegingen van [verweerder] om loten te kopen zullen zijn gevoed door de misleidende mededelingen van Staatsloterij. [verweerder] heeft immers voldoende concreet gesteld dat hij via reclamefolders, tv-commercials, de website en door trekkingsuitslagen kennis had gekregen van de misleidende mededelingen. Staatsloterij heeft die door [verweerder] verkregen kennis van de misleidende mededelingen niet (voldoende) betwist.”
2.10
Volgens het hof kan de schade van [verweerder] ook in redelijkheid aan Staatsloterij worden toegerekend:
“3.15. Het hof stelt voorop dat volgens artikel 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Aangezien het om aansprakelijkheid als gevolg van misleidende mededelingen gaat en Staatsloterij die mededelingen deed om het publiek, waaronder [verweerder] te bewegen een staatslot te kopen kan redelijkerwijs worden verwacht (…) dat die misleidende mededelingen tot de door [verweerder] gevorderde schadepost, het aankoopbedrag van een staatslot, zou [zouden, A-G] leiden. De door [verweerder] gevorderde schade kan aan Staatsloterij worden toegerekend.”
2.11
De omvang van de schade moet worden bepaald door [verweerder] zoveel mogelijk in de toestand te brengen, waarin hij zou hebben verkeerd als Staatsloterij geen misleidende mededelingen had gedaan:
“3.16. Voor de begroting van de schade ingevolge artikel 6:97 BW is uitgangspunt dat [verweerder] als benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de misleidende mededelingen zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
Gelet hierop dienen de betalingen voor de loten in de periode 2000 tot en met 2008, verminderd met de opbrengsten daarvan, te worden vergoed. Onbetwist is gebleven dat de aftreksom van voormelde bedragen hetgeen is, dat [verweerder] vordert.”
2.12
Het hof is voorbijgegaan aan het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening, inhoudende dat op de schade van [verweerder] in mindering moet worden gebracht dat hij met de staatsloten een op geld waardeerbare kans heeft genoten om een prijs te winnen. Naar het oordeel van het hof is het immers niet redelijk om enig mogelijk voordeel uit de winkans op de aan [verweerder] te vergoeden schade in mindering te brengen:
“3.17.1. Het hof overweegt allereerst dat artikel 6:100 BW bepaalt dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht. Het hof acht het echter niet redelijk om, gezien de misleidende mededelingen van Staatsloterij over winkansen, naast het bedrag van de gewonnen prijzen enig mogelijk voordeel uit de winkans, als voordeel in rekening te brengen hij de vaststelling van de schade.”
Cassatieberoep
2.13
Staatsloterij heeft bij procesinleiding van 29 juni 2020 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. Op 29 september 2020 heeft Stichting Loterij Incasso bij incidentele conclusie gevorderd om zich in de procedure te mogen voegen aan de zijde van [verweerder] . Bij arrest van 21 mei 2021 heeft Uw Raad de incidentele vordering tot voeging van Stichting Loterij Incasso afgewezen.15.
2.14
Op 10 september 2021 heeft een mondeling pleidooi plaatsgevonden, waarin Staatsloterij haar standpunt nader heeft toegelicht. Van het pleidooi, waarbij [verweerder] niet is verschenen, is proces-verbaal opgemaakt. Staatsloterij en [verweerder] hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en [verweerder] heeft schriftelijk gedupliceerd.
3. De voorafgaande collectieve actie-procedure (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij)
3.1
Voordat ik overga tot het bespreken van het cassatiemiddel van Staatsloterij (in paragraaf 4 hierna), meen ik dat het nuttig is om kort in te gaan op de aan deze individuele procedure voorafgaande collectieve actie-procedure waarin Stichting Loterijverlies.nl tegenover Staatsloterij stond. In die procedure is namelijk vastgesteld waarop de misleidende mededelingen van Staatsloterij betrekking hadden, hetgeen context en achtergrond geeft bij de bespreking van de in deze procedure te beoordelen klachten.
3.2
Zoals gezegd (randnummer 1.5 hiervoor), is in de collectieve actie-procedure voor recht verklaard dat, kort gezegd, Staatsloterij in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW door in de jaren 2000 tot en met 2008 misleidende mededelingen te doen. De misleidende mededelingen van Staatsloterij zagen:
(i) in de jaren 2000-2007 op de categorie ‘grotere prijzen’ van, met name, € 50.000 en € 100.000; en
(ii) in het jaar 2008 op de Koninginnedagtrekking.16.
Omdat [verweerder] in 2008 niet aan de staatsloterij heeft deelgenomen (randnummer 1.3 hiervoor), laat ik de tweede categorie misleidende mededelingen – die zien op de Koninginnedagtrekking in 2008 – in deze conclusie buiten beschouwing. Ik beperk mij tot de onder (i) genoemde categorie ‘grotere prijzen’.
3.3
Waar zag de misleiding bij die prijzen precies op? Het ging erom dat Staatsloterij in de jaren 2000 tot en met 2007 de ‘grotere prijzen’ niet alleen trok uit de daadwerkelijk verkochte loten, maar uit een veel grotere verzameling van loten, het zogenoemde ‘universum’.17.In theorie konden (en kunnen) alle loten uit dit universum worden verkocht, maar in praktijk werd slechts een relatief klein deel verkocht: ongeveer drie miljoen loten, terwijl het universum wel uit 21 miljoen loten kan bestaan. Omdat (lang) niet alle loten werden verkocht, viel het merendeel van de ‘grotere prijzen’ dus op niet verkochte loten.18.
3.4
Staatsloterij heeft in de jaren 2000 tot en met 2007 mededelingen gedaan aan het publiek, inhoudende – kort gezegd – dat er elke maand twintig winnaars/prijzen zijn in de categorie ‘grote prijzen’. Het aantal daadwerkelijk uitgekeerde prijzen was echter veel kleiner, omdat dus uit het universum werd getrokken en niet slechts uit de verkochte loten: gemiddeld waren er ongeveer vier winnaars van ‘grote prijzen’ per maand. Waar er dus twintig winnaars/prijzen werden gecommuniceerd door Staatsloterij, werden er in werkelijkheid maar ongeveer vier door Staatsloterij uitgekeerd.19.Dit is misleidend geweest in de zin van art. 6:194 (oud) BW.20.
3.5
Met de vaststelling in de collectieve actie-procedure dat Staatsloterij in de periode 2000-2008 misleidende mededelingen heeft gedaan, is de eerste stap gezet voor (oud) staatsloterijdeelnemers die op zoek zijn naar schadevergoeding.21.Maar daarmee is de individuele deelnemer er nog niet. De vervolgvraag is namelijk of de misleiding door Staatsloterij schade bij de betreffende deelnemer heeft veroorzaakt. Met andere woorden: er moet condicio sine qua non-verband bestaan tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij enerzijds en de schade (de aankoop van staatsloten) van de individuele deelnemer anderzijds. Naar de hoofdregel van art. 150 Rv is het in beginsel aan de individuele deelnemer om dit verband te stellen te bewijzen.22.Dat zal lang niet altijd eenvoudig zijn. Concreet betekent dit namelijk dat de deelnemer moet stellen, en bij betwisting moet bewijzen, dat hij/zij in de jaren 2000 tot en met 2008 géén of minder staatsloten zou hebben gekocht als Staatsloterij geen misleidende mededelingen had gedaan en dus, bijvoorbeeld, had gecommuniceerd dat er elke maand vier winnaars van ‘grote prijzen’ zijn (en geen twintig). Dat dit een lastige horde is om te nemen, blijkt wel uit het feit dat (Staatsloterij stelt dat) tot nu toe alle schadevergoedingsvorderingen van individuele deelnemers zijn afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband, met uitzondering van (in hoger beroep) de schadevergoedingsvordering van [verweerder] .23.
3.6
Ook in de onderhavige procedure tussen Staatsloterij en [verweerder] draait het om het condicio sine qua non-verband tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en (de omvang van) de deelname van [verweerder] aan de staatsloterij in de jaren 2000-2008. Daarnaast speelt een aantal andere vragen over toerekening, begroting van de schade en voordeelstoerekening. Ik kom daarmee toe aan bespreking van het cassatiemiddel.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van Staatsloterij bestaat uit zes onderdelen en ziet op de volgende onderwerpen:
(i) onderdelen 1 en 2: condicio sine qua non-verband tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] (rov. 3.10.-3.12.);
(ii) onderdeel 3: de kosten van de Oudejaarsloten (rov. 3.10.-3.12. en dictum);
(iii) onderdeel 4: toerekening van de schade aan Staatsloterij (rov. 3.15.);
(iv) onderdeel 5: begroting van de schade van [verweerder] (rov. 3.16.); en
(v) onderdeel 6: het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening (rov. 3.17.1.).
Ik beoordeel de klachten hierna achtereenvolgens.
Onderdeel 1: condicio sine qua non-verband (rov. 3.10. en 3.12.)
4.2
Staatsloterij komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10. dat het vermoedt dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000-2008, indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Staatsloterij klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd is en werkt deze algemene klacht uit aan de hand van vijf sub-klachten (a tot en met e).
4.3
Onder a klaagt Staatsloterij dat het onjuist is dat het hof aan de overwegingen van Uw Raad in het arrest van 30 januari 2015 in de collectieve actie-procedure (randnummer 1.6 hiervoor) het vermoeden heeft ontleend dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van de aankoop van staatsloten in de periode 2000-2008, indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen had gedaan. Volgens Staatsloterij kan een dergelijk vermoeden niet uit het oordeel van Uw Raad worden afgeleid en rusten de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van condicio sine qua non-verband op [verweerder] . Onder b betoogt Staatsloterij dat het in elk geval onbegrijpelijk is dat het hof aan het arrest van Uw Raad het vermoeden heeft ontleend dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] in de periode 2000-2008. De collectieve actie-procedure draaide namelijk om de vraag of Staatsloterij misleidende mededelingen heeft gedaan en niet (ook) om de vraag of condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen en de deelname/schade van individuele deelnemers. Onder c klaagt Staatsloterij dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof het vermoeden niet heeft gebaseerd op enige overweging die ziet op het individuele geval van [verweerder] . Onder d betoogt Staatsloterij dat het oordeel van het hof eens te meer ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof het vermoeden van het bestaan van condicio sine qua non-verband tussen de misleidende mededelingen en de schade van [verweerder] heeft aangenomen, zonder daarbij in te gaan op de diverse stellingen die Staatsloterij heeft ingenomen ter bestrijding van het bestaan van condicio sine qua non-verband. Onder e betoogt Staatsloterij dat als één van de klachten in dit onderdeel slaagt, ook het voortbouwende oordeel van het hof in rov. 3.12. geen stand kan houden.
4.4
De klachten slagen.
4.5
De betreffende overweging van Uw Raad (reeds geciteerd in randnummer 1.6 hiervoor) luidt als volgt:
“4.3.3 (…) Voorts heeft het hof in rov. 4.15 geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede in rov. 4.18 dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. (…).”
4.6
Het is mijns inziens onjuist en in elk geval onbegrijpelijk dat het hof enkel en alleen op basis van deze overweging van Uw Raad, zonder nadere motivering, het vermoeden heeft aangenomen dat [verweerder] zonder de misleidende mededelingen van Staatsloterij niet aan de loterij zou hebben deelgenomen in de jaren 2000-2008. De overweging van Uw Raad (waarin het eerdere oordeel van het hof Den Haag is weergegeven) valt binnen het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW:24.waren de mededelingen van Staatsloterij van voldoende materieel belang om het economisch gedrag van de maatman (de gemiddelde consument) te beïnvloeden?25.Hoewel in deze beoordeling ook een element van causaliteit zit – de mededelingen moeten het gedrag van de maatman immers kunnen beïnvloeden – moet de beoordeling worden onderscheiden van de vraag of causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de schade van (individuele) deelnemers, zoals [verweerder] .26.De vraag of sprake is van misleiding en de vraag of sprake is van causaal verband verschillen immers van elkaar. Ik acht het daarom niet juist en, omdat iedere motivering ontbreekt, ook onbegrijpelijk dat het hof (de motivering van) het oordeel dat sprake is van misleiding, als (enige) kapstok heeft gebruikt voor het aannemen van een vermoeden van condicio sine qua non-verband. Het oordeel van het hof houdt wat mij betreft dan ook geen stand.
4.7
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Afgezien van de vraag of het hof een juiste en begrijpelijke kapstok heeft gebruikt om een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen (ik meen dus dat dat niet het geval is), kan meer in het algemeen de vraag worden gesteld of het in zaken als de onderhavige aangewezen is om een (algemeen geformuleerd) vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen.
4.8
Bij het beantwoorden van deze vraag moet allereerst de Europese context in ogenschouw worden genomen, omdat art. 6:194 (oud) BW een implementatie betreft van Richtlijn 48/450/EEG27.over misleidende reclame. Deze Richtlijn – die alweer is vervangen door Richtlijn 2006/114/EG28.– schreef geen vermoeden van condicio sine qua non-verband voor en evenmin specifieke remedies/sancties indien toch misleiding plaatsvindt. De Richtlijn beperkte zich ertoe voor te schrijven dat lidstaten moeten zorgdragen voor passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van misleidende reclame in het belang van zowel consumenten als concurrenten en het publiek in het algemeen.29.Dit algemeen geformuleerde voorschrift gaf de lidstaten de nodige ‘bewegingsvrijheid’. Het staat de Nederlandse rechter daarom vrij om in het geval van misleiding in het kader van een schadevergoedingsactie van een potentieel benadeelde een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, zolang dat een passend (evenredig) en doeltreffend (effectief) middel is om de misleidende reclame te bestrijden. Onder welke omstandigheden het ter bestrijding van misleiding passend en doeltreffend is om een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, kan wat mij betreft moeilijk in zijn algemeenheid, zonder een beoordeling van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, worden gezegd.30.
4.9
Betoogd zou kunnen worden dat het aannemen van een vermoeden van condicio sine qua non-verband een doeltreffend, want afschrikwekkend, middel is om misleiding te bestrijden.31.Daarnaast kan worden gezegd dat het weinig recht doet aan de aard van de inmiddels vaststaande normschending (het doen van misleidende mededelingen) als individuele deelnemers moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen dat causaal verband bestaat tussen de misleiding en hun deelname. Dat sprake is geweest van misleiding – het woord zegt het al – vormt immers een aanwijzing dat in elk geval een deel van de staatsloterijdeelnemers door de mededelingen zal zijn beïnvloed. Dit gegeven zou, naast het bestaan van bewijsnood (die een effectieve rechtsbescherming in de weg kan staan), een reden kunnen zijn om individuele deelnemers tegemoet te komen in het bewijzen van het causaal verband, bijvoorbeeld door een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, zoals het hof dat in het bestreden arrest heeft gedaan.32.
4.10
Toch meen ik dat het te ver gaat om in deze procedure (en vergelijkbare staatsloterij-procedures) een algemeen vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, dat niet alleen ziet op de situatie van [verweerder] , maar ook door andere deelnemers van de staatsloterij kan worden benut. Ik licht dit toe.
4.11
Ten eerste zie ik onvoldoende aanknopingspunten in deze zaak om een jurisprudentieel vermoeden – een algemene regel ontwikkeld door de rechter33.– aan te nemen, in uitzondering op de hoofdregel dat het aan de individuele deelnemer is om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleiding en de schade (randnummer 3.5 hiervoor). Zonder af te doen aan het kwalijke karakter van de mededelingen van Staatsloterij, die uiteraard de deelnemers moet compenseren die daadwerkelijk door haar mededelingen zijn benadeeld, zijn de omstandigheden in deze zaak mijns inziens niet dusdanig dat deze een aanzienlijke tegemoetkoming aan (of: een extra bescherming voor) de deelnemers van de staatsloterij rechtvaardigen in de vorm van een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden. De misleiding door Staatsloterij was, hoewel kwalijk, relatief beperkt in de zin dat het slechts enkele mededelingen van Staatsloterij betrof ten aanzien van een beperkt aantal prijzen. De schade die de mededelingen kunnen hebben veroorzaakt, is ook relatief beperkt. De schade bestaat immers ‘slechts’ uit het aankoopbedrag van staatsloten (verminderd met de daarmee gewonnen prijzen), waarbij het de deelnemers van meet af aan duidelijk was dat de kans groot was dat zij hun inleg (grotendeels) zouden kwijtraken, omdat algemeen bekend is dat weinig mensen hun aankoopbedrag door middel van een (grote) prijs terugwinnen. Staatsloterij heeft bovendien reeds een groot aantal deelnemers34.voor de misleiding gecompenseerd door met een speciale trekking € 13,5 miljoen onder hen te verloten.35.Van de deelnemers die niet aan de speciale trekking hebben deelgenomen en toch door Staatsloterij wensen te worden gecompenseerd, zal het merendeel een abonnementsspeler36.zijn (incidentele spelers zullen na een kosten-batenanalyse lijkt mij minder snel geneigd zijn om een individuele schadevergoedingsprocedure aanhangig te maken). Van de abonnementsspelers is de speelgeschiedenis beschikbaar, die als leidraad kan dienen bij de beoordeling of causaal verband aanwezig is of niet. Als de speelgeschiedenis geen enkele correlatie laat zien tussen de deelname en de periode waarin de misleidende mededelingen zijn gedaan (2000-2008), is dat een aanwijzing dat de misleidende mededelingen van Staatsloterij op die deelname géén invloed hebben gehad en dus géén schade hebben veroorzaakt. Van échte bewijsnood voor de deelnemers aan de staatsloterij zal in een groot deel van de gevallen dus geen sprake zijn. Als onder deze, voornoemde omstandigheden al een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden wordt aangenomen, inhoudende dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de schade van individuele deelnemers, zal dit voor de praktijk betekenen dat in (vrijwel) alle zaken waarin misleiding is vastgesteld – ook buiten de staatsloterij-zakensfeer dus – tot uitgangspunt mag worden genomen dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleiding en de schade. Dat gaat mij te ver.37.Dat komt in wezen neer op een wettelijk vermoeden38.en daarvan is bij art. 6:194 (oud) BW nu juist geen sprake.
4.12
Ten tweede zie ik behoorlijke verschillen met de zaken waarin tot nu toe een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden van condicio sine qua non-verband is aangenomen, zoals in World Online39.en overigens ook in de effectenlease-zaken.40.Het gaat in deze zaak niet om misleiding van (potentiële) beleggers bij de aankoop van complexe financiële producten, met mogelijk grote vermogensschade tot gevolg, maar – als gezegd – om de aankoop van staatsloten, waaraan geen bijzondere of grote risico’s zijn verbonden.41.Het gaat in deze zaak ook niet om de schending van een bijzondere zorgplicht of een waarschuwingsplicht van een bank/financiële instelling (zoals in de effectenlease-zaken het geval was), maar om algemene mededelingen aan het publiek. Ook de bewijspositie van een aanzienlijk aantal deelnemers aan de Staatsloterij is, als gezegd, anders dan de bewijspositie waarin de beleggers in de World Online en effectenlease-zaken zich doorgaans bevonden. Veel (frequente) deelnemers aan de Staatsloterij zullen immers op hun speelgeschiedenis kunnen terugvallen teneinde aan te tonen dat hun deelname is beïnvloed door de misleidende mededelingen van Staatsloterij (bijvoorbeeld als die deelname slechts tussen 2000 en 2008 plaatsvond), wat de beleggers in de hiervoor genoemde zaken uiteraard niet konden. Ook gelet op deze verschillen acht ik het niet direct aangewezen om, bijvoorbeeld op een vergelijkbare manier als in het World Online-arrest van Uw Raad, als (algemeen) uitgangspunt te nemen dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleiding van Staatsloterij en de schade van individuele deelnemers, zoals [verweerder] .
4.13
Ten derde is het wat mij betreft de vraag of het aannemen van een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden tot efficiënter procederen en rechtvaardiger uitkomsten leidt. Het staat een rechter altijd vrij om in een concrete zaak, op grond van de vaststaande feiten en het partijdebat vóór de mondelinge behandeling, voorshands van oordeel te zijn dat causaal verband bestaat tussen de misleiding van Staatsloterij en de schade van de deelnemer, behoudens te leveren tegenbewijs (dit wordt ook wel – als tegenhanger van het jurisprudentieel vermoeden – een feitelijk ‘vermoeden’ genoemd, hoewel van een vermoeden eigenlijk geen sprake is).42.Met een dergelijk feitelijk ‘vermoeden’, toegespitst op de individuele zaak, kan de rechter maatwerk leveren, wat waarschijnlijk betere en rechtvaardiger uitkomsten oplevert dan het aannemen van een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden in élke staatsloterij-zaak, ook als de feiten en omstandigheden in de zaak daar niet om vragen of misschien zelfs in de richting van het tegendeel wijzen. Gezien de uitkomsten in de procedures tot nu toe (randnummer 3.5 hiervoor) en de daaraan ten grondslag liggende uitspraken, komt het mij voor dat Staatsloterij aan de hand van de speelgeschiedenis van de individuele deelnemer in veel, zo niet de meeste gevallen erin zal slagen om een eventueel geformuleerd (algemeen) jurisprudentieel vermoeden te weerleggen. Het aannemen van een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden lijkt mij dan ook niet efficiënt en weinig toegevoegde waarde hebben.
4.14
Op grond van het voorgaande zie ik dus onvoldoende aanknopingspunten om in deze zaak een (algemeen) jurisprudentieel vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen, zoals het hof in rov. 3.10. van het bestreden arrest lijkt te hebben gedaan.
Onderdeel 2: condicio sine qua non-verband (rov. 3.11. en 3.12.)
4.15
Staatsloterij bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.11. dat Staatsloterij niet zodanige feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot een voldoende ontzenuwing zouden kunnen leiden van het vermoeden van de aanwezigheid van causaal verband. Volgens Staatsloterij is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, welke algemene klacht Staatsloterij wederom uitwerkt aan de hand van vijf sub-klachten (a tot en met e).
4.16
Onder a klaagt Staatsloterij dat het hof in rov. 3.11.1. onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat uit het speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat [verweerder] niet zou behoren tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zonder de misleidende mededelingen van de koop van een staatslot zou hebben afgezien. Het hof heeft dit oordeel niet toegelicht, waardoor het hof volgens Staatsloterij onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op haar stellingen met betrekking tot het speelgedrag van [verweerder] . Onder b, c en d benoemt Staatsloterij diverse stellingen die zij met betrekking tot het speelgedrag van [verweerder] heeft ingenomen. Omdat het hof (dus) niet op deze stellingen heeft gerespondeerd, is het oordeel van het hof in de ogen van Staatsloterij ontoereikend gemotiveerd. Onder e betoogt Staatsloterij dat als één van de klachten van dit onderdeel slaagt, ook het voortbouwende oordeel van het hof in rov. 3.12. geen stand kan houden.
4.17
De klacht onder a slaagt.
4.18
Het oordeel van het hof in rov. 3.11., inhoudende dat Staatsloterij het vermoeden van causaal verband onvoldoende heeft ontzenuwd, bouwt voort op het oordeel van het hof in rov. 3.10., inhoudende dat een vermoeden van causaal verband kan worden aangenomen. Nu het oordeel in rov. 3.10. onjuist en in elk geval onbegrijpelijk is (randnummers 4.2 e.v. hiervoor), kan ook het daarop voortbouwende oordeel van het hof in rov. 3.11. geen stand houden.
4.19
Ook overigens houdt het oordeel van het hof in rov. 3.11. geen stand. Het hof heeft in die rechtsoverweging de volgende drie feiten en omstandigheden genoemd, die naar zijn oordeel onvoldoende het vermoeden hebben ontzenuwd dat causaal verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de aankoop van staatsloten door [verweerder] in de jaren 2000-2008:
(i) het speelgedrag van [verweerder] (rov. 3.11.1.);
(ii) de financiële mogelijkheden van [verweerder] (rov. 3.11.2.); en
(iii) gevoelens, emoties en andere irrationele overwegingen van [verweerder] (rov. 3.11.3.).
4.20
Ten aanzien van de omstandigheid onder (i) – het speelgedrag van [verweerder] vóór 2000, in de periode 2000-2008 en ná 2008 – heeft het hof in rov. 3.11.1. slechts geoordeeld dat uit dit speelgedrag niet de conclusie kan worden getrokken dat [verweerder] niet zou behoren tot het aanzienlijke deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van de koop van een staatslot als Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Het hof motiveert echter op geen enkele wijze waarom uit het speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat hij, kort gezegd, zonder de misleiding geen staatsloten zou hebben gekocht. Het hof had zijn oordeel wel moeten motiveren, zeker gelet op de diverse gemotiveerde stellingen/betwistingen die Staatsloterij in dit kader heeft ingenomen. Een (gedegen) motivering had ook overigens voor de hand gelegen, omdat de kantonrechter in eerste aanleg na een analyse van het speelgedrag van [verweerder] tot de conclusie is gekomen dat, áls er al een vermoeden van causaal verband bestaat, Staatsloterij dit vermoeden voldoende heeft ontzenuwd (randnummers 2.4 e.v. hiervoor).
4.21
Met het slagen van de klacht onder a, slaagt ook de voortbouwklacht onder e.
4.22
Onder b, c en d heeft Staatsloterij drie concrete redenen/klachten aangevoerd waarom het oordeel van het hof in rov. 3.11. onvoldoende is gemotiveerd. Nu dit oordeel reeds op grond van de klacht onder a in cassatie geen stand houdt, behoeven de klachten onder b, c en d geen behandeling. Na vernietiging van het bestreden arrest zal het verwijzingshof opnieuw moeten beoordelen of condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] in de jaren 2000-2008. Bij deze beoordeling zal het verwijzingshof alle stellingen moeten betrekken die partijen ten aanzien van het speelgedrag van [verweerder] hebben ingenomen, waaronder de stellingen die Staatsloterij in dit onderdeel onder b, c en d aan de orde stelt.
Onderdeel 3: de kosten van de Oudejaarsloten (rov. 3.10.-3.12. en dictum)
4.23
Staatsloterij komt op tegen rov. 3.10., 3.11., 3.12. en het dictum van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat causaal verband aanwezig is en Staatsloterij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld, voor zover dit oordeel ziet op de Oudejaarstrekkingen van Staatsloterij in de jaren 2000-2008. Volgens Staatsloterij is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op de stelling van Staatsloterij dat in de collectieve actie-procedure geen misleiding is vastgesteld ten aanzien van de Oudejaarstrekkingen.
4.24
De klacht slaagt.
4.25
Staatsloterij heeft in hoger beroep gesteld dat de oordelen in de collectieve actie-procedure (waarin de misleiding door Staatsloterij is vastgesteld) géén betrekking hebben op de Oudejaarstrekkingen en dat [verweerder] ook niet concreet heeft gesteld welke onjuiste mededelingen van Staatsloterij hem ertoe hebben bewogen om deel te nemen aan de Oudejaarstrekkingen in de jaren 2000, 2001, 2002 en 2004.43.Het hof heeft deze stellingen niet kenbaar betrokken bij zijn oordeel (in rov. 3.16. en het dictum) dat Staatsloterij aan [verweerder] de aankoopprijs van de staatsloten moet vergoeden – waaronder ook de Oudejaarsloten vallen – die hij in de periode 2000 tot en met 2008 heeft gekocht (verminderd met de opbrengsten van die loten). Dit maakt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
Onderdeel 4: toerekening van de schade aan Staatsloterij (rov. 3.15.)
4.26
Staatsloterij klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 3.15. heeft geoordeeld dat de schade van [verweerder] aan Staatsloterij kan worden toegerekend. Volgens het hof gaat het om aansprakelijkheid als gevolg van misleidende mededelingen en deed Staatsloterij die mededelingen om het publiek, waaronder [verweerder] , te bewegen om een staatslot te kopen. Naar het oordeel van het hof kan daarom redelijkerwijs worden verwacht dat de misleidende mededelingen van Staatsloterij tot de door [verweerder] gevorderde schadepost zouden leiden (het aankoopbedrag van een staatslot). Staatsloterij betoogt dat het hof uitsluitend aan de hand van de voorzienbaarheid van de schade heeft beoordeeld of de schade van [verweerder] in redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend. Het hof heeft volgens Staatsloterij miskend dat ook andere factoren bij de toerekening van belang zijn, zoals het gegeven dat bij deelname aan een loterij hoe dan ook de kans groot is dat de deelnemer verlies lijdt en dat er maar in beperkte mate sprake is geweest van misleidende mededelingen door Staatsloterij. Staatsloterij heeft immers maar over een bepaald aantal prijzen misleidende mededelingen gedaan en het ging bovendien om een beperkt aantal mededelingen.
4.27
De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist dus feitelijke grondslag.
4.28
Het hof heeft niet uitsluitend aan de hand van de voorzienbaarheid van schade beoordeeld of de schade van [verweerder] in redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend. Het hof heeft daarnaast de aard van de aansprakelijkheid in ogenschouw genomen, getuige de woorden “Aangezien het om aansprakelijkheid als gevolg van misleidende mededelingen gaat”. Ook overigens is het goed te begrijpen dat het hof, uitgaande van causaal verband tussen misleiding en deelname, heeft geoordeeld dat de schade van [verweerder] in redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend. Staatsloterij heeft immers willens en wetens de gewraakte mededelingen gedaan, met als doel de staatsloterij zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor het publiek.44.Als dan blijkt dat de mededelingen in wezen misleidend waren, is allerminst onbegrijpelijk dat een rechter oordeelt dat de daaruit voortvloeiende schade ook naar redelijkheid aan Staatsloterij kan worden toegerekend.
Onderdeel 5: begroting van de schade van [verweerder] (rov. 3.16.)
4.29
Staatsloterij klaagt dat het hof in rov. 3.16. onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat een vermogensvergelijking – de toestand zoals deze werkelijk is, vergeleken met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien Staatsloterij geen misleidende mededelingen had gedaan – ertoe leidt dat Staatsloterij aan [verweerder] de aankoopprijs moet vergoeden van de staatsloten die [verweerder] in de periode 2000-2008 heeft gekocht, verminderd met de opbrengst van die loten (de door [verweerder] met die staatsloten gewonnen prijzen). Staatsloterij betoogt dat het hof bij dit oordeel een essentiële stelling van Staatsloterij heeft gepasseerd, te weten dat de vermogenstoestand van [verweerder] niet beter (en mogelijk zelfs slechter) zou zijn geweest als hij in de jaren 2000-2008 géén staatsloten had gekocht. Volgens Staatsloterij is het namelijk aannemelijk dat [verweerder] in dat geval zijn inleg aan andere kansspelen (met een kleinere winkans) had uitgegeven.
4.30
De klacht faalt.
4.31
Het hof heeft in rov. 3.16. overwogen dat de schade van [verweerder] moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Ik leid daaruit af dat het hof ook de door Staatsloterij aangevoerde omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken, waaronder de stelling dat [verweerder] zijn geld aan andere loterijen zou hebben uitgegeven als hij geen staatsloten zou hebben gekocht in de jaren 2000-2008. Het hof heeft deze stelling aldus impliciet verworpen. Anders dan Staatsloterij betoogt, is het overigens niet zo dat het hof uitdrukkelijk op de stelling van Staatsloterij had moeten ingaan. Het hof (als feitenrechter) is immers niet gehouden om op alle (feitelijke) stellingen van partijen in te gaan en dat geldt zeker voor een stelling als de onderhavige, die toch een hoog hypothetisch gehalte heeft en (derhalve) door Staatsloterij ook niet aannemelijk is gemaakt.
Onderdeel 6: het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening (rov. 3.17.1.)
4.32
Staatsloterij betoogt dat het onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd is dat het hof in rov. 3.17.1. het beroep van Staatsloterij op voordeelstoerekening heeft verworpen. Naar het oordeel van het hof is het niet redelijk om, gezien de misleidende mededelingen van Staatsloterij over winkansen, bij de vaststelling van de schade van [verweerder] enig mogelijk voordeel uit de winkans (de in de ogen van Staatsloterij op geld waardeerbare kans die [verweerder] heeft gehad om een prijs te winnen, ook al heeft hij die prijs niet daadwerkelijk gewonnen) als voordeel in rekening te brengen. Volgens Staatsloterij is het echter wel degelijk redelijk om de winkansen die [verweerder] heeft gehad op de prijzen waarover Staatsloterij géén misleidende mededelingen heeft gedaan als voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van [verweerder] ’ schade. Deze prijzen vormen immers het hoofdbestanddeel van de door Staatsloterij uitgekeerde prijzen, waaronder de gegarandeerde hoofdprijs van circa € 1 miljoen en de jackpot en [verweerder] heeft daadwerkelijk kans gehad om deze prijzen te winnen.
4.33
De klachten falen.
4.34
In art. 6:100 BW is een uitdrukkelijke verwijzing naar de redelijkheid opgenomen.45.Deze redelijkheidstoets is bedoeld als een beperking: de rechter is vrij om, indien hem dat niet redelijk voorkomt, bepaalde voordelen niet bij de benadeelde in rekening te brengen, hoewel de benadeelde die voordelen wél heeft genoten en de voordelen ook in causaal verband staan met de normschending. Vaak hangt de al dan niet redelijkheid samen met de aard van het voordeel en de wijze waarop het is gegenereerd.46.
4.35
Het hof heeft geoordeeld dat het niet redelijk is om de (op geld waardeerbare) kans, die [verweerder] heeft gehad om prijzen te winnen, op zijn schade in mindering te brengen. Een dergelijk oordeel van de feitenrechter kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.47.Niet kan worden gezegd dat het oordeel van het hof, dat uitgaat van causaal verband tussen de misleiding van Staatsloterij en de deelname van [verweerder] , onbegrijpelijk is. Het hof heeft zowel de aard van de normschending door Staatsloterij (misleiding) als de aard van het “mogelijk[e]” voordeel van [verweerder] in zijn beoordeling betrokken. Juist die combinatie is van belang. [verweerder] vordert vanwege de misleiding door Staatsloterij vergoeding van de schade die hij lijdt doordat hij – naar eigen zeggen – aan de staatsloterij heeft meegedaan terwijl hij dat anders niet zou hebben gedaan. Hij vordert dus vergoeding van zijn hele inleg (uiteraard onder verrekening van wat hij aan prijzengeld heeft gewonnen) en nadrukkelijk niet vergoeding van de winkans die hij door de misleiding heeft gemist. Een dergelijke vordering zou neerkomen op vergoeding van een uiterst klein deel van de prijs van een lot. Volgens Staatsloterij is de waarde van de door de misleiding gemiste winkans – bij benadering – zeven duizendste van een eurocent per staatslot (€ 0,00007143).48.In het op voordeelstoerekening gebaseerde betoog van de Staatsloterij heeft [verweerder] , afgezien van de met dit bedrag corresponderende winkans, volledig genoten van deelname, zodat per saldo per staatslot slechts € 0,00007143 voor vergoeding in aanmerking zou komen. Wanneer deze redenering wordt gevolgd, wordt echter geen recht gedaan aan de insteek van de vordering van [verweerder] . Hij vordert nu juist geen vergoeding van de verminderde winkans (bij deelname), maar vergoeding van de door hem betaalde inleg (die hij bij niet-deelname zou hebben behouden). Zijn insteek is dus niet dat hij geen (volledige) waar voor zijn geld heeft gekregen, maar dat hij heeft meegedaan, terwijl hij dat anders (zonder misleiding) niet zou hebben gedaan. In de redenering van Staatsloterij wordt hem met een beroep op art. 6:100 BW alsnog tegengeworpen dat hij wel degelijk (bijna volledig) waar voor zijn geld heeft gekregen, zodat zijn schade, althans zijn schadevergoeding, niet meer bedraagt dan zeven duizendste van een eurocent per staatslot. Dat resultaat – uitgaande van causaal verband tussen de misleiding en de deelname van [verweerder] – veroordeelt zichzelf. Het is tegen deze achtergrond goed te begrijpen dat het hof heeft geoordeeld dat het niet redelijk is om enig mogelijk ‘voordeel’ uit een winkans op de schade van [verweerder] in mindering te brengen.
Slotsom
4.36
De slotsom luidt dat de klachten in onderdeel 1, 2 en 3 slagen. Wat mij betreft moet het bestreden arrest dus worden vernietigd, waarna het verwijzingshof opnieuw moet beoordelen of condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van Staatsloterij en de staatsloterijdeelname van [verweerder] in de jaren 2000-2008. Indien het verwijzingshof van oordeel is dat dergelijk condicio sine qua non-verband aanwezig is, dient het vervolgens te beoordelen of de kosten van de aanschaf van de Oudejaarsloten door [verweerder] (en de eventuele prijzen die hij met die loten heeft gewonnen) bij de schadebegroting buiten beschouwing moeten worden gelaten.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2022
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178, NJ 2015/377 m.nt. S.D. Lindenbergh en Ars Aequi 2015, p. 784 e.v. m.nt. W.H. van Boom en C.M.D.S. Pavillon (Staatsloterij/Stichting Loterijverlies.nl).
Ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1.1. tot en met 3.1.4. van het bestreden arrest (hof ’s-Hertogenbosch 7 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1199, TvC 2020/3 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar en RAV 2020/54).
Met ‘staatsloterij’ (kleine letter) verwijs ik dus – conform de Wet op de Kansspelen – naar de loterij, ter onderscheiding van de rechtspersoon Staatsloterij (hoofdletter).
Rb. Den Haag 31 maart 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9558 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij).
Art. 6:194 (oud) BW luidde als volgt: “Hij die omtrent goederen of diensten die door hem of degene ten behoeve van wie hij handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden aangeboden, een mededeling openbaar maakt of laat openbaar maken, handelt onrechtmatig, indien deze mededeling in een of meer opzichten misleidend is (...).”
Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij).
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178, NJ 2015/377 m.nt. S.D. Lindenbergh en Ars Aequi 2015, p. 784 e.v. m.nt. W.H. van Boom en C.M.D.S. Pavillon (Staatsloterij/Stichting Loterijverlies.nl).
De gevorderde schadevergoeding van € 5.423,03 is als volgt opgebouwd: € 5.247,50 aan negatief contractsbelang (de aanschafprijs van de loten), minus € 2.345,05 aan gewonnen prijzen, plus € 2.520,58 aan wettelijke rente van 1 januari 2000 tot 1 januari 2017. Zie het petitum van en productie 8 bij de inleidende dagvaarding.
Rb. Limburg 9 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4295, TvC 2018/4 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar ([verweerder] /Staatsloterij).
Rb. Limburg 9 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4295, TvC 2018/4 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar ([verweerder] /Staatsloterij), rov. 4.6.
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink, Ars Aequi 2010, p. 336 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort (World Online). Uw Raad heeft in rov. 4.11.2 van dat arrest onder meer het volgende overwogen: “Met het oog op die effectieve rechtsbescherming en gelet op de met de prospectusvoorschriften beoogde bescherming van (potentiële) beleggers tegen misleidende mededelingen in het prospectus, zal tot uitgangspunt mogen dienen dat condicio sine qua non-verband tussen de misleiding en de beleggingsbeslissing aanwezig is. Dit betekent derhalve dat in beginsel aangenomen moet worden dat, indien geen sprake van misleiding zou zijn geweest, de belegger niet – of bij aankoop op de secundaire markt: niet dan wel niet op dezelfde voorwaarden – tot aankoop van de effecten zou zijn overgegaan.”
Zie in deze zin ook het hof Den Haag in zijn arresten van 26 oktober 2021 in twee andere staatsloterij-zaken (ECLI:NL:GHDHA:2021:2630 en ECLI:NL:GHDHA:2021:2631), rov. 6.13.: “Als niet wordt uitgegaan van een vermoeden, heeft [appellante] haar stelling dat zij daadwerkelijk is beïnvloed onvoldoende onderbouwd. Als wordt uitgegaan van een vermoeden ten gunste van haar, is dat vermoeden voldoende ontzenuwd omdat [appellante] onvoldoende heeft gereageerd op hetgeen de Staatsloterij in het kader van de ontzenuwing heeft aangevoerd (…).” (Citaat afkomstig uit ECLI:NL:GHDHA:2021:2630, A-G)
Rb. Limburg 9 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4295, TvC 2018/4 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar ([verweerder] /Staatsloterij), rov. 4.5-4.5.4.
Hof ’s-Hertogenbosch 7 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1199, TvC 2020/3 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar en RAV 2020/54 (het bestreden arrest).
HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:750, NJ 2021/199 (Stichting Loterij Incasso/Staatsloterij en [verweerder]).
Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij), rov. 4.1, 4.6 en 5.1.
Het is in de loterijbranche gebruikelijk om met een universum te werken; het voorkomt dat de loterij uitverkocht raakt. Zie de pleitaantekeningen van Staatsloterij, randnummer 4.
Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij), rov. 4.1.
Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij), rov. 4.6.
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178, NJ 2015/377 m.nt. S.D. Lindenbergh en Ars Aequi 2015, p. 784 e.v. m.nt. W.H. van Boom en C.M.D.S. Pavillon (Staatsloterij/Stichting Loterijverlies.nl).
Naast de overige acties die Staatsloterij heeft genomen in een poging om deelnemers tegemoet te komen na de misleidende mededelingen, waaronder het treffen van een collectieve regeling met Stichting Staatsloterijclaim als onderdeel waarvan Staatsloterij onder meer een bijzondere trekking heeft georganiseerd, waarbij zij € 13,5 miljoen aan deelnemers uit de betreffende periode heeft uitgekeerd. Zie in dit kader de schriftelijke toelichting van Staatsloterij, randnummer 49.
Zie HR 12 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1562, NJ 1996/246 m.nt. D.W.F. Verkade en Ars Aequi 1995, p. 219 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers (ABN AMRO/Coopag Finance), rov. 4.5, ten aanzien van de voorganger(s) van art. 6:194 (oud) BW: “(…) vooropgesteld [moet worden] dat, zoals ook volgt uit de (…) geschiedenis van de totstandkoming van art. 1416a en 1416b, die bepalingen onverlet laten dat de gewone regels betreffende stelplicht en bewijslast gelden ten aanzien van de vraag of de schade in een zodanig verband met de misleiding staat dat zij als gevolg daarvan aan degene die de misleidende mededeling openbaar heeft gemaakt kan worden toegerekend.” Zie ook de noot van D.W.F. Verkade bij dit arrest, onder 39: “De Hoge Raad bevestigt nog eens dat de wetsartikelen over misleidende reclame geen speciale regels inhouden met betrekking tot het causaal verband tussen misleiding en schade (r.o. 4.5).” Zie ook Rb. Den Haag 20 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2532 (deelnemer/Staatsloterij B.V.), rov. 4.5., Rb. Den Haag 19 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2662 (deelnemer/Staatsloterij B.V.), rov. 4.10. en Rb. Den Haag 19 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2663 (deelnemer/Staatsloterij B.V.), rov. 4.7. En zie W.H. van Boom & C.M.D.S. Pavillon, ‘Meer kans in de staatsloterij?’, Ars Aequi 2015, p. 785-786: “Zou een consument schadevergoeding vorderen van de organisator van de staatsloterij, dan dient de consument in het kader van het vereiste van causaal verband te bewijzen dat hij een andere aankoopbeslissing zou hebben genomen als hij wél juiste en volledige informatie had gekregen. Hij kan niet volstaan met de stelling dat een gemiddelde consument een andere aankoopbeslissing zou hebben genomen.” (De onderstreping in het laatste citaat in deze voetnoot betreft het woord dat in het origineel als enige is gecursiveerd, A-G)
Pleitaantekeningen van Staatsloterij, randnummers 10. en 11. Hoewel de uitspraak van het hof in de zaak van [verweerder] dus een duidelijke ‘dissident’ is, heeft die grote gevolgen gehad voor Staatsloterij. Naar eigen zeggen van Staatsloterij heeft het bestreden arrest “een stortvloed aan nieuwe claims opgeleverd”, waarbij het zou gaan om “dagvaardingen namens tienduizenden personen” en de oprichting van nieuwe claimorganisaties. Zie de pleitaantekeningen van Staatsloterij, randnummer 12.
Ook [verweerder] stelt dat de causaliteitsvraag “formeel bezien niet aan de orde is geweest” in de collectieve actie-procedure en dat Staatsloterij “niet geheel zonder grond opmerkt” dat uit de uitspraken in die procedure “niet kan worden afgeleid dat het hof in zijn arrest uit 2013 een expliciete overweging heeft gewijd aan bedoeld causaal verband”. Zie de schriftelijke toelichting van [verweerder] , randnummers 3.1.3 en 3.1.4.
Of, zoals A-G Wissink het verwoordde in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:2812) voor het arrest van Uw Raad in de collectieve actie-procedure, randnummer 3.24: “(…) de vraag is of de mededeling van voldoende materieel belang is om de maatman te kunnen misleiden. Een manier om dit uit te drukken, kort gezegd, is te zeggen dat zonder deze informatie een aanzienlijk deel van de consumenten van aankoop zou hebben afgezien.” Zie ook W.H. van Boom & C.M.D.S. Pavillon, ‘Meer kans in de staatsloterij?’, Ars Aequi 2015, p. 790: “De Hoge Raad heeft gesproken: er is sprake van onrechtmatige misleiding. Maar daarmee is het verhaal niet afgelopen. De rechter heeft niet bepaald of individuele deelnemers schadevergoeding toekomt, en zo ja, hoe die dan berekend moet worden.”
Zie ook de arresten van 26 oktober 2021 van het hof Den Haag in twee andere staatsloterij-zaken (ECLI:NL:GHDHA:2021:2630 en ECLI:NL:GHDHA:2021:2631), rov. 6.6.: “Voor zover [appellante] heeft willen aanvoeren dat het causaal verband reeds vaststaat op grond van de uitspraak van dit hof uit 2013 in de collectieve actie-procedure, A-G., volgt het hof haar daarin niet. De causaal verband-vraag lag in die procedure niet ter beoordeling voor; er werd uitsluitend een beslissing gevraagd over de vraag of sprake was geweest van misleiding.” (Citaat afkomstig uit ECLI:NL:GHDHA:2021:2630, A-G) Zie in vergelijkbare zin het vonnis van de kantonrechter in de onderhavige zaak (Rb. Limburg 9 mei 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:4295, TvC 2018/4 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar), rov. 4.4: “Onjuist is de stelling van [verweerder] dat dit [het condicio sine qua non-verband, A-G] met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag en de daaropvolgende uitspraak van de Hoge Raad [in de collectieve actie-procedure, A-G] een reeds beslist punt is. (…) Het betreft de algemene beoordeling van de vraag of een aanzienlijk deel van de (gemiddelde) consumenten zou hebben afgezien van meedoen, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen had gedaan binnen de kaders van de beoordeling van de vraag of er sprake is van onrechtmatige misleiding.” Zie ook de noot van C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar bij dit vonnis van de kantonrechter, onder 5: “De rechter zou de individuele deelnemer tegemoet kunnen komen door, net als in de World Online-zaak, de omkeringsregel toe te passen. Hierbij komt de bewijslast van het ontbreken van het csqn-verband bij de handelaar te liggen. De Hoge Raad heeft hiertoe echter geen aanzet gedaan.” In deze zin ook de noot van C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar bij het bestreden arrest (TvC 2020/3), onder 5: “In de aangehaalde rechtsoverweging [rov. 4.3.3, A-G] gaat de Hoge Raad niet in op de vraag of sprake is van een condicio sine qua non-verband in de zin van art. 6:162 lid 1 BW maar op het manipulatievereiste, dat bepaalt of sprake is van misleiding in de zin van art. 6:194 BW (oud). Vereist is dat onjuiste of onvolledige informatie het economische gedrag van de maatman-consument beïnvloedt of kan beïnvloeden.” Zie tevens C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade? Een onderzoek naar de veralgemeniseerde toepassing van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het pre-WAMCA-tijdperk’, RM Themis 2019/4, p. 168: “In de Staatsloterij-zaak liet de Hoge Raad zich niet uit over het causale verband tussen misleiding en deelname aan de loterij.” (De onderstrepingen in de citaten in deze voetnoot betreffen de tekstdelen die in de originelen als enige zijn gecursiveerd, A-G)
Richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake misleidende reclame, PbEG 1984, L-250/17-20.
Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, PbEU 2006, L 376/21-27.
Art. 4 lid 1 van Richtlijn 84/450/EEG. Haar opvolger, Richtlijn 2006/114/EG, bevat een vergelijkbare bepaling in art. 5 lid 1.
Zie in deze zin ook de noot van C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar bij het bestreden arrest (TvC 2020/3) onder 12. Zij wijzen er aan de ene kant op dat een tegemoetkoming in de bewijslast van de individuele consument een doeltreffende sanctie zou zijn om misleiding te bestrijden, maar onderkennen aan de andere kant dat het evenredigheidsbeginsel zich mogelijk verzet tegen het aannemen van een vergaand vermoeden. Het is immers aannemelijk dat de normschending in werkelijkheid niet steeds invloed heeft gehad op de keuze van individuele consumenten om deel te nemen aan de staatsloterij.
Zie in deze zin ook de TvC-noot van L.B.A. Tigelaar en C.M.D.S. Pavillon bij hof Den Haag 15 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1235, TvC 2022/1 en JOR 2021/267 m.nt. B.J. de Jong, onder 19, waarin zij de keuze van het hof in een zaak over oneerlijke handelspraktijken om een vermoeden van condicio sine qua non-verband aan te nemen toejuichen, zeker omdat het in die zaak – net als in het World Online-arrest – gaat om Europese consumentenregelgeving waarbij het effectiviteits- (of doeltreffendheids)beginsel geldt.
Het hof Den Haag neemt in zijn arresten van 26 oktober 2021 in twee andere staatsloterij-zaken weliswaar geen bewijsvermoeden aan, maar maakt wel een vergelijkbare kanttekening (ECLI:NL:GHDHA:2021:2630 en ECLI:NL:GHDHA:2021:2631), rov. 6.10.: “Dat sprake is van wezenlijke verschillen [met de World Online-zaak, A-G] is waar, maar daartegenover staat dat ook consumenten die deelnemen aan een loterij effectieve rechtsbescherming verdienen en dat voorkomen moet worden dat misleiding te snel straffeloos blijft vanwege grote bewijsproblemen die de consument niet kan overwinnen.” (Citaat afkomstig uit ECLI:NL:GHDHA:2021:2630, A-G) Zie in deze zin ook – aarzelend – W.H. van Boom & C.M.D.S. Pavillon, ‘Meer kans in de staatsloterij?’, Ars Aequi 2015, p. 791. Zie ook de noot van S.D. Lindenbergh bij het arrest van Uw Raad in de collectieve actie-procedure (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178, NJ 2015/377 m.nt. S.D. Lindenbergh), onder 5: “Het onverkort vasthouden aan de eis dat de individuele koper het causaal verband bewijst zou weinig recht doen aan de aard van de thans vaststaande normschending (misleiding), die immers beïnvloeding van de aankoopbeslissing tenminste doet vermoeden. Bij prospectusaansprakelijkheid heeft de wens tot effectieve handhaving van Europeesrechtelijke normen geleid tot (zeer) verregaande tegemoetkomingen in het bewijs van causaal verband (het in individuele gevallen in beginsel aannemen van dat verband in HR 27 november 2009, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (WorldOnline)). Denkbaar lijkt me dat ook hier tot uitgangspunt wordt genomen dat ook de individuele consument door de informatie is beïnvloed en dat het vervolgens aan de Staatsloterij is om in het individuele geval het tegendeel aannemelijk te maken.” Tegelijkertijd merkt Lindenbergh op dat tegen het aannemen van (volledig) causaal verband spreekt dat aannemelijk is dat naast de (exacte) winkansen andere factoren van wezenlijke invloed zijn geweest op de aanschaf van een lot. Hij wijst daarom ook op de figuur van verlies van een kans: “door de misleidende informatie is de consument de kans op een juiste beslissing (het op basis van juiste informatie niet aanschaffen van het lot) ontnomen.” (De onderstrepingen in de citaten in deze voetnoot betreffen de tekstdelen die in de originelen als enige zijn gecursiveerd, A-G)
Zie A.J.P. Schild, ‘Het ‘condicio sine qua non’-verband bij de schending van een zorgvuldigheidsverplichting: enige wegen naar Rome’, RM Themis 2006, p. 254 e.v.
Naar eigen zeggen ruim 2,8 miljoen mensen (pleitaantekeningen Staatsloterij, randnummer 9.).
Zie wederom de pleitaantekeningen van Staatsloterij, randnummer 9.
Volgens Staatsloterij had zij in de jaren 2000-2008 ongeveer 2,2 miljoen abonnementsspelers, die meer dan de helft van de omzet van Staatsloterij genereren. Zie het proces-verbaal van het mondelinge pleidooi op 10 september 2021.
Zie ook hof Den Haag 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2630 en ECLI:NL:GHDHA:2021:2631, rov. 6.10.: “Van een automatisme in die zin dat élke rechterlijke vaststelling van misleiding zonder meer leidt tot een bewijsvermoeden ten gunste van de consument is dus hoe dan ook geen sprake.”
Zie voor een voorbeeld waarin wél een wettelijk vermoeden van causaal verband bestaat art. 6:177a lid 1 BW: “Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.”
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink, Ars Aequi 2010, p. 336 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort (World Online), rov. 4.11.2.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, JOR 2009/199 m.nt. C.W.M. Lieverse en Ars Aequi 2010, p. 188 e.v. m.nt. W.H. van Boom en S.D. Lindenbergh ([…] /Dexia), HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184 en Ondernemingsrecht 2009/176 m.nt. S.B. van Baalen (Levob/ […]) en HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken en JA 2009/118 m.nt. W.H. van Boom (Stichting GeSp/Aegon). In de effectenlease-zaken is, kort gezegd en onder meer, het uitgangspunt aangenomen dat een afnemer van een effectenlease-product, wiens financiële positie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst na te komen, de overeenkomst niet zou hebben gesloten, als de aanbieder van het product niet was tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Zie over dit ‘vermoeden’ en de effectenlease-zaken bijvoorbeeld A.J.P. Schild, ‘Het ‘condicio sine qua non’-verband bij de schending van een zorgvuldigheidsverplichting: enige wegen naar Rome’, RM Themis 2006, p. 254 e.v.
Zie in deze zin ook Rb. Den Haag 19 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:2662 (deelnemer/Staatsloterij B.V.), rov. 4.9.1.
Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 303.
Memorie van antwoord, randnummers 3.11 en 3.12.
Dit blijkt uit stellingen die Staatsloterij heeft ingenomen in het consumentenprogramma Tros Radar: “En door zeg maar 20 kansen te bieden en daar uiteindelijk gemiddeld he, 4 uit te keren, en daarmee maak je natuurlijk je loterij zo aantrekkelijk mogelijk.” Zie hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587 (Stichting Loterijverlies.nl/Staatsloterij), rov. 4.3 en 4.15.
Zie over de ‘redelijkheidstoets’ van art. 6:100 BW ook HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 m.nt. S.D. Lindenbergh en J.S. Kortmann, Ars Aequi 2017, p. 41 e.v. m.nt. W.H. van Boom en JOR 2016/322 m.nt. M.M.C. van de Moosdijk (Tennet/ABB), rov. 4.4.3 en tevens T. Hartlief, ‘Voordeelstoerekening anno 2017’, Ars Aequi 2017, p. 475,
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nrs. 101 en 102 en ook T. Hartlief e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 225.
Zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81 m.nt. T. Hartlief en JA 2010/155 m.nt. W.H. Bouman ( […] / […]), rov. 3.5.2.
Pleitaantekeningen van Staatsloterij, randnummer 8.
Uitspraak 21‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering tot voeging. Vereisten voor voeging (art. 217 Rv). Precedentwerking.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01940
Datum 21 mei 2021
ARREST
In de zaak van
STICHTING LOTERIJ INCASSO,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES in het incident,
hierna: Stichting Loterij Incasso,
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
STAATSLOTERIJ B.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incident,
hierna: Staatsloterij,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk,
en tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie en in het incident,
hierna: [verweerder],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6081786 \ CV EXPL 17-5443 van de kantonrechter te Roermond van 9 mei 2018;
het arrest in de zaak 200.244.287/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 april 2020.
Staatsloterij heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Stichting Loterij Incasso heeft bij incidentele conclusie gevorderd zich in het geding tussen partijen aan de zijde van [verweerder] te mogen voegen.
Staatsloterij heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging ingediend.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging van Stichting Loterij Incasso.
2. Beoordeling van de incidentele vordering tot voeging
2.1
Voor de beoordeling van de incidentele vordering tot voeging van Stichting Loterij Incasso kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Staatsloterij exploiteert de Nederlandse Staatsloterij.
(ii) [verweerder] heeft in de periode 2000-2008 meermaals deelgenomen aan de Staatsloterij.
(iii) Hierbij heeft [verweerder] € 5.247,50 aan loten uitgegeven en € 2.336,95 aan prijzengeld gewonnen.
(iv) In 2013 heeft het gerechtshof Den Haag in een door Stichting Loterijverlies aangespannen collectieve actie voor recht verklaard dat Staatsloterij gedurende de periode 2000 tot en met 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel of niet gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en dat Staatsloterij hierdoor in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW. Daarnaast is voor recht verklaard dat Staatsloterij in 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW.1.Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen.2.
2.2
In dit geding vordert [verweerder] onder meer een verklaring voor recht dat Staatsloterij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en vergoeding van zijn schade. Het hof heeft voor recht verklaard dat Staatsloterij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld en heeft Staatsloterij veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van in hoofdsom € 5.423,03.3.
2.3
In het door Staatsloterij tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep heeft Stichting Loterij Incasso gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van [verweerder]. Zij heeft haar belang bij voeging als volgt toegelicht. Stichting Loterij Incasso is opgericht met als specifiek, statutair doel de belangenbehartiging van haar deelnemers ter zake van het vaststellen en incasseren van vorderingen op Staatsloterij en het verkrijgen van schadevergoeding. De belangen van [verweerder] en Stichting Loterij Incasso lopen volledig parallel. De uitkomst van de cassatieprocedure in de zaak van [verweerder] is van evident belang voor de rechtspositie van Stichting Loterij Incasso. In deze cassatieprocedure zullen onderwerpen aan de orde komen zoals causaliteit tussen de onrechtmatige mededelingen van Staatsloterij en de schade van de deelnemers, de wijze van vaststelling van die schade en voordeelstoerekening, die ook aan de orde zullen komen in gedingen die Stichting Loterij Incasso in de toekomst aanhangig zal moeten maken indien geen minnelijke regeling tot stand wordt gebracht. Daarnaast is de cassatieprocedure in de zaak van [verweerder] voor Stichting Loterij Incasso van feitelijk belang voor de voortgang van de vaststelling van de schade. Vernietiging van het bestreden arrest zal onherroepelijk leiden tot grote vertraging in de verwezenlijking van de doelstellingen van Stichting Loterij Incasso.
2.4
Ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.4.In de mogelijke precedentwerking van die uitspraak is dus niet reeds een voldoende belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen.5.
2.5
Het door Stichting Loterij Incasso gestelde belang bij deze cassatieprocedure in verband met de onderwerpen die daarin aan de orde zullen komen, heeft uitsluitend betrekking op de precedentwerking van het te wijzen arrest. Dat belang is niet een belang dat art. 217 Rv beoogt te beschermen. Dat geldt ook voor het door Stichting Loterij Incasso gestelde belang dat een vernietiging van de bestreden uitspraak zal leiden tot grote vertraging in het bereiken van haar doelstelling. De vordering moet dus worden afgewezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst de incidentele vordering tot voeging af;
- veroordeelt Stichting Loterij Incasso in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van Staatsloterij begroot op € 800,-- aan salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Stichting Loterij Incasso deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan, en aan de zijde van [verweerder] op nihil;
- verwijst de zaak naar de roldatum 3 september 2021 voor schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 21 mei 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑05‑2021
Gerechtshof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587.
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1199.
Zie onder meer HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.3.
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, rov. 3.2.
Conclusie 19‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Incidentele vordering tot voeging. Vereisten voor voeging (art. 217 Rv). Precedentwerking.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01940
Zitting 19 februari 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Staatsloterij B.V.
(eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident)
tegen
1. [verweerder]
(verweerder in de hoofdzaak, verweerder in het incident)
2. Stichting Loterij Incasso
(eiseres in het incident)
Het gaat in dit voegingsincident om beantwoording van de vraag of eiseres in het incident (hierna: Stichting Loterij Incasso), voldoende belang heeft om zich in cassatie te mogen voegen aan de zijde van verweerder in cassatie in de hoofdzaak (hierna: [verweerder] ).
1. Feiten en procesverloop
Feiten1.
1.1
Eiseres tot cassatie in de hoofdzaak (hierna: Staatsloterij) is de rechtsopvolger van Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij (beide entiteiten zullen in het navolgende worden aangeduid als: Staatsloterij).
Staatsloterij exploiteert de Nederlandse Staatsloterij.
1.2
[verweerder] heeft (niet aaneengesloten) gedurende 16 jaar deelgenomen aan door Staatsloterij georganiseerde loterijen. In de periode 2000-2008 heeft [verweerder] deelgenomen tot en met de trekking van 5 december 2002 en vervolgens van juni 2004 tot en met de trekking van mei 2005. Voor en na de hiervoor genoemde periode heeft [verweerder] ook gedurende perioden deelgenomen.
1.3
In de hiervoor genoemde periode heeft [verweerder] € 2.336,95 aan prijzengeld gewonnen en € 5.247,50 aan uitgaven aan loten gedaan.
1.4
Bij arrest van 28 mei 20132.heeft het gerechtshof Den Haag in een door Stichting Loterijverlies tegen Staatsloterij in 2008 aanhangig gemaakte collectieve actie (hierna: de collectieve actie) in hoger beroep voor recht verklaard dat Staatsloterij gedurende de periode 2000 tot en met 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en dat Staatsloterij hierdoor in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW. Daarnaast is voor recht verklaard dat Staatsloterij in 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met art. 6:194 (oud) BW.
Staatsloterij en Stichting Loterijverlies hebben tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 30 januari 2015 heeft de Hoge Raad het door Staatsloterij ingestelde cassatieberoep verworpen, evenals het door Stichting Loterijverlies ingestelde incidentele cassatieberoep.3.
Procesverloop hoofdzaak in eerste aanleg en in appel4.
1.5
[verweerder] heeft Staatsloterij gedagvaard voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de kantonrechter), en heeft daarbij, samengevat, in conventie gevorderd:
primair
i) een verklaring voor recht dat Staatsloterij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] in de zin van art. 6:194 (oud) BW dan wel art. 6:162 BW;
ii) Staatsloterij te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade, bestaande uit het negatieve contractsbelang groot € 5.247,50 minus de gewonnen prijzen groot € 2.345,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2000 t/m 31 december 2016, samen groot € 5.423,03 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening; en
subsidiair
1. de loterijovereenkomst tussen Staatsloterij en [verweerder] te vernietigen:
a. primair: op grond van richtlijnconforme interpretatie;
b. subsidiair: op grond van dwaling; en
c. meer subsidiair: op grond van bedrog dan wel een andere grondslag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen.
2. Staatsloterij te veroordelen om ten titel van onverschuldigde betaling aan [verweerder] te voldoen de door hem gedane inleg over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2005 groot € 5.247,50 minus de gewonnen prijzen in die periode groot
€ 2.345,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.5.
1.6
Staatsloterij heeft in conventie verweer gevoerd en een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld.
1.7
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] bij vonnis van 9 mei 2018 in conventie afgewezen.
1.8
[verweerder] is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie.
1.9
Staatsloterij heeft de grieven bestreden.
1.10
Vervolgens heeft het hof bij arrest van 7 april 2020, verkort weergegeven,:
- het vonnis van de kantonrechter vernietigd, en opnieuw rechtdoende,
- voor recht verklaard dat Staatsloterij onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld;
- Staatsloterij veroordeeld een bedrag van € 5.423,03 aan [verweerder] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Procesverloop hoofdzaak in cassatie en incident
1.11
Staatsloterij heeft tegen dit arrest tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping.
1.12
Stichting Loterij Incasso heeft bij incidentele conclusie gevorderd om in de onderhavige cassatieprocedure te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van [verweerder] teneinde diens standpunt te ondersteunen.7.
1.13
[verweerder] heeft zich in het incident aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.
1.14
Staatsloterij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Stichting Loterij Incasso in haar incidentele vordering, althans tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging.
2. Bespreking van de incidentele vordering tot voeging
2.1
Stichting Loterij Incasso heeft haar vordering tot voeging op de voet van art. 217 Rv en haar belang daarbij – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht.
2.2
Stichting Loterij Incasso is opgericht door een (oud-)deelnemer van Stichting Loterijverlies met als reden dat in laatstgenoemde stichting, die in 2008 een collectieve actie jegens Staatsloterij aanhangig heeft gemaakt8., malversaties hebben plaatsgevonden en het nieuwe bestuur onvoldoende snelheid met de vaststelling en afwikkeling van de schade heeft betracht. Zij behartigt de belangen van personen die zich bij haar hebben aangesloten en die destijds hebben deelgenomen aan Stichting Loterijverlies en een vordering op Staatsloterij hebben, met als doel het vaststellen en incasseren van vorderingen op de Staatsloterij en het verkrijgen van vergoeding van geleden schade.9.
2.3
Volgens Stichting Loterij Incasso is de uitkomst van de cassatieprocedure in de hoofdzaak van evident belang voor de rechtspositie van de benadeelden van de Staatsloterij en daarmee voor de rechtspositie van haarzelf. In het cassatieberoep komt namelijk onder meer de causaliteit tussen de onrechtmatige mededelingen van Staatsloterij en de schade van haar deelnemers aan de orde, de wijze van vaststelling van de schade en de voordeelstoerekening. Deze onderwerpen zullen stuk voor stuk ook aan de orde komen in eventuele gedingen die Stichting Loterij Incasso in de toekomst aanhangig zal moeten maken, indien geen minnelijke regeling tot stand kan worden gebracht. Ook in mogelijke toekomstige onderhandelingen tussen Staatsloterij en Stichting Loterij Incasso is de uitkomst van de voorliggende cassatieprocedure van groot belang, aldus Stichting Loterij Incasso.10.
2.4
Daarnaast stelt Stichting Loterij Incasso dat de cassatieprocedure in de hoofdzaak van feitelijk belang is voor de voortgang van de vaststelling van de schade. Stichting Loterij Incasso is opgericht om tot een voortvarende schadevaststelling en -afwikkeling te komen. Vernietiging van het in deze zaak bestreden arrest zal onherroepelijk leiden tot grote vertraging in de verwezenlijking van de doelstellingen van Stichting Loterij Incasso. Het is dan ook niet ondenkbeeldig dat een voor [verweerder] nadelige uitkomst van deze cassatieprocedure gevolgen kan hebben voor de continuïteit van de stichting. Daarmee is het belang van Stichting Loterij Incasso bij haar vordering zich te mogen voegen voldoende gegeven. Haar belang overstijgt dan ook ruimschoots die van een toevallige passant die last zou kunnen hebben van een mogelijk nadelig precedent, aldus Stichting Loterij Incasso.11.
2.5
Staatsloterij heeft in haar verweerschrift het belang van Stichting Loterij Incasso bij voeging in deze zaak betwist en gesteld dat niet aan de voorwaarden van art. 217 Rv is voldaan. Volgens Staatsloterij levert de angst voor een nadelig precedent geen voldoende belang op, ook niet als het gaat om precedentwerking voor vrijwel identieke zaken tegen haar. Het gestelde belang van Stichting Loterij Incasso heeft uitsluitend betrekking op de precedentwerking van het arrest in deze zaak. Zij is niet op enige wijze feitelijk of juridisch betrokken bij de rechtsverhouding tussen de Staatsloterij en [verweerder] .12.
2.6
Bovendien betwist Staatsloterij dat Stichting Loterij Incasso zelf nadelige gevolgen kan ondervinden van de precedentwerking van het door de Hoge Raad te wijzen arrest tussen de Staatsloterij en [verweerder] . Stichting Loterij Incasso stelt onder verwijzing naar haar statutaire doelstelling dat zij gerechtigd is namens haar deelnemers in rechte op te treden om betaling van de vorderingen of schadevergoeding te verkrijgen. Hieruit volgt volgens Staatsloterij niet een eigen belang bij voeging.
Daarnaast betwist Staatsloterij dat Stichting Loterij Incasso daadwerkelijk bevoegd is om namens haar deelnemers in rechte op te treden en heeft Stichting Loterij Incasso niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij daartoe een volmacht of lastgeving van haar deelnemers heeft gekregen. Voor zover Stichting Loterij Incasso doelt op een vordering op grond van art. 3:305a BW, geldt dat daarvan geen sprake kan zijn omdat al een vordering op grond van art. 3:305a (oud) BW door Stichting Loterijverlies is ingesteld. Het is voorts uitgesloten dat Stichting Loterij Incasso op grond van het nieuwe art. 3:305a BW (alsnog) een vordering tot schadevergoeding (te voldoen in geld) instelt. Omdat die vordering betrekking zou hebben op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór 15 november 2016, zou art. 3:305a BW (oud) van toepassing zijn (art. 119a lid 2 Overgangswet Nieuw BW) en daarin is bepaald dat de rechtsvordering op grond van art. 3:305a (oud) BW niet kan strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld (lid 3).13.
2.7
[verweerder] heeft zich, zoals gezegd, gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad.
Voeging en belang daarbij
2.8
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Een dergelijke vordering kan ook (voor het eerst) in cassatie worden ingesteld.14.Art. 218 Rv schrijft vervolgens voor dat de vordering tot voeging wordt ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen.
2.9
Indien aan de eis van belang is voldaan en de incidentele vordering tot voeging volgens art. 218 Rv tijdig is ingesteld, is die vordering in beginsel toewijsbaar. Aan de toewijsbaarheid kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan. Afwijzing van een incidentele vordering tot voeging wegens strijd met de goede procesorde is onder meer mogelijk indien toewijzing tot onredelijke vertraging van de hoofdzaak zou leiden (art. 20 Rv).15.
2.10
De rechtspraak van de Hoge Raad vanaf eind vorige eeuw laat zien dat aan het begrip ‘belang’ in art. 217 Rv geleidelijk een ruimere invulling is gegeven dan voorheen.16.In In Hugenholtz/Heemskerk wordt m.i. terecht opgemerkt dat het niet goed mogelijk is een afdoend antwoord te geven op de vraag in welke gevallen een derde belang heeft bij een procedure die tussen andere partijen wordt gevoerd, aangezien het gaat om gevallen van verschillende aard.17.
De casuïstiek blijkt bijvoorbeeld uit HR 6 september 201318.waarin de vraag aan de orde was of iemand die in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder partij was geweest in de procedure bij de rechtbank, maar zelf geen hoger beroep had ingesteld, zich in dat hoger beroep kon voegen en daarin voldoende belang had. De Hoge Raad oordeelde dat hij in verband met zijn positie bij de afwikkeling van de nalatenschap een voldoende belang tot voeging had in verband met het antwoord op de vraag welk recht op die afwikkeling van toepassing is.
2.11
Gelet op de stellingen van partijen zijn voor het onderhavige geval de uitspraken van de Hoge Raad van belang die handelen over het begrip ‘nadelige gevolgen’ en over de vraag of precedentwerking een belang is zoals bedoeld in art. 217 Rv.
2.12
Met betrekking tot een mogelijk nadelige positie als belang voor een derde om zich te mogen voegen, oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 14 maart 200819.dat voor het aannemen van het belang bij voeging voldoende is dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden.
2.13
Een nadere invulling van hetgeen onder ‘nadelige gevolgen’ dient te worden verstaan, werd vervolgens gegeven in het arrest van 12 juni 201520., waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
“3.2 Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, rov. 5.3). Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van
in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.”
Deze nadere invulling is herhaald in de arresten van de Hoge Raad van 11 september 201521., 15 november 201922., en van 15 januari 2021.23.
2.14
M.i. zal de partij die voeging vordert omdat zij nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt, gemotiveerd dienen te stellen waaruit die nadelige gevolgen bestaan.24.
2.15
In het hiervoor onder 2.13 geciteerde arrest van 12 juni 2015 oordeelde de Hoge Raad tevens dat een mogelijke precedentwerking van de uitspraak geen voldoende belang is, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen.25.
Beoordeling incidentele vordering
2.16
De incidentele vordering tot voeging in cassatie is door Stichting Loterij Incasso ingesteld op de roldatum waarop [verweerder] in de hoofdzaak een verweerschrift heeft ingediend (25 september 2020). De vordering is dus tijdig ingesteld.
2.17
Stichting Loterij Incasso heeft met betrekking tot haar belang bij voeging in de eerste plaats gesteld (zie hiervoor onder 2.3) dat en waarom de uitkomst van de cassatieprocedure in de hoofdzaak van evident belang is voor de rechtspositie van de benadeelden van de Staatsloterij en daarmee voor de rechtspositie van haarzelf. Zij heeft daarmee gesteld dat de uitkomst van de hoofdzaak voor haar een belangrijk precedent vormt.
In een mogelijke precedentwerking is evenwel, zoals de Hoge Raad bij arrest van 12 juni 2015 heeft geoordeeld, als zodanig geen voldoende belang gelegen.26.
2.18
Daarnaast heeft Stichting Loterij Incasso (zie hiervoor onder 2.4) gesteld dat haar belang die van een toevallige passant die last zou kunnen hebben van een mogelijk nadelig precedent overstijgt en dat het niet ondenkbeeldig is dat een voor [verweerder] nadelige uitkomst van deze cassatieprocedure gevolgen kan hebben voor de continuïteit van de stichting.
M.i. heeft Stichting Loterij Incasso haar belang bij voeging aldus onvoldoende gesubstantieerd. [verweerder] is geen deelnemer van Stichting Loterij Incasso en de stichting is niet rechtstreeks betrokken bij de vaststelling en afwikkeling van de schade van [verweerder] . Dit brengt mee dat Stichting Loterij Incasso (slechts) een derde is die eventueel gevolgen kan ondervinden van (de rechtsontwikkeling in) een uitspraak van de Hoge Raad, en dus, zoals Staatsloterij heeft aangevoerd, niet een eigen belang bij voeging heeft.
2.19
De vordering moet m.i. dan ook worden afgewezen.
3. Conclusie in het incident
De conclusie strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging van Stichting Loterij Incasso.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2021
Zie het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1199, geannoteerd in TvC 2020/3 door C.M.D.S. Pavillon en L.B.A. Tigelaar rov. 3.1.1 t/m 3.1.4.
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:178, NJ 2015/377, m.nt. S.D. Lindenbergh.
Voor zover thans van belang. Zie rov. 2 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 april 2020.
Zie rov. 3.1 van het vonnis van de kantonrechter van 9 mei 2018 en rov. 3.2 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 april 2020.
De procesinleiding is op 29 juni 2020 ingediend in het digitale portaal van de Hoge Raad.
Incidentele conclusie tot voeging in cassatie van 25 september 2020 (hierna: (de) incidentele conclusie).
Zie de feiten onder 1.4.
Zie de incidentele conclusie, onder 1.3 en 2.2, alsmede de als productie bij de incidentele conclusie gevoegde Statuten van de Stichting Loterij Incasso, artikelen 1 en 3.
Incidentele conclusie, onder 3.3.
Incidentele conclusie, onder 3.4 en 3.5.
Zie het verweerschrift in het incident tot voeging, onder 2-4.
Zie het verweerschrift in het incident tot voeging, onder 6-7.
HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, rov. 3.3. Zie over dit arrest ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/243.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, m.nt. H.B. Krans, rov. 4.2.2. Zie over de afwijzing op grond van de goede procesorde nader de annotatie van Krans (NJ 2015/206), onder 23 e.v. en G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 217 Rv, aant. 5.
Zie voor een overzicht van de rechtspraak tot 2003 de conclusie van A-G Bakels vóór HR 14 maart 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF2833, NJ 2003/313. Zie ook G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering artikel 217 Rv, voeging en tussenkomst, aant. 2.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018/127.
HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58, rov. 3.6.2.
HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, rov. 3.3, herhaald in HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, rov. 5.3.
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, rov. 3.2.
HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369, rov. 3.4.
HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, NJ 2019/451, rov. 2.3.
HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28, rov. 3.2.
Vgl. voor de vordering tot tussenkomst A-G Hammerstein in zijn conclusie vóór HR 28 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:7, NJ 2015/206, onder 2.3 en 2.4 en de noot van Krans bij dit arrest onder 15.
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, rov. 3.2.
HR 12 juni 2015, zojuist aangehaald. In zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:413) voorafgaand aan dit arrest is A-G Van Peursem onder 2.9 nog wat dieper ingegaan op het argument van precedentwerking. Z.i. gaat de vrees voor een nadelig ‘precedent’ als grond voor het toestaan van voeging veel te ver, omdat dan in elke (cassatie)procedure een derde met een belang bij (het voorkomen van) precedentwerking voeging kan vorderen, die dan zou moeten worden toegewezen. Daarnaast wijst hij op de gevolgen van partijvoeging - vertraging en extra kosten – als andere belangen die in aanmerking moeten worden genomen.
Beroepschrift 29‑07‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
Eiseres tot cassatie is:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Staatsloterij B.V. (‘Staatsloterij’),
statutair gevestigd in 's‑Gravenhage,
kantoor houdende aan de Laan van Hoornwijck 55, 2289 DG Rijswijk (Z-H).
Staatsloterij kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Staatsloterij stelt mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
Verweerder in cassatie is:
[verweerder]
(‘[verweerder]’),
wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats] (gemeente [gemeente]).
[verweerder] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. R.M.T.A. Saes (Tijssen & Saes, advocaten en belastingkundigen), die kantoor houdt aan de Minderbroederssingel 42, 6041 KK Roermond.
3. Bestreden uitspraak
Staatsloterij komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft gewezen onder zaaknummer 200.244.287/01 tussen Staatsloterij als geïntimeerde en [verweerder] als appellant, en heeft uitgesproken op 7 april 2020.
4. Bevoegde rechter
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
[verweerder] kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 29 juli 2020 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt [verweerder] erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
Staatsloterij voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 3.10 dat het vermoedt dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan.
Dat vermoeden ontleent het hof aan de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:178) in de collectieve actie die Stichting Loterijverlies tegen de Staatsloterij heeft gevoerd (de ‘Collectieve Actie’), met name aan het door het hof onderstreepte gedeelte in de navolgende overweging van de Hoge Raad:
‘4.3.3
Voor misleiding in de zin van art. 6:194 (oud) BW is noodzakelijk — en tevens voldoende — dat de onjuiste of onvolledige informatie de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden.
Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te onderzoeken of de gewraakte mededelingen van Staatsloterij van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het in de perceptie van de maatman bij de winkans ging om gemiddeld zo'n 20 grote prijzen per 3 miljoen loten, terwijl in werkelijkheid sprake was van toekenning van (slechts) 4 grote prijzen. Het hof heeft dit verschil voldoende geoordeeld om de maatman te (kunnen) misleiden en heeft daarbij het verweer van Staatsloterij verworpen dat dit verschil niet van materieel belang voor de maatman heeft kunnen zijn omdat het in beide gevallen gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000667% respectievelijk 0,000000953% (…). Voorts heeft het hof (…) geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk moet worden geacht dat de desbetreffende mededelingen van Staatsloterij van materieel belang waren, alsmede (…) dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afqezien van aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. (onderstreping hof) Deze oordelen berusten op feitelijke waarderingen die in beginsel aan het hof zijn voorbehouden. Niet kan worden gezegd dat zij onbegrijpelijk zijn. Hierop stuiten de klachten (…) af.’
Klachten
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, vermoedt het hof dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien de Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, legt het hof op de Staatsloterij de last dat vermoeden te ontzenuwen. Deze algemene klacht wordt hierna nader uitgewerkt.
- a.
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest in de Collectieve Actie het vermoeden te ontlenen dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien de Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. De overwegingen van de Hoge Raad die het hof in 3.9 citeert en deels onderstreept, behelzen een weergave van de overwegingen van het Gerechtshof Den Haag in diens arrest in de Collectieve Actie. Het hof miskent dat het oordeel van de Hoge Raad (c.q. het Gerechtshof Den Haag) in de Collectieve Actie dat sprake is geweest van misleidende mededelingen, niet inhoudt of meebrengt dat in een vervolgprocedure door een individuele consument zoals [verweerder] wordt vermoed dat die individuele consument zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot indien geen sprake was geweest van misleidende mededelingen. Het hof miskent dat op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv geldt dat op [verweerder] de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van condicio sine qua non-verband rust zonder dat hij daarin door een (algemeen jurisprudentieel) vermoeden tegemoet wordt gekomen.
- b.
Het is in ieder geval, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof aan de overwegingen van de Hoge Raad (c.q. het Gerechtshof Den Haag) in zijn arrest in de Collectieve Actie het vermoeden ontleent dat ook [verweerder] behoorde tot het aanzienlijk deel van de consumenten die zou hebben afgezien van aankoop van staatsloten in de periode 2000 tot 2008 indien de Staatsloterij toen juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. De overwegingen van de Hoge Raad die het hof in 3.9 citeert en deels onderstreept, zien niet op het al dan niet bestaan van condicio sine qua non-verband tussen de misleidende mededelingen van de Staatsloterij in de periode 2000 tot 2008 en de schade die een individuele deelnemer zoals [verweerder] heeft geleden door in die periode staatsloten te kopen. In de Collectieve Actie lag voor de vraag of sprake is geweest van misleidende mededelingen, dat wil zeggen of de onjuiste of onvolledige informatie de gemiddelde consument kon misleiden. Het Gerechtshof Den Haag heeft die vraag beantwoord mede aan de hand van de overweging dat een aanzienlijk deel van de consumenten zou hebben afgezien van de aankoop van een staatslot, althans tegen dezelfde voorwaarden, wanneer de Staatsloterij juiste en volledige mededelingen zou hebben gedaan. Daarmee heeft het Gerechtshof Den Haag niets meer of anders geoordeeld dan dat sprake is geweest van mededelingen die van voldoende materieel belang waren om de maatman te kunnen misleiden. De overwegingen van de Hoge Raad die het hof in 3.9 onderstreept, is een onderdeel van de motivering die het Gerechtshof Den Haag heeft gegeven voor zijn oordeel dat sprake is van misleidende mededelingen. In de Collectieve Actie is geen oordeel gegeven over de vraag of de gemiddelde consument in de hypothetische situatie, waarin geen sprake zou zijn van misleidende mededelingen, daadwerkelijk had afgezien van de aankoop van een of meer staatsloten. In de Collectieve Actie is al helemaal geen oordeel gegeven over de vraag of een individuele deelnemer zoals [verweerder] daarvan af zou hebben gezien. Ook is in de Collectieve Actie niet geoordeeld dat in een procedure tussen een individuele consument zoals [verweerder] en de Staatsloterij de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband tussen de mededelingen in kwestie en de schade bestaande uit de aankoopprijzen van staatsloten, kan worden vermoed en dat het aan de Staatsloterij is om dat vermoeden te ontzenuwen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen dat het hof aan het arrest van de Hoge Raad (c.q. het Gerechtshof Den Haag) in de Collectieve Actie niettemin het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband ontleent.
- c.
In ieder geval is het oordeel dat het hof vermoedt dat [verweerder] behoort tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat zou hebben afgezien van aankoop van een staatslot indien geen sprake was geweest van misleidende mededelingen, onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft zijn vermoeden dat ook [verweerder] zou hebben afgezien van de aankoop van een staatslot indien geen sprake was geweest van misleidende mededelingen, niet gebaseerd op enige overweging die ziet op het individuele geval van [verweerder]. Het hof heeft dat oordeel uitsluitend gemotiveerd door te verwijzen naar de overwegingen van de Hoge Raad (c.q. het Gerechtshof Den Haag) in zijn arrest in de Collectieve Actie. Zoals gezegd (zie hierboven subonderdeel b), hebben die overwegingen geen betrekking op het (vermoeden van) condicio sine qua non-verband. Met de verwijzing naar die overwegingen heeft het hof dus onvoldoende gemotiveerd waarom het vermoedt dat in het geval van [verweerder] condicio sine qua non-verband bestaat.
- d.
Het oordeel van het hof is eens te meer ontoereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van de Staatsloterij ingenomen ter bestrijding van het bestaan van condicio sine qua non-verband die zijn vermeld in subonderdelen 2a-d, met verwijzing naar de vindplaatsen in de processtukken in voetnoten 3, 5, 6 en 9 tot en met 14. Voor zover het hof al op deze stellingen heeft gerespondeerd, heeft het hof dat uitsluitend gedaan bij de beoordeling in rov. 3.11 of de Staatsloterij zodanige feiten en omstandigheden heeft gesteld dat die tot een voldoende ontzenuwing van het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband kunnen leiden. Het hof heeft die stellingen niet beoordeeld in het kader van de daaraan voorafgaande beoordeling in rov. 3.10 of van dat vermoeden kan worden uitgegaan. Aldus is het oordeel van het hof in rov. 3.10 onvoldoende gemotiveerd.
- e.
Indien een of meer van de klachten van dit onderdeel slaagt, kan ook het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van de Staatsloterij en de koop van loten door [verweerder] in de periode 2000 tot en met 2008 niet in stand blijven.
Onderdeel 2
Inleiding
Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat door de Staatsloterij niet zodanige feiten of omstandigheden zijn gesteld, dat die tot een voldoende ontzenuwing van voormeld vermoeden van de aanwezigheid van het causaal verband tussen de onrechtmatige mededelingen en de aankoop(prijs) van een lot zouden kunnen leiden. Het hof komt hiermee tot een ander oordeel dan de kantonrechter. De kantonrechter heeft geoordeeld dat zelfs als het causaal verband voorshands aannemelijk zou zijn, de Staatsloterij is geslaagd in het tegenbewijs. Daartoe heeft de kantonrechter onder andere overwogen:1.
‘Het enkele moment waarop in de relevante periode een zichtbare deelnamekeuze is gemaakt die mogelijke schade tot gevolg zou hebben is de keuze van [verweerder] om in 2004 opnieuw te gaan deelnemen. Nu diezelfde misleidende mededelingen bij [verweerder] echter eerder in 2002 niet hebben geleid tot blijven deelnemen en de nieuwe deelname een beperktere omvang had dan in de voorafgaande periode is zonder nadere stellingname onvoldoende onderbouwd gesteld dat de misleidende mededelingen [verweerder] in 2004 hebben beïnvloed in zijn keuze wederom te gaan deelnemen. Integendeel stelt [verweerder] dat deelname en omvang van deelname met name werden beïnvloed door de financiële mogelijkheden die [verweerder] daartoe had.’
In hoger beroep heeft [verweerder] hiertegen aangevoerd dat het juist wel de misleidende mededelingen waren die hem ertoe hebben aangezet om vanaf juni 2004 weer opnieuw te gaan meespelen.2. Aldus heeft [verweerder] niet (concreet) bestreden dat het enkele moment waarop in de relevante periode 2000 — 2008 een zichtbare deelnamekeuze is gemaakt die mogelijke schade tot gevolg zou hebben, de keuze van [verweerder] is om in 2004 opnieuw te gaan deelnemen.
Klachten
De Staatsloterij heeft het ontbreken van condicio sine qua non-verband gemotiveerd bestreden. In het licht van de in dat kader ingenomen en hieronder weergegeven stellingen valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt niet te begrijpen dat het hof oordeelt dat de Staatsloterij het vermoeden van causaal verband niet heeft ontzenuwd. Deze algemene klacht wordt hierna nader uitgewerkt.
- a.
De Staatsloterij heeft gesteld dat uit de speelgeschiedenis van [verweerder] het volgende blijkt.3. [verweerder] is in 1994, ruimschoots voor de misleidende mededelingen, begonnen met meespelen. Hij heeft een aantal keren zijn deelname beëindigd, namelijk na de trekkingen van respectievelijk september 1997, 5 december 2002, mei 2005, juni 2012 en april 2016. Hij heeft ook een aantal keren besloten zijn deelname weer te hervatten, namelijk in november 1997, juni 2004, februari 2009 en februari 2014. De Staatsloterij heeft op grond hiervan gesteld dat geen van deze beslissingen valt te herleiden tot de misleidende mededelingen. Het hof overweegt in rov. 3.11.1 niet meer dan dat uit dit speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat [verweerder] niet zou behoren tot het aanzienlijk deel van de consumenten dat in de periode 2000 – 2008 zou hebben afgezien van de koop van een lot, wanneer juiste en volledige mededelingen zouden zijn gedaan. Daarmee heeft het hof onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op de stellingen van de Staatsloterij met betrekking tot het speelgedrag van [verweerder]. Het hof licht niet toe waarom ondanks de gemotiveerde stellingname van de Staatsloterij dat en waarom uit dit speelgedrag volgt dat de beslissingen van [verweerder] om deel te gaan nemen c.q. zijn deelname te beëindigen niet zijn te herleiden tot de misleidende mededelingen, de Staatloterij er toch niet in is geslaagd om het vermoeden van condicio sine qua non-verband te ontzenuwen.
- b.
De overweging van het hof dat uit het speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat de Staatsloterij het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband heeft ontzenuwd, is ook onvoldoende gemotiveerd in het licht van het volgende. [verweerder] heeft in appel niet (concreet) bestreden de overweging van de kantonrechter dat het enige moment waarop in de periode 2000 – 2008 een zichtbare deelnamekeuze is gemaakt die mogelijke schade tot gevolg zou hebben, de keuze van [verweerder] is om in 2004 opnieuw te gaan deelnemen.4. In het licht hiervan valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen waarom uit het speelgedrag van [verweerder] niet tenminste volgt dat het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband in ieder geval voor de aankopen in de jaren 2000–2002 is ontzenuwd. Ten aanzien van de keuze van [verweerder] om in 2004 opnieuw te gaan deelnemen, heeft de Staatsloterij aangevoerd dat [verweerder] niet verklaart hoe zijn stellingname dat hij door de misleidende mededelingen is aangezet tot de beslissing om vanaf juni 2004 weer te gaan deelnemen, valt te rijmen met het feit dat diezelfde misleidende mededelingen bij hem eerder in 2002 niet hebben geleid tot blijven deelnemen en de nieuwe deelname een beperktere omvang had dan in de voorafgaande periode.5. Het hof heeft op deze stellingname niet gerespondeerd. In het licht hiervan valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen waarom uit het speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband ook voor de aankopen in de jaren 2004–2008 is ontzenuwd.
- c.
Het oordeel van het hof is ook ontoereikend gemotiveerd in het licht van het navolgende. De Staatsloterij heeft gesteld dat [verweerder] ook nadat hij bekend raakte met de juiste informatie geruime tijd is blijven meedoen met de Staatsloterij, wat er bepaald niet op duidt dat die informatie voor [verweerder] van belang is geweest.6. Vast staat dat [verweerder] in ieder geval op 14 juli 2013 bekend was met de misleidende mededelingen. Op die datum heeft hij per e-mail aan de Staatsloterij zijn inleg vanaf 2000 teruggevorderd.7. [verweerder] is echter pas in 2016 gestopt met deelname aan de Staatsloterij. Daarover heeft hij gesteld dat dit niet van betekenis is voor de beoordeling van het condicio sine qua non-verband, omdat de misleidende mededelingen geen betrekking hebben op de periode 2013 – 2015.8. Dit laatste is juist, maar verklaart niet waarom hij door is blijven spelen nadat hij op de hoogte was geraakt van de misleidende mededelingen waarvan hij stelt dat hij zonder die mededelingen geen staatsloten zou hebben gekocht. Ook in het licht hiervan valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen waarom uit het speelgedrag van [verweerder] niet volgt dat het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband is ontzenuwd.
- d.
Het oordeel van het hof is voorts ontoereikend gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van de Staatsloterij. De misleidende mededelingen die in de Collectieve Actie zijn vastgesteld, hadden alleen betrekking op een beperkte categorie hoge(re) prijzen. In de Collectieve Actie heeft het Gerechtshof Den Haag daarbij specifiek gerefereerd aan de prijzen van respectievelijk EUR 50.000 en 100.000.9. De misleidende mededelingen bestonden er met name uit dat werd geadverteerd met de mededeling dat er elke maand 20 winnaars van EUR 100.000 waren.10. De Staatsloterij zou juiste informatie hebben verschaft met de mededeling ‘deze maand weer 4 winnaars’.11. Het was [verweerder], zo blijkt uit zijn stellingen in de dagvaarding, echter vooral te doen om de allergrootste prijs, de jackpot.12. Onbetwist is echter dat de communicatie over de jackpot niet misleidend is geweest, omdat voor iedereen helder was dat de jackpot niet iedere maand valt.13. Dat het [verweerder] met name om de hoogste prijzen was te doen, blijkt ook uit het feit dat hij een aantal keer mee heeft gedaan met de Oudejaarstrekking, waarvan de hoofdprijs (van tussen de EUR 10 en EUR 20 miljoen) elk jaar gegarandeerd wordt uitgekeerd en waarover in de Collectieve Actie evenmin is geoordeeld dat sprake is geweest van misleidende mededelingen.14. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen waarom de Staatsloterij met deze stellingen het vermoeden van de aanwezigheid van condicio sine qua non-verband niet heeft ontzenuwd.
- e.
Indien een of meer van de klachten van dit onderdeel slaagt, kan ook het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van de Staatsloterij en de koop van loten door [verweerder] in de periode 2000 tot en met 2008 niet in stand blijven.
Onderdeel 3
Onderdeel van de toewezen schade zijn de kosten van de Oudejaarsloten die [verweerder] in de jaren 2000, 2001, 2002 en 2004 heeft gekocht.15. De Staatsloterij heeft aangevoerd dat in de Collectieve Actie ten aanzien van de Oudejaarstrekkingen geen misleiding is vastgesteld.16. [verweerder] heeft ook niet gesteld welke onjuiste mededelingen hem ertoe zouden hebben bewogen mee te doen aan deze Oudejaarstrekkingen.17. Het hof is zonder enige motivering aan deze essentiële stellingen van de Staatsloterij voorbij gegaan. In het licht daarvan is zijn oordeel in het dictum van het bestreden arrest dat de Staatsloterij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] voor zover het gaat om mededelingen over de Oudejaarstrekkingen onvoldoende gemotiveerd. Ook is in het licht van deze essentiële stellingen onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.10 tot en met 3.12 dat (mede inhoudt dat) er condicio sine qua non-verband bestaat tussen de misleidende mededelingen van de Staatsloterij en de koop van Oudejaarsloten door [verweerder] in de periode 2000 tot en met 2008.
Onderdeel 4
Het hof oordeelt in rov. 3.15 dat de door [verweerder] gevorderde schade aan de Staatsloterij kan worden toegerekend. Daartoe overweegt het hof dat aangezien het om aansprakelijkheid als gevolg van misleidende mededelingen gaat en de Staatsloterij die mededelingen deed om het publiek, waaronder [verweerder] te bewegen een staatslot te kopen, redelijkerwijs kan worden verwacht dat die misleidende mededelingen tot de door [verweerder] gevorderde schadepost, het aankoopbedrag van een staatslot, zouden leiden.
Het hof heeft ten onrechte de vraag of de schade van [verweerder] in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de Staatsloterij als gevolg daarvan kan worden toegerekend, uitsluitend beoordeeld aan de hand van de voorzienbaarheid van de schade. Het hof heeft miskend dat ook andere factoren voor die beoordeling van belang zijn. In dit geval is voor de toerekeningsvraag met name van belang dat het gaat om schade bestaande uit de aankoopkosten van loten in een loterij verminderd met de gewonnen prijzen. Eigen aan iedere loterij is dat de deelnemer het risico neemt dat hij geen enkele prijs wint of een dusdanig lage prijs dat hij zijn inleg maar gedeeltelijk terugkrijgt. Bij deelname aan een loterij is kortom de kans hoe dan ook groot dat de deelnemer verlies lijdt, dus ook als er geen sprake is van misleidende mededelingen over de winkansen. Schade bestaande uit de aankoopkosten van loten in een loterij kan daarom redelijkerwijs niet worden toegerekend aan misleidende mededelingen ter zake van de winkansen. In dit geval geldt dat eens te meer gelet op de beperkte mate waarin sprake is geweest van misleidende mededelingen over de winkansen. Er zijn namelijk slechts over een beperkt aantal prijzen misleidende mededelingen gedaan, waarbij het bovendien om een beperkt aantal mededelingen ging. Naast de specifieke prijzen waarover misleidende mededelingen zijn gedaan, werden maandelijks enkele honderdduizenden andere prijzen getrokken en uitgekeerd, waaronder de gegarandeerde hoofdprijs en de niet-gegarandeerde jackpot, waarvan een groot wervend effect uitgaat en daarnaast een groot aantal kleinere prijzen.18. Over de gegarandeerde hoofdprijs van circa EUR 1 miljoen, alsmede de jackpot en de andere (lagere) prijzen, zijn geen misleidende mededelingen gedaan.19. De Staatsloterij heeft onbetwist gesteld dat deze prijzen het hoofdbestanddeel van de uitgekeerde prijzen vormden.20. De misleidende mededelingen die in de Collectieve Actie zijn vastgesteld, hadden slechts betrekking op een beperkte categorie hoge(re) prijzen.21. De misleidende mededelingen bestonden er met name uit dat werd geadverteerd met de mededeling dat er elke maand 20 winnaars van EUR 100.000 waren.22. De Staatsloterij zou juiste informatie hebben verschaft met de mededeling ‘deze maand weer 4 winnaars’.23. De essentie van de door het Gerechtshof Den Haag in de Collectieve Actie aangenomen misleiding, is dat de maatman bij 20 winnaars een aanzienlijk positiever gevoel heeft dan bij 4 winnaars.24. Volgens het Gerechtshof Den Haag was dat niet anders doordat het zowel bij de misleidende mededelingen als bij mededelingen die niet misleidend zouden zijn geweest, gaat om minuscuul kleine kansen van 0,00000067% respectievelijk 0,000000953%.25. Het hof heeft miskend dat de schade waarvan [verweerder] vergoeding vordert niet aan deze misleidende mededelingen van de Staatsloterij kan worden toegerekend, gelet op de beperkte omvang van deze misleidende mededelingen en de omstandigheid dat over de winkansen op enerzijds de hoofdprijs van circa EUR 1 miljoen en de jackpot en anderzijds de vele kleinere prijzen, geen misleidende mededelingen zijn gedaan. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 5
Het hof overweegt in rov. 3.16 dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Vervolgens overweegt het hof dat de betalingen voor de loten in de periode 2000 –; 2008, verminderd met de opbrengsten daarvan, dienen te worden vergoed. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof een essentiële stelling van de Staatsloterij heeft gepasseerd.
De Staatsloterij heeft betwist dat de door het hof aangelegde maatstaf leidt tot toewijzing van hetgeen door [verweerder] wordt gevorderd. De Staatsloterij heeft daartoe aangevoerd dat aannemelijk is dat [verweerder] de inleg die hij zou hebben bespaard als hij vanwege de misleidende mededelingen geen staatsloten zou hebben gekocht, had aangewend voor deelname aan andere kansspelen, in het bijzonder andere Nederlandse loterijen.26. Nu de Staatsloterij de loterij met de hoogste winkans van Nederland is, ligt het in die hypothetische situatie voor de hand dat er een aanzienlijke — en zelfs grotere — kans zou zijn geweest dat [verweerder] bij andere loterijen minder prijzen zou hebben ontvangen dan de Staatsloterij aan [verweerder] in werkelijkheid heeft uitgekeerd, zodat per saldo de vermogenstoestand van [verweerder] niet beter en mogelijk zelfs slechter zou zijn geweest vergeleken met de werkelijke vermogenstoestand van [verweerder]. De Staatsloterij heeft op basis hiervan gesteld dat, zelfs als er sprake zou zijn van het vereiste causaal verband, er nog steeds geen schade is. [verweerder] heeft deze stelling niet weersproken. Het hof heeft deze stelling niet verworpen. In cassatie staat aldus in ieder geval veronderstellenderwijs vast dat zelfs als [verweerder] niet deel zou hebben genomen aan de Staatsloterij in de periode 2000 tot 2008, zijn vermogenspositie niet minder zou zijn geweest dan die thans is en [verweerder] dus geen schade heeft geleden als gevolg van misleidende mededelingen die de Staatsloterij in die periode heeft gedaan. Door deze essentiële stelling zonder enige motivering te passeren, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 6
Het hof gaat in rov. 3.17.1 in op het verweer van de Staatsloterij dat [verweerder] wel een op geld waardeerbare kans heeft genoten om een prijs te winnen en ook inderdaad een aantal prijzen heeft gewonnen, hetgeen langs de band van voordeeltoerekening in mindering moet worden gebracht op de schade. Het hof acht het niet redelijk om, gezien de misleidende mededelingen van de Staatsloterij over de winkansen, naast het bedrag van de gewonnen prijzen enig mogelijk voordeel uit de winkans, als voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van de schade.
Het hof heeft terecht geoordeeld dat naast de gewonnen prijzen, ook de winkans een mogelijk voordeel oplevert. Het hof oordeelt dat het niet redelijk is om dat mogelijke voordeel in rekening te brengen bij de vaststelling van de schade. Dat oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. De misleidende mededelingen die in de Collectieve Actie zijn vastgesteld, hadden betrekking op een beperkte categorie hoge(re) prijzen.27. Naast deze specifieke prijzen werden maandelijks enkele honderdduizenden andere (veelal kleinere) prijzen getrokken en uitgekeerd, waaronder de gegarandeerde hoofdprijs en de niet-gegarandeerde jackpot, waarvan een groot wervend effect uitgaat.28. Over de gegarandeerde hoofdprijs van circa EUR 1 miljoen, alsmede de jackpot en de andere (lagere) prijzen, zijn geen misleidende mededelingen gedaan.29. De Staatsloterij heeft onbetwist gesteld dat deze prijzen het hoofdbestanddeel van de uitgekeerde prijzen vormden.30. Het is wel degelijk redelijk dat de door [verweerder] genoten winkansen op deze (andere) prijzen als voordeel in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de schade. In ieder geval valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat niet redelijk zou zijn.
Conclusie
Op grond van dit middel vordert de Staatsloterij dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. De Staatsloterij vordert verder dat [verweerder] wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑07‑2020
Vonnis Rechtbank Limburg 9 mei 2018, rov. 4.5.4.
Appeldagvaarding, nr. 4.25.
Conclusie van Antwoord, nr. 7.2–7.5 en 8.25–8.26; Conclusie van Dupliek, nr. 3.10; Memorie van Antwoord, nr. 4.1–4.3, 5.13 en 5.20–5.22.
Zie hierboven de hoofdtekst bij voetnoot 2.
Memorie van Antwoord, nr. 4.2.
Conclusie van Antwoord, nr. 7.5 (iii) en 8.25–8.26; Conclusie van Dupliek, nr. 3.10; Memorie van Antwoord, nr. 4.1 en 5.20.
Inleidende dagvaarding, nr. 3.9 met productie 3.
Pleitnota Mrs Saes en Weekers in eerste aanleg, nr. 2.1 op p. 3.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.15 en 6.4–6.5.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.13.
Memorie van Antwoord, nr. 5.19.
Conclusie van Antwoord, nr. 8.21 en 10.40; Conclusie van Dupliek, nr. 2.3 en 3.11–3.12; Memorie van Antwoord, nr. 4.3 en 5.25 (met verwijzing naar de stellingen van [verweerder] in de Inleidende dagvaarding, par. 3.6 en 6.10 onder A op p. 29).
Conclusie van Antwoord, nr. 8.21 en 10.40; Conclusie van Dupliek, nr. 2.3; Memorie van Antwoord, nr. 4.3 en 5.25.
Conclusie van Dupliek, nr. 3.11; Memorie van Antwoord, nr. 3.11–3.12.
Productie 6 bij de Inleidende dagvaarding.
Memorie van Antwoord, nr. 3.12 met voetnoot 26.
Memorie van Antwoord, nr. 3.12 met voetnoot 26.
Conclusie van Antwoord, nr. 10.19.
Conclusie van Antwoord, nr. 6.4–6.5.
Conclusie van antwoord, nr. 10.19.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.15 en 6.4–6.5.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.13.
Memorie van Antwoord, nr. 5.19.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.17.
Memorie van Antwoord, nr. 5.31.
Conclusie van Antwoord, nr. 8.32; Conclusie van Dupliek, nr. 4.37; Memorie van Antwoord, nr. 8.10.
Conclusie van Antwoord, nr. 5.15 en 6.4–6.5.
Conclusie van Antwoord, nr. 10.19.
Conclusie van Antwoord, nr. 6.4–6.5.
Conclusie van antwoord, nr. 10.19.