Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162 (World Online)
Rb. Den Haag, 19-03-2019, nr. 6383016 RL EXPL 17-25513
ECLI:NL:RBDHA:2019:2662
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
6383016 RL EXPL 17-25513
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:2662, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑03‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:2631, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2019/119
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Staatsloterij. Misleidende mededelingen van 2000 tot 2007. Beroep op onrechtmatige daad/dwaling. De vordering wordt afgewezen omdat de deelnemer niet voldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat hij in de bewuste periode bij de aankoop van staatsloten is beïnvloed door de misleidende mededelingen. Geen reden voor verschuiving van de bewijslast naar Staatsloterij. Beroep op World-Online-arrest gaat niet op.
Partij(en)
vonnis
KANTONRECHTER DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Rolnr.: 6383016 RL EXPL 17-25513
Datum vonnis: 19 maart 2019
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[deelnemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,gemachtigde: mr. S. Scheltinga te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid STAATSLOTERIJ B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,gemachtigde: [gemachtigde] .
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [deelnemer] en de Staatsloterij.
1. Procedure
1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 5 oktober 2017;
- -
de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie;
- -
de akte overlegging producties van de Staatsloterij;
1.2.
Op 23 maart 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen: [deelnemer] met zijn gemachtigde, namens de Staatsloterij de heer [betrokkene 1] , [functie] van de Nederlandse Loterij B.V. (de moedervennootschap van de Staatsloterij) en de heer J. Wildemans, [functie] , vergezeld van de gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3.
De uitspraak van het vonnis is aangehouden in afwachting van coördinatie met (mogelijke) andere zaken tegen de Staatsloterij. Ten slotte is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
De Staatsloterij is de rechtsopvolger van Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij (hierna: SENS). De Staatsloterij exploiteert de Nederlandse staatsloterij.
2.2.
[deelnemer] neemt vanaf juni 1994 via een abonnement onafgebroken deel aan de maandelijkse door Staatsloterij georganiseerde loterij. In de periode van november 1994 tot en met april 2014 heeft hij daarnaast, tegen betaling van een meerprijs, meegespeeld voor de zogenaamde jackpot. Vanaf mei 2014 tot heden speelt hij, tegen betaling van een meerprijs, mee voor de zogenaamde jackpot XL. Verder heeft [deelnemer] geregeld meegespeeld met door de Staatsloterij georganiseerde speciale trekkingen, zoals de oudejaarsloterij en de Koninginnedagtrekking (dit laatste in de jaren 2006 tot en met 2010).
2.3.
Bij arrest van 28 mei 2013 (ECLI:NL:GHDHA:CA0587) heeft het gerechtshof Den Haag in een door Stichting Loterijverlies jegens de Staatsloterij in 2008 aanhangig gemaakte collectieve actie (hierna: de collectieve actie) in hoger beroep voor recht verklaard dat SENS gedurende de periode 2000 tot en met 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en dat SENS hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast is voor recht verklaard dat SENS in 2008 misleidende mededelingen heeft gedaan over de hoogte van prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW. SENS en Stichting Loterijverlies hebben tegen het arrest cassatieberoep ingesteld.
2.4.
Bij arrest van 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:178) heeft de Hoge Raad het door de Staatsloterij ingestelde cassatieberoep verworpen, evenals het door Stichting Loterijverlies ingestelde incidentele cassatieberoep.
2.5.
De beslissing van het gerechtshof heeft alleen betrekking op de in 2000 tot en met 2007 twaalf keer per jaar (maandelijks) gehouden staatsloterij en de Koninginnedagtrekking 2008.
2.6.
Op 3 april 2017 zijn de Staatsloterij en de Stichting Staatsloterijschadeclaim.nl (hierna: SLSC) een vaststellingsovereenkomst aangegaan bestaande uit een collectieve regeling voor alle deelnemers die in de periode 2000 tot en met 2007 en bij de Koninginnedagtrekking 2008 hebben meegespeeld met de Staatsloterij. Samengevat voorziet de regeling in onder meer een bijzondere trekking van de Staatsloterij op 27 mei 2017 waaraan alle deelnemers die in de bovengenoemde periode hebben meegespeeld kunnen deelnemen en een vergoeding van € 40,- per persoon. [deelnemer] heeft niet ingetekend op deze collectieve regeling.
2.7.
Bij brief van 22 juni 2017 heeft de gemachtigde van [deelnemer] de Staatsloterij gesommeerd de door [deelnemer] geleden schade te vergoeden.
2.8.
Bij brief van 3 juli 2017 heeft de Staatsloterij aan de gemachtigde van [deelnemer] bericht dat zij niet zal overgaan tot het betalen van schadevergoeding aan [deelnemer] .
3. Het geschil
3.1.
[deelnemer] vordert in conventie dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staatsloterij onrechtmatig heeft gehandeld in de jaren 2000 tot en met 2007 door misleidende mededelingen jegens [deelnemer] te doen, uit hoofde waarvan de Staatsloterij jegens [deelnemer] schadeplichtig is; en subsidiair:
de tussen partijen in de jaren 2000 tot en met 2007 gesloten overeenkomsten vernietigt op grond van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel op grond van dwaling dan wel op grond van bedrog dan wel op een andere in goede justitie te bepalen grondslag;
II de Staatsloterij veroordeelt tot betaling van:
- € 1.285,10 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- € 233,24 (inclusief BTW) aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
met veroordeling van de Staatsloterij in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.2.
Ter toelichting van deze vorderingen stelt [deelnemer] , samengevat, dat hij in de periode 2000 tot en met 2007 tot een totaal aankoopbedrag van € 1.285,10 loten in de staatsloterij heeft gekocht en daarmee heeft meegespeeld. Gelet op de uitkomst van de collectieve actie van Stichting Loterijverlies heeft de Staatsloterij ook aan [deelnemer] misleidende, en dus onrechtmatige, mededelingen gedaan. Deze onrechtmatige daad kan de Staatsloterij worden toegerekend. Als gevolg hiervan heeft [deelnemer] schade geleden die gelijk is aan het aankoopbedrag van de loten. Subsidiair voert [deelnemer] aan dat de overeenkomsten steeds tot stand zijn gekomen als gevolg van oneerlijke handelspraktijken, waardoor de overeenkomsten op grond van artikel 6:193j lid 3 BW gelezen in verband met artikel 3:40 BW vernietigbaar zijn. Verder stelt hij dat hij bij de aankoop van de loten heeft gedwaald dan wel is bedrogen. Hij zou niet hebben meegedaan aan deze loterijen, laat staan in deze mate (elke maand) of onder deze voorwaarden als hij zou hebben geweten dat de kans op een geldprijs vele malen lager lag dan uit de misleidende mededelingen van de Staatsloterij volgde. Voor hem was de winkans essentieel belang om mee te doen aan de reguliere loterijen van de Staatsloterij. Juist omdat hij zelf niet in staat was om een precieze kansberekening te maken, waren de mededelingen van de Staatsloterij over de winkansen voor hem van groot belang. Op deze gronden moeten de overeenkomsten worden vernietigd. Na vernietiging geldt dat hij recht heeft op terugbetaling van zijn inleggeld omdat hij dat dan onverschuldigd heeft betaald. Ter zitting heeft [deelnemer] verklaard dat bij de bepaling van de hoogte van de schade rekening moet worden gehouden met het door hem in de bewuste periode ontvangen prijzengeld, dat volgens hem € 648,79 bedraagt.
3.3.
De Staatsloterij voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [deelnemer] , met veroordeling van [deelnemer] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
De Staatsloterij vordert voorwaardelijk, voor het geval de kantonrechter tot het oordeel komt dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd door [deelnemer] , dat de kantonrechter voor recht verklaart:
- -
primair: dat aan de vernietiging op grond van artikel 3:53 lid 2 BW de werking wordt ontzegd;
- -
subsidiair: dat op [deelnemer] een verplichting tot waardevergoeding rust jegens de Staatsloterij die gelijk is aan de nominale waarde van de door [deelnemer] gekochte staatsloten, zodat per saldo op de Staatsloterij geen betalingsverplichting rust als gevolg van de vernietiging;
- -
meer subsidiair: dat [deelnemer] gehouden is het door hem gewonnen prijzengeld van in totaal € 1.136,- als onverschuldigd betaald aan de Staatsloterij terug te betalen,
met veroordeling van [deelnemer] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.5.
Ter toelichting van deze vorderingen stelt de Staatsloterij, samengevat, het volgende. Als de overeenkomsten tussen de Staatsloterij en [deelnemer] vernietigd zijn, moeten de reeds ingetreden gevolgen ongedaan worden gemaakt. In dit geval kan de door [deelnemer] genoten prestatie (de daadwerkelijk door hem genoten winkansen) niet ongedaan worden gemaakt. Voor die situatie bepaalt artikel 3:53 lid 2 BW dat de rechter desgevraagd aan de vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking kan ontzeggen. [deelnemer] zou op onbillijke wijze worden bevoordeeld indien hij wel aanspraak zou kunnen maken op teruggave van zijn inleg, terwijl de door hem zelf ontvangen prestatie niet kan worden geretourneerd. Subsidiair doet de Staatsloterij een beroep op artikel 6:210 lid 2 BW. Dit artikel bepaalt dat bij een ongedaanmakingsverbintenis als deze, ingeval de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, een verplichting tot waardevergoeding in de plaats treedt van de verplichting tot ongedaanmaking van de prestatie. De waarde van de door [deelnemer] ontvangen prestatie is volgens de Staatsloterij gelijk aan de door hem betaalde lotprijs. Dit is immers de waarde die in het economisch verkeer aan een staatslot wordt toegekend. Meer subsidiair voert de Staatsloterij aan dat – als de overeenkomsten vernietigd zijn – de door haar verrichte uitkeringen op de loten eveneens onverschuldigd zijn gedaan, zodat [deelnemer] deze moet terugbetalen. Volgens haar administratie heeft [deelnemer] in de bewuste periode in totaal € 1.136,- aan prijzengeld ontvangen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
verjaring
4.1.
De Staatsloterij heeft aangevoerd dat de vordering van [deelnemer] is verjaard voor zover deze is gebaseerd op dwaling/bedrog. Een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart in geval van dwaling/bedrog drie jaren nadat de dwaling/het bedrog is ontdekt (artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder c, BW). [deelnemer] heeft tegenover de Staatsloterij voor het eerst in zijn brief van 22 juni 2017 aanspraak gemaakt op vergoeding van zijn schade. Zijn vordering zou dus verjaard zijn als hij zijn dwaling/het bedrog vóór 22 juni 2014 heeft ontdekt.
4.2.
Het is de Staatsloterij die zich op de rechtsgevolgen van de verjaring beroept. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijk Procesrecht (Rv) is het dan ook aan de Staatsloterij om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen waaruit kan volgen dat [deelnemer] de dwaling vóór 22 juni 2014 heeft ontdekt. De Staatsloterij heeft daarover het volgende naar voren gebracht. In de media is vanaf eind 2007 de nodige aandacht aan deze kwestie gegeven. Eind 2007 is dat gebeurd door het televisieprogramma Radar, vanaf begin 2008 is in diverse media door
de Stichting Loterijverlies continu aandacht gevraagd dat bepaalde grote prijzen niet werden uitgekeerd en het rechtbankvonnis van 31 maart 2010 en het hofarrest van 28 mei 2013 hebben opnieuw voor veel aandacht van de media gezorgd. Het is aannemelijk dat [deelnemer] kennis heeft genomen van deze publicaties en dus vóór 22 juni 2014 zijn dwaling heeft ontdekt.
4.3.
[deelnemer] heeft dit tegengesproken. Volgens hem heeft hij niets meegekregen van de media-aandacht voor deze kwestie tot in 2017. Pas in het voorjaar van 2017 is hij zich bewust geworden van het feit dat de winkansen in de periode 2000 tot en met 2007 lager waren dan door de Staatsloterij in die tijd werd beweerd.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de verjaringstermijn pas gaat lopen als iemand daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van zijn dwaling of van het bedrog. Het is niet voldoende dat iemand van de dwaling/het bedrog had moeten of kunnen weten. Tegenover de betwisting van [deelnemer] heeft de Staatsloterij geen feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [deelnemer] daadwerkelijk kennis heeft genomen van de genoemde media-uitlatingen en dus op de hoogte was van de misleiding door de Staatsloterij. De kantonrechter kan daarom niet vaststellen dat [deelnemer] vóór 22 juni 2014 de dwaling/het bedrog heeft ontdekt. Zijn vordering is niet verjaard.
misleidende mededelingen
4.5.
Tussen partijen staat vast dat de Staatsloterij misleidende – en dus onrechtmatige – mededelingen als bedoeld in artikel 6:194 (oud) BW heeft gedaan. Het gaat hierbij onder meer om misleidende mededelingen in de periode 2000 tot en met 2007 over het gegarandeerd zijn van de prijzen van € 50.000 en € 100.000, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen.
4.6.
De vordering van [deelnemer] is gericht op de schade die hij heeft geleden door de aankoop van loten in de periode 2000 tot en met 2007. Vast staat dat hij in die periode onafgebroken heeft deelgenomen aan de maandelijkse staatsloterij. Hiermee staat vast dat de Staatsloterij ook tot hem gerichte misleidende mededelingen als hiervoor bedoeld heeft gedaan.
causaal verband tussen de misleidende mededelingen en de gestelde schade
4.7.
Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of er causaal verband bestaat tussen deze misleidende mededelingen en de door [deelnemer] gestelde schade. Met andere woorden: zou [deelnemer] , indien de misleidende mededelingen niet zouden zijn gedaan, wél of niet met de Staatsloterij hebben meegespeeld.
4.8.
Als onweersproken staat vast dat inherent aan een loterijovereenkomst een onzekere kans op een prijs is. In de procedure bij het gerechtshof Den Haag die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 zijn de kansen op een prijs becijferd. De kans op een prijs als voorgespiegeld door de misleidende uitingen bedroeg 0,00000667%, terwijl deze in werkelijkheid 0,000000953% bedroeg. Deze becijfering van kansen is bij het gerechtshof, de Hoge Raad noch in de onderhavige zaak gemotiveerd weersproken zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan zal uitgaan. Met de Staatsloterij is de kantonrechter van oordeel dat in beide gevallen sprake is van een minuscuul kleine (win)kans. Feitelijk betekent de vraag naar de causaliteit van de schade of in rechte komt vast te staan dat [deelnemer] door de mededelingen die neerkwamen op de ene fictieve minuscule kans wel heeft meegedaan, waar hij dat bij mededelingen die neerkwamen op de werkelijke, kleinere minuscule kans dat niet zou hebben gedaan.
4.9.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het in beginsel aan [deelnemer] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen waaruit het causaal verband kan volgen. [deelnemer] heeft zich erop beroepen dat het in dit geval niet juist zou zijn om dit bewijs van hem te verlangen. Daarvoor voert hij verschillende argumenten aan.
4.9.1.
Allereerst voert hij aan dat bij toepasselijkheid van artikel 6:194 (oud) BW het uitgangspunt moet zijn dat er een zogenaamd conditio-sine-qua-non-verband bestaat tussen de misleiding en de beslissing tot aanschaf van de loten. Hij verwijst daarvoor naar het in 2.3 genoemde arrest van het hof, waarin is vastgesteld dat de gemiddelde algemene consument door de misleidende uitingen kan zijn misleid. Dat de gemiddelde consument door de misleidende reclame kan zijn bewogen tot het kopen van een Staatslot, betekent echter niet dat elke aankoopbeslissing van een individuele deelnemer als [deelnemer] in de genoemde periode door de misleidende reclame is beïnvloed. Dit argument gaat dus niet op. [deelnemer] verwijst verder naar de beslissing van de Hoge Raad in het World-Online-arrest. In dit arrest1.werd – in afwijking van de hierboven genoemde hoofdregel – de aanwezigheid van het conditio-sine-qua-non-verband tussen de misleiding en de transactie (als een weerlegbaar vermoeden) tot uitgangspunt genomen. De kantonrechter acht de World-Online-zaak echter niet vergelijkbaar met deze zaak. In de World-Online-zaak ging het over zeer specifieke omstandigheden met betrekking tot misleidende mededelingen bij de verkoop van complexe financiële producten met risico op grote vermogensschade. In deze zaak gaat het om de deelname aan een loterij, met een relatief geringe investering (de inleg) en alleen het risico op verlies van die inleg. [deelnemer] liep met zijn deelname aan de Staatsloterij dus een wezenlijk ander risico dan de hiervoor bedoelde beleggers en afnemers van complexe en risicovolle financiële producten. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat onder die omstandigheid geen aanleiding om [deelnemer] in het bewijs van het causaal verband tegemoet te komen.
4.9.2.
Verder wijst [deelnemer] erop dat het de essentie van artikel 6:194 (oud) BW is om degenen die hebben geleden onder de misleidende mededelingen een effectieve rechtsbescherming te geven, zonder bewijsproblemen. In dit kader wijst hij erop dat de wetgever het nodig heeft gevonden de bescherming van de consument tegen oneerlijke handelspraktijken verder te versterken. Om die reden is met ingang van 13 juni 2014 een derde lid aan artikel 6:193j BW toegevoegd. Deze bepaling geeft een extra sanctie op overeenkomsten tussen consumenten en handelaren die onder druk van een oneerlijke handelspraktijk tot stand zijn gekomen (de vernietigbaarheid van de overeenkomst). Het zou volgens hem volstrekt in strijd zijn met artikel 3:40 BW als [deelnemer] omwille van de toevalligheid dat deze kwestie beheerst wordt door het oude recht geen aanspraak kan maken op eenzelfde bescherming als artikel 6:193j lid 3 BW nu aan consumenten geeft. Ook het feit dat de oude regels moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de Richtlijn consumentenrechten2., waarop de nieuwe regels zijn gebaseerd, maakt dat hij recht heeft op deze bescherming. [deelnemer] miskent hierbij echter dat:
- a.
de regel van 6:193j lid 3 BW niet is ingevoerd als implementatie van deze richtlijn. De Richtlijn consumentenrechten laat de lidstaten immers vrij in de keuze van een remedie tegen oneerlijke handelspraktijken; en dat:
- b.
zelfs als vooruitgelopen zou worden op de toepasselijkheid van artikel 6:193j lid 3 BW, het onder dit artikellid nog steeds aan [deelnemer] is om in dit geval te stellen en bewijzen dat de overeenkomst(en) tussen partijen als gevolg van de misleidende praktijk tot stand is gekomen.
4.9.3.
De kantonrechter overweegt verder dat het in deze zaak niet heeft ontbroken aan een effectieve bescherming van [deelnemer] tegen de gevolgen van de oneerlijke handelspraktijk. De Staatsloterij heeft [deelnemer] immers, zonder van hem nadere bewijslevering te verlangen, in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de collectieve regeling. Deze collectieve regeling is met instemming van organisaties die opkomen voor consumentenbelangen gesloten. De door die regeling geboden compensatie wordt ook door die organisaties als een redelijke schadevergoeding gezien. Ook nu nog is de Staatsloterij bereid [deelnemer] deze compensatie aan te bieden. [deelnemer] heeft niet deelgenomen aan deze regeling, omdat hij het, naar zijn zeggen, niet eerlijk vond dat trouwe klanten die al jarenlang meespelen – zoals hij – evenveel compensatie kregen als mensen die korter meespeelden. Inderdaad is bij de collectieve regeling uitgegaan van de grootste gemiddelde deler, maar daar staat tegenover dat van de deelnemers aan de regeling niet wordt verlangd dat zij aantonen dat zij hun loten niet zouden hebben gekocht als de Staatsloterij de misleidende mededelingen niet had gedaan.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat [deelnemer] volgens de hoofdregel voldoende feiten en omstandigheden zal moeten stellen en zonodig bewijzen waaruit kan volgen dat hij als gevolg van de misleidende uitingen is overgegaan tot aankoop van de loten. Daarover heeft [deelnemer] het volgende gesteld. Volgens hem is het zeer aannemelijk dat hij zich heeft laten verleiden tot de deelname aan de reguliere loterijen door spreuken als "elke maand 20 winnaars van € 100.000,00". Hij is immers een particulier en heeft weinig kennis van en ervaring met de Wet op de Kansspelen. Vast staat echter dat [deelnemer] vanaf 1994 onafgebroken op dezelfde wijze is blijven meespelen aan de reguliere loterij en daarin nog steeds meespeelt. Zijn speelgedrag was in de jaren dat de misleidende mededelingen zijn gedaan niet afwijkend van de periode daarvoor of daarna. De spelgeschiedenis van [deelnemer] wijst er dus juist op dat de in 2.3 bedoelde misleidende mededelingen van de Staatsloterij in het geheel geen beslissende invloed op [deelnemer] hebben gehad. In het licht hiervan had [deelnemer] zijn standpunt dat hij door de misleidende mededelingen over de (minuscule) winkansen is beïnvloed, nader dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat die mededelingen een beslissende invloed hebben gehad, in die zin dat [deelnemer] niet, minder vaak of met minder loten zou hebben meegespeeld, als de Staatsloterij correcte mededelingen zou hebben gedaan, kan uit de door [deelnemer] gestelde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid.
4.11.
De conclusie moet dan ook zijn dat [deelnemer] onvoldoende feiten en omstandigheden aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd. Voor nadere bewijslevering is bij die stand van zaken geen ruimte. Nu er geen causaal verband is gebleken tussen de uitlatingen van de Staatsloterij en de aankoop van loten door [deelnemer] , moeten zijn vorderingen worden afgewezen. Dit verband wordt immers vereist zowel bij de vordering op grond van onrechtmatige daad als op grond van dwaling/bedrog.
4.12.
[deelnemer] wordt veroordeeld in de proceskosten omdat hij in het ongelijk gesteld wordt. Deze kosten begroot de kantonrechter aan de zijde van de Staatsloterij op € 360,- aan salaris gemachtigde (twee punten), te vermeerderen met de door de Staatsloterij gevorderde wettelijke rente.
in voorwaardelijke reconventie
4.13.
Nu de vorderingen van [deelnemer] in conventie worden afgewezen komt de kantonrechter niet toe aan een beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen.
4.14.
[deelnemer] wordt veroordeeld in de proceskosten omdat hij – gelet op de samenhang van de gedingen in conventie en reconventie en omdat de eis in (voorwaardelijke) reconventie in dit geval een redelijke vorm van verdediging vormt – te beschouwen is als de in het ongelijk gestelde partij, ook al wordt de vordering in reconventie niet inhoudelijk beoordeeld. De kosten in reconventie begroot de kantonrechter aan de zijde van de Staatsloterij op € 180,- aan salaris gemachtigde (twee keer een punt tegen half tarief), te vermeerderen met de door de Staatsloterij gevorderde wettelijke rente.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [deelnemer] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staatsloterij begroot op € 360,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, als [deelnemer] deze kosten niet voordien heeft vergoed, tot aan de dag van algehele voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [deelnemer] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staatsloterij begroot op € 180,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, als [deelnemer] deze kosten niet voordien heeft vergoed, tot aan de dag van algehele voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.D. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2019
De Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten.