Als opvolger van mr. S.J.L.M. van Bergen in die hoedanigheid, sinds 29 december 2011 (cassatiedagvaarding, voetnoot 1).
HR, 14-02-2014, nr. 12/04132
ECLI:NL:HR:2014:319
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
12/04132
- Roepnaam
Feenstra/ING
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:319, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1253, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:319, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
TvI 2014/23 met annotatie van K.A. Messelink, F.H. van der Beek
NJ 2014/264 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
AA20150296 met annotatie van R.M. Wibier
JIN 2014/91 met annotatie van L. Krieckaert
JOR 2014/118 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling, prof. mr. N.E.D. Faber
NTHR 2014, afl. 3, p. 172
NTHR 2014, afl. 2, p. 107
JOR 2014/118 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling, prof. mr. N.E.D. Faber
Uitspraak 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid pandhouder tot parate executie, art. 3:248 lid 1 BW. Onderhandse executieverkoop door pandgever, art. 3:251 lid 2 BW (HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q)). Pandhouder ook na faillissement gerechtigd tot executieopbrengst, art. 3:253 lid 1 BW. Geen verrekening in de zin van art. 54 Fw. Geen misbruik door bank van bijzondere positie in het girale betalingsverkeer (HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457, NJ 1988/104 (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope).
Partij(en)
14 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/04132
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Rense Frank FEENSTRA, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [betrokkene 1], voorheen handelende onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur,kantoorhoudende te Arnhem,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
ING BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bewindvoerder en de bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 183867/HA ZA 09-696 van de rechtbank Arnhem van 9 september 2009, 7 juli 2010 en 18 augustus 2010;
b. het arrest in de zaak 200.073.584 van het gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de bewindvoerder beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, alsmede door mr. J.W.A. Biemans, destijds advocaat te Amsterdam, voor de bank.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de bank heeft bij brief van 19 november 2013 op de conclusie gereageerd; de advocaat van de bewindvoerder heeft bij brief van 29 november 2013 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 weergegeven feiten. Deze komen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende neer.
(i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) exploiteerde vanaf 1 mei 2005 als eenmanszaak een onderneming onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur. Hij heeft in juni 2005 een kredietovereenkomst met de bank gesloten, waarbij hij een kredietfaciliteit van € 395.000,-- verkreeg tegen onder meer een eerste verpanding van zijn bedrijfsuitrusting, voorraden en vorderingen.
(ii) De bank heeft bij brief van 25 januari 2006 de kredietovereenkomst met [betrokkene 1] met onmiddellijke ingang opgezegd en daarbij meegedeeld dat haar vordering direct opeisbaar wordt en dat de bank, zolang [betrokkene 1] jegens haar tekortschiet in zijn verplichtingen, bevoegd is afgifte te vorderen van de aan haar verpande goederen en deze te gelde te maken. In deze brief stelt de bank [betrokkene 1] in de gelegenheid om door middel van een (opheffings)uitverkoop de op dat moment nog aanwezige voorraad te gelde te maken om zodoende een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren, onder de voorwaarde van afdracht van de opbrengsten op zijn bij de bank aangehouden rekening.
(iii) Tussen januari 2006 en begin juni 2006 heeft [betrokkene 1] vanuit zijn winkel de bestaande voorraad verkocht. De verkoopopbrengsten zijn telkens bijgeschreven op de door [betrokkene 1] bij de bank aangehouden bankrekening, deels door middel van pinbetalingen door klanten en deels door middel van kasstortingen.
(iv) Op 30 mei 2006 heeft de bank het negatieve saldo van € 300.000,-- van de rekening waarop het krediet werd geadministreerd, verrekend met het (positieve) saldo van € 121.461,64 van de bankrekening waarop de opbrengsten door [betrokkene 1] zijn ontvangen.
(v) Bij vonnis van 7 juni 2006 is [betrokkene 1] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Bij aanvang van de onderhavige procedure was mr. H.M. Willems als curator aangesteld (hierna: de curator).
(vi) Tijdens de onderhavige procedure in hoger beroep is bij beschikking van de rechtbank van 24 februari 2011 het faillissement van [betrokkene 1] opgeheven onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling, met aanstelling van mr. S.J.L.M. van Bergen tot bewindvoerder. Van Bergen is in deze hoedanigheid opgevolgd door mr. R.F. Feenstra (hierna: de bewindvoerder).
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, vordert de curator (en thans de bewindvoerder) de bank te veroordelen tot betaling aan de boedel van het positieve rekening-courantsaldo op 30 mei 2006 ten bedrage van € 121.461,64 (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), op de grondslag dat de door de bank op 30 mei 2006 verrichte verrekening van dat positieve rekening-courantsaldo met het krediet van € 300.000,-- strijdig is met art. 54 Fw.
3.2.2
De rechtbank heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat sprake is van schuldoverneming door de bank in de zin van art. 54 Fw, doordat in de relevante periode van 25 januari 2006 tot en met 30 mei 2006 debiteuren van [betrokkene 1] bij aankoop hun schulden aan hem hebben voldaan door storting op zijn rekening bij de bank, waarna de bank door creditering van de rekening tot debiteur van [betrokkene 1] werd. De rechtbank heeft de curator toegelaten tot bewijs dat de bank ten tijde van de creditering van de rekening van [betrokkene 1] wist dat hij in een zodanige toestand verkeerde dat zijn faillissement was te verwachten (rov. 4.9–4.16). Van dit vonnis heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep opengesteld.
3.2.3
Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd en de vorderingen van (inmiddels) de bewindvoerder afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Doordat [betrokkene 1] in januari 2006 aan de bank meedeelde dat hij zijn onderneming ging beëindigen, werd ingevolge art. 11.1 van de toepasselijke Algemene Bepalingen het krediet terstond opeisbaar, terwijl [betrokkene 1] daardoor tevens zonder ingebrekestelling in verzuim kwam (rov. 4.8-4.9).
De bank mocht derhalve de kredietrelatie met onmiddellijke ingang opzeggen. Omdat [betrokkene 1] meteen in verzuim raakte, kon de bank haar pandrecht uitwinnen.Dat brengt mee dat zij ook een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] kon overeenkomen. Een dergelijke afwijkende wijze van verkoop geldt als executoriale verkoop; daarvoor is niet vereist dat de bank de voorraad eerst in vuistpand nam of dat de kopers niet aan [betrokkene 1] maar direct aan de bank zouden betalen. De opbrengst van die executoriale verkoop kwam zonder meer aan de bank toe en daarom is geen sprake van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw. (rov. 4.10)
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.10, dat de bank en [betrokkene 1] een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het antwoord op de vraag of een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW is overeengekomen, afhangt van de inhoud van die overeenkomst en in het bijzonder van het oogmerk van partijen een dergelijke overeenkomst te sluiten, en heeft het hof zijn oordeel op dat punt in het licht van de stellingen van de bewindvoerder onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q), omtrent de bevoegdheid van de pandhouder tot executoriale verkoop als volgt heeft geoordeeld (rov. 3.4).Een pandhouder is uit hoofde van art. 3:248 lid 1 BW bevoegd het verpande goed te verkopen en op de opbrengst daarvan het hem verschuldigde te verhalen, als de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot zekerheid dient. Deze verkoop geschiedt ingevolge art. 3:250 BW in het openbaar, maar op grond van art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen grond hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en de pandgever van deze hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt door overeen te komen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan.
3.3.3
Mede in het licht van het vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] en de bank een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7–2.9, heeft het hof de daarbij in acht te nemen Haviltex-maatstaf niet miskend en heeft het zijn oordeel in het licht van de stellingen van partijen voldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel dat de opbrengst van de executoriale verkoop zonder meer aan de bank toekomt en dat daarom geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw. Volgens het onderdeel verzet art. 54 Fw zich ertegen dat een pandhouder (bank) die met de pandgever een afwijkende wijze van verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW is overeengekomen, de op een bij haar aangehouden rekening-courant van de pandgever bijgeschreven executieopbrengst verrekent met (een deel van) de schuld die de pandgever aan haar heeft, indien de pandhouder niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 Fw. Daaraan doet niet af dat de bank gerechtigd was tot parate executie en dat de verkoop als executoriale verkoop moet worden aangemerkt.
3.4.2
Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 weergegeven arrest ING/Hielkema q.q., heeft een verkoop die plaatsvindt op een op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen wijze, een executoriaal karakter. Dat geldt derhalve in het onderhavige geval ook voor de verkoop door [betrokkene 1] van zijn verpande winkelvoorraad ten behoeve van de bank als pandhouder. Door middel van deze (wijze van) executoriale verkoop oefent de bank haar recht uit zich met voorrang op de executieopbrengst van de winkelvoorraad te verhalen. Bij deze executie mag de bank, ingevolge art. 3:253 lid 1 BW, als pandhouder het door [betrokkene 1] als pandgever verschuldigde bedrag waarvoor het pandrecht geldt, van de netto executieopbrengst afhouden; pas daarmee komt – in voorkomend geval na uitkering van een eventueel overschot aan de pandgever – de executie tot een einde.
In het onderhavige geval heeft de bank (een gedeelte van) de schuld van [betrokkene 1] uit hoofde van de kredietovereenkomst, waarvoor het pandrecht was gevestigd, van de executieopbrengst afgehouden door middel van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde ‘verrekening’. Die handeling maakte nog onderdeel uit van de executoriale verkoop, en kan niet worden aangemerkt als een verrekening in de zin van art. 54 Fw. Dat is niet anders doordat de opbrengst van de executoriale verkoop is gestort op een door [betrokkene 1] bij de bank aangehouden bankrekening. Voor zover die opbrengst de vordering van de bank op [betrokkene 1] niet overtreft, hetgeen hier het geval is, is de bank immers niet tot schuldenaar van [betrokkene 1] geworden, nu zij op grond van art. 3:253 lid 1 BW in zoverre zelf tot die executieopbrengst gerechtigd is. Een andere opvatting zou zonder goede grond een doelmatige uitoefening van het verhaalsrecht van de bank als pandhouder belemmeren.
Hierbij verdient opmerking dat het voorgaande ook niet in strijd is met de strekking van art. 54 Fw.De bank heeft zich immers niet ten nadele van de overige schuldeisers van [betrokkene 1] in een betere positie gebracht, nu zij op grond van haar pandrecht bij voorrang gerechtigd is tot de opbrengst van de verpande winkelvoorraad. De bank heeft evenmin misbruik gemaakt van haar bijzondere positie in het girale betalingsverkeer, zoals bedoeld in (onder meer) het arrest HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457, NJ 1988/104 (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope), nu de storting van de verkoopopbrengst op de door [betrokkene 1] bij de bank aangehouden bankrekening niet het gevolg is van ‘toevallige’ betalingen door derden op die bankrekening, maar plaatsvindt in het kader van de executie door de bank van haar pandrecht op de winkelvoorraad.
3.4.3
Op het voorgaande stuit onderdeel 2 af.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bewindvoerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 februari 2014.
Conclusie 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid pandhouder tot parate executie, art. 3:248 lid 1 BW. Onderhandse executieverkoop door pandgever, art. 3:251 lid 2 BW (HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q)). Pandhouder ook na faillissement gerechtigd tot executieopbrengst, art. 3:253 lid 1 BW. Geen verrekening in de zin van art. 54 Fw. Geen misbruik door bank van bijzondere positie in het girale betalingsverkeer (HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457, NJ 1988/104 (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope).
Partij(en)
12/04132
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 15 november 2013
CONCLUSIE inzake:
Mr. Rense Frank Feenstra, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [betrokkene 1]1., voorheen handelende onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur,
eiser tot cassatie,
adv.: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
tegen:
ING Bank N.V.,
verweerster in cassatie,
adv.: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Deze zaak betreft de onderhandse uitverkoop van een aan de bank verpande winkelinventaris door de winkelier, gevolgd door betaling of storting van de daarmee gemoeide koopsommen op de bij de bank aangehouden rekening van de winkelier. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW en dat daarmee de toepasselijkheid van art. 54 Fw is uitgesloten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.:
a) Tussen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en zijn beide ouders heeft van 1 januari 2002 tot 1 mei 2005 een vennootschap onder firma bestaan, genaamd vof ’t Schouwke (hierna: de vof). De vof exploiteerde twee ondernemingen in Nijmegen, één aan de [a-straat 1-2] en één aan de [b-straat 1].
b) In oktober 2002 heeft verweerster in cassatie (hierna: de bank) aan de vof een kredietfaciliteit verstrekt van € 425.000,-, bestaande uit een rentevastlening van € 300.000,- en een rekening-courantkrediet van € 125.000,-. De kredietlimiet van de rekening-courant werd elke drie maanden verlaagd met € 3.500,-. In het kader van deze kredietfaciliteit heeft de bank onder meer een eerste verpanding van de bedrijfsuitrusting, bedrijfsvoorraden en vorderingen door de kredietnemer bedongen.
c) De vof is per 1 mei 2005 ontbonden, waarna [betrokkene 1] de onderneming aan de [a-straat 1-2] heeft voortgezet als eenmanszaak onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur. De onderneming aan de [b-straat 1] is overgedragen aan de (nieuw opgerichte) vof Kadoselect, van welke vennootschap onder firma de beide ouders van [betrokkene 1] de vennoten zijn.
d) In verband met de ontbinding van de vof per 1 mei 2005 en de voortzetting van een deel van de onderneming door [betrokkene 1] (nu als eenmanszaak) is de met de bank bestaande kredietrelatie aangepast. Medio juni 2005 is een nieuwe kredietovereenkomst gesloten tussen de bank als kredietgever enerzijds en [betrokkene 1] en zijn beide ouders als vennoten van de vof Kadoselect als kredietnemers anderzijds. Het betrof een kredietfaciliteit van € 395.000,-. In het kader van deze kredietfaciliteit heeft de bank onder meer een eerste verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en vorderingen door de kredietnemer bedongen.
e) Bij brief van 25 januari 20063.heeft de bank de met [betrokkene 1] gesloten kredietovereenkomst, te weten zowel de rentevastlening als het rekening-courantkrediet, met onmiddellijke ingang opgezegd, waardoor de vordering van de bank 'direct opeisbaar' werd. De bank heeft in die opzeggingsbrief onder meer het volgende geschreven:
“Tot onze spijt moeten wij vaststellen dat u besloten hebt uw bedrijfsactiviteiten in de eenmanszaak Schouwke Tafelcultuur aan de [a-straat 1-2] te beëindigen.
Op grond hiervan hebben wij moeten besluiten om bij dezen en met onmiddellijke ingang het u in rekening-courant of anderszins verleende krediet te moeten opzeggen. Uw kredietlimiet wordt hiermee per heden teruggebracht tot nihil en onze vordering wordt direct opeisbaar.
Zolang u onze vordering niet volledig hebt voldaan of op andere wijze tekort schiet in uw verplichtingen jegens de bank, is de bank bevoegd afgifte van de aan haar verpande inventaris, machines en wagenpark (in de ruimste zin des woords) en (handels)voorraad te vorderen en de genoemde zaken te gelde te maken. Daarom dient u deze zaken ter beschikking van de bank te houden. U mag deze zaken zonder schriftelijke toestemming van de bank niet vervreemden.
Van de uitstaande vorderingen zullen wij per omgaande een pandlijst van u ontvangen.
Wij maken u erop attent dat het incasseren van de nog uitstaande en aan de bank verpande handelsvorderingen voortaan dient te geschieden ten gunste van uw rekening bij de bank. Zonder schriftelijke toestemming van de bank mag u deze vorderingen niet vervreemden.
De bank heeft het recht de debiteuren mededeling te doen van het pandrecht en zal daarvan zo nodig gebruik maken.
Totdat algehele aflossing heeft plaatsgevonden, bent u gehouden wekelijks pandlijsten te blijven aanleveren.
U bent voornemens om door middel van een (opheffings)uitverkoop de thans nog aanwezige voorraad te gelde te maken om op deze wijze een zo hoog mogelijke opbrengst te realiseren en de schade zoveel mogelijk te beperken.
Wij zijn bereid u hiervoor in de gelegenheid te stellen en geven u hiervoor vooralsnog één maand de tijd onder de voorwaarde van afdracht van de opbrengsten op de bankrekening en het overleggen van de verkoopgegevens.
Om deze vorm van leegverkoop te kunnen realiseren zullen er vermoedelijk enkele noodzakelijke betalingen verricht moeten worden. Deze betalingen zullen door ons nader worden beoordeeld en zonodig ten laste van de rekening-courant worden voldaan.
Verder delen wij u mede dat het vrijgekomen bedrag uit de door u afgekochte, maar aan ons verpande, kapitaalverzekering zal dienen ter vermindering van onze vordering.”
f) [betrokkene 1] heeft vervolgens in de maanden januari tot begin juni 2006 de bestaande winkelvoorraad vanuit zijn winkel aan de [a-straat 1-2] verkocht. De opbrengsten van deze verkopen is in die periode telkens bijgeschreven op de door [betrokkene 1] bij de bank aangehouden bankrekening, deels door middel van pin-betalingen door klanten en deels door middel van kasstortingen.
g) Bij faxbericht van 9 mei 20064.heeft [betrokkene 1] aan de bank het volgende geschreven:
“BETREFT: beslaglegging
(…)
Te uwer informatie treft u bijgaand de aankondiging beslaglegging van de belastingdienst aan. De inhoud moge u duidelijk zijn en ik zal u van het verdere verloop op de hoogte houden. (...)"
h) De aankondiging beslaglegging van de Belastingdienst van 2 mei 2006 had betrekking op schulden ter zake van loon- en omzetbelasting ten bedrage van in totaal € 39.949,- inclusief kosten en met rente p.m.
i) Op 30 mei 2006 heeft de bank het saldo van de rekening waarop de rentevastlening van € 300.000,- negatief wordt geadministreerd verrekend met het saldo van de bankrekening van [betrokkene 1] van € 121.461,64 positief.5.
j) Bij vonnis van 7 juni 2006 van de rechtbank Arnhem is [betrokkene 1] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R.F. Feenstra (hierna ook: Feenstra, voorheen mr. P. Bergkamp) tot curator.
k) Bij brief van 8 juni 2006 heeft de bank haar vordering op [betrokkene 1] ‘uit hoofde van kredietverlening’ voor een bedrag van € 159.611,37 exclusief rente, provisie en kosten vanaf 1 april 2006 bij Feenstra ingediend.
l) De bank heeft Feenstra bij brief van 15 juni 20066.als volgt bericht:
“Onder verwijzing naar het onderhoud d.d. 7 juni 2006 bevestigen wij met betrekking tot het faillissement van [betrokkene 1] h/o Schouwke Tafelcultuur, het volgende met u te zijn overeengekomen:
- De voorraad is verpand aan de bank hetgeen door u wordt erkend.
- Verkoop van deze voorraad zal gedurende 6 weken plaatsvinden vanuit het huidige winkelpand aan de [a-straat 1-2] te Nijmegen. De opbrengst zal worden afgestort c.q. per pin binnenkomen op de bankrekening van [betrokkene 1] bij de ING Bank geadministreerd onder nummer (…).
- U schrijft de crediteuren aan dat zij in verband met het faillissement van [betrokkene 1] hun eigendomsvoorbehoud kunnen inroepen en uitoefenen. De controle of terecht een beroep op eigendomsvoorbehoud wordt gedaan zal door u in samenspraak met familie [van betrokkene] worden gedaan.
- Over de opbrengst van de voorraad zal na correctie van de inkoopwaarde van verkochte voorraad waarop aantoonbaar eigendomsvoorbehoud rust, een boedelbijdrage van toepassing zijn van 20%.
Wij vertrouwen hiermee de gemaakte afspraken correct te hebben weergegeven en verzoeken u indien u zich met het bovenstaande kunt verenigen, bijgaande kopie van deze brief voor accoord getekend aan ons te retourneren. (...)”
m) Feenstra heeft deze brief voor akkoord getekend. De bij het eerste gedachtestreepje in deze brief vermelde passage ‘hetgeen door u wordt erkend’ heeft hij doorgehaald.
n) Bij brief van 9 oktober 20067.heeft de bank aan de curator een afrekening gestuurd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Onder verwijzing naar uw faxbericht d.d. 29 september 2006 berichten wij u als volgt. De factuur van Nuon groot € 1300,41 is door ons betaald en zullen wij conform afspraak als boedelschuld in mindering op de opbrengst brengen alvorens tot verdeling over te gaan.
Met betrekking tot de spaarrekeningen van [betrokkene 1], delen wij u mede dat deze onder ons pandrecht vallen, aangezien deze vorderingen onder de op de ingediende pandlijsten vermelde catch all clausule vallen. Op grond van deze clausule heeft [betrokkene 1] ook alle overige thans reeds bestaande vorderingen alsmede alle vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit thans reeds bestaande rechtsverhoudingen aan ons verpand.
De eindafrekening is als volgt:
Op (...) binnengekomen opbrengst voorraad € 175.189.80
Af: door ons betaalde boedelschuld i.c.
- Nuon € 1.300,41
- KPN - 45,74
Af: uit contante omzet ingehouden boedelschuld i.c.
- levensonderhoud [betrokkene 1] - 1.250,00
- verkoopkosten uitverkoop voorraad - 250,00
Subtotaal € 2.846.15
€ 172.343,65
af: toekomend aan de bank 80% € 137.874,92
per saldo € 34.468,73
Af: 80% van € 2.000,00 inzake op boedelrekening binnengekomen
opbrengst voorraad (verkoop aan Stolker) € 1.600,00
uit te keren aan boedel € 32.868,73
Indien u zich met deze afrekening kunt verenigen, verzoeken wij u vriendelijk bijgaande kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen en aan ons te retourneren. Na ontvangst van deze kopie zullen wij dit bedrag overmaken ten gunste van rekeningnummer (...) ten name van de Boedelrekening Insolventie o.v.v. faillissement [betrokkene 1]. (…)”
o) Blijkens deze afrekening kwam de bank 80% van de verkoop opbrengst toe, te weten € 137.874,92. Feenstra heeft de afrekening voor akkoord getekend waarna de bank het bedrag van € 32.868,73 op de boedelrekening heeft overgemaakt. De restvordering van circa € 45.000,- die de bank op [betrokkene 1] overhield is vervolgens geherfinancierd bij de ouders van [betrokkene 1].
p) Bij beschikking van de rechtbank van 13 juli 2007 is Feenstra op zijn verzoek ontslagen als curator en is mr. H.M. Willems (hierna ook: Willems) in zijn plaats benoemd.
q) Bij brief van 15 juli 2008 heeft Willems de bank aansprakelijk gesteld voor de door de gezamenlijke crediteuren geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de bank, dat daarin gelegen was dat (i) de bank medio 2005 een allesomvattende zekerheidsstelling heeft bedongen bij het aangaan van een vernieuwd krediet door de familie [betrokkene 1], (ii) de bank het krediet zes maanden later opzegt, (iii) de bank het krediet voorts niet direct heeft opgeëist maar heeft doen voortzetten teneinde de opbrengst voor zichzelf te maximaliseren, waarbij (iv) naar buiten toe een schijn van kredietwaardigheid werd opgehouden, (v) de bank feitelijk de uitgaande betalingen waartoe [betrokkene 1] opdracht gaf heeft verhinderd, en [betrokkene 1] aldus volledig zijn bewegingsvrijheid afnam en (vi) zodoende realiseerde dat de bank volledig werd voldaan met voorrang boven alle andere schuldeisers. De bank heeft die aansprakelijkstelling bij brief van 1 oktober 2008 bestreden.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 14 april 2009 vordert curator Willems – voor zover in cassatie van belang – primair veroordeling van de bank tot betaling aan de boedel van het positieve rekening-courantsaldo op 30 mei 2006 ten bedrage van € 121.461,64.
Aan deze vordering legt de curator ten grondslag dat de verrekening door de bank op 30 mei 2006 van het positieve rekening-courantsalo ad € 121.461,64 met de rentevastlening ad € 300.000 in strijd was met art. 54 Fw.8.De bank voert verweer.
1.3
Bij vonnis van 7 juli 20109.overweegt de rechtbank Arnhem – voor zover in cassatie relevant – dat sprake is van schuldoverneming door de bank in de zin van art. 54 Fw voor zover in de relevante periode van 25 januari 2006 tot en met 30 mei 2006 (de datum van verrekening) debiteuren van [betrokkene 1] hun (aankoop)schuld aan hem hebben voldaan door storting op diens rekening (rov. 4.11). De curator wordt in de gelegenheid gesteld een gespecificeerd overzicht te verschaffen van in de periode van 25 januari 2006 tot en met 30 mei 2006 door derden op de bankrekening van [betrokkene 1] (per pin of anderszins) verrichte betalingen. Voorts wordt de curator toegelaten tot (nader) bewijs van de in het kader van art. 54 Fw ten tijde van de schuldoverneming vereiste wetenschap van de bank dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde dat zijn faillissement was te verwachten (rov. 4.16 i.v.m. 4.9).
Daartoe wordt de zaak naar de rol verwezen, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.4
Bij vonnis van 18 augustus 2010 stelt de rechtbank hoger beroep open tegen haar tussenvonnis van 7 juli 2010.
1.5
De bank komt van het vonnis van 7 juli 2010 in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem met conclusie dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de curator alsnog afwijst. De in cassatie relevante grief IX strekt o.m. tot betoog dat de bank op rechtsgeldige wijze haar pandrecht op de winkelvoorraad heeft uitgewonnen, zodat aan het leerstuk van verrekening op de voet van art. 54 Fw niet wordt toegekomen.10.
1.6
Tijdens de appelprocedure wordt bij beschikking van de rechtbank van 24 februari 2011 het faillissement van [betrokkene 1] opgeheven onder gelijktijdige definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling met aanstelling van mr. S.J.L.M. van Bergen (hierna: Van Bergen) tot bewindvoerder11.; zij wordt later in die hoedanigheid opgevolgd door Feenstra.12.
1.7
De bewindvoerder voert verweer in principaal appel en stelt tevens incidenteel hoger beroep in. Met de incidentele grieven wordt betoogd dat de kwade trouw van de bank bij de verrekening reeds vaststaat.13.De bank voert verweer in het incidenteel appel.
1.8
Bij arrest van 22 mei 201214.overweegt het hof, voor zover in cassatie relevant, onder meer:
“4.3 Het hof vindt aanleiding om eerst grief IX in principaal appel te behandelen. Met die grief betoogt de bank dat de rechtbank, alvorens in te gaan op de vraag of de bank bij de toegepaste verrekening te goeder trouw was in de zin van art. 54 F, het verweer van de bank had moeten behandelen dat zij op rechtsgeldige wijze haar pandrecht heeft uitgewonnen.
4.4 (…)
Evenwel is juist dat, als het verweer van de bank ten aanzien van de rechtsgeldige executie opgaat, aan de door de rechtbank opgedragen bewijslevering met betrekking tot de goede trouw van de bank niet meer behoeft te worden toegekomen. (…)
4.5
De bank heeft terzake gesteld dat [betrokkene 1] haar op 24 januari 2006 vertelde dat hij zijn onderneming ging beëindigen (…). Daardoor werd het verleende krediet op grond van art. 11.1 sub f en o van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening terstond en ineens opeisbaar, zonder dat daartoe een ingebrekestelling was vereist; bovendien raakte [betrokkene 1] door die mededeling ex art. 6:83 sub c BW meteen in verzuim. De bank was daarom bevoegd om haar pandrecht uit te winnen en de winkelvoorraad executoriaal te verkopen. Op initiatief van [betrokkene 1] is de bank op de voet van art. 3:251 lid 2 BW met hem overeengekomen dat [betrokkene 1] een opheffingsuitverkoop zou houden, waarbij de verkoopopbrengst aan de bank ten goede zou komen. De bank mocht zich dan ook als pandhoudster bij voorrang verhalen op de executieopbrengst, en mocht dus ook die executieopbrengst in mindering brengen op haar vordering op [betrokkene 1] (…).
4.6
De bewindvoerder betwist dat [betrokkene 1] in januari 2006 heeft aangegeven (…) dat hij daarom zijn bedrijf wilde beëindigen (…). De opzegging van het krediet maakte weliswaar de vordering meteen opeisbaar, maar bracht niet mee dat de schuldenaar ook meteen in verzuim verkeerde; daartoe was een ingebrekestelling noodzakelijk, die ontbreekt. De bank was dan ook niet bevoegd tot executoriale verkoop, en dus ook niet tot het overeenkomen van een afwijkende wijze van verkoop. Van een afspraak daaromtrent was bovendien geen sprake. De bank mocht zich dus niet bij voorrang verhalen op de opbrengsten van de uitverkoop (…), zo stelt de bewindvoerder.
4.7
Het hof stelt vast dat in de Algemene Bepalingen van Kredietverlening (prod. 6 bij conclusie van antwoord) die op de relatie tussen de bank en [betrokkene 1] van toepassing zijn, onder meer is bepaald:
“11.1 De Kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen die uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd, zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…)
f. de Kredietnemer beëindigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten (…)”
4.8 (…)
De enkele mededeling van [betrokkene 1] dat hij de onderneming ging beëindigen (sub f) is (…) reeds voldoende om de vordering opeisbaar te maken. (…)
4.9
Anders dan de bewindvoerder is het hof voorts van oordeel dat art. 11.1 aldus moet worden begrepen dat de daar bedoelde omstandigheden niet slechts de vorderingen van de bank opeisbaar maken, maar tevens meebrengen dat verzuim intreedt. In het artikel immers is vermeld dat geen ingebrekestelling is vereist. Die toevoeging zou zinledig zijn als het slechts om opeisbaarheid ging, nu daarvoor immers geen ingebrekestelling nodig is. Daarom kan redelijkerwijs slechts bedoeld zijn dat verzuim intreedt zonder ingebrekestelling.
4.10
Het voorgaande leidt ertoe dat moet worden vastgesteld dat de bank de kredietrelatie naar aanleiding van de mededeling van [betrokkene 1] dat hij zijn bedrijf ging beëindigen met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. [betrokkene 1] raakte meteen in verzuim. Als gevolg van een en ander kon de bank haar pandrecht uitwinnen. Dat brengt mee dat zij ook een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] kon overeenkomen. Voor de veronderstelling van de bewindvoerder dat de bank de uitverkoop (niet heeft afgesproken, maar) heeft afgedwongen door te dreigen met uitwinning van de hypotheek op het woonhuis van de ouders van [betrokkene 1], ziet het hof onvoldoende aanleiding. Daarbij speelt een rol enerzijds dat de bank haar zekerheden mocht uitwinnen, anderzijds dat de hypotheek uiteindelijk in stand is gebleven en dat het verkrijgen van een hogere opbrengst van de voorraad ook in het voordeel van [betrokkene 1] was, omdat daardoor de kans dat respectievelijk het bedrag waarvoor hij door de bank zou kunnen worden aangesproken werd verlaagd. Een dergelijke afwijkende wijze van verkoop geldt als executoriale verkoop; anders dan de bewindvoerder stelt, is daarvoor dus niet vereist dat de bank de voorraad eerst in vuistpand nam, of dat de kopers niet aan [betrokkene 1], maar aan de bank zouden betalen. De opbrengst van die executoriale verkoop kwam zonder meer aan de bank toe. Derhalve is geen sprake van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 F. De primaire vordering, die van een andere zienswijze uitgaat, is reeds daarom niet toewijsbaar.
(…)
4.16 (…)
De door de rechtbank opgedragen bewijslevering in verband met de primaire vordering is niet meer nodig. (…) Het incidenteel appel, waarmee wordt betoogd dat de kwade trouw van de bank bij de verrekening reeds vaststaat, behoeft evenmin nog bespreking. (…)”
Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2010 en wijst, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de bewindvoerder af.
1.9
Feenstra heeft – tijdig15.– beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en Feenstra heeft nog gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel is onderverdeeld in vijf onderdelen, waarvan de laatste twee voorwaardelijk zijn ingesteld.
Onderdeel 1
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10) dat de bank en [betrokkene 1] een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van executoriale verkoop zijn overeengekomen als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW.
De (primaire) rechtsklacht berust op de lezing dat het hof de totstandkoming van bedoelde overeenkomst uitsluitend heeft afgeleid uit de omstandigheid dat de bank, gelet op het verzuim van [betrokkene 1] de daaruit voortvloeiende bevoegdheid van de bank om haar pandrecht uit te winnen, een afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] “kon overeenkomen”. Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat een pandhouder bevoegd is tot verhaal ex art. 3:248 BW nog niet meebrengt dat, indien die pandhouder met de pandgever overeenkomt dat de pandgever het verpande goed zal verkopen, daarmee een afwijkende wijze van executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW is overeengekomen. Daartoe wordt aangevoerd dat een pandhouder die bevoegd is tot parate executie immers evenzeer, gelijk een pandhouder wiens pandgever nog niet in verzuim is als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW, met zijn pandgever kan overeenkomen dat de pandgever overgaat tot een niet-executoriale (‘vrijwillige’) verkoop van een verpand goed. Het hof heeft aldus miskend dat het antwoord op de vraag of een tussen een tot parate executie bevoegde pandhouder en zijn pandgever gesloten overeenkomst tot verkoop van verpande goederen door de pandgever moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot afwijkende wijze van (executoriale) verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, uitsluitend afhangt van de inhoud van die overeenkomst, meer in het bijzonder van het (redelijkerwijs over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen af te leiden) oogmerk van partijen een overeenkomst in de zin van art. 3:251 lid 2 BW te sluiten.
Indien het hof dit niet heeft miskend, is, aldus de (subsidiaire) motiveringsklacht, het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de stellingen van de bewindvoerder onder 129 tot en met 131 van de memorie van antwoord niet (kenbaar) heeft verworpen. Met deze stellingen zou de bewindvoerder uitdrukkelijk hebben betoogd dat de bank en [betrokkene 1] geen executoriale verkoop zijn overeengekomen.16.
2.3
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.
2.4
Indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd tot parate executie: hij is bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen (art. 3:248 lid 1 BW).17.
In beginsel geschiedt de executie (van een roerende zaak18.) via openbare verkoop (art. 3:250 BW). Omdat een openbare verkoop echter niet altijd de hoogst mogelijke opbrengst garandeert, biedt art. 3:251 BW een drietal alternatieven. In de eerste plaats kan de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder of de pandgever bepalen dat het pand zal worden verkocht op een afwijkende wijze. Ten tweede kan de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder bepalen dat het pand voor een door de voorzieningenrechter vast te stellen bedrag aan de pandhouder als koper zal verblijven (art. 3:251 lid 1 BW). De onderhavige zaak draait om het derde alternatief: pandhouder en pandgever kunnen een afwijkende wijze van verkoop overeenkomen. Zij zijn daartoe echter pas bevoegd nadat de pandhouder bevoegd is geworden tot verkoop over te gaan, derhalve nadat de pandgever in verzuim is geraakt (art. 3:251 lid 2 jo. 3:248 lid 1 BW). De achterliggende gedachte is dat de pandgever vanaf dat tijdstip niet meer in een afhankelijke positie ten opzichte van de pandhouder verkeert, zodat voor een bijzondere bescherming van zijn belangen geen aanleiding meer bestaat.19.Is niet aan de voorwaarde van verzuim voldaan, dan is de verkoop niet nietig, maar geldt zij niet als een executoriale verkoop.20.
In alle gevallen oefent de pandhouder zijn recht van parate executie uit; een onderhandse verkoop met verlof van de voorzieningenrechter of ingevolge een overeenkomst tussen pandhouder en pandgever als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW is een executoriale verkoop.
2.5
Een afwijkende wijze van verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW kan onder meer inhouden dat de pandgever (of diens curator) het verpande goed onderhands verkoopt en de opbrengst ter beschikking stelt van de pandhouder opdat deze het hem verschuldigde daarop kan verhalen, zo volgt uit het arrest van Uw Raad van 25 februari 2011 (ING/Hielkema q.q.):21.
“3.4 (…) Ingevolge art. 3:248 lid 1 BW is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, als de pandgever in verzuim is met de voldoening van hetgeen waartoe de zekerheid van het pand dient. Op de voet van art. 3:250 BW geschiedt deze verkoop in het openbaar, doch ingevolge art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever ingevolge art. 3:251 lid 2 onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen reden om hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en pandgever van de hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt en zijn overeengekomen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan. Dit is niet anders in faillissement bij de verkoop door de curator krachtens overeenstemming tussen hem en de pandhouder. Deze verkoop valt daarom binnen het toepassingsbereik van art. 57 Fw en moet worden beschouwd als (een vorm van) uitoefening van het recht van parate executie van de pandhouder (…)”
Ik leid hieruit af dat de pandgever bij de verkoop ‘ten behoeve van de pandhouder’ in de visie van Uw Raad handelt althans kan handelen op eigen naam en niet noodzakelijkerwijs als vertegenwoordiger van de pandhouder.22.In de literatuur wordt in dit verband gesproken van uitoefening van de aan de pandhouder toekomende executiebevoegdheid door de pandgever als lasthebber in eigen naam, maar voor rekening van de pandhouder.23.
2.6
Het onderdeel betoogt mijns inziens terecht dat het antwoord op de vraag of een pandhouder en een pandgever een ‘willige’/niet-executoriale dan wel een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen, afhangt van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden (de zgn. Haviltex-maatstaf). Aan het hanteren van deze maatstaf staat naar mijn mening niet in de weg dat het karakter van de overeengekomen verkoop ook derden regardeert.24.Te denken valt aan beperkt gerechtigden en beslagleggers, wier rechten in geval van executoriale verkoop vervallen en wier medewerking dan ook is vereist (art. 3:251 lid 2 BW, slot).25.Op grond van deze maatstaf dient de rechter, indien partijen omtrent de kwalificatie van de overeengekomen verkoop van mening verschillen, te oordelen aan de hand van de door ieder van partijen ter adstructie van de door haar voorgestane uitleg aangedragen omstandigheden.
In zijn noot onder het arrest Van Gorp q.q./Rabobank26.schrijft W.M. Kleijn (onder 3) dat uit de uitspraken van de rechtbank en het hof in die zaak blijkt dat een executie-afspraak expliciet moet worden gemaakt. Dit lees ik echter niet in deze uitspraken. De rechtbank verwierp het beroep op art. 3:251 lid 2 BW omdat er geen sprake was van verzuim en de pandgever de koopovereenkomst niet namens de pandhouder was aangegaan,27.welk oordeel ook in appel tot uitgangspunt diende.28.
In de zaak ING/Hielkema q.q. was in cassatie (onder 11) aangevoerd dat de overeenkomst van de pandhouder met de curator niet was gericht op een onderhandse verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW (maar op oneigenlijke lossing). Ondanks deze klacht heeft Uw Raad geoordeeld dat sprake was van een onderhandse executoriale verkoop.
2.7
Anders dan eiser tot cassatie ben ik evenwel van mening dat het bestreden arrest geen aanwijzingen bevat dat het hof de Haviltex-maatstaf miskent en niet tot uitgangspunt neemt dat voor het antwoord op de vraag of partijen een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen bepalend is of de (in gerechtvaardigd vertrouwen aangenomen) gemeenschappelijke wil van pandhouder en pandgever op een zodanige verkoop gericht is. Ook is zijn oordeel dat een dergelijke verkoop is overeengekomen, niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik baseer dit op het volgende.
2.8
In het kader van haar grief IX betoogde de bank dat zij op de voet van art. 3:251 lid 2 BW een afwijkende wijze van verkoop is overeengekomen – te weten de opheffingsuitverkoop – waarbij de verkoopopbrengst ten goede zou komen aan de bank. Zij vervolgde (memorie van grieven, onder 3.31):
“Omdat [betrokkene 1] bij het overeenkomen van de opheffingsuitverkoop reeds in verzuim was, heeft deze verkoop te gelden als een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW, ten behoeve van ING.”
Voorts heeft zij ter adstructie van haar stelling gewezen op de opzeggingsbrief van 26 januari 2006 en op een schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] van ING.29.
De bewindvoerder heeft daarop gesteld dat van een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW geen sprake kon zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake was van verzuim; nu de bank niet bevoegd was om tot parate executie over te gaan, was aan de eisen van art. 3:251 lid 2 BW niet voldaan en was de verkoop weliswaar niet nietig, maar kon zij niet als een executoriale verkoop worden aangemerkt, aldus de bewindvoerder (memorie van antwoord, onder 110-127). Voorts heeft de bewindvoerder aangevoerd dat, los van de vraag of de bank bevoegd was tot executie over te gaan, [betrokkene 1] door de bank tot de opheffingsuitverkoop zou zijn gedwongen, zodat van een afspraak geen sprake was (memorie van antwoord, onder 128). Vervolgens heeft hij betoogd:
“129. Maar zelfs indien en voor zover uw Hof zou oordelen dat [betrokkene 1] wel in verzuim zou zijn geweest, dan nog is de door ING voorgeschreven wijze van verkoop niet aan te merken als een executoriale verkoop. Voor een executoriale verkoop is immers vereist dat door of namens de pandhouder wordt verkocht. De bewindvoerder wijst ter zake op art. 3:248 lid 1 BW (onderstreping adv):
“Wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen.”
In casu is daar in het geheel geen sprake van geweest. [betrokkene 1] heeft gewoon op eigen titel en voor eigen rekening de voorraad van ’t Schouwke Tafelcultuur verkocht. Nergens blijkt dat [betrokkene 1] als vertegenwoordiger van ING de leegverkoop van zijn winkel heeft bewerkstelligd. Daarnaast hebben de klanten van ’t Schouwke Tafelcultuur door middel van hun PIN-, creditcard- en contante betalingen ook niet aan ING, maar aan [betrokkene 1] betaald. Uiteindeljk zijn deze betalingen bijgeschreven op de bankrekening van [betrokkene 1] bij ING. Degelijke betalingen kunnen vanzelfsprekend niet worden aangemerkt als betalingen van de klanten aan ING, maar zijn gewoon betalingen aan [betrokkene 1] zelf. Door deze constructie te verkiezen boven een ‘gewone’ uitwinning van het pandrecht, bracht ING zichzelf in de positie dat op een later moment wel verrekend moest worden tussen het rekening-courantsaldo en de Rentevastlening.
130. Nu [betrokkene 1] niet als vertegenwoordiger van ING de voorraad van ’t Schouwke Tafelcultuur heeft verkocht en de betalingen van de klanten van [betrokkene 1] evenmin aan ING hebben betaald, is er géén sprake van een executoriale verkoop door de pandhouder, en diende ING een verrekening uit te voeren om zich de koopsommen toe te eigenen.
Conclusie: geen parate executie
131. Ten tijde van de besprekingen tussen ING en [betrokkene 1] aangaande de leegverkoop van ’t Schouwke Tafelcultuur was er géén sprake van verzuim aan de zijde van [betrokkene 1], zodat ING niet bevoegd was tot uitwinning van het pandrecht over te gaan. Afspraken over een ‘andere’ wijze van verkoop leiden niet tot een rechtsgeldige executoriale verkoop, indien ten tijde van die afspraken ING niet bevoegd was tot uitwinning over te gaan. Bovendien was er geen sprake van dat [betrokkene 1] voor of namens ING als pandhouder de voorraad van de winkel heeft verkocht, noch hebben de klanten van [betrokkene 1] aan ING betaald, zodat ook reeds om deze reden geen sprake kan zijn van een executoriale verkoop.
Kortom, de voorraad van [betrokkene 1] is niet executoriaal door ING verkocht, maar gewoon, met toestemming van ING, onderhands door [betrokkene 1] als pandgever zelf.”
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de bewindvoerder, onder het kopje “Geen sprake van een executieopbrengst”, nog gesteld dat van uitwinning van het pandrecht door de bank geen sprake was, omdat het vuistloos pandrecht niet, zoals vereist, is omgezet in een vuistpandrecht (pleitnotitie mr. A. Slaski, onder 3).
2.9
Het hof heeft, na in rov. 4.5 te hebben vastgesteld dat de bank zich beriep op een overeengekomen executoriale verkoop op de voet van art. 3:251 lid 2 BW, in rov. 4.6 vastgesteld – welke vaststelling in cassatie niet is bestreden – dat de bewindvoerder als verweer tegen het beroep van de bank op art. 3:251 lid 2 BW heeft aangevoerd dat de bank, gelet op het ontbreken van verzuim, (i) niet bevoegd was tot executoriale verkoop, en (ii) dus ook niet tot het overeenkomen van een afwijkende wijze van verkoop, en (iii) dat bovendien geen sprake was van een afspraak.
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.10 het verweer betreffende het ontbreken van verzuim verworpen en daaraan, kennelijk met gelijktijdige verwerping van de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde verweren, overwogen dat als gevolg daarvan de bank haar pandrecht kon uitwinnen, hetgeen meebrengt dat zij ook een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW “kon overeenkomen”. Vervolgens heeft het hof verweer (iii) – het ontbreken van een afspraak – verworpen. Ten slotte overweegt het hof dat “een dergelijke afwijkende wijze van verkoop” – hetgeen kennelijk terugslaat op de uitverkoop – “geldt als executoriale verkoop”, waaraan het hof de gevolgtrekking verbindt dat, anders dan de bewindvoerder stelt, (i) daarvoor niet vereist is dat de bank de voorraad eerst in vuistpand heeft genomen (waarmee het hof kennelijk ingaat op pleitnotitie onder 3) of (ii) dat de kopers niet aan [betrokkene 1], maar aan de bank zouden betalen. Met deze laatste overweging respondeert het hof kennelijk op het gestelde in de memorie van antwoord onder 129-131, waarnaar het onderdeel verwijst. De verwerping van de aldaar eveneens geponeerde stelling dat de verkoop niet executoriaal was c.q. kon zijn omdat de pandgever bij de verkoop niet, zoals vereist, is opgetreden namens de pandhouder ligt besloten in de vaststelling – kennelijk met het oog op het arrest ING/Hielkema q.q. – dat de overeengekomen uitverkoop door de pandgever geldt als executoriale verkoop.
2.10
Aldus heeft het hof alle stellingen van partijen onder ogen gezien en de verweren van de bewindvoerder verworpen. Voor zover de in het onderdeel genoemde stellingen (memorie van antwoord onder 129-131) – die er immers hoofzakelijk op neer komen dat de verkoop zoals zij heeft plaatsgevonden om de aldaar genoemde redenen geen executoriale verkoop was c.q. kon zijn – al aldus begrepen moeten worden dat zij strekken tot betoog – in het kader van de Haviltex-maatstaf – dat partijen niet geacht kunnen worden een executoriale verkoop op de voet van art. 3:251 lid 2 BW te hebben beoogd omdat hetgeen zij overeenkwamen geen executoriale verkoop kon constitueren, heeft het hof dat betoog verworpen. Het oordeel van het hof dat de pandhouder en de pandgever een afwijkende executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voor de kwalificatie van de overeengekomen verkoop te hanteren maatstaf. Het is in het licht van de stellingen van partijen evenmin onvoldoende gemotiveerd.
2.11
Onderdeel 1 faalt derhalve.
Indien Uw Raad daarover anders mocht oordelen, ligt ook nog de vraag voor of de bank een pandrecht had op het creditsaldo van de bankrekening en zich uit dien hoofde op dat saldo mocht verhalen (zie ook rov. 4.5, slot).
Onderdeel 2
2.12
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10 dat de opbrengst van de executoriale verkoop zonder meer aan de bank toekwam en derhalve geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw.
De (primaire) rechtsklacht strekt tot betoog dat het hof heeft miskend dat indien, zoals in het onderhavige geval, de pandhouder (bank) zich na betaling of storting van de koopsom op de bij hem aangehouden bankrekening van de pandgever door creditering van die rekening tot debiteur van de pandgever heeft gemaakt, art. 54 Fw zich, indien de pandhouder (bank) daarbij niet te goeder trouw was in de zin van die bepaling, ertegen verzet dat hij zich op verrekening van het aldus ontstane creditsaldo met de schuld van de pandgever beroept, en dat daaraan niet afdoet dat de verkoop door de pandgever als een executoriale verkoop ex art. 3:251 lid 2 BW moet worden aangemerkt en/of dat de betalingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden overeenkomstig de afspraak tussen pandhouder (bank) en pandgever.
De (subsidiaire) motiveringsklacht houdt in dat het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, omdat uit zijn arrest niet blijkt van omstandigheden die, niettegenstaande het voorgaande, meebrengen dat “de opbrengst van die executoriale verkoop […] zonder meer aan de bank toe[kwam]” en dat geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 Fw.
2.13
Bij de bespreking van deze klachten stel ik voorop dat geen klacht is gericht tegen rov. 4.4, waarin het hof heeft geoordeeld dat “juist (is) dat, als het verweer van de bank ten aanzien van de rechtsgeldige executie opgaat, aan de door de rechtbank opgedragen bewijslevering met betrekking tot de goede trouw van de bank niet meer behoeft te worden toegekomen.” Hierin ligt het oordeel besloten dat in geval van executoriale verkoop geen sprake kan zijn van verboden schuldoverneming in de zin van art. 54 Fw.
Hierop stuit onderdeel 2 reeds af.
2.14
Het onderdeel kan echter ook inhoudelijk niet tot cassatie leiden. Ik licht dat als volgt toe.
2.15
Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat ook in geval van een executoriale verkoop door de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW het leerstuk van verrekening rondom faillissement onverkort van toepassing is. Toegespitst op een verrekening vóór c.q. in het zicht van faillissement houdt dit inmiddels zeer omvangrijke leerstuk30.onder meer het volgende in.
2.16.1
Volgens art. 54 Fw is degene die een schuld aan de gefailleerde of een vordering op de gefailleerde vóór de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen, niet bevoegd tot verrekening, indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld.31.Met de bepaling is beoogd te voorkomen dat schuldeisers die voorzien dat hun schuldenaar in staat van faillissement komt te verkeren door het overnemen van een vordering op of een schuld aan de schuldenaar voor zichzelf een verrekeningsmogelijkheid scheppen ten nadele van de overige schuldeisers.32.Onder ‘schuldoverneming’ in de zin van deze bepaling valt volgens vaste rechtspraak ook de situatie waarin, nadat een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door betaling op diens bankrekening, de bank zich door creditering van die rekening tot debiteur van de schuldenaar maakt. De ratio hiervan is gelegen in de bijzondere positie van de bank in het girale betalingsverkeer: met het stelsel van de Faillissementswet valt niet te verenigen dat dit aan bankgiro-instellingen in dier voege een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich door middel van verrekening afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van diens (te verwachten) faillissement.33.Men zou in dit verband kunnen spreken van het profiteren van een (door de handeling van een derde) bij wijze van ‘toevalstreffer’ ontstane schuld.34.
2.16.2
In het arrest Mulder q.q./CLBN wordt op deze ‘strenge regel’ voor verrekening (ook) in het zicht van faillissement een uitzondering gemaakt voor het geval de betaling op de bankrekening strekt ter voldoening aan een door de rekeninghouder/pandgever aan de bank stil verpande vordering ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan. Volgens het arrest ligt daaraan in de eerste plaats ten grondslag dat de bankinstelling in dat geval uit hoofde van haar stil pandrecht reeds een voorrang boven andere schuldeisers had, zodat niet kan worden gezegd dat zij zich door verrekening een uitzonderingspositie ten opzichte van andere schuldeisers verschaft (art. 3:227 lid 1 BW); in de tweede plaats sluit dit aan bij de rechtspraak onder het voor 1 januari 1992 geldende recht volgens welke een bankinstelling zich door verrekening kon verhalen op hetgeen zij ontving ter voldoening van een aan haar tot zekerheid gecedeerde vordering.35.In het arrest Rabo/Knol q.q. is echter geoordeeld dat bij inning van een stil verpande vordering door de pandgever buiten faillissement – anders dan in geval van inning door de curator tijdens faillissement – de pandhouder niet zijn voorrang op het geïnde behoudt.36.In zoverre lijkt dan ook geen grond te bestaan voor verrekeningsbevoegdheid in het zicht van faillissement.
2.16.3
Het arrest Van Gorp q.q./Rabo betrof de niet-executoriale verkoop door de pandgever, met toestemming van de bank, van aan de bank stil verpande roerende zaken, gevolgd door betaling van de koopsom op de door de pandgever bij de bank/stil pandhouder aangehouden rekening. Nu een stil pandrecht op roerende zaken niet van rechtswege komt te rusten op de vordering tot betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan een derde wordt verkocht, noch een pandrecht op de vordering was gevestigd, noch viel in te zien op welke andere grond de bank met voorrang recht zou kunnen doen gelden op de betaalde koopsom, was geen plaats voor een uitzondering op het ontbreken van verrekeningsbevoegdheid (in dat geval: ter zake van de tijdens het faillissement gedane betaling, art. 53 Fw) als aanvaard in het arrest Mulder q.q./CLBN op de in dat arrest uiteengezette gronden.37.
Een uitzondering op de ‘strenge regels’ met betrekking tot een beroep door een bank op verrekening in het zicht van faillissement van haar rekeninghouder werd in de zaak ING/Gunning q.q. niet aanvaard in een geval waarin de bank/hypotheekhouder en de hypotheekgever na opzegging van het krediet in der minne een aflossingsregeling waren overeengekomen die inhield dat het onroerend goed zou worden vervreemd en de opbrengst daarvan in mindering zouden komen op de schulden van de hypotheekgever aan de bank. Daartoe was overeengekomen dat de bank afstand zou doen van haar recht van hypotheek op voorwaarde dat de koopprijs zou worden betaald op rekening van de hypotheekgever bij de bank, zodat de bank zich daarop door verrekening zou kunnen verhalen. Uw Raad overwoog dat een uitzondering als in het arrest Mulder q.q./CLBN niet kon worden aanvaard, omdat, anders dan in dat geval, de bank afstand had gedaan van haar recht van hypotheek en dus ook van het recht van voorrang en de positie van separatist die zij daaraan ontleende, zonder – zoals mogelijk was geweest – tegelijk een pandrecht te doen vestigen op de opbrengst van de verkoop of de vordering met instemming van de verkoper rechtstreeks aan haar te laten voldoen. Daaraan deed niet af dat de overige schuldeisers een voordeel toeviel waarop zij geen aanspraak hadden, doordat de bank afstand had gedaan van haar recht van hypotheek, terwijl haar beroep op verrekening – hoewel dit onmiddellijk samenhing met de afstand van het recht van hypotheek en berustte op een tussen hypotheekgever en hypotheekhouder gemaakte afspraak – niet werd gehonoreerd.38.
2.17
Het middelonderdeel betoogt dat voormelde rechtspraak de pandhouder/bank twee als limitatief aan te merken mogelijkheden geeft om zich in geval van niet-executoriale verkoop door de pandgever op de opbrengst te verhalen: (i) bewerkstelligen dat de koopprijs rechtstreeks aan de pandhouder wordt voldaan (bijvoorbeeld door storting op een eigen rekening van de pandhouder), of (ii) het bedingen van een pandrecht op de vordering tot betaling van de koopsom, in welk geval de bank zich op verrekening kan beroepen. Volgens het middelonderdeel geldt dit evenzeer in een executoriale situatie. In casu is echter van de ene noch de andere mogelijkheid gebruik gemaakt, zodat de ‘strenge regel’ van art. 54 Fw onverkort geldt.39.
2.18
Naar mijn mening miskent het onderdeel op deze wijze het executoriale karakter van de onderhavige verkoop door de pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW. Anders dan in de zaken Van Gorp q.q./Rabo en ING/Gunning q.q. het geval was, oefent de bank door het overeenkomen van deze wijze van verkoop haar recht uit om zich met voorrang op de executieopbrengst van de winkelvoorraad te verhalen (art. 3:248 jo 3:227 lid 1 en 3:278 BW). In de zaak ING/Hielkema q.q. heeft Uw Raad in dat kader overwogen dat bij een onderhandse verkoop door de pandgever in de zin van art. 3:251 lid 2 BW – buiten faillissement – de verkoop geschiedt ten behoeve van de pandhouder en dat deze zich als separatist kan verhalen op de opbrengst daarvan (rov. 3.4).
2.19
Feitelijk is in het onderhavige geval het volgende gebeurd. De pandgever heeft, overeenkomstig hetgeen met de bank was afgesproken, bewerkstelligd dat gedurende de periode vanaf de kredietopzegging tot 30 mei 2006 de wegens verkoop van de verpande inventaris door hem ontvangen koopsommen op zijn rekening-courant bij de bank werden bijgeschreven. Daardoor nam het creditsaldo toe. Op 30 mei 2006 heeft de bank, als gezegd, in de rekening-courant een debetpost ‘vervroegde aflossing rentevastlening’ geboekt, waardoor het saldo negatief kwam te luiden.40.
2.20
Tegen de achtergrond van het executoriale karakter van de verkoop is in de eerste plaats op verschillende gronden verdedigbaar dat dit samenstel van handelingen rechtens geen ‘echte’ verrekening in de zin van art. 54 Fw constitueert.
2.21
Kortmann betoogt in dit verband dat de storting van de koopsommen op de bankrekening van de pandgever zou kunnen worden aangemerkt als een overmaking van de executieopbrengst en dat er voor de bank als pandhouder geen verplichting tot creditering bestaat.41.
Voorts is er in de literatuur op gewezen dat het verhaalsrecht van de pandhouder meebrengt dat de pandhouder die heeft geëxecuteerd het hem verschuldigde bedrag waarvoor hij pandrecht heeft van de netto-opbrengst afhoudt en in mindering brengt op hetgeen hij van de pandgever te vorderen heeft (art. 3:253 lid 1 BW). Dit impliceert dat ten belope van bedoeld bedrag geen schuld van de bank als pandhouder jegens de pandgever bestaat.42.Het crediteren van een bankrekening met een debetsaldo, waarin de door pand gezekerde vordering is geboekt, als uitvloeisel van het feit dat de bank ter zake van die vordering verhaal heeft genomen, behelst dan ook niet de boeking van een tegenvordering, maar is een louter administratieve handeling waarmee de rekening-courant in overeenstemming wordt gebracht met de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen. Met verrekening heeft dit niets van doen, zodat ook de wettelijke verrekeningsbepalingen niet van toepassing zijn.43.In het verlengde daarvan laat zich verdedigen dat in het onderhavige geval de debitering van de rekening-courant met het verschuldigde bedrag valt aan te merken als een administratieve handeling waarmee het nemen van verhaal en de daarmee gepaard gaande vermindering van de schuld tot uitdrukking worden gebracht.44.
2.22
Ook indien een debitering in rekening-courant als de onderhavige wel moet worden aangemerkt als een verrekening in juridisch-technische zin (art. 6:140 BW), dient die naar mijn mening niet onderworpen te zijn aan het regime van art. 54 Fw.
2.23
Ook in dat geval staat immers voorop dat het gaat om verhaal door de bank als pandhouder op de executieopbrengst van aan haar verpande zaken, waarvan de verrekening slechts een onderdeel uitmaakt. Uitoefening van het verhaalsrecht op de voet van art. 3:248 BW in het zicht van faillissement is in beginsel niet ongeoorloofd. Ik ben met de bank van oordeel dat indien, zoals in het arrest ING/Hielkema q.q., eenmaal is aanvaard dat de pandgever in eigen naam en voor rekening van de pandhouder executoriaal kan verkopen, daaruit volgt dat de executie pas tot een einde is gekomen indien de pandhouder van de opbrengst het hem verschuldigde heeft kunnen afhouden. Indien in het kader van dat verhaal een beroep wordt gedaan op verrekening, dient art. 54 Fw daarop niet van toepassing te zijn. Een andere opvatting zou in de weg kunnen staan aan de verhaalsmogelijkheid zoals die in het arrest ING/Hielkema q.q. met zoveel woorden wordt bevestigd.45.
2.24
Voor toepasselijkheid van art. 54 Fw is bovendien geen goede reden. De ratio van art. 54 Fw, gelegen in het voorkomen van positieverbetering ten nadele van andere schuldeisers, doet in geval van verhaal door de bank in haar hoedanigheid van pandhouder geen opgeld; verhaal op andere wijze dan door verrekening, bijvoorbeeld doordat de verkoopopbrenst aan de bank zou zijn betaald, zou tot hetzelfde resultaat hebben geleid.46.Naar ook in de literatuur wordt betoogd, pleit het ontbreken van benadeling tegen toepasselijkheid van art. 54 Fw.47.
Ook is niet voldaan aan de ratio van het verrekeningsverbod voor zover die is gelegen in de rol van banken als centrale schakel in het betalingsverkeer. De betalingen op de rekening van de pandgever bij de bank zijn in casu geen toevalstreffers waarvan de bank als giro-instelling profiteert, maar een begin van afdracht door de pandgever aan de bank als pandhouder van de haar in die hoedanigheid te verschaffen executieopbrengst.
2.25
Volledigheidshalve merk ik nog op dat in literatuur en jurisprudentie wordt uitgegaan van de mogelijkheid dat in geval van verkoop door de pandgever de betaling van de koopsom op diens rekening bij de pandhouder/bank kan worden gekwalificeerd als betaling aan de pandhouder/bank zelf. In dat geval wordt aan art. 54 Fw evenmin toegekomen, omdat de gezekerde vordering door betaling tenietgaat. Een dergelijke kwalificatie berust op uitleg van de afspraken tussen verkoper en bank.48.Blijkens de rechtspraak dient daartoe aan verschillende eisen te zijn voldaan.49.In het onderhavige geval is niet aangevoerd dat een dergelijke rechtstreekse betaling aan de bank als pandhouder heeft plaatsgevonden; het hof heeft dit dan ook niet onderzocht.
2.26
Onderdeel 3
2.27
Onderdeel 3 bouwt op de eerste twee onderdelen voort. Nu de eerste twee onderdelen falen, deelt het derde onderdeel hun lot.
Onderdelen 4 en 5
2.28
De onderdelen 4 en 5 zijn ingesteld onder de voorwaarde dat zowel het eerste als het tweede onderdeel ongegrond moet worden bevonden. Aangezien naar mijn mening aan deze voorwaarde is voldaan, zal ik ook de onderdelen 4 en 5 bespreken.
2.29
Onderdeel 4 richt zich tegen de door het hof in rov. 4.9 gegeven uitleg van art. 11.1 van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening voor zover dat luidt:
“11.1 De Kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen die uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd, zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…)
De bestreden uitleg houdt in:
“4.9 (…) dat art. 11.1 aldus moet worden begrepen dat de daar bedoelde omstandigheden niet slechts de vorderingen van de bank opeisbaar maken, maar tevens meebrengen dat verzuim intreedt. In het artikel immers is vermeld dat geen ingebrekestelling is vereist. Die toevoeging zou zinledig zijn als het slechts om opeisbaarheid ging, nu daarvoor immers geen ingebrekestelling nodig is. Daarom kan redelijkerwijs slechts bedoeld zijn dat verzuim intreedt zonder ingebrekestelling.”
2.30
De (primaire) rechtsklacht houdt in dat het hof een onjuiste uitlegmaatstaf heeft gehanteerd door art. 11.1 in het voordeel van de gebruiker (de bank) uit te leggen op de enkele grond dat het gebruik van het woord “ingebrekestelling” zinledig zou zijn indien de bepaling behalve op opeisbaarheid, niet ook op het intreden van verzuim betrekking zou hebben. Daartoe wordt aangevoerd dat bij de uitleg van een beding in algemene voorwaarden (van een bank) een aantal in de klacht met name genoemde gezichtspunten van belang is, tegen de achtergrond waarvan, mede gelet op art. 6:238 lid 2 BW, in een situatie als de onderhavige, waarin door de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden een (voor haar gunstiger) tekstuele (letterlijke) uitleg van het litigieuze beding wordt verdedigd, terwijl de gebruiker een (voor laatstgenoemde gunstiger) uitleg verdedigt die juist van een tekstuele (letterlijke) uitleg afwijkt, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat bij twijfel over de betekenis van het beding de voor de wederpartij gunstigste uitleg in beginsel prevaleert.
Volgens de (subsidiaire) motiveringsklacht is de door het hof gegeven uitleg onvoldoende gemotiveerd in het licht van (i) de hiervoor genoemde gezichtspunten en omstandigheden, en (ii) de stelling van de bewindvoerder dat de door hem verdedigde uitleg steun vindt de evenzeer van toepassing zijnde Algemene voorwaarden (verwezen wordt naar conclusie van repliek, onder 38-39).
2.31
Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Naarmate de overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van een aantal toekomstige partijen die niet bij de totstandkoming zijn betrokken, wegen de aan objectieve aanknopingspunten ontleende argumenten, waaronder de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen, bij de uitleg zwaarder. Tot die objectieve aanknopingspunten behoort ook de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden tekstinterpretaties zouden leiden.51.Tot voor kort is Uw Raad echter zeer terughoudend gebleken tegenover een objectieve uitleg van algemene voorwaarden.52.Recentelijk lijkt daarin een kentering te bespeuren.53.Zo werd bij de uitleg van algemene voorwaarden het accent gelegd op de betekenis van woorden in het gangbare spraakgebruik.54.Ten aanzien van veilingvoorwaarden werd beslist dat de koper ter veiling in beginsel mag afgaan op de bewoordingen daarvan, maar kan hij onder omstandigheden gehouden kan zijn tot een nader onderzoek naar de bedoeling van de opstellers.55.Voor de voorwaarden van een beurspolis is aanvaard dat de uitleg met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen van het betreffende beding, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden in het geheel. Motief was dat over polisvoorwaarden die deel uitmaken van een beurspolis niet tussen partijen pleegt te worden onderhandeld.56.
2.32
In het onderhavige geval heeft de bank zich op het standpunt gesteld dat partijen met art. 11.1 van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, conform het aanvullend karakter van de artikelen art. 6:82 en 6:83 BW, zijn overeengekomen dat het verzuim van rechtswege intreedt zonder dat een ingebrekestelling vereist is (memorie van grieven, onder 3.30).
Vervolgens heeft de bewindvoerder het intreden van verzuim betwist (memorie van antwoord, onder 28), waartoe hij verwijst naar het gestelde in de conclusie van repliek onder 31-37. Het aldaar betoogde strekt ertoe dat geen sprake was van mededelingen van [betrokkene 1] waaruit de bank kon afleiden dat hij in zijn verplichtingen tekort zou schieten.
In die conclusie van repliek was voorts gesteld (naar deze passage wordt in de memorie van antwoord niet verwezen):
“Géén verzuim
38. Als onbetwist staat [vast] dat ING [betrokkene 1] niet in gebreke heeft gesteld. Volgend uit het bovenstaande57.is evenmin sprake van enige andere grond waarop [betrokkene 1] in staat van verzuim zou komen te verkeren. De gevallen van art. 6:83 BW zijn niet aan de orde. (…)
39. Ook de door ING in het geding gebrachte algemene bepalingen van kredietverlening (prod. 6 bij conclusie van antwoord) ondersteunen deze stelling van de curator. Immers, in artikel 18 van de algemene voorwaarden aangaande het pandrecht58.verbindt zij zich tot het volgende:
“de bank is niet bevoegd tot uitwinning van het verpande over te gaan tenzij zij een opeisbare vordering op de cliënt heeft. Voorts zal de bank niet tot uitwinning overgaan alvorens de cliënt in verzuim is.” ”
Bij de weerlegging van grief IX heeft de bewindvoerder voorts betoogd dat uit de tekst van art. 11.1 niet blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat verzuim intreedt zonder ingebrekestelling; uit de tekst blijkt alleen dat het krediet opeisbaar wordt zonder ingebrekestelling, aldus de bewindvoerder (memorie van antwoord, onder 122).
Daarop heeft de bank gesteld (pleitnota mr. Netten):
“2.10 ING deelt die zienswijze niet. De betreffende bepaling kan onmogelijk anders worden uitgelegd dan dat er sprake is van een direct verzuim. De toevoeging ‘zonder ingebrekestelling’ zou anders nergens op slaan. Het gaat de bank er juist om dat haar kredietnemer direct in verzuim komt te verkeren, zodat zij meteen een rechtsvordering tegen die kredietnemer kan instellen of tot uitwinning van haar zakelijke zekerheden kan overgaan. De letterlijke tekst van de bepaling en ook de – evidente – bedoeling van partijen pleit zonder meer voor deze uitleg. (…)”
2.33
Uit de aangevallen rov. 4.9 blijkt dat het hof de argumenten die door ieder van partijen ter adstructie van de door haar voorgestane uitleg zijn aangevoerd, onder ogen heeft gezien. In de discussie over de vraag of de tekst van art. 11.1 louter grammaticaal moet worden uitgelegd (standpunt bewindvoerder) dan wel aldus dat deze een zinvolle betekenis krijgt (standpunt bank) heeft het hof de weegschaal tussen deze twee objectieve aanknopingspunten laten doorslaan ten faveure van de bank. Dat geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde ook geen nadere motivering.
2.34
De verwijzing (in de conclusie van repliek, onder 39) naar art. 18 van de Algemene voorwaarden maakt dit niet anders. Deze verwijzing is niet gedaan in het kader van het standpunt van de bewindvoerder betreffende de uitleg van het litigieuze art. 11.1. Voorts is niet onbegrijpelijk dat de bank uit bedoeld art. 18 niet heeft afgeleid dat art. 11.1 van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening niet tevens in het intreden van verzuim voorziet.
2.35
Hieruit volgt dat onderdeel 4 faalt.
2.36
Onderdeel 5 bouwt voort op onderdeel 4 en kan daarmee evenmin tot cassatie leiden.
Ik teken daarbij aan dat indien Uw Raad zou oordelen dat onderdeel 4 slaagt, ook nog de vraag voorligt of [betrokkene 1] op grond van art. 6:83 sub c BW in verzuim is geraakt (zie rov. 4.5). De beantwoording daarvan kan de met onderdeel 5 bestreden oordelen in rov. 4.10 en 4.16 raken.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2013
Ontleend aan rov. 3.1 van het arrest van 22 mei 2012 van het gerechtshof Arnhem i.v.m. rov. 2.1-2.17 van het vonnis van 7 juli 2010 van de rechtbank Arnhem, met inachtneming van de tegen de feitenvaststelling gerichte grieven I en II in principaal appel.
Productie 8 bij inleidende dagvaarding.
Productie 12 bij conclusie van antwoord.
Blijkens het mutatie-overzicht van de rekening-courant heeft de bank op 30 mei 2006 een post ‘Vervroegde aflossing rentevastlening’ ad € 300.000 in debet geboekt (prod. 11 bij inleidende dagvaarding).
Productie 14 bij conclusie van antwoord.
Productie 15 bij conclusie van antwoord.
Rov. 3.2, 4.1 en 4.9 van het vonnis van 7 juli 2010.
ECLI:NL:RBARN:2010:BN2464, JOR 2011/235.
Zie m.n. memorie van grieven onder 3.32-3.33, 3.36 en 3.39; pleitnota mr. Netten d.d. 29 maart 2012, onder 2.7 en 2.13.
Zie memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel beroep, onder 2.
Per 29 december 2011, zie cassatiedagvaarding, voetnoot 1.
Vgl. rov. 4.16 van het bestreden arrest.
ECLI:NL:GHARN:2012:CA3003, JOR 2013/180 m.nt. A.J. Verdaas (abusievelijk staat als datum 22-2-12 vermeld). Het arrest is ook besproken door D. Roffel, FIP 2012, p. 244 e.v.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 22 augustus 2012.
Vgl. s.t. namens Feenstra, onder 2.18.
Zie over het recht van parate executie en de wijzen van executie: Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nrs. 790-794.
Zie voor een pandrecht op geld (bijv. na inning van een verpande vordering door de pandhouder, art. 3:246, leden 1 en 5 BW) de afwijkende regeling van art. 3:255 BW.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 781 i.v.m. p. 776.
MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3, p. 1343.
HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 m.nt. F.M.J. Verstijlen. Zie ook Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 793. Kritisch: A. Steneker, Pandrecht (Mon. BW B12a) 2012/44, volgens wie slechts onderhandse executoriale verkoop mogelijk is door de pandhouder of de curator..
Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, RvdW 2013/1061 (pandhouder geeft privatieve last tot inning van verpande vorderingen op eigen naam). Uit de conclusie van A-G Keus (onder 3.7) voor het arrest ING/Hielkema q.q. blijkt overigens dat de curator had gesteld de activa namens de bank te verkopen.
Aldus naar aanleiding van het arrest: A. Steneker, Pandrecht (Mon. BW B12a) 2012/43. Zie voorts losbl. Vermogensrecht (Stein), art. 251, aant. 20; de annotaties van N.E.D. Faber onder Rb Utrecht 12 maart 1997, ECLI:NL:RBUTR:1997:AG3094, JOR 1997/85 en onder Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 1997, ECLI:NL:GHSHE:1997:AG3113, JOR 1997/101 (Van Gorp q.q./Rabobank), en S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, in: De curator, een octopus (1996), p. 148-149.
Zulks in lijn met vaste rechtspraak van Uw Raad volgens welke voor de uitleg van goederenrechtelijke overdrachts- en vestigingsakten met betrekking tot niet-registergoederen eveneens de Haviltex-maatstaf geldt.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 793.
HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2940, NJ 2000/158 m.nt. WMK.
Rb Breda 6 februari 1996, ECLI:NL:RBBRE:1996:AG2988, JOR 1996/39, rov. 3.2, m.nt. N.E.D. Faber.
Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 1997, ECLI:NL:GHSHE:1997:AG3113, JOR 1997/101, rov. 4.4.4, m.nt. N.E.D. Faber.
Pleitnota mr. Netten d.d. 29 maart 2012, onder 2.12. De verklaring is overgelegd als prod. 16 bij conclusie van dupliek.
Zie voor een actueel overzicht de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5663, NJ 2013/421 m.nt. F.M.J. Verstijlen (ABN AMRO/Schreurs q.q. en Brouns q.q.). Zie voorts Wessels, Insolventierecht III, 2010, nrs. 3364-3440.
Dat deze bepaling niet alleen van toepassing is op verrekening tijdens faillissement op de voet van art. 53 Fw, maar ook op verrekening voor de faillietverklaring op de voet van art. 6:127 BW, is met zoveel woorden bevestigd in HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3137, NJ 2005/199 m.nt. PvS (ING/Gunning q.q.).
Wessels, Insolventierecht III, 2010, nr. 3410. Zie over de vraag of benadeling van de overige schuldeisers moet worden aangemerkt als afzonderlijk vereiste: Wessels, a.w., nr. 3419.
HR 8 juli 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC0457, NJ 1988/104, m.nt. G (Loeffen q.q./Bank Mees en Hope I), rov. 3.4.
De term is ontleend aan B. Wachter in zijn noot onder HR 10 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB4313, NJ 1976, 249 (Postgiro-arrest).
HR 17 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, NJ 1996/471, m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN), rov. 3.5.2.
HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3387, NJ 2003/194, m.nt. W.M. Kleijn (Rabo/Knol q.q.), rov. 3.5.
HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2940, NJ 2000/158, m.nt. WMK (Van Gorp q.q./Rabobank, of: Wollie), rov. 3.4.
HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3137, NJ 2005/199, m.nt. PvS (ING/Gunning q.q.), rov. 3.11.
S.t. namens Feenstra, onder 3.11-3.12.
Zie het mutatie-overzicht van de rekening-courant, overgelegd als prod. 11 bij inleidende dagvaarding.
S.C.J.J. Kortmann, Verrekening door de bank/stil pandhouder voor of tijdens het faillissement van de pandgever, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, 2002, p. 407.
P. van Schilfgaarde, noot onder HR 4 november 1994, ECLI:NL:HR1994:ZC1517, NJ 1995/627 (NCM/Knottenbelt q.q.); R.M. Wibier, Alternatieven voor zekerheid op bankrekeningen, diss. 2007, p. 37.
N.E.D. Faber, Verrekening, diss. 2005, nrs. 6, 111, 187 en 354. Vgl. Hof ’s-Gravenhage 16 september 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BI8520, JOR 2009/169.
Vgl. het betoog van de bank in conclusie van antwoord, onder 4.12; conclusie van dupliek, onder 34; memorie van grieven, onder 3.32.
Aldus vermoedelijk (impliciet) ook F.M.J. Verstijlen, noot (onder 9) onder het arrest ING/Hielkema q.q., NJ 2012/74, waar deze veronderstelt dat verhaal op de opbrengst zeker is gesteld door betaling via een bij de pandhouder aangehouden bankrekening.
In deze zin: A.J. Verdaas, noot onder het thans bestreden arrest, JOR 2013/180.
Zie o.m. N.E.D. Faber, Verrekening, diss. 2005, nrs. 361 en 386. Vgl. S.C.J.J. Kortmann, Verrekening door de bank/stil pandhouder voor of tijdens het faillissement van de pandgever, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, 2002, m.n. p. 396 en 402.
Hof Arnhem 31 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV7615, JOR 2006/140 (Quality Ice Cream). Zie ook Rb Amsterdam 6 februari 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BC4009, JOR 2008/116, m.nt. A. Steneker onder JOR 2008/117.
Zie voor een overzicht Steneker, Pandrecht (Mon. BW 12a) 2012/44.
Vgl. N.E.D. Faber, Verrekening en faillissement, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red), Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 190; dezelfde, noot onder Rb Breda, 6 februari 1996, ECLI:NL:RBBRE:1996:AG2988, JOR 1996/39 (Wollie) en onder Hof ’s-Hertogenbosch 2 juni 1997, ECLI:NL:GHSHE:1997:AG3113, JOR 1997/101 (Wollie). In deze zin ook Rb Utrecht, 13 maart 1997, ECLI:NL:RBUTR:1997, JOR 1997/85 m.nt. N.E.D. Faber.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.4-4.5.
Zie o.m. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7024, NJ 2007/565, JOR 2008/23 m.nt. R.P.J.L. Tjittes.
W.L. Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, 2013, Afd. 6.5.3, Inleidende opmerkingen, aant. 5, en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, 2010, nrs. 372 en 375, beide met rechtspraakvermelding.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2414, NJ 2010/62 m.nt. M.H. Wissink.
HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410, NJ 2008/104 m.nt. C.E. du Perron.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284. In vergelijkbare zin: HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN5665, NJ 2010/570, JOR 2011/15 m.nt. G.T.J. Hoff.
Conclusie van repliek onder 31-37.
Het gaat hier om art. 18 (‘Pandrecht’) van de Algemene Bankvoorwaarden 1995.
Beroepschrift 22‑08‑2012
Heden, de tweeëntwintigste augustus tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van mr. Rense Frank FEENSTRA, wonende te Brummen en kantoorhoudende te Arnhem, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van [betrokkene 1],1. voorheen handelend onder de naam 't Schouwke Tafelcultuur, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma, advocaten bij de Hoge Raad, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
Heb ik, ERIK DE MEIJ, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van DENNIS JOUSTRA, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon.Wilhelminaplein 30;
AAN
de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, mijn exploot doende aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek), advocaat bij de Hoge Raad, alwaar de gerekwireerde voor de betekening van deze cassatiedagvaarding uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[A. J. Wijling, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, onder zaaknummer 200.073.584 gewezen tussen mr. S.J.L.M. van Bergen in haar hoedanigheid — als voorganger van mijn rekwirant — van bewindvoerder in de schuldsanering van [betrokkene 1], voorheen handelend onder de naam 't Schouwke Tafelcultuur als geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, en gerekwireerde als appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en ter openbare terechtzitting van 22 mei 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag zeven september tweeduizendtwaalf, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat dit griffierecht € 6.047 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet,
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, gerekwireerde ingevolge art. 411 lid 1 Rv geen conclusie van antwoord kan nemen en haar recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
In dit cassatieberoep staan twee rechtsvragen centraal die niet eerder zijn beantwoord in de rechtspraak van de Hoge Raad, maar die zich voordoen in een veel voorkomende situatie bij de afwikkeling van faillissementen en die geregeld tot geschillen tussen curatoren en banken leiden. In de bancaire en faillissementspraktijk bestaat dan ook behoefte aan een antwoord op deze vragen, die ook in de lagere rechtspraak niet steeds hetzelfde worden beantwoord.
Het gaat om de situatie waarin een kredietnemer zijn roerende zaken (zoals zijn voorraad) aan zijn bank heeft verpand, en waarin, nadat de bank bevoegd is geworden tot parate executie over te gaan, door bank (pandhouder) en kredietnemer (pandgever) wordt afgesproken dat de kredietnemer de verpande zaken gaat verkopen. Nadat de koopprijs van de verkochte zaken is voldaan op de bankrekening die de kredietnemer aanhoudt bij de bank, verrekent de bank het door die betalingen ontstane creditsaldo van de bankrekening met de schuld van de kredietnemer aan de bank. Kort daarna gaat de kredietnemer failliet.
De eerste rechtsvraag die door het middel aan de orde wordt gesteld is deze: als de bank bevoegd is tot parate executie, is dan elke afspraak met de kredietnemer over een (niet-openbare) verkoop van de verpande zaken een executoriale verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW, of is daarvoor vereist dat pandhouder en pandgever hebben beoogd een afspraak over een executoriale verkoop in de zin van die bepaling te maken? Over die vraag gaat onderdeel 1. Het belang van het antwoord op de vraag ‘executoriaal of niet?’ is onder meer hierin gelegen, dat uit HR 23 april 1999, NJ 2000, 158 (Van Gorp q.q./Rabobank) (vergelijk voorts HR 19 november 2004, NJ 2005, 199 (ING/Gunning q.q.)) volgt dat (in elk geval) indien de verkoopopbrengst bij een verkoop door de pandgever buiten het kader van een executoriale verkoop wordt betaald op de bankrekening van de kredietnemer bij de bank, de bank niet het door de opbrengst ontstane creditsaldo mag verrekenen met de schuld van de kredietnemer, indien zij niet te goeder trouw is in de zin van art. 54F.
De tweede rechtsvraag die aan de orde wordt gesteld is of ook in het geval van een executoriale art. 3:251 lid 2 BW-verkoop de verrekening door de bank afstuit op het bepaalde in art. 54 F, indien de bank ten tijde daarvan niet te goeder trouw was in de zin van die bepaling. ING Bank N.V. (hierna: de bank) heeft betoogd dat van een verboden verrekening in een geval als in de onderhavige zaak, echter geen sprake is.
Dat standpunt is gevolgd door het Hof. De bewindvoerder bestrijdt dit oordeel van het Hof met onderdeel 2 van het middel.
De (klachten van de) onderdelen 1 en 2 zijn onvoorwaardelijk voorgesteld.
Onderdeel 3 bouwt voort op de klachten uit onderdeel 1 en/of 2.
Onderdeel 4 stelt daarna nog een prealabele vraag aan de orde (‘was er sprake was van verzuim?’) maar dat onderdeel is, nu onderdelen 1 en 2 van groter belang zijn voor de rechtsontwikkeling en rechtseenheid, slechts voorgesteld voor het geval en onder de voorwaarde dat de Hoge Raad zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 ongegrond bevindt. Onderdeel 5 bouwt voort op onderdeel 4 (en is daarmee evenzeer voorwaardelijk van aard).
(Onvoorwaardelijke) klachten
1
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft het Hof in r.o. 4.10 uit de omstandigheden dat de bank haar pandrecht kon uitwinnen en een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] kon overeenkomen, afgeleid dat de bank en [betrokkene 1] een van art. 3:250 BW afwijkende executoriale wijze van verkoop zoals bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW zijn overeengekomen (namelijk: de in r.o. 4.2 en 4.10 bedoelde uitverkoop). Het Hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat een pandhouder bevoegd is op grond van art. 3:248 BW het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, nog niet meebrengt dat, indien die pandhouder met zijn pandgever overeenkomt dat de pandgever het verpande goed (mag c.q.) zal verkopen, de pandhouder en de pandgever daarmee een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van executoriale verkoop zijn overeengekomen zoals bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW. Een pandhouder die bevoegd is tot parate executie, kan immers evenzeer, gelijk een pandhouder wiens pandgever nog niet in verzuim is als bedoeld in art. 3:248 lid 1 BW, met zijn pandgever overeenkomen dat de pandgever overgaat tot een niet-executoriale (‘vrijwillige’) verkoop van een verpand goed. Ook de omstandigheid dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, voor de veronderstelling dat de pandhouder (de bank) de uitverkoop (niet heeft afgesproken, maar) heeft afgedwongen door te dreigen met uitwinning van de hypotheek op het woonhuis van de ouders van de pandgever ([betrokkene 1]), onvoldoende aanleiding bestaat (waarbij een rol speelt enerzijds dat de bank haar zekerheden mocht uitwinnen, anderzijds dat de hypotheek uiteindelijk In stand is gebleven) brengt nog niet mee dat de door de tot parate executie bevoegde pandhouder en zijn pandgever overeengekomen (uit)verkoop van verpande goederen moet worden aangemerkt als een, als executoriale verkoop geldende, afwijkende wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW. Evenmin volgt een dergelijk karakter van de overeengekomen verkoop uit de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat het verkrijgen van een hogere opbrengst van de voorraad ook in het voordeel van [betrokkene 1] was, omdat daardoor de kans dat respectievelijk het bedrag waarvoor hij door de bank zou kunnen worden aangesproken werd verlaagd. Of een tussen een tot parate executie bevoegde pandhouder en zijn pandgever gesloten overeenkomst tot verkoop van verpande goederen door de pandgever geldt als een overeenkomst tot afwijkende wijze van (executoriale) verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, hangt immers uitsluitend af van de inhoud van die overeenkomst. Meer In het bijzonder hangt dit ervan af of de pandgever en de pandhouder met de overeenkomst hebben beoogd een overeenkomst in de zin van art. 3:251 lid 2 BW te sluiten (althans dat zij zulks redelijkerwijs over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben moeten begrijpen).
Heeft het Hof het voorgaande niet miskend, dat heeft het zijn oordeel dat de bank en [betrokkene 1] een afwijkende wijze van executoriale verkoop zijn overeengekomen als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De bewindvoerder heeft in hoger beroep immers aangevoerd dat, ook indien moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] wel in verzuim zou zijn geweest, partijen geen executoriale wijze van verkoop (als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW) zijn overeengekomen, maar dat in plaats van voor een ‘gewone’ uitwinning van het pandrecht, gekozen is voor een constructie waarbij [betrokkene 1] op eigen titel en voor eigen rekening de voorraad van 't Schouwke Tafelcultuur heeft verkocht, waarbij hij niet als vertegenwoordiger van de bank de leegverkoop van zijn winkel heeft bewerkstelligd, en waarbij de klanten van 't Schouwke Tafelcultuur niet aan de bank, maar aan [betrokkene 1] hebben betaald (op de bankrekening van [betrokkene 1] bij de bank).2. Nu deze stellingen door het Hof niet (kenbaar) zijn verworpen, valt zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, niet in te zien dat de tussen [betrokkene 1] en de bank overeengekomen verkoop moet worden aangemerkt als een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop in de zin van art. 3:251 lid 2 BW.
2
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft het Hof in r.o. 4.10 uit het enkele feit dat, kort gezegd, de bank haar pandrecht kon uitwinnen en een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] kon overeenkomen die geldt als executoriale verkoop, afgeleid dat de opbrengst van de executoriale verkoop zonder meer aan de bank toekwam, en dat derhalve geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54F. Het Hof heeft miskend dat de omstandigheden dat een pandhouder (bank) op grond van art. 3:248 BW bevoegd is de aan hem (stil) verpande (roerende) zaken te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, en met zijn pandgever op de voet van art. 3:251 lid 2 BW een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop (kon overeenkomen en) is overeengekomen (in casu: uitverkoop van de voorraden van de winkel door de pandgever), nog niet meebrengen dat geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 F. In een geval als het onderhavige, waarin de op de voet van art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen verkoop is gevolgd door verrekening door de pandhouder (bank) van het door de opbrengst van de verkoop ontstane creditsaldo van de door de pandgever bij de pandhouder (bank) aangehouden bankrekening met (een deel van) de schuld van de pandgever aan de pandhouder (bank) is immers wel degelijk sprake van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 F, indien goede trouw van de pandhouder (bank) als bedoeld in art. 54 F ontbreekt.3. Indien immers, zoals in het onderhavige geval, (niet bijvoorbeeld de koopprijs van de door de pandgever verkochte verpande roerende zaken door de kopers rechtstreeks is voldaan aan de pandhouder (bank), of de vorderingen van de pandgever op de kopers zijn verpand aan de pandhouder (bank), maar) de koopprijs van de door de pandgever verkochte verpande roerende zaken door de kopers is voldaan door girale betaling op een bankrekening die de pandgever aanhoudt bij de pandhouder (bank), en/of door contante betaling aan de pandgever, gevolgd door storting door de pandgever op voornoemde bankrekening, heeft de bank zich doof de creditering van voornoemde bankrekening tot debiteur van de pandgever gemaakt, zodat, wanneer de bank daarbij niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 F, deze bepaling zich ertegen verzet dat de bank zich op schuldvergelijking beroept. De omstandigheden dat de bank ten tijde van de verkoop gerechtigd was tot parate executie, en/of dat de verkoop door de pandgever als een executoriale verkoop moet worden aangemerkt, en/of dat de betalingen op de voornoemde bankrekening hebben plaatsgevonden overeenkomstig de afspraak tussen pandhouder (bank) en pandgever, doen daar niet aan af.
Heeft het Hof het voorgaande niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat dan uit zijn arrest niet blijkt van omstandigheden die meebrengen dat, niettegenstaande het voorgaande, ‘de opbrengst van die executoriale verkoop […] zonder meer aan de bank toe[kwam]’ en dat geen sprake is van verboden verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54F.
3
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert ook het oordeel van het Hof in r.o. 4.16 dat het incidenteel appel, waarmee wordt betoogd dat de kwade trouw van de bank bij de verrekening reeds vaststaat, evenmin nog bespreking behoeft.
Voorwaardelijke klachten
De hierna opgenomen klachten van de onderdelen 4 en 5 worden voorwaardelijk ingesteld, en wel onder de voorwaarde dat de Hoge Raad zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 ongegrond bevindt.
4
Het oordeel van het Hof in r.o. 4.9 dat art. 11.l4. aldus moet worden begrepen dat de daar bedoelde omstandigheden niet slechts de vorderingen van de bank opeisbaar maken, maar tevens meebrengen dat verzuim intreedt, nu in het artikel vermeld is dat geen ingebrekestelling is vereist en die toevoeging zinledig zou zijn als het slechts om opeisbaarheid ging, nu daarvoor immers geen ingebrekestelling nodig is, zodat redelijkerwijs slechts bedoeld kan zijn dat verzuim intreedt zonder ingebrekestelling, geeft om de volgende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Bij de uitleg van een tussen twee partijen overeengekomen beding komt het aan op alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In een geval als het onderhavige, waarin het uit te leggen beding onderdeel uitmaakt van algemene voorwaarden (van een bank), zijn bij die uitleg onder meer de volgende gezichtspunten van belang:
- (i)
de wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden is in beginsel niet in staat geweest invloed uit te oefenen op de inhoud ervan, laat staan dat zij bij het opstellen ervan betrokken is geweest, en kan aldus de bedoeling van de gebruiker bij het opstellen van het beding in beginsel niet kennen;
- (ii)
er bestaat in beginsel een onevenwichtigheid tussen de rechtskennis van de gebruiker-opsteller van de algemene voorwaarden en de wederpartij (in het onderhavige geval: een kleine ondernemer);
- (iii)
de algemene voorwaarden zijn bedoeld om in zeer veel overeenkomsten op dezelfde wijze te worden uitgelegd.
Mede gelet hierop, en mede tegen de achtergrond van art. 6:238 lid 2 BW, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee in een situatie als de onderhavige, waarin door de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden een (voor haar gunstiger) tekstuele (letterlijke) uitleg van het litigieuze beding wordt verdedigd, terwijl de gebruiker van de algemene voorwaarden een (voor laatstgenoemde gunstiger) uitleg verdedigt die juist van een tekstuele (letterlijke) uitleg afwijkt, dat bij twijfel over de betekenis van het beding de voor de wederpartij van de gebruiker gunstigste uitleg in beginsel prevaleert. Dit betekent dat het Hof, door art. 11.1 Algemene Bepalingen van Kredietverlening in het voordeel van de gebruiker (de bank) uit te leggen op de enkele grond dat het gebruik van het woord ‘ingebrekestelling’ zinledig zou zijn indien de bepaling behalve op opeisbaarheid, niet ook op het intreden van verzuim betrekking zou hebben, de juiste uitlegmaatstaf heeft miskend. Zulks geldt temeer, althans in elk geval, in een geval als het onderhavige, waarin het aanvaarden van de door de gebruiker verdedigde uitleg verstrekkende gevolgen ten nadele van de wederpartij en ten gunste van de gebruiker meebrengt, daarin bestaande dat de gebruiker (de bank) een recht op parate executie verwerft ten aanzien van de door de wederpartij aan haar verpande zaken.
Althans heeft het Hof zijn oordeel over de uitleg van art. 11.1 Algemene Bepalingen van Kredietverlening onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers niet (kenbaar) aandacht besteed aan de hiervoor genoemde omstandigheden van dit geval (waaronder de hiervoor genoemde gezichtspunten), en evenmin aan de omstandigheid dat de bewindvoerder een gemotiveerd beroep erop heeft gedaan dat de door de bewindvoerder verdedigde uitleg van de litigieuze bepaling (die onderdeel is van artikel 11, waarvan de titel slechts ‘Vervroegde opeisbaarheid’ luidt), steun vindt in de evenzeer van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden, waarin zowel is vermeld dat de bank niet bevoegd is tot uitwinning van het verpande over te gaan tenzij zij een opeisbare vordering op de cliënt heeft, als dat de bank niet tot uitwinning zal overgaan alvorens de cliënt in verzuim is.5. Nu de bewindvoerder uitdrukkelijk heeft gewezen op deze tekst, die juist onderscheid maakt tussen opeisbaarheid en verzuim, kon het Hof, mede gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van het onderhavige geval, niet volstaan met de enkele motivering die het Hof nu voor zijn andersluidende oordeel heeft gegeven.
5
Gegrondbevinding van onderdeel 4 vitieert ook het oordeel van het Hof in r.o. 4.10 dat [betrokkene 1] meteen in verzuim raakte, als gevolg waarvan de bank haar pandrecht kon uitwinnen. Zonder de bevoegdheid tot parate executie kon de bank dan voorts geen andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met [betrokkene 1] overeenkomen, zodat dan geen sprake was van een executoriale verkoop en de opbrengst van de verkoop reeds om die reden niet zonder meer aan de bank toekwam. Dan was reeds om die reden wel degelijk sprake van verrekening na schuldoverneming als bedoeld in art. 54 F, zodat het ontbreken van goede trouw van de bank als bedoeld in die bepaling alsnog tot toewijzing van de primaire vordering van de bewindvoerder zou (kunnen) leiden.6. Tevens vitieert gegrondbevinding van onderdeel 4 het oordeel van het Hof in r.o. 4.16 dat het incidenteel appel, waarmee wordt betoogd dat de kwade trouw van de bank bij de verrekening reeds vaststaat, evenmin nog bespreking behoeft.
En op grond van dit middel
te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.7.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €[ 76,17]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑08‑2012
Als opvolger van mr. S.J.L.M. van Bergen in die hoedanigheid, zulks sinds 29 december 2011 (publicatiekenmerk am. 11.107. R. 2309.1.11).
§ 129–131 MvA.
Aan de beoordeling van de goede trouw van de bank is het Hof niet toegekomen.
Van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening die op de relatie tussen de bank en [betrokkene 1] van toepassing zijn, zie r.o. 4.7.
§ 38–39 CvR.
Vergelijk HR 23 april 1999, NJ 2000, 158.
Partijen zijn overeengekomen over en weer geen kostenveroordeling te vorderen.