Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3938.
HR, 29-05-2020, nr. 18/05362
ECLI:NL:HR:2020:955, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
18/05362
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:955, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:3938, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1386, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1386, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:955, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑02‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0616
PR-Updates.nl PR-2020-0113
TRA 2020/64 met annotatie van M.D. Ruizeveld
TvPP 2020, afl. 4, p. 134
TvPP 2020, afl. 5, p. 184
JAR 2020/164 met annotatie van Zanten-Baris, A. van
JIN 2020/111 met annotatie van Rietveld, R.D.
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0616
JAR 2020/164 met annotatie van Zanten-Baris, A. van
JIN 2020/111 met annotatie van Rietveld, R.D.
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Billijke vergoeding; art. 7:683 lid 3 BW; aan motivering te stellen eisen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05362
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[Werknemer],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
BLUE CIRCLE HRM B.V.,gevestigd te Roosendaal,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Blue Circle,
advocaat: M.A.J.G. Janssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 6337947 AZ VERZ 17-77 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2018;
de beschikking in de zaak 200.237.216/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 september 2018.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Blue Circle heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de motiveringseisen die gelden bij een beslissing over de hoogte van een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:683 lid 3 BW.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer, geboren in 1957, is in februari 2016 in dienst getreden van Blue Circle op basis van een payroll-overeenkomst voor onbepaalde tijd. Hij was werkzaam als chauffeur voor 40 uur per week, tegen een salaris van € 13,91 bruto per uur, te vermeerderen met vakantiebijslag en toeslagen.
(ii) De werknemer is op basis van de payroll-overeenkomst ter beschikking gesteld aan [A] B.V. (hierna: de transportonderneming).
(iii) De werknemer heeft zich op 26 augustus 2016 ziek gemeld.
(iv) De bedrijfsarts heeft in een verslag van 28 november 2016 geconcludeerd dat de werknemer niet geschikt was voor zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur, maar dat hij wel drie halve dagen per week aangepast werk zou kunnen doen. De werknemer heeft schoonmaakwerkzaamheden op het buitenterrein van Blue Circle verricht.
(v) De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 25 januari 2017 geschreven dat de werknemer door het aangepaste werk stress ondervond. Hij heeft Blue Circle geadviseerd om in een gesprek met de werknemer tot een oplossing te komen en vermeld dat hij, indien niet voor 3 februari 2017 tot een oplossing zou zijn gekomen, de werknemer per die datum arbeidsgeschikt achtte voor diens eigen werk.
(vi) Een gesprek tussen Blue Circle en de werknemer begin februari 2017 heeft niet geleid tot een oplossing. Blue Circle is op 13 februari 2017 gestopt met de betaling van het loon van de werknemer, omdat hij zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur niet wilde hervatten.
(vii) De werknemer heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. Hij heeft met instemming van Blue Circle vanaf 13 februari 2017 zijn vakantiedagen opgenomen. De werknemer is gewaarschuwd dat hij redelijke instructies van Blue Circle moest opvolgen, dat hij zich niet meer schuldig mocht maken aan een negatieve houding of gedrag en dat hij zijn re-integratieverplichtingen diende na te komen.
(viii) Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 4 april 2017 geoordeeld dat de werknemer zijn eigen werk op 3 februari 2017 niet volledig kon doen.
(ix) Blue Circle heeft in een brief van 13 april 2017 de werknemer opgeroepen om op 14 april 2017 zijn werkzaamheden te hervatten. Hij is voor een tweede maal gewaarschuwd. De werknemer heeft op 14 april 2017 aangepaste werkzaamheden verricht bij de transportonderneming. Blue Circle heeft de betaling van het loon vanaf 14 april 2017 hervat.
(x) De werknemer heeft in de tweede helft van april 2017 gedurende drie dagen aangepaste werkzaamheden verricht bij de transportonderneming. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 april 2017 aan de gemachtigde van de werknemer geschreven dat Blue Circle klachten van de transportonderneming bleef ontvangen en dat de werknemer ondanks de eerdere waarschuwingen zijn negatieve houding niet had verbeterd. De werknemer is voor een derde maal gewaarschuwd.
(xi) De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 26 april 2017 geschreven dat hij de werknemer arbeidsgeschikt achtte voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Hij heeft de werknemer een time-out van twee weken geadviseerd om twee opties te overdenken: re-integratie in eigen werk, of met Blue Circle afspraken maken over hoe uit elkaar te gaan. Blue Circle heeft ingestemd met de time-out. Zij heeft de werknemer gedurende deze periode vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van loon. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 26 april 2017 aan de werknemer de twee opties van de bedrijfsarts voorgehouden, een gesprek voorgesteld en hem een vierde keer gewaarschuwd dat hij zich aan zijn verplichtingen moest houden.
(xii) Blue Circle en de werknemer hebben een gesprek gevoerd, dat geen oplossing heeft gebracht. Blue Circle heeft de werknemer opgeroepen om werkzaamheden bij de transportonderneming te hervatten.
(xiii) De werknemer heeft op 18 mei 2017 werkzaamheden bij de transportonderneming verricht. De gemachtigde van de werknemer heeft in een e-mail van die dag aan de gemachtigde van Blue Circle geschreven dat de werknemer was meegereden met een chauffeur van de transportonderneming, dat het hem voorkwam dat de werknemer concentratie- en geheugenproblemen had en dat hij ernstige twijfels had bij het vermogen van de werknemer om een vrachtauto te besturen.
(xiv) De werknemer heeft zich op 19 mei 2017, na een afspraak bij de GGZ, ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 23 mei 2017 aan Blue Circle geschreven dat hij geen beperkingen zag op basis van ziekte of gebrek. Blue Circle is daarom per 19 mei 2017 voor de tweede maal gestopt met de betaling van het loon.
(xv) Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 5 juli 2017 geoordeeld dat de werknemer zijn eigen werk op 18 mei 2017 wel kon doen.
(xvi) De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 juli 2017 aan de gemachtigde van de werknemer geschreven dat de intussen gehouden mediation zonder resultaat was beëindigd en dat de werknemer op 24 juli 2017 bij de transportonderneming werd verwacht om zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur te hervatten. De gemachtigde van de werknemer heeft per e-mail diezelfde dag daarop geantwoord dat de werknemer zich arbeidsongeschikt achtte, geen gevolg kon geven aan de oproep zijn werk te hervatten en dat het UWV had laten weten dat een nieuwe beoordeling zou plaatsvinden.
(xvii) Blue Circle heeft de werknemer op 24 juli 2017 op non-actief gesteld. De werknemer is op 26 juli 2017 op staande voet ontslagen wegens, samengevat, het meerdere malen niet nakomen van afspraken en interne regels, het veronachtzamen van plichten op grond van de arbeidsovereenkomst, het zich niet gedragen als goed werknemer, het weigeren te voldoen aan redelijke bevelen en opdrachten en onwettig verzuim dan wel werkweigering.
(xviii) Het UWV heeft in een brief van 15 augustus 2017 de uitslag van het deskundigenoordeel van 5 juli 2017 bijgesteld, omdat bij de behandeling van de aanvraag geen rekening was gehouden met informatie van de GGZ. Het UWV heeft geoordeeld dat de werknemer zijn eigen werk op 18 mei 2017 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde vervolgrapportage van de verzekeringsarts van 11 augustus 2017 is geschreven:
“De aanvullende medische rapportage werpt een ander licht op de medische situatie wat betreft inzetbaarheid. Cliënt heeft op 23-05-2017 een uitgebreide intake gehad + behandeladvies. Zie de rapportage GGZ van 23-05-2017 (individueel behandelplan).
Met betrekking tot suïcidaliteit is er sprake van een hoog risico (...). Met deze gegevens kan niet verwacht worden dat een werknemer beroepsmatig deelneemt aan het verkeer.”
(xix) De gemachtigde van de werknemer heeft op 22 augustus 2017 verzocht het ontslag op staande voet in te trekken en het salaris door te betalen vanaf 18 mei 2017. Blue Circle heeft volhard in het ontslag.
2.3.1
De werknemer verzoekt in dit geding, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat sprake is van een opzegverbod en dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen dringende reden ten grondslag ligt; en (ii) veroordeling primair tot herstel van de arbeidsovereenkomst met onder meer betaling van gederfd loon, of subsidiair tot betaling van een billijke vergoeding van € 55.000,--, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
2.3.2
De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet rechtsgeldig bevonden.
2.3.3
Het hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die Blue Circle aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, geen dringende reden opleveren en de werknemer op grond van art. 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding van € 15.000,-- toegekend.1.Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
Blue Circle heeft de arbeidsovereenkomst met de werknemer ten onrechte opgezegd wegens een dringende reden. De werknemer was vanaf 18 mei 2017 arbeidsongeschikt en kon zijn eigen werk niet doen. De weigering van de werknemer om op 24 juli 2017 bij de transportonderneming te verschijnen en het feit dat hij zijn werk als vrachtwagenchauffeur niet heeft hervat, leveren geen dringende reden voor ontslag op. (rov. 3.11.1)
Ook de overige door Blue Circle aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden leveren geen dringende reden op. Blue Circle heeft geprobeerd om het conflict op te lossen door gesprekken, een time-out en mediation, maar zij heeft ook de druk op de werknemer steeds verder opgevoerd. Zij heeft het loon ingehouden omdat de werknemer niet kwam werken, hem in april 2017 opgeroepen om zijn werk als vrachtwagenchauffeur te hervatten terwijl het UWV had geoordeeld dat hij dit niet volledig kon doen, en zij heeft uiteindelijk gedreigd met een ontslag op staande voet als hij niet kwam werken. De werknemer kampte toen met ernstige psychische klachten. De werknemer treft ook een verwijt. Van hem had mogen worden verwacht dat hij de ernst van de klachten van Blue Circle en de transportonderneming over zijn houding en gedrag had ingezien en zelf meer initiatief had getoond om het arbeidsconflict op een positieve manier te beïnvloeden. Maar er was op 26 juli 2017 niet sprake van zodanige gedragingen van de werknemer dat van Blue Circle niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. (rov. 3.11.3)
Herstel van de dienstbetrekking ligt niet in de rede. Wel dient een billijke vergoeding te worden toegekend. (rov. 3.12)
Niet aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst met de werknemer gedurende de eerste twee ziektejaren had kunnen opzeggen of had kunnen laten ontbinden, wegens de nauwe verwevenheid tussen de arbeidsongeschiktheid van de werknemer en het conflict met Blue Circle. Aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst had kunnen laten beëindigen nadat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer ten minste twee jaar had geduurd (art. 7:670 lid 1 BW). Daarom zal het hof bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgaan van de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Volgens de werknemer bedroeg zijn loon gedurende het eerste ziektejaar afgerond € 2.980,-- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar afgerond € 2.370,-- bruto per vier weken. (rov. 3.12.1)
Bij de omvang van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met het feit dat de werknemer na het ontslag op staande voet geen ander werk heeft gevonden, hij mogelijk aanspraak op een socialezekerheidsuitkering kon maken, hij in het kader van de WIA-uitkering per 24 augustus 2018 43,72% arbeidsongeschikt is verklaard, hij onlangs met zijn behandelaar heeft afgesproken dat hij werk als taxibuschauffeur voor 20 uur per week gaat verrichten, en met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van de werknemer. Verder wordt rekening gehouden met de eigen gedragingen van de werknemer. Het hof zal op grond van het voorgaande de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van afgerond € 15.000,--. (rov. 3.12.2)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het middel in het principale beroep klaagt over de motivering van de beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding. Het betoogt onder meer dat het hof, door te volstaan met de enkele opsomming van de omstandigheden die het in aanmerking heeft genomen, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de overwegingen die ertoe hebben geleid om, uitgaande van het door het hof als vertrekpunt genomen bedrag aan loonderving (dat volgens het middel uitkomt op iets minder dan € 35.000,--), slechts een bedrag van € 15.000,-- toe te wijzen. Het middel wijst er voorts op dat de werknemer zijn schade als gevolg van gemiste pensioenopbouw heeft becijferd op € 4.479,28 en € 13.444,26.
3.2.1
In zijn beschikking van 8 juni 20182.heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen. Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017 (New Hairstyle),3.bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.
3.2.2
De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de billijke vergoeding inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van die vergoeding hebben geleid.4.Het oordeel over de hoogte van de vergoeding moet begrijpelijk zijn, mede in het licht van het debat dat partijen over de vergoeding hebben gevoerd.
Het middel faalt waar het strengere motiveringseisen verdedigt. Het klaagt evenwel met succes dat de motivering van het hof, mede gelet op de hiervoor in 3.2.1 genoemde strekking van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW, en in het licht van het debat tussen partijen, ontoereikend is.
De werknemer heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door het ontslag op staande voet loonschade heeft geleden. Uitgaande van de door het hof in aanmerking genomen periode waarin ontslag wegens ziekte niet mogelijk was en het loon van de werknemer in die periode (zie het slot van rov. 3.12.1), komt deze loonschade volgens het verzoekschrift tot cassatie neer op een bedrag van iets minder dan € 35.000,--. De werknemer heeft aangevoerd dat hij daarnaast in verband met gemiste pensioenopbouw schades heeft geleden van € 4.479,28 en € 13.444,26.
Het hof heeft in rov. 3.12.1 de loonderving van de werknemer tot uitgangspunt genomen. Het heeft in rov. 3.12.2 overwogen dat het rekening zal houden met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van de werknemer. Gelet op deze uitgangspunten is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof op grond van de overige in rov. 3.12.2 genoemde omstandigheden is uitgekomen op een billijke vergoeding van € 15.000,--. Dit klemt te meer nu uit de beschikking niet valt af te leiden hoe het hof die overige omstandigheden heeft gewaardeerd.
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Omdat het middel in het principale beroep leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking, dient het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep te worden beoordeeld.
4.2.1
Het middel in het incidentele beroep klaagt onder meer dat het hof bij zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding (in rov. 3.12.2) ten onrechte niet het door Blue Circle aangevoerde argument heeft betrokken dat het dienstverband van de werknemer ten tijde van het ontslag slechts 1,5 jaar had geduurd.
4.2.2
Deze klacht is gegrond. De duur van het dienstverband, waarop Blue Circle in dit verband een beroep heeft gedaan, is een relevant gezichtspunt. Het hof heeft het echter niet genoemd bij de omstandigheden die volgens rov. 3.12.2 zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding hebben bepaald. Ook overigens blijkt niet of en hoe het hof dit gezichtspunt in zijn afweging heeft betrokken. Het oordeel over de hoogte van de vergoeding is daarom ook in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd.5.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 Wet RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
- veroordeelt Blue Circle in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Werknemer] begroot op € 397,07 aan verschotten en € 2.200,- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
- veroordeelt [Werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Blue Circle begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200, - voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [Werknemer] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, rov. 3.4.2.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), rov. 3.4.4 en 3.4.5.
Zie onder meer HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, rov. 3.3.3 en HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia), rov. 3.3.2.
Vgl. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow), rov. 3.4.4.
Conclusie 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Billijke vergoeding; art. 7:683 lid 3 BW; aan motivering te stellen eisen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05362
Zitting 20 december 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[Werknemer]
mr. S.F. Sagel
tegen
Blue Circle HRM B.V.
mr. M.A.J.G. Janssen
Aan welke eisen moet de motivering van een beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW voldoen?
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 20 september 2018.1.
1.1
[Werknemer] (hierna: Werknemer), geboren op 5 april 1957, is op 8 februari 2016 in dienst getreden van Blue Circle op basis van een payroll-overeenkomst voor onbepaalde tijd. Hij was werkzaam als chauffeur voor 40 uur per week, tegen een salaris van € 13,91 bruto per uur, te vermeerderen met vakantiebijslag en toeslagen.
1.2
Werknemer is op basis van de payroll-overeenkomst door Blue Circle ter beschikking gesteld aan [A] B.V. (hierna: [A] ).
1.3
Werknemer heeft zich op 26 augustus 2016 ziek gemeld.
1.4
De bedrijfsarts heeft in een verslag van 28 november 2016 geconcludeerd dat Werknemer niet geschikt was voor zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur, maar dat hij wel drie halve dagen per week aangepast werk zou kunnen doen. Werknemer heeft schoonmaakwerkzaamheden op het buitenterrein van Blue Circle verricht.
1.5
De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 25 januari 2017 geschreven dat Werknemer recent was opgestart in aangepast werk dat medisch passend was, maar dat Werknemer hierdoor stress ondervond. De bedrijfsarts heeft Blue Circle geadviseerd om in een gesprek met Werknemer tot een oplossing te komen en dat hij, indien niet voor 3 februari 2017 tot een oplossing zou zijn gekomen, Werknemer per die datum arbeidsgeschikt achtte voor zijn eigen werk.
1.6
Blue Circle en Werknemer hebben een gesprek gevoerd op 6 februari 2017. Dat heeft niet geleid tot een oplossing. Blue Circle is op 13 februari 2017 gestopt met de betaling van het loon van Werknemer, omdat hij zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur niet wilde hervatten.
1.7
De gemachtigde van Werknemer heeft in een e-mail van 16 februari 2017 aan Blue Circle geschreven dat Werknemer een deskundigenoordeel bij het UWV had aangevraagd en dat hij het verzoek deed om vanaf de datum van zijn herstelmelding vakantiedagen op te nemen, zodat hij verzekerd was van inkomen.
De gemachtigde van Blue Circle heeft in een brief van diezelfde datum geantwoord dat Blue Circle ermee akkoord was dat Werknemer vanaf 13 februari 2017 zijn vakantiedagen opnam. Werknemer is gewaarschuwd dat hij redelijke instructies van Blue Circle moest opvolgen, dat hij zich niet meer schuldig zou maken aan een negatieve houding of gedrag en hij dat hij zijn re-integratieverplichtingen diende na te komen.
1.8
Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 4 april 2017 geoordeeld dat Werknemer zijn eigen werk op 3 februari 2017 niet volledig kon doen.
1.9
Blue Circle heeft in een brief van 13 april 2017 Werknemer opgeroepen om op 14 april 2017 zijn werkzaamheden te hervatten. Hij is voor een tweede maal gewaarschuwd. Werknemer heeft op 14 april 2017 aangepaste werkzaamheden verricht bij [A] . Blue Circle heeft de betaling van het loon vanaf 14 april 2017 hervat.
1.10
Werknemer heeft ook op 19, 21 en 25 april 2017 aangepaste werkzaamheden verricht bij [A] . De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 april 2017 aan de gemachtigde van Werknemer geschreven dat Blue Circle klachten van [A] bleef ontvangen en dat Werknemer ondanks de eerdere waarschuwingen zijn negatieve houding niet had verbeterd. Werknemer is voor een derde maal gewaarschuwd.
1.11
De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 26 april 2017 geschreven dat hij Werknemer arbeidsgeschikt achtte voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. De bedrijfsarts heeft Werknemer een time out van twee weken geadviseerd om twee opties te overdenken: re-integratie in eigen werk, of met Blue Circle afspraken maken over hoe uit elkaar wordt gegaan. Blue Circle heeft ingestemd met de time out en zij heeft Werknemer gedurende deze periode vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van loon. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 26 april 2017 aan Werknemer de twee opties van de bedrijfsarts voorgehouden, een gesprek voorgesteld en hem een vierde keer gewaarschuwd dat hij zich aan zijn verplichtingen moest houden.
1.12
Blue Circle en Werknemer hebben een gesprek gevoerd, opnieuw zonder oplossing. Blue Circle heeft Werknemer opgeroepen om werkzaamheden bij [A] te hervatten.
1.13
Werknemer heeft op 18 mei 2017 werkzaamheden bij [A] verricht. De gemachtigde van Werknemer heeft in een e-mail van die dag aan de gemachtigde van Blue Circle geschreven dat Werknemer was meegereden met een chauffeur van [A] , dat het hem voorkwam dat Werknemer concentratie- en geheugenproblemen had en dat hij ernstige twijfels had bij het vermogen bij Werknemer om een vrachtauto te besturen.
1.14
Werknemer heeft zich op 19 mei 2017, na een afspraak bij GGZ, ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft in een brief van 23 mei 2017 aan Blue Circle geschreven dat hij geen beperkingen zag op basis van ziekte of gebrek. Blue Circle is daarom per 19 mei 2017 voor de tweede maal gestopt met de betaling van het loon.
1.15
Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 5 juli 2017 geoordeeld dat Werknemer zijn eigen werk op 18 mei 2017 wel kon doen.
1.16
De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 juli 2017 aan de gemachtigde van Werknemer geschreven dat de intussen gehouden mediation zonder resultaat was beëindigd en dat Werknemer op 24 juli 2017 bij [A] werd verwacht om zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur te hervatten. De gemachtigde van Werknemer heeft per e-mail diezelfde dag daarop geantwoord dat Werknemer zich arbeidsongeschikt achtte, geen gevolg kon geven aan de oproep zijn werk te hervatten en dat het UWV had aangegeven dat een nieuwe beoordeling zou plaatsvinden.
1.17
Blue Circle heeft Werknemer op 24 juli 2017 op non-actief gesteld. Werknemer is op 26 juli 2017 op staande voet ontslagen wegens, samengevat, het meerdere malen niet nakomen van afspraken en interne regels, het veronachtzamen van plichten op grond van de arbeidsovereenkomst, het niet gedragen als goed werknemer, het weigeren te voldoen aan redelijke bevelen en opdrachten en onwettig verzuim dan wel werkweigering.
1.18
Het UWV heeft in een brief van 15 augustus 2017 de uitslag van het deskundigenoordeel van 5 juli 2017 bijgesteld. Bij de behandeling van de aanvraag was geen rekening gehouden met informatie van GGZ. Het UWV heeft geoordeeld dat Werknemer zijn eigen werk op 18 mei 2017 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde vervolgrapportage van de verzekeringsarts van 11 augustus 2017 is geschreven:
“De aanvullende medische rapportage werpt een ander licht op de medische situatie waf betreft inzetbaarheid. Cliënt heeft op 23-05-2017 een uitgebreide intake gehad + behandeladvies. Zie de rapportage GGZ van 23-05-2017 (individueel behandelplan)
Met betrekking tot suïcidaliteit is er sprake van een hoog risico (...). Met deze gegevens kan niet verwacht worden dat een werknemer beroepsmatig deelneemt aan het verkeer.”
1.19
De gemachtigde van Werknemer heeft in een brief van 22 augustus 2017 verzocht het ontslag op staande voet in te trekken en het salaris door te betalen vanaf 18 mei 2017.
1.20
Blue Circle heeft volhard in het ontslag. [Werknemer] heeft haar daarop in rechte betrokken.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidend verzoekschrift van 22 september 2017 heeft Werknemer verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen en Blue Circle te veroordelen tot betaling van loon vanaf de ontslagdatum. Tevens heeft hij verzocht om Blue Circle te veroordelen tot betaling van achterstallig loon, tot het terugboeken van vakantie- uren en tot betaling van wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.2
Blue Circle heeft verweer gevoerd. In het verweerschrift heeft zij tevens een voorwaardelijk tegenverzoek ingesteld, voor het geval vast zou komen te staan dat de arbeidsovereenkomst niet op 26 juli 2017 is geëindigd. Verzocht is om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst te ontbinden, met veroordeling van Werknemer in de kosten van de procedure. Dit verzoek is primair gegrond op ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (art. 7:669 lid 3 onder e, BW), subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding (art. 7:669 lid 3 onder g, BW) en meer subsidiair op andere omstandigheden die zodanig zijn dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 onder h, BW).
2.3
Werknemer heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek. Voor het geval het ontbindingsverzoek zou worden toegewezen, heeft Werknemer verzocht om toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen door Blue Circle.
2.4
Bij beschikking van 10 januari 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het door Blue Circle gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is.2.De verzoeken van Werknemer tot betaling van achterstallig loon heeft de kantonrechter toegewezen.
2.5
Aan het oordeel dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat het herziene deskundigenrapport van 15 augustus 2017, dat inhoudt dat Werknemer op 18 mei 2017 niet geschikt was voor zijn eigen werk, niet in het geding is gebracht. Dit rapport is daarom buiten beschouwing gelaten. De kantonrechter gaat er vanuit dat Werknemer vanaf 18 mei 2017 arbeidsgeschikt was en zonder geldige reden op 24 juli 2017 niet op zijn werk is verschenen (rov. 5.6). Dit leverde als ‘druppel-die-de-emmer-deed-overlopen’ een dringende reden voor een ontslag op staande voet op (rov. 5.7).
2.6
Werknemer heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter.
2.7
Blue Circle heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Werknemer heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
2.8
Bij beschikking van 20 september 2018 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd.3.Het hof heeft het volgende overwogen:
- Op grond van het herziene deskundigenoordeel van het UWV van 15 augustus 2017, in samenhang met de vervolgrapportage van de verzekeringsarts, is voldoende komen vast te staan dat Werknemer op 18 mei 2017 arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk en dat ten tijde van het ontslag op staande voet sprake was van een ontslagverbod tijdens ziekte (rov. 3.8-3.8.5).
- Dit betekent dat Werknemer zich terecht op zijn arbeidsongeschiktheid heeft beroepen. De weigering van Werknemer op 24 juli 2017 om zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur te hervatten, levert dan ook geen dringende reden op voor ontslag op staande voet (rov. 3.11.1).
- Ook de overige door Blue Circle aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, die met name zien op de houding en het gedrag van Werknemer voorafgaand aan de ontslagaanzegging, leveren geen dringende reden op. Wel had van Werknemer mogen worden verwacht dat hij de ernst van de klachten over zijn houding en gedrag had ingezien en zelf meer initiatief had getoond om het arbeidsconflict op een positieve manier te beïnvloeden. In zoverre treft hem een verwijt (rov. 3.11.3).
- Gelet op wat er tussen partijen is voorgevallen en wat zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard, ligt herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede. In plaats daarvan wordt een billijke vergoeding toegekend (rov. 3.12).
- Het is aannemelijk dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst gedurende de eerste twee ziektejaren niet had kunnen opzeggen en dat de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte was beëindigd. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding wordt daarom uitgegaan van de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Het loon bedroeg gedurende het eerste ziektejaar € 2.980,- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar € 2.370,- bruto per vier weken (rov. 3.12.1).
- Bij de omvang van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
Werknemer heeft na het ontslag op staande voet geen ander werk gevonden;
Werknemer kon mogelijk aanspraak maken op een sociale zekerheidsuitkering;
Werknemer is per 24 augustus 2018 in het kader van de WIA-uitkering 43,72% arbeidsongeschikt verklaard;
Werknemer heeft onlangs met zijn behandelaar afgesproken dat hij voor 20 uur per week werkzaamheden als taxibuschauffeur gaat verrichten;
De betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van Werknemer;
De eigen gedragingen van Werknemer.
Op grond hiervan bepaalt het hof de billijke vergoeding op € 15.000,- (rov. 3.12.2).
- Het in de pleitnota in hoger beroep ingediende verzoek om toekenning van € 20.000,- als immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat dit verzoek te laat is ingediend (rov. 3.13).
- Het loon over de periode van 18 mei 2017 tot 26 juli 2017 wordt toegewezen (rov. 3.14), evenals een bedrag aan achterstallig loon van € 189,89 bruto over de periode van 24 april 2017 tot en met 17 mei 2017 (rov. 3.15).
- Het verzoek om de uitbetaalde vakantie-uren terug te boeken wordt afgewezen, omdat het terugboeken daarvan op verzoek van Werknemer zelf is gebeurd (rov. 3.16).
- Het verzoek om uit betaling van 12,63 vakantie-uren over de periode 5 wordt toegewezen (rov. 3.17). Het verzoek tot uitbetaling van 8 vakantie-uren die op 1 mei 2018 zijn afgeboekt, wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen (rov. 3.18).
- De toegewezen loonbestanddelen worden verhoogd met 20% wettelijke verhoging en met wettelijke rente (rov. 3.19).
- De verzochte buitengerechtelijke incassokosten worden als onvoldoende onderbouwd afgewezen (rov. 3.20).
- Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hoeft geen bespreking (rov. 3.24).
- Blue Circle wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld (rov. 3.25).
2.9
Werknemer heeft tegen de beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld.4.Blue Circle heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij concludeert tot verwerping. Tevens heeft Blue Circle voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Werknemer heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting genomen. Daarna hebben zij voor repliek- en dupliek geconcludeerd.
3. De motivering van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW
3.1
In het cassatiemiddel wordt de vraag aan de orde gesteld aan welke eisen de motivering van een rechterlijke beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW moet voldoen. Voordat ik nader inga op de klachten, schets ik eerst het juridisch kader.
Motiveringsplicht van de rechter
3.2
De motiveringsplicht van de rechter behoort tot de beginselen van burgerlijk procesrecht.5.De motiveringsplicht vloeit tevens voort uit art. 6 EVRM. De motiveringsplicht dient verschillende doelen. In de eerste plaats maakt de motivering aan partijen en derden duidelijk waarom de rechter tot een bepaalde beslissing is gekomen. Met een steekhoudende motivering legt de rechter verantwoording af voor zijn beslissing. In de tweede plaats maakt de motivering de rechterlijke beslissing controleerbaar voor partijen en derden. Het controleerbaar zijn van de rechterlijke beslissing voorkomt willekeur en draagt bij aan de aanvaardbaarheid van de beslissing. Controleerbaarheid van de beslissing draagt bovendien bij aan het vertrouwen van partijen (en derden) in de rechter; de rechter laat zien dat hij zijn vak beheerst en dat hij onafhankelijk en onpartijdig is. De rechterlijke motivering dient zo als waarborg voor goede rechtspraak.6.Het motiveringsbeginsel fungeert in de derde plaats als zelfcontrole voor de rechter. In het proces van het motiveren van de beslissing wordt de rechter gedwongen zich rekenschap te geven van het gewicht van de verschillende argumenten die voor of tegen een bepaalde beslissing pleiten. Ten slotte laat de rechter in de motivering van de beslissing zien dat hij de argumenten van partijen onder ogen heeft gezien. In de motivering respondeert de rechter op die argumenten. Ook dat draagt bij aan de aanvaardbaarheid van de beslissing voor partijen en daarmee uiteindelijk aan het vertrouwen in rechtspraak. Hiermee heeft de motiveringsplicht een directe relatie met het partijdebat.
3.3
In de bekende Vredo/Veenhuis-formule heeft de Hoge Raad overwogen dat een rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd, dat die beslissing voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.7.Hoever de motiveringsplicht in een concreet geval gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, zo is in Vredo/Veenhuis verder overwogen.
3.4
Niet alle van de hiervoor genoemde doelen van de motiveringsplicht zijn terug te zien in deze overweging. Zo ontbreekt in de Vredo/Veenhuis-formule de relatie tussen motiveringsplicht en partijdebat.8.
3.5
In latere arresten over de omvang van de rechterlijke motiveringsplicht is die relatie wel benoemd. In die arresten is overwogen is dat het antwoord op de vraag hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.9.Het partijdebat is dus een van de factoren die bepaalt hoe ver de motiveringsplicht van de rechter reikt. Voor wat betreft andere omstandigheden van het geval kan worden gedacht aan de aard van het geding en de aard van de beslissing.10.Zo zal in een bodemprocedure een uitvoeriger motivering nodig zijn dan in een kort geding, en moet een beslissing uitvoeriger worden gemotiveerd als die ingrijpender is of als er van een hoofdregel wordt afgeweken.11.Dat de mate van ingrijpendheid van de beslissing van belang kan zijn bij wat er van de motivering gevraagd kan worden, komt ook al naar voren in Vredo/Veenhuis. De Hoge Raad overwoog daar dat de uiterst summiere motivering van het hof – waardoor partijen ‘in het ongewisse waren gelaten’ over de redenen voor die beslissing – “mede gezien de op het spel staande belangen niet [kan] worden aanvaard”.
3.6
Voor wat betreft de relatie tussen omvang van de motiveringsplicht en het partijdebat is op te merken dat de rechter niet verplicht is om altijd op alle argumenten van partijen in te gaan. In ieder geval mag de rechter essentiële stellingen niet onbesproken laten.12.Uit de motivering van de uitspraak moet zijn op te maken dat een verweer door de rechter onder ogen is gezien en op welke grond het is verworpen.13.
3.7
Wanneer deze algemene uitgangspunten voor de rechterlijke motiveringsplicht worden toegepast op een beslissing over de billijke vergoeding, leidt dat tot het volgende. Die beslissing zal in ieder geval zodanig moeten zijn gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang van de rechter, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Voor wat betreft de omstandigheden van het geval, die mede bepalend zijn voor de omvang van de motiveringsplicht, kan worden vastgesteld dat een beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding een beslissing is die voor partijen – in ieder geval voor de werknemer maar vaak ook voor de werkgever – een grote impact heeft. De ‘aard van de beslissing’ verzet zich dus tegen een te summiere motivering. Verder is geen sprake van een voorlopige voorziening maar van een beslissing in een bodemzaak. Ook ‘de aard van de procedure’ is dus een contra-indicatie voor een summiere motivering. De omvang van de motiveringsplicht zal ten slotte afhangen van het partijdebat.
Begroting en motivering van de hoogte van de billijke vergoeding
3.8
In de New Hairstyle-beschikking heeft de Hoge Raad een aantal aanwijzingen gegeven over de begroting van de billijke vergoeding.14.De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (rov. 3.4.2). Het stelsel van de Wwz verzet zich niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (rov. 3.4.3).
3.9
Ten aanzien van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en sub a, BW geldt verder het volgende, zo vervolgt de New Hairstyle-beschikking. Bij het vaststellen van deze billijke vergoeding kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Waar relevant, kan ook acht worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van art. 7:680a BW (rov. 3.4.4).
3.10
Het hangt van de omstandigheden van het geval af of, en in hoeverre, bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en sub a, BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren — voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat — of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen. Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (rov. 3.4.5).
3.11
Ten slotte overweegt de Hoge Raad in New Hairstyle dat voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Niet blijkt dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen. Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden (rov. 3.4.5).
3.12
Voor wat betreft de omvang van de motiveringsplicht van de billijke vergoeding is in de eerste plaats van belang de al genoemde overweging 3.4.2 in de New Hairstyle-beschikking, dat de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Op zijn minst zal uit de motivering dus naar voren moeten komen welke omstandigheden bepalend zijn geweest voor de beslissing om de billijke vergoeding op een bepaalde hoogte vast te stellen.
3.13
In de tweede plaats is van belang de overweging in de New Hairstyle-beschikking dat voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Dit betekent dat de rechter bij de begroting van de vergoeding ook acht moet slaan op art. 6:97 BW. Deze bepaling geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Hiermee heeft de rechter veel vrijheid bij de schadebegroting.
3.14
Dat de rechter veel vrijheid heeft bij de begroting van schade, betekent echter niet dat in zijn algemeenheid zou gelden dat weinig eisen gesteld worden aan de motivering van een rechterlijke beslissing over de hoogte van schade. Dat geldt slechts voor zover het gaat om elementen van die beslissing die zich moeilijk laten motiveren. Zie in deze zin ook de parlementaire geschiedenis van art. 6:97 BW:15.
“Het komt er op neer dat de rechter bij de begroting van schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaats vinden, een grote mate van vrijheid heeft en ook niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, terwijl de bepaling die thans in de tweede zin is vervat hem tevens in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht.”
De verlichte motiveringsplicht ziet dus niet op de begroting van schade in zijn algemeenheid, maar op de mogelijkheid van de rechter om de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. In dát geval worden weinig eisen gesteld aan de motivering van de beslissing.
3.15
Voor het overige geldt dat de rechter bij de begroting van schade zoveel mogelijk inzicht zal moeten geven in de afwegingen die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid. Vergelijk ook de overweging van de Hoge Raad in het arrest […] /Breed over de begroting van schade bij kennelijk onredelijk ontslag onder het oude ontslagrecht (art. 7:681 lid 1 BW (oud)):16.
“Art. 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van deze maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf.
Hoewel de rechter dus een grote mate van vrijheid heeft bij de begroting van de schade, brengen hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5.2 en de daaruit voortvloeiende aard van de aansprakelijkheid van de werkgever mee dat de rechter, zoals in het hiervoor genoemde arrest van 27 november 2009 is overwogen, zich in een geval als dit steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dat hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording dient af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.
Dit laat overigens onverlet dat art. 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.”
Ook uit deze overwegingen blijkt dat rechterlijke vrijheid bij de begroting van schade niet betekent dat er minder eisen aan de omvang van de motiveringsplicht worden gesteld. Dat geldt slechts voor zover (een onderdeel van) de beslissing over de schade zich maar beperkt laat motiveren.
3.16
In de […]-beschikking van 8 juni 2018 ging het over de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW.17.De Hoge Raad overwoog dat voor deze billijke vergoeding, anders dan voor andere billijke vergoedingen op grond van de Wwz, heeft te gelden dat niet noodzakelijk sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De billijke vergoeding dient namelijk als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Daarom ligt het in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt (rov. 3.4.2). Daarnaast dient de appelrechter ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen van de werkgever of het ontbreken daarvan. Voorts kunnen, zo oordeelde de Hoge Raad, ook de overige in de New Hairstyle-beschikking gegeven gezichtspunten bij het vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW worden toegepast (rov. 3.4.2).
3.17
In de […]-beschikking werd verder beslist dat de rechter de bevoegdheid heeft om in voorkomend geval géén billijke vergoeding toe te kennen. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over (de hoogte van) de vergoeding hebben geleid (rov. 3.3.3).
3.18
Diezelfde dag besliste de Hoge Raad in de Zinzia-beschikking dat de New Hairstyle-gezichtspunten ook van toepassing zijn op de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW (rov. 3.3.2).18.Herhaald werd dat het er ook bij deze billijke vergoeding uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat als uitgangspunt geldt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval.
3.19
In de Zinzia-zaak werd, net als in deze zaak, geklaagd over de wijze waarop het hof de hoogte van de billijke vergoeding had gemotiveerd. De kantonrechter had in die zaak de art. 7:671c-vergoeding bepaald op € 70.000,-. Het hof vernietigde de beschikking ten aanzien van de billijke vergoeding en bepaalde deze op € 25.000,-. De Hoge Raad stelde vast dat het hof de billijke vergoeding wegens het ontbreken van materiële schade had gebaseerd op een schatting van de immateriële schade en de werkgever heeft willen wijzen op de noodzaak om haar gedrag in eventuele volgende keren aan te passen (rov. 3.3.4). Door aansluiting te zoeken bij het gezichtspunt dat moet worden voorkomen dat werkgevers voor een vernietigbare opzegging kiezen omdat dit voor hen voordeliger is, heeft het hof volgens de Hoge Raad voldoende inzicht gegeven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding hebben geleid (3.3.5-3.3.6). Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar haar aard moeilijk laat motiveren (rov. 3.3.6). Het hof hoefde volgens de Hoge Raad niet te motiveren waarom het de billijke vergoeding op een veel lager bedrag vaststelde dan de kantonrechter had gedaan (rov. 3.3.6).
3.20
Ik merk op dat de overweging in de Zinzia-zaak, dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar haar aard moeilijk laat motiveren, niet los kan worden gezien van de omstandigheid dat het in die zaak uitsluitend ging om compensatie voor immateriële schade die werkneemster had geleden door het ernstig verwijtbaar handelen van Zinzia. Vergoeding voor materiële schade was niet aan de orde. Uit de overweging ‘dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar haar aard moeilijk laat motiveren’, kan dan ook niet in zijn algemeenheid worden afgeleid dat de hoogte van de billijke vergoeding zich moeilijk laat motiveren (en dat daarom geen hoge eisen aan de motivering zouden hoeven te worden gesteld).
3.21
De hierop volgende ServiceNow-beschikking ging over de billijke vergoeding van art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW. Ook voor deze vergoeding gelden de New Hairstyle-gezichtspunten, zo oordeelde de Hoge Raad (rov. 3.4.2).19.
3.22
Verder overwoog de Hoge Raad in de ServiceNow-beschikking dat de rechter, indien het partijdebat daartoe aanleiding geeft, de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever, kenbaar dient te betrekken bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding (rov. 3.4.2).
Beperkingen aan de motiveringseisen
3.23
Niet alle gezichtspunten die bij het bepalen van de billijke vergoeding in aanmerking moeten worden genomen, laten zich op exacte wijze vertalen in een bepaald bedrag. Vragen als wat de verdere duur van de arbeidsovereenkomst zou zijn geweest als deze niet was beëindigd, of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en dit vermoedelijk zou zijn gebeurd en of er een mogelijkheid tot matiging van de loonvordering op grond van art. 7:680a BW zou zijn geweest, laten zich immers slechts beantwoorden aan de hand van hypothesen, die meer of minder aannemelijk zijn. Hetzelfde geldt voor de vraag of de werknemer nog andere inkomsten kan verwerven. Voor dergelijke oordelen geldt dat daaraan slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.20.
3.24
Ook een vergoeding voor immateriële schade laat zich maar beperkt motiveren.
3.25
Bovendien zal de beslissing over de vergoeding ook mede berusten op een billijkheidsoordeel. Dat is bijvoorbeeld aan de orde voor zover de vergoeding tevens een compensatie biedt voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hetzelfde geldt als de vergoeding naar beneden zou moeten worden bijgesteld wegens verwijtbaar handelen van de werknemer. Ook een dergelijk oordeel laat zich maar in beperkte mate motiveren.21.Dat betekent niet dat billijkheidsoordelen helemaal niet gemotiveerd zouden hoeven te worden. Uit art. 3:12 BW volgt dat de rechter op zijn minst zal moeten benoemen welke belangen (de maatschappelijke of persoonlijke belangen die in het gegeven geval zijn betrokken, zoals de wettekst het uitdrukt) zijn meegewogen in het oordeel.22.
Motivering billijke vergoeding in de feitenrechtspraak
3.26
Er zijn grote verschillen in de manier waarop in de feitenrechtspraak een beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding wordt gemotiveerd. In sommige uitspraken wordt een opsomming gegeven van de verschillende gezichtspunten die in aanmerking zijn genomen, waarna vervolgens, ‘alles afwegende’ het resultaat van die afweging wordt genoemd.23.In andere uitspraken wordt volstaan met de formulering dat ‘alle omstandigheden in aanmerkend nemend’, een bepaald bedrag wordt toegekend.24.
3.27
In andere uitspraken wordt de hoogte van de billijke vergoeding meer gedetailleerd gemotiveerd. De rechter geeft dan per gezichtspunt aan, hoe dit zich vertaalt in de hoogte van het toe te kennen bedrag.25.Als de rechterlijke beslissing over de billijke vergoeding op deze manier wordt gemotiveerd, zal in het algemeen (ruimschoots) zijn voldaan aan de aan die beslissing te stellen motiveringseisen.
Slotsom
3.28
Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten.
3.29
De rechter moet in de motivering van zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over die hoogte hebben geleid. Als algemene leidraad voor de billijke vergoeding geldt dat die moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de rechter in zijn beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding in ieder geval tot uitdrukking moet laten komen welke bijzondere omstandigheden van het geval hij heeft meegewogen. Voor zover dat niet vanzelf spreekt, zal uit de motivering van de beslissing ook moeten blijken op welke wijze de meegewogen bijzondere omstandigheden van invloed zijn geweest op de hoogte van de vergoeding.
3.30
Hoe gedetailleerd de motivering in een concreet geval precies moet zijn, hangt in belangrijke mate af van het partijdebat. In de motivering zal de rechter in ieder geval duidelijk moeten maken met welke door partijen in de processtukken naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden al dan niet rekening is gehouden, en waarom dat wel of niet is gebeurd. Hoe uitvoeriger partijen over het al dan niet meewegen van een of meer bijzondere omstandigheden hebben gedebatteerd, hoe meer van de rechterlijke motivering op dit punt mag worden gevraagd.
3.31
Voor zover elementen van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer (zoals de waarde van de voortijdig beëindigde arbeidsovereenkomst), zal in het algemeen gelden dat de rechter zo nauwkeurig mogelijk moet bepalen hoe hoog die schade is. Voor zover deze schade zich niet nauwkeurig laat vaststellen, moet de rechter de hoogte daarvan schatten. Wat op dit punt wordt gevergd van de rechterlijke motivering, hangt in belangrijke mate af van de (gedetailleerdheid van) de stellingen die partijen op dit punt hebben ingenomen. In het algemeen geldt dat aspecten van de schadebegroting die berusten op een schatting, minder motivering vergen. Ook aan overwegingen die betrekking hebben op een inschatting van bijvoorbeeld de vraag hoe lang de werknemer in dienst zou zijn gebleven, kunnen minder hoge motiveringseisen worden gesteld.
3.32
Voor zover de hoogte van de billijke vergoeding berust op een billijkheidsoordeel van de rechter, kunnen eveneens minder hoge eisen worden gesteld aan de motivering. Een dergelijk oordeel laat zich minder goed laat motiveren. Hetzelfde geldt wanneer de billijke vergoeding tevens compensatie moet bieden voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en ziet op immateriële schade van de werknemer.
3.33
Maar dat betekent niet dat een billijkheidsoordeel zich in het geheel níet laat motiveren. Ook een billijkheidsoordeel kan door de rechter wel degelijk worden beargumenteerd. Die argumenten kunnen echter minder goed kwantitatief (in een specifiek bedrag) worden vertaald. Daar zit dus het verschil met een gewone schadeberekening.
4. De bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het principale cassatieberoep is gericht tegen rov. 3.12.1 en 3.12.2 van de beschikking. Het hof overweegt daar het volgende:
“3.12.1. Het hof zal bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening houden met het volgende. Blue Circle heeft de arbeidsovereenkomst met [Werknemer] ten onrechte opgezegd wegens een dringende reden. Hoewel [Werknemer] ook een verwijt treft: (rov: 3:11.3), was op 26 juli 2017 niet sprake van zodanige gedragingen van [Werknemer] dat van Blue Circle niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het hof acht het niet aannemelijk dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst met [Werknemer] gedurende de eerste twee ziektejaren had kunnen opzeggen of had kunnen laten ontbinden, vanwege de nauwe verwevenheid tussen de arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] en het conflict met Blue Circle. Aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst had kunnen laten beëindigen nadat de arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] ten minste twee jaar had geduurd (art. 7:670 lid 1 BW), Hef hof zal daarom bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgaan van de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Volgens [Werknemer] bedroeg zijn loon gedurende het eerste ziektejaar afgerond € 2.980,- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar afgerond € 2.370,- bruto per vier weken.
3.12.2.
Bij de omvang van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met het feit dat [Werknemer] na het ontslag op staande voet geen ander werk heeft gevonden, hij mogelijk aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering kon maken, hij in het kader van de WIA-uitkering per 24 augustus 2018 43,72% arbeidsongeschikt is verklaard, hij onlangs met zijn behandelaar heeft afgesproken dat hij werk als taxibuschauffeur voor 20 uur per week gaat verrichten en met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [Werknemer] . Verder wordt rekening gehouden met de eigen gedragingen van [Werknemer] . Het hof zal op grond van het voorgaande de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van afgerond € 15.000,-, te vermeerderen met de onweersproken verzochte wettelijke rente.”
4.2
Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel. Het onderdeel bestaat uit een primaire en een subsidiaire rechts- en motiveringsklacht.
4.3
In de primaire rechtsklacht wordt betoogd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aan de motivering van de hoogte van de billijke vergoeding te stellen eisen. Volgens de klacht kan de rechter er niet mee volstaan om een opsomming te geven van de gezichtspunten die bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding worden betrokken maar dient hij daarbij tevens te vermelden of de gezichtspunten een verhogend dan wel een verlagend effect hebben. Ook dient te worden gemotiveerd in welke mate de betreffende gezichtspunten leiden tot verhoging dan wel verlaging van de billijke vergoeding. Het hof heeft in deze zaak, door een blote opsomming te geven van de gezichtspunten gevolgd door een bedrag, zonder te vermelden in welke mate de verschillende gezichtspunten zijn gewogen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4
Dat in de motivering tot uitdrukking moet worden gebracht hoe de verschillende factoren van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding, in die zin dat per gezichtspunt een vertaalslag naar het uiteindelijke bedrag moet worden gemaakt, is uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet af te leiden. Uit die rechtspraak volgt slechts dat de rechter inzicht moet geven in de factoren die tot de vergoeding hebben geleid en dat de omvang van de motiveringsplicht afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder het partijdebat. Het is niet ondenkbaar dat aan deze eisen is voldaan, wanneer de rechter volstaat met een opsomming van de verschillende factoren die van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding. Een enkele opsomming van de factoren die van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding kan níet genoeg zijn, als door de rechter niet op alle essentiële stellingen van partijen is gerespondeerd, bijvoorbeeld doordat een opgevoerde schadepost zonder nadere toelichting buiten beschouwing is gebleven of een door partijen genoemde factor die van invloed is op de hoogte van de vergoeding onbesproken is gebleven. Wat er op dit punt van de rechterlijke motivering mag worden verwacht, wordt in grote mate bepaald door wat partijen over en weer hebben aangevoerd. Daarmee kan het uitgangspunt dat de rechter nooit zou kunnen volstaan met het weergeven van de factoren die bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding zijn meegewogen, in zijn algemeenheid niet worden onderschreven.
De primaire rechtsklacht faalt dan ook.
4.5
De primaire motiveringsklacht houdt in dat het hof, indien het niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat niet inzichtelijk is waarom de in rov. 3.12.2 genoemde factoren leiden tot een billijke vergoeding van € 15.000,- nu de loonwaarde die het hof tot uitgangspunt neemt ruim € 35.000,- bedraagt en het hof niet heeft vermeld of de genoemde gezichtspunten een verhogend of een verlagend effect op de hoogte van het bedrag hebben.
4.6
Bij de beoordeling van deze klacht is voorop te stellen dat het in de onderhavige zaak gaat om een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW. Uit de […]-beschikking volgt dat deze billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst en dat de appelrechter daarom bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst dient te betrekken.26.Ook de overige omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen, waaronder de eventuele verwijtbaarheid van het handelen van de werkgever. Verder kunnen ook de gezichtspunten die in de New Hairstyle-beschikking zijn gegeven worden toegepast bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding.
4.7
Ik begrijp de klacht zo, dat uit de overwegingen van het hof niet is af te leiden waarom, en in welk opzicht, de in rov. 3.12.2 genoemde omstandigheden van invloed zijn op de hoogte van de billijke vergoeding. Deze klacht is terecht voorgesteld. Uitgaande van het doel van de billijke vergoeding die hier aan de orde is, een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst en compensatie van de werknemer voor het verlies van de arbeidsovereenkomst, is niet duidelijk hoe het hof de in rov 3.12.2 genoemde omstandigheden heeft betrokken bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding. Dat geldt in het bijzonder voor zover het gaat om omstandigheden van ná het moment dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst had kunnen laten beëindigen (na het verstrijken van de eerste twee ziektejaren). Voor zover het hof hier de ‘overige in de New Hairstyle-beschikking gegeven gezichtspunten’ heeft mee willen wegen, had in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten worden gebracht of, en waarom, de genoemde gezichtspunten tot een opwaartse dan wel neerwaartse bijstelling van de billijke vergoeding – als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst – hebben geleid.
4.8
In de subsidiaire rechts- en/of motiveringsklacht wordt de vraag voorgelegd of het hof in het licht van het partijdebat voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan de billijke vergoeding op € 15.000,- is bepaald. Volgens de rechtsklacht moet de rechter ingaan op cijfermatig voldoende onderbouwde schadeposten en vermelden hoe deze in de billijke vergoeding zijn verdisconteerd. Werknemer heeft aangevoerd dat zijn inkomensschade over de periode 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018 € 36.512,- bedraagt en dat de pensioenschade € 4.479,28 bedraagt. Voorts heeft hij aangevoerd dat een werknemer die arbeidsongeschikt uit dienst gaat op grond van art. 29 van het Pensioenreglement een premievrije opbouw van het pensioenkapitaal heeft. Door het onterecht gegeven ontslag op staande voet is Werknemer deze misgelopen, wat leidt tot een schadepost van € 13.444,26. Het hof heeft door slechts te overwegen dat ‘rekening wordt gehouden met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van Werknemer’, onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop de pensioenschade zich heeft vertaald in de begroting van de billijke vergoeding. Het hof heeft daarmee miskend dat, als een werknemer zijn materiële schade voldoende onderbouwt, de appelrechter niet kan volstaan met de enkele vermelding dat die schadepost is meegewogen maar ook moet toelichten in welke mate de concreet onderbouwde schadepost in de billijke vergoeding tot uitdrukking komt.
4.9
Voorop te stellen is dat, zoals volgt uit de New Hairstyle-beschikking, op elementen van de billijke vergoeding die zien op vergoeding van schade van de werknemer, de regels van schadebegroting van art. 6:95 BW e.v. van toepassing zijn. Verder volgt uit de […]-beschikking, zoals gezegd, dat de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst dient en dat het daarom in de rede ligt dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt.27.Deze twee uitgangspunten brengen mee dat voor zover elementen van de billijke vergoeding zien op schade die de werknemer lijdt door het verlies van de arbeidsovereenkomst, de rechter die schade volgens de regels van art. 6:95 BW e.v. begroot. Nu het hier in beginsel zal gaan om materiële schade (zoals gemist loon en pensioenschade) die zich nauwkeurig laat vaststellen, mag van de rechter worden verwacht dat in de motivering van de beslissing tot uitdrukking wordt gebracht of, en tot welk bedrag, deze schadeposten bij de berekening van de billijke vergoeding in aanmerking (dan wel tot vertrekpunt) zijn genomen.
4.10
Hoe gedetailleerd die motivering precies moet zijn, hangt af van het partijdebat. Als de rechter van oordeel is dat bepaalde schadeposten door de werknemer onvoldoende zijn onderbouwd, in het licht van de betwisting door de wederpartij, en om die reden buiten beschouwing zijn gelaten, zal dát uit de motivering moeten blijken. De rechter kan natuurlijk ook vragen om een nadere toelichting of onderbouwing van de schadepost.
4.11
Voor zover uit de overwegingen 3.12.1 en 3.12.2 moet worden afgeleid dat het hof de voorgaande uitgangspunten heeft miskend, slaagt de rechtsklacht.
4.12
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen (rov. 3.12.1) dat niet aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst met Werknemer gedurende de eerste twee ziektejaren had kunnen beëindigen. Tevens is tot uitgangspunt genomen dat het loon van Werknemer gedurende het eerste ziektejaar € 2.980,- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar € 2.370,- bruto per vier zaken bedroeg. Dat betekent dat het hof aan ‘loonwaarde’ een bedrag van ongeveer € 35.000,- tot startpunt bij de begroting van de billijke vergoeding heeft genomen.28.Verder heeft het hof in aanmerking genomen (rov. 3.12.2) “de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van Werknemer”. Deze schade is door Werknemer becijferd op € 4.479,28 (gemiste opbouw pensioenkapitaal) en € 13.444,26 (gemis premievrije opbouw pensioenkapitaal).29.Uit de overwegingen van het hof blijkt niet of het hof ook van deze bedragen is uitgegaan. Alleen al hierom is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
4.13
Evenmin blijkt hoe het hof tot het bedrag van € 15.000,- is gekomen, terwijl de gestelde inkomens- en pensioenschade uitkomt op een bedrag van bijna € 55.000,-. Ook in dit opzicht is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
4.14
Het hof heeft ook bij zijn oordeel betrokken dat Werknemer “mogelijk aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering [kon] maken” (rov. 3.12.2). Niet duidelijk is wat het hof hier precies bedoelt en evenmin is duidelijk op welke wijze het hof deze (veronderstelde) omstandigheid bij zijn oordeel heeft betrokken. Ik heb in de processtukken in feitelijke instanties geen informatie aangetroffen over aanspraken van Werknemer op een sociale zekerheidsuitkering, anders dan de mededeling van Werknemer dat hij geen uitkering heeft gekregen30.en de mededeling van Blue Circle ‘dat rekening moet worden gehouden met de aan Werknemer toekomende sociale zekerheidsuitkering(en).’31.
Het oordeel van het hof is ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4.15
Voor wat betreft het meewegen van de eigen gedragingen van Werknemer merk ik op dat uit de bestreden overwegingen niet blijkt welke gedragingen het hof precies op het oog heeft. Het hof heeft daarover geen feiten vastgesteld. Ten aanzien van de veronderstelde werkweigering van Werknemer geldt het volgende. De eerste stopzetting van de loonbetaling per 13 februari 2017 wegens het niet hervatten door Werknemer van zijn werkzaamheden is gevolgd door een deskundigenoordeel van het UWV van 4 april 2017, waaruit blijkt dat Werknemer op 3 februari 2017 zijn eigen werk niet volledig kon doen. De tweede stopzetting van de loonbetaling per 19 mei 2017 is (in tweede instantie) gevolgd door een deskundigenoordeel van het UWV van 15 augustus 2017, waarin is geoordeeld dat Werknemer op 18 mei 2017 zijn eigen werk niet kon doen.
4.16
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen omstandigheden van het geval is ook nog van belang dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, Werknemer geen aanspraak heeft kunnen maken op de transitievergoeding.32.
4.17
Het voorgaande betekent dat de subsidiaire motiveringsklacht eveneens slaagt.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
5.1
Het incidentele cassatiemiddel, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer principale cassatieklachten slagen, richt zich eveneens tegen de vaststelling van de omvang van de billijke vergoeding in rov. 3.12.1 en 3.12.2. Nu het principale cassatiemiddel slaagt, moet ook het incidenteel ingestelde cassatieverzoek worden beoordeeld.
5.2
De advocaat van Werknemer heeft erop gewezen dat de advocaat van Blue Circle geen verzoek heeft ingediend om het incidenteel cassatieberoep schriftelijk te mogen toelichten. Desondanks is hij in zijn schriftelijke toelichting niet alleen ingegaan op het principale cassatieberoep, maar ook op het incidentele cassatieberoep. De advocaat van Werknemer maakt hier bezwaar tegen en verzoekt de Hoge Raad om de schriftelijke toelichting, voor zover deze ziet op het incidentele cassatieberoep, buiten beschouwing te laten.
5.3
Ik stel vast dat de advocaat van Werknemer bij conclusie van repliek de mogelijkheid heeft gehad om op de in het incidentele cassatieberoep genomen schriftelijke toelichting te reageren en van die mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt. De advocaat van Werknemer heeft dan ook geen belang bij het buiten beschouwing laten van de schriftelijke toelichting. Om die reden dient het bezwaar te worden verworpen.
5.4
In het incidentele cassatiemiddel wordt geklaagd dat het hof het recht onjuist heeft toegepast, dan wel een onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven, door onvoldoende kenbaar in zijn overwegingen te betrekken dat Blue Circle heeft aangevoerd dat (i) Blue Circle geen verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat het UWV haar oordeel omtrent de arbeidsongeschiktheid van Werknemer heeft bijgesteld en dat dit niet voor haar rekening dient te komen,33.en (ii) sprake is geweest van een kortdurend dienstverband, namelijk van 8 februari 2016 tot 26 juli 2017.34.
5.5
Blue Circle heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat haar niet kan worden verweten dat het UWV zijn oordeel over de arbeidsongeschiktheid van Werknemer heeft bijgesteld. Daarbij is Blue Circle er kennelijk van uitgegaan dat Werknemer geen aanspraak kon maken op een billijke vergoeding, omdat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.35.Nu voor de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW – als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst – echter niet is vereist dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof niet nader is ingegaan op de desbetreffende stelling van Blue Circle.
5.6
Uit de […]-beschikking blijkt dat verwijtbaar handelen van de werkgever of juist het ontbreken daarvan, wel een bij de hoogte van de billijke vergoeding mee te wegen omstandigheid kan zijn (zie onder 3.16). Voor zover de stelling van Blue Circle ook in die zin zou moeten worden opgevat, geldt het volgende.
5.7
In het oordeel van het hof ligt besloten dat het geen aanleiding heeft gezien om in de stelling van Blue Circle dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld omdat zij is afgegaan op het eerste deskundigenoordeel van het UWV, de billijke vergoeding naar beneden bij te stellen. Dat is begrijpelijk, omdat de latere wijziging van het deskundigenoordeel in de risicosfeer van Blue Circle ligt. Dat geldt temeer nu vaststaat dat Blue Circle ten tijde van het ontslag er mee bekend was dat Werknemer een klacht bij het UWV had ingediend omdat de informatie van de GGZ niet bij het deskundigenoordeel van 5 juli 2017 was betrokken. Dat blijkt uit het e-mailbericht van 21 juli 2017 van de advocaat van Werknemer aan de advocaat van Blue Circle.Hierop stuit de motiveringsklacht af.
5.8
Overigens komt het mij voor dat Blue Circle wel degelijk verwijtbaar heeft gehandeld, nu zij niet bereid was om na het gewijzigde deskundigenoordeel van het UWV desverzocht het ontslag op staande voet terug te draaien (zie hiervoor onder 1.19 en 1.20). Daarmee heeft Blue Circle welbewust het gewijzigde deskundigenoordeel genegeerd.
5.9
Het argument dat Werknemer maar een kort dienstverband heeft gehad bij Blue Circle, is door het hof niet expliciet besproken. Uit het feit dat het hof in rov. 3.12.2 deze omstandigheid niet noemt, is af te leiden dat het hof hierin geen aanleiding heeft gezien tot een (verdere) neerwaartse bijstelling van de billijke vergoeding. Waarom het hof dat vindt, blijkt echter niet. Nu Blue Circle in de processtukken herhaaldelijk heeft aangevoerd (zij het zeer summier) dat de korte duur van het dienstverband aanleiding zou moeten zijn om de billijke vergoeding te corrigeren of op nihil te stellen, had het hof in zijn beslissing tot uitdrukking moeten laten komen waarom daarmee geen rekening is gehouden.
5.10
In zoverre slaagt ook het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
6. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2019
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3938, AR Updates 2018/1102.
Rb Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom, 10 januari 2018, zaaknummer 6337947 AZ VERZ 17-77 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3938, AR Updates 2018/1102.
Het cassatieverzoekschrift is op 20 december 2018 op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
R.H. de Bock, Handelingen NJV 2015, p. 84; Asser Procesrecht/Giesen I 2015/443.
Asser Procesrecht/Giesen I 2015/444.
Zie o.m. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo /Veenhuis), rov. 3.4; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (…] / [….), rov. 3.5; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2372, NJ 2001/494, rov. 3.2; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, rov. 3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37, rov. 3.3.
Zie hierover W.D.H. Asser, Proces en verantwoording van de rechter. In: G. van Dijck e.a. (red.) Cirkels. Een terugblik op een vooruitziende blik (Afscheidsbundel Jan Vranken), 2013, p. 23-30.
Zie HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37, rov. 3.3 en HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (…] / [….), rov. 3.5.
Asser Procesrecht/Giesen I 2015/456.
Asser Procesrecht/Giesen I 2015/456.
Zie bijvoorbeeld HR 20 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2786, NJ 1999/86, rov. 3.4-3.5; HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5302, NJ 2002/446 m.nt. C.J.H. Brunner ([…]/Waterschap de oude Rijnstromen), rov. 3.5.2; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4847, NJ 2004/506 (…]/[….), rov. 3.4.
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997/21 m.nt. E.A. Alkema (N./Mobius), rov. 3.3-3.4.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, ECLI:NL:PHR:2017:414, NJ 2017/298 m.nt. E. Verhulp; JAR 2017/188 m.nt. A. van Zanten-Baris;AR-Updates.nl 2017-0826 m.nt. P. Kruit; JIN 2017/171 m.nt. I.H. Kersten (New Hairstyle).
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 339.
HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472, NJ 2010/494 m.nt. G.J.J Heerma van Voss ([…] /Breed), rov. 3.5.5-3.5.6.
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, NJ 2019/171 m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/168 m.nt. A. van Zanten-Baris, JIN 2018/126 m.nt. B.J. Sap, TRA 2018/78 m.nt. D.J. Buijs ( […] ).
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878, NJ 2019/170 m.nt. E. Verhulp (Zinzia).
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218, NJ 2019/173, m.nt. E. Verhulp, JAR 2019/15 m.nt. M.S.A. Vegter, RAR 2019/4 m. wenk (ServiceNow).
Vgl. HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1426, NJ 2002/214 m.nt. C.J.H. Brunner; HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9070, NJ 2005/466 m.nt. W.D.H. Asser (Stad Rotterdam/[…]).
Idem de noot van Van Zanten-Baris bij Rb Midden-Nederland, locatie Utrecht, 12 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:100, JAR 2018/43.
Zie bijvoorbeeld Hof ‘s-Hertogenbosch van 9 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1721; Hof ‘s-Hertogenbosch van 10 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:50; Hof ‘s-Hertogenbosch 1 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4536; Hof ‘s-Hertogenbosch 20 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3925; Hof ‘s-Hertogenbosch 13 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3842; Hof ‘s-Hertogenbosch 22 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:738; Hof Den Haag 28 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2467.
Hof Amsterdam 19 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5322, rov. 3.9.
Hof Den Haag 29 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:818; Hof Den Haag 30 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:120; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9191; Hof ‘s-Hertogenbosch 30 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5246; Rb Limburg 25 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:8348; Rb Limburg 1 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:7508.
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, NJ 2019/171 m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/168 m.nt. A. van Zanten-Baris, JIN 2018/126 m.nt. B.J. Sap, TRA 2018/78 m.nt. D.J. Buijs ( […] ).
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, NJ 2019/171 m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/168 m.nt. A. van Zanten-Baris, JIN 2018/126 m.nt. B.J. Sap, TRA 2018/78 m.nt. D.J. Buijs ( […] ).
Zie ook de berekening van Werknemer, die uitkomt op een gemist loonbedrag van € 36.512,- (beroepschrift onder 91).
Zie prod. 61 en de pleitnota in hoger beroep, p. 7 (door mij genummerd), eerste drie alinea’s.
Pleitnota hoger beroep Werknemer, p. 6 (door mij genummerd), laatste alinea. Werknemer heeft tevens gesteld dat hij zijn huis heeft moeten verkopen om rond te kunnen komen, zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 3.
Pleitnota hoger beroep Blue Circle, p. 4 (door mij genummerd), laatste zin.
In de processtukken is hierover door Werknemer het volgende naar voren gebracht. Vanaf 5 maart 2011 is Werknemer als uitzendkracht voor [B] BV gaan werken. Aansluitend is hij per 30 december 2012 in dienst getreden bij [B] BV. Dit bedrijf is overgegaan naar [A] BV, zodat volgens Werknemer art. 7:662 BW van toepassing was. Omdat [A] BV Werknemer niet in dienst wilde nemen, is Werknemer via Blue Circle (een payroll-bedrijf) te werk gesteld bij [A] . In de payroll-overeenkomst is bedongen dat het arbeidsverleden van Werknemer bij [B] BV “op geen enkele wijze van invloed is op de hoogte van enige eventuele toekomstige vergoeding van werkgever aan werknemer. De relevante dienstjaren van werknemer voor eventuele toekomstige vergoeding van de werkgever beginnen te tellen met ingang van de datum indiensttreding bij werkgever” (zie verweerschrift Blue Circle onder 17.) Zie nader verzoekschrift onder 8-12; conclusie van repliek onder 9-22 en verweerschrift in het incidenteel appel onder 31 en 36. Werknemer heeft daar aanspraak gemaakt op een transitievergoeding van € 8.301,40.
Verwezen wordt naar verweerschrift in eerste aanleg, onder nr. 222, conclusie van dupliek, onder nr. 85; pleitnota in hoger beroep, onder nr. 17.
Verwezen wordt naar conclusie van dupliek, onder nr. 85; verweerschrift in hoger beroep, onder nr. 126; pleitnota in hoger beroep, onder nr. 17.
Zie haar stellingen in het verweerschrift onder 222 en in de conclusie van dupliek onder 85.
Beroepschrift 26‑02‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE, TEVENS BEVATTENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BLUE CIRCLE HRM B.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Roosendaal
verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk verzoekster tot cassatie
cassatieadvocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
tegen
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
verzoeker tot cassatie, tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
cassatieadvocaat: mr. S.F. Sagel
Geeft eerbieding te kennen:
I. Principaal cassatieberoep
1. Inleiding
1.1.
Verweerster in cassatie, tevens verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna ook: ‘Blue Circle’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Spinhuiswal 2, 5211 JG te 's‑Hertogenbosch, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.), die dit verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ondertekent en indient.
1.2.
Middels een verzoekschrift tot cassatie d.d. 20 december 2018 heeft verzoekster tot cassatie (hierna: ‘[werknemer]’) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 20 september 2018 met zaaknummer 200.237.216/01, gewezen tussen [werknemer] als appellant in principaal hoger beroep, tevens verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en Blue Circle als verweerster in principaal hoger beroep, tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
1.3.
Onderstrepingen en vetgedrukt zijn van passages in dit verweerschrift tevens bevattende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn toegevoegd resp. aangebracht door de cassatieadvocaat van Blue Circle.
2. De feiten en het procesverloop
2.1.
[werknemer], geboren op [geboortedatum] 1957, is op 8 februari 2016 in dienst getreden van Blue Circle op basis van een ‘payroll-overeenkomst’ voor een onbepaalde tijd. Hij was werkzaam als chauffeur voor 40 uur per week, tegen een salaris van € 13,91 bruto per uur, te vermeerderen met vakantiebijslag en toeslagen.
2.2.
[werknemer] is op basis van de payroll-overeenkomst door Blue Circle ter beschikking gesteld aan [A] B.V. (hierna: [A]).
2.3.
[werknemer] heeft zich op 26 augustus 2016 ziek gemeld.
2.4.
De bedrijfsarts heeft in een verslag van 28 november 2016 geconcludeerd dat [werknemer] niet geschikt was voor zijn eigen werk als vrachtwagenchauffeur, maar dat hij wel drie halve dagen per week aangepast werk zou kunnen doen. [werknemer] heeft schoonmaakwerkzaamheden op het buitenterrein van Blue Circle verricht.
2.5.
De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 25 januari 2017 geschreven dat [werknemer] recent was opgestart in aangepast werk dat medisch passend was, maar dat [werknemer] hierdoor stress ondervond. De bedrijfsarts heeft Blue Circle geadviseerd om in een gesprek met [werknemer] tot een oplossing te komen en dat hij, indien niet vóór 3 februari 2017 tot een oplossing zou zijn gekomen, [werknemer] per die datum arbeidsgeschikt achtte voor zijn eigen werk.
2.6.
Blue Circle en [werknemer] hebben een gesprek gevoerd op 6 februari 2017. Dat heeft niet geleid tot een oplossing. Blue Circle is op 13 februari 2017 gestopt met de betaling van het loon van [werknemer], omdat hij zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur niet wilde hervatten.
2.7.
De gemachtigde van [werknemer] heeft in een e-mail van 16 februari 2017 aan Blue Circle geschreven dat [werknemer] een deskundigenoordeel bij het UWV had aangevraagd en dat hij het verzoek deed om vanaf de datum van zijn herstelmelding vakantiedagen op te nemen, zodat hij verzekerd was van inkomen. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een brief van diezelfde datum geantwoord dat Blue Circle ermee akkoord was dat [werknemer] vanaf 13 februari 2017 zijn vakantiedagen opnam. [werknemer] is gewaarschuwd dat hij redelijke instructies van Blue Circle moest opvolgen, dat hij zich niet meer schuldig zou maken aan een negatieve houding of gedrag en hij dat hij zijn re-integratieverplichtingen diende na te komen.
2.8.
Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 4 april 2017 geoordeeld dat [werknemer] zijn eigen werk op 3 februari 2017 niet volledig kon doen.
2.9.
Blue Circle heeft in een brief van 13 april 2017 [werknemer] opgeroepen om op 14 april 2017 zijn werkzaamheden te hervatten. Hij is voor een tweede maal gewaarschuwd. [werknemer] heeft op 14 april 2017 aangepaste werkzaamheden verricht bij [A]. Blue Circle heeft de betaling van het loon vanaf 14 april 2017 hervat.
2.10.
[werknemer] heeft ook op 19, 21 en 25 april 2017 aangepaste werkzaamheden verricht bij [A]. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 april 2017 aan de gemachtigde van [werknemer] geschreven, dat Blue Circle klachten van [A] bleef ontvangen en [werknemer] ondanks de eerdere waarschuwingen zijn negatieve houding niet had verbeterd. [werknemer] is voor een derde maal gewaarschuwd.
2.11.
De bedrijfsarts heeft in een probleemanalyse van 26 april 2017 geschreven dat hij [werknemer] arbeidsgeschikt achtte voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. De bedrijfsarts heeft [werknemer] een time out van twee weken geadviseerd om twee opties te overdenken: reintegratie in eigen werk, of met Blue Circle afspraken maken hoe uit elkaar wordt gegaan. Blue Circle heeft ingestemd met de time out en zij heeft [werknemer] gedurende deze periode vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van loon. De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 26 april 2017 aan [werknemer] de twee opties van de bedrijfsarts voorgehouden, een gesprek voorgesteld en hem een vierde keer gewaarschuwd dat hij zich aan zijn verplichtingen moest houden.
2.12.
Blue Circle en [werknemer] hebben een gesprek gevoerd, opnieuw zonder oplossing. Blue Circle heeft [werknemer] opgeroepen om werkzaamheden bij [A] te hervatten.
2.13.
[werknemer] heeft op 18 mei 2017 werkzaamheden bij [A] verricht. De gemachtigde van [werknemer] heeft in een e-mail van die dag aan de gemachtigde van Blue Circle geschreven dat [werknemer] was meegereden met een chauffeur van [A], dat het hem voorkwam dat [werknemer] concentratie- en geheugenproblemen had en dat hij ernstige twijfels had bij het vermogen bij [werknemer] om een vrachtauto te besturen.
2.14.
[werknemer] heeft zich op 19 mei 2017, na een afspraak bij GGZ, ziek gemeld.
De bedrijfsarts heeft in een brief van 23 mei 2017 aan Blue Circle geschreven dat hij geen beperkingen zag op basis van ziekte of gebrek. Blue Circle is daarom per 19 mei 2017 voor de tweede maal gestopt met de betaling van het loon.
2.15.
Het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 5 juli 2017 geoordeeld dat [werknemer] zijn eigen werk op 18 mei 2017 wel kon doen.
2.16.
De gemachtigde van Blue Circle heeft in een e-mail van 21 juli 2017 aan de gemachtigde van [werknemer] geschreven dat de intussen gehouden mediation zonder resultaat was beëindigd en dat [werknemer] op 24 juli 2017 bij [A] werd verwacht om zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur te hervatten. De gemachtigde van [werknemer] heeft per e-mail diezelfde dag daarop geantwoord dat [werknemer] zich arbeidsongeschikt achtte, geen gevolg kon geven aan de oproep zijn werk te hervatten en dat het UWV had aangegeven dat een nieuwe beoordeling zou plaatsvinden.
2.17.
Blue Circle heeft [werknemer] op non-actief gesteld. [werknemer] is op 26 juli 2017 op staande voet ontslagen wegens, samengevat, het meerdere malen niet nakomen van afspraken en interne regels, het veronachtzamen van plichten op grond van de arbeidsovereenkomst, het niet gedragen als goed werknemer, het weigeren te voldoen aan redelijke bevelen en opdrachten en onwettig verzuim dan wel werkweigering.
2.18.
Het UWV heeft in een brief van 15 augustus 2017 de uitslag van het deskundigenoordeel van 5 juli 2017 bijgesteld. Bij de behandeling van de aanvraag was geen rekening gehouden met informatie van GGZ. Het UWV heeft geoordeeld dat [werknemer] zijn eigen werk op 18 mei 2017 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde vervolgrapportage van de verzekeringsarts van 11 augustus 2017 is geschreven:
‘(…) De aanvullende medische rapportage werpt een ander licht op de medische situatie wat betreft inzetbaarheid. Cliënt heeft op 23-05-2017 een uitgebreide intake gehad + behandeladvies. Zie de rapportage GGZ van 23-05-2017. (individueel behandelplan) Met betrekking tot suïcidaliteit is er sprake van een hoog risico (…). Met deze gegevens kan niet verwacht worden dat een werknemer beroepsmatig deelneemt aan het verkeer.’
2.19.
De gemachtigde van [werknemer] heeft in een brief van 22 augustus 2017 verzocht het ontslag op staande voet in te trekken en het salaris door te betalen vanaf 18 mei 2017.
2.20.
Blue Circle heeft volhard in het ontslag. [werknemer] heeft haar daarop in rechte betrokken.
2.21.
[werknemer] heeft in eerste aanleg in een incident ex art. 223 Rv verzocht om Blue Circle, kort gezegd, te veroordelen tot betaling van zijn loon en al het overige dat Blue Circle aan hem is verschuldigd. Dit incident was in hoger beroep niet aan de orde.
2.22.
[werknemer] heeft in eerste aanleg verder verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, het ontslag op staande voet te vernietigen en om Blue Circle te veroordelen tot:
C t/m F: het terugboeken van vakantie- en TVT-uren over de periodes 2 t/m 5 en 8 van 2017; en te veroordelen tot betaling van:
G: loon van € 1.937,10 bruto en vakantiebijslag van € 154,97 bruto over periode 4 van 2017;
H: loon van € 389,89 bruto en vakantiebijslag van € 13,19 bruto over periode 5 van 2017;
I: loon van € 7.001,88 bruto tot 26 april 2017;
J: loon vanaf 26 juli 2017 van € 2.972,52 bruto per vier weken;
K: de wettelijke verhoging over de onder G tot en met J genoemde bedragen;
L: de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen.
2.23.
Blue Circle heeft in een voorwaardelijk tegenverzoek, voor het geval vast zou komen te staan dat de arbeidsovereenkomst niet op 26 juli 2017 zou zijn geëindigd, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst te ontbinden, met veroordeling van [werknemer] in de kosten van de procedure. Blue Circle heeft dit verzoek primair gegrond op ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (art. 7:669 lid 3 sub e BW), subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding (art. 7:669 lid 3 sub g BW) en meer subsidiair op omstandigheden die zodanig zijn dat van haar in redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 sub h BW).
2.24.
Bij beschikking d.d. 10 januari 2018 heeft de kantonrechter te Bergen op Zoom geoordeeld dat het door Blue Circle gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De verzoeken van [werknemer] zoals hiervoor vermeld sub 2.22 onder G, K en L zijn toegewezen, in die zin dat Blue Circle is veroordeeld om aan [werknemer] te betalen het achterstallig loon over periode 4 van in totaal € 2.092,07 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verschuldigdheid en de wettelijke verhoging tot 10% over dat bedrag. [werknemer] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Blue Circle. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige verzoeken zijn afgewezen. De kantonrechter heeft verstaan dat op het voorwaardelijk tegenverzoek van Blue Circle niet hoeft te worden beslist.
2.25.
[werknemer] heeft in (principaal) hoger beroep tien grieven aangevoerd. [werknemer] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en het hof 's‑Hertogenbosch verzocht om, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, samengevat:
- —
te verklaren voor recht dat sprake is van een opzegverbod en dal aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen dringende reden ten grondslag ligt, en om Blue Circle bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, te veroordelen:
- —
primair: tot herstel van de arbeidsovereenkomst, betaling van gederfd loon tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst wordt hersteld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente, het treffen van een pensioenvoorziening voor niet opgebouwd pensioen en tot betaling van loon vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst is hersteld;
- —
subsidiair: tot betaling van een billijke vergoeding van € 55.000,-, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
- —
en in alle gevallen, samengevat, te veroordelen tot:
- —
betaling van loon van € 189,89 bruto over de periode van 24 april 2017 tot en met 17 mei 2017 en € 7.202,18 bruto vanaf 18 mei 2017 tot 26 juli 2017, te vermeerderen met vakantiebijslag, emolumenten, wettelijke verhoging en wettelijke rente;
- —
betaling van € 750,- exclusief btw wegens buitengerechtelijke incassokosten;
- —
het terugboeken en/of uitbetalen van 191,5 ingehouden vakantie-uren en 192,44 TVT-uren in de periode van 13 februari 2017 tot 14 april 2017, 8 ingehouden vakantie-uren op 1 mei 2017 12,63 ingehouden vakantie-uren in de periode van 19 juni 2017 tot en met 16 juli 2017, onder overlegging van een deugdelijke specificatie, op straffe van een dwangsom.
2.26.
Blue Circle heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, uitsluitend voor zover zij zou worden veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst, het hof verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden overeenkomstig de gronden zoals vermeld in haar voorwaardelijk verzoekschrift in eerste aanleg.
2.27.
Bij beschikking d.d. 20 september 2018 heeft het hof, voor zover in cassatie relevant (r.o. 4):
- —
Blue Circle veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding aan [werknemer] ter hoogte van € 15.000,- en bepaald dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moest zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
- —
De bestreden beschikking van de kantonrechter vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, maar uitsluitend voor zover de kantonrechter de verzoeken van [werknemer], zoals in zijn verzoekschrift in eerste aanleg vermeld sub 2.22 hiervoor onder F, H, I en L heeft afgewezen, het verzoek onder K toegewezen en [werknemer] in de proceskosten aan de zijde van Blue Circle veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof:
- —
Blue Circle veroordeeld tot betaling van € 189,89 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en overige emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van voldoening;
- —
Blue Circle veroordeeld tot betaling van het loon over de periode vanaf 18 mei 2017 tot 26 juli 2017 van € 7.202,18 bruto, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en al het overige dat uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, cao, wet of andere regeling is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 20% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaar tot de dag van voldoening;
- —
Blue Circle veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente van 20% over het achterstallige salaris van € 2.092,07 bruto en tenslotte;
- —
Blue Circle veroordeeld tot betaling van 12,63 ingehouden vakantie-uren op de betreffende saldi, onder overlegging van een deugdelijke specificatie.
3. Omvang van het principale cassatieberoep van [werknemer]
3.1.
Het verzoekschrift tot cassatie bevat een inleiding en samenvatting van de bestreden beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch (alinea 1 t/m 5).
3.2.
Kort samengevat behelst de beschikking van het hof het volgende: het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte de vordering tot vernietiging van de opzegging (ontslag op staande voet) heeft afgewezen. Het hof is verder van oordeel, dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt. Het hof ziet aanleiding om aan [werknemer] op grond van 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding van € 15.000 toe te kennen.
3.3.
[werknemer] richt zich in cassatie uitsluitend tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.12.2 inzake de vaststelling van de omvang van de aan hem toegekende billijke vergoeding (zie alinea 6 verzoekschrift tot cassatie). In cassatie wordt door [werknemer] dus onder meer niet bestreden het oordeel van het hof:
- —
dat herstel van het dienstverband niet in de rede ligt en;
- —
dat in plaats daarvan (herstel) een billijke vergoeding ex 7:683 lid 3 BW moet worden toegekend.
3.4.
Gelet op het vorenstaande zijn de relevante overwegingen van het hof de volgende:
‘3.12.
Het hof kan de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of in plaats daarvan aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen (art. 7:683 lid 3 BW). Gelet op hetgeen tussen Blue Circle en [werknemer] is voorgevallen en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard, ligt herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede. Grief V faalt. Het primaire verzoek van [werknemer] zal worden afgewezen. Wel dient de subsidiair verzochte billijke vergoeding te worden toegekend.
3.12.1.
Het hof zal bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening houden met het volgende. Blue Circle heeft de arbeidsovereenkomst met [werknemer] ten onrechte opgezegd wegens een dringende reden. Hoewel [werknemer] ook een verwijt treft (r.o. 3.11.3), was op 26 juli 2018 niet sprake van zodanige gedragingen van [werknemer] dat van Blue Circle niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het hof acht het niet aannemelijk dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst met [werknemer] gedurende de eerste twee ziektejaren had kunnen opzeggen of had kunnen laten ontbinden, vanwege de nauwe verwevenheid tussen de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] en het conflict met Blue Circle. Aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst had kunnen laten beëindigen nadat de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] ten minste twee jaar had geduurd (art. 7:670 lid 1 BW). Het hof zal daarom bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgaan van de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Volgens [werknemer] bedroeg zijn loon gedurende het eerste ziektejaar afgerond € 2.980,- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar afgerond € 2.370,- bruto per vier weken.
3.12.2.
Bij de omvang van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met het feit dat [werknemer] na het ontslag op staande voet geen ander werk heeft gevonden, hij mogelijk aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering kon maken, hij in het kader van de WlA-uitkering per 24 augustus 2018 43,72% arbeidsongeschikt is verklaard, hij onlangs met zijn behandelaar heeft afgesproken dat hij werk als taxibuschauffeur voor 20 uur per week gaat verrichten en met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [werknemer]. Verder wordt rekening gehouden met de eigen gedragingen van [werknemer]. Het hof zal op grond van het voorgaande de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van afgerond € 15.000.-, te vermeerderen met de onweersproken verzochte wettelijke rente’.
4. Primaire rechts- en motiveringsklacht (alinea 11–12 van het verzoekschrift tot cassatie)
Inleiding
4.1.
[werknemer] stelt voorop, dat zijn cassatieberoep zich niet richt tegen het oordeel van het Hof in rov. 3.12.1 dat hij bij vaststelling van de billijke vergoeding zal uitgaan van (het loon over) de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018.1.
4.2.
Volgens [werknemer] heeft het Hof in rechtsoverweging 3.12.2 een onjuiste rechtsopvatting gehanteerd ten aanzien van de eisen waaraan de motivering van de hoogte van de billijke vergoeding moet voldoen.
4.3.
In de kern weergegeven is de klacht van [werknemer] dat het Hof niet heeft voldaan aan de, volgens [werknemer] bestaande, verplichting om ‘concreet en inzichtelijk tot uitdrukking te brengenhoede door hem bij de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW in aanmerking genomen gezichtspuntenzich vertalen in/kunnen worden gerelateerd aande uiteindelijk toegekende vergoeding’.
4.4.
[werknemer] verwijt het Hof dat hij in strijd met de volgens [werknemer] op het Hof rustende motiveringsplicht:
- —
heeft volstaan met een ‘blote opsomming’ van zes gezichtspunten die zijn betrokken in de beoordeling of een afwijking van de in rov 3.12.1 ‘als uitgangspunt geformuleerde billijke vergoeding’ op zijn plaats is;
- —
geen inzicht heeft geboden in de vraag of — en zo ja in welke mate en/of op welke wijze — dat gezichtspunt een verhogend of verlagend effect heeft gehad op die ‘als uitgangspunt geformuleerde billijke vergoeding.’
4.5.
Volgens [werknemer] heeft het Hof zodoende miskend dat het Hof verplicht was om bij de begroting van de vergoeding niet alleen tot uitdrukking te brengen welke factoren/gezichtspunten in de begroting zijn meegenomen, maar óók of die factoren een verhogend of verlagend effect op de toe te kennen vergoeding hebben, en in welke mate en/of op welke wijze zij de vergoeding hebben beïnvloed.
Juridisch kader inzake bepaling omvang billijke vergoeding
4.6.
In deze zaak gaat het derhalve in het principale cassatieberoep om de vraag of cassabel is — tot de kern teruggebracht — 's hofs motivering betreffende de aan [werknemer] toegekende billijke vergoeding ad € 15.000.
4.7.
Het cassatiemiddel richt zich, zoals gezegd, uitsluitend tegen r.o. 3.12.2 van de beschikking van het hof.
4.8.
Gelet daarop is het volgende juridisch kader in cassatie relevant.
4.9.
HR 30 juni 2017, New Hairstyle (JAR 2017/188)
‘Conclusie AG De Bock
3.67.
De conclusie die uit dit overzicht kan worden getrokken is dat er grote verschillen zijn tussen de verschillende uitspraken, zowel voor wat betreft de uitgangspunten die worden gekozen bij het begroten van de billijke vergoeding van art. 7:681 BW, als voor wat betreft de uitkomsten van die begroting. Ook de wijze van motivering is zeer verschillend: van uitvoerig tot uiterst summier. Op het bestaan van deze verschillen is al vaak gewezen in de literatuur, waarbij ook de ongewenstheid van die verschillen is benadrukt. De algemene opvatting is dat de rechter op zijn minst inzicht zal moeten geven in de wijze waarop de billijke vergoeding is begroot en de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld.
(…)
4.8.
Voor zover de rechtsklachten niet zouden opgaan, slagen de motiveringsklachten van het eerste onderdeel, nu uit het arrest van het hof niet blijkt op welke wijze het bedrag van € 4.000,= is begroot.
Oordeel HR
4.2.
In een aantal gevallen kan de rechter aan de werknemer in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding toekennen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14). De aanspraak op deze vergoeding bestaat naast de eventuele aanspraak op de transitievergoeding. Omtrent de strekking van de billijke vergoeding is in de memorie van toelichting bij de Wwz in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst opgemerkt:
‘Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer dan ook een billijke vergoeding toekennen. Uiteraard heeft de werknemer daarnaast op grond van de wet recht op de transitievergoeding (…).’
(Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 32–33)
(…)
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 32–34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
3.4.5.
Het hangt af van de omstandigheden van het geval of en in hoeverre bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Tot die omstandigheden behoort onder meer de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken. Voorts kan daartoe behoren — voor zover het om in de toekomst te derven loon gaat — of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging aan de werkgever zijn toe te rekenen.
Bij de vaststelling van de billijke vergoeding kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet (vgl. Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 7, p. 90), en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich thans bevindt, dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding te worden betrokken.
Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing.
(…)
3.4.6.
In het licht van het voorgaande slaagt de primaire klacht van onderdeel 1 dat het hof bij het begroten van de billijke vergoeding ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen welk bedrag voor de werkgever een punitief effect heeft. Eveneens slaagt de klacht van onderdeel 2 dat het hof in rov. 5.9 ten onrechte de duur van het dienstverband buiten beschouwing heeft gelaten. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het immers aan op alle omstandigheden van het geval (zie hiervoor in 3.4.2). Tot slot slagen ook de klachten van onderdeel 3 dat het hof ten onrechte de gevolgen van het ontslag buiten beschouwing heeft gelaten, en dat het daarbij niet voorbij had mogen gaan aan de stelling van de werkneemster dat zij zonder het ontslag haar dienstbetrekking tot haar pensioen had kunnen voortzetten (zie hiervoor in 3.4.3–3.4.5). Onderdeel 3 voert bovendien terecht aan dat de opmerking van het hof in rov. 5.9 dat de werkneemster haar laatstgenoemde stelling niet heeft toegelicht, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Na verwijzing zal de omvang van de billijke vergoeding opnieuw moeten worden beoordeeld. Partijen zullen met het oog op deze beoordeling in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen hiervoor in 3.4.1–3.4.5 is overwogen.’
4.10.
HR 8 juni 2018, Zinzia (JAR 2018/167)
‘AG De Bock
4.10.
Voor wat betreft de vraag of het hof zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd geldt het volgende.
4.11.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hoger voorzieningen de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre do motiveringsplicht van de rechter dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen niet onbesproken mag laten, tenzij deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De rechter behoeft dus niet op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.
4.12.
Door de werkneemster zijn, ter toelichting van de motiveringsklacht, geen stellingen vermeld die het hof ten onrechte niet heeft meegenomen bij zijn begroting van de billijke vergoeding. Die zijn er ook niet, want de werkneemster heeft de gevraagde billijke vergoeding van € 120.000,= slechts zeer summier onderbouwd. In eerste aanleg heeft de werkneemster aangevoerd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevolgen zal hebben voor haar financiële situatie en dat zij het belangrijk vindt dat Zinzia in de toekomst niet meer op deze wijze met haar werknemers omgaat. In hoger beroep heeft de werkneemster erkend dat zij per 1 september 2016 in dienst is getreden bij een andere zorginstelling, zoals door Zinzia in haar beroepschrift was aangevoerd. Het door haar in hoger beroep gevorderde bedrag van € 120.000,= heeft zij slechts onderbouwd met de stelling dat de billijke vergoeding een punitief karakter heeft en dat van de door de kantonrechter toegekende vergoeding onvoldoende afschrikwekkende werking uitgaat Ten slotte heeft de werkneemster in haar pleitnotities in hoger beroep nog aangevoerd dat zij als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van Zinzia schade heeft geleden, omdat zij een dienstverband van 17 jaar achter zich laat en zij als persoon is beschadigd, in haar goede naam en reputatie als specialist ouderengeneeskunde.
4.13.
Met betrekking tot de omvang van de billijke vergoeding is door de werkneemster dus niet meer gesteld dan dat:
- —
de billijke vergoeding een punitief en preventief karakter moet hebben;
- —
zij als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van Zinzia schade heeft geleden, omdat zij is aangetast in haar goede naam en reputatie als specialist ouderengeneeskunde;
- —
zij inderdaad aansluitend op het ontslag een nieuwe baan heeft gevonden.
Het hof is in rov. 5.10 op deze stellingen ingegaan en heeft deze betrokken bij de begroting van de billijke vergoeding. Daarmee voldoet het oordeel aan zowel de door de Hoge Raad geformuleerde algemene motiveringseisen als de motiveringsplicht bij beslissingen over de hoogte van de billijke vergoeding op grond van de New Hairstyle-beschikking. Aldus heeft het hof voldoende inzicht gegeven in de omstandigheden die tot de (lager vastgestelde) billijke vergoeding van € 25.000, — bruto hebben geleid. Daarbij verdient opmerking dat immateriële schade zich naar zijn aard moeilijk laat kwantificeren en motiveren. De motivering van de omvang van immateriële schadevergoeding is in cassatie bovendien slechts beperkt toetsbaar (zie hiervoor onder 3.22).
4.14.
Hieraan toe te voegen is nog dat in het eerder genoemde rapport Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz het volgende is opgemerkt over de hoogte van de billijke vergoedingen die in de feitenrechtspraak worden toegekend (in ontbindingsituaties):
‘De toegekende billijke vergoedingen variëren in hoogte tussen € 1.000,= en € 125.000,=. De gemiddelde hoogte van de 74 toegewezen billijke vergoedingen bedraagt € 29.317,=. Daar waar het maandsalaris uit de uitspraak volgt, is berekend hoe de billijke vergoeding zich verhoudt tot dat maandsalaris: gemiddeld komt een billijke vergoeding met 8,4 maandsalarissen. In de gevallen waarin uit de uitspraak blijkt hoe hoog de transitievergoeding is, is uitgerekend hoe die zich verhoudt tot de toegekende billijke vergoeding: gemiddeld 2,3 keer de transitievergoeding.’
Tegen de achtergrond van de hier genoemde bedragen kan niet gezegd worden dat de aan de werkneemster toegekende vergoeding uitzonderlijk laag is (ongeveer 5,5 maandsalarissen), in aanmerking genomen dat in de vergoeding geen compensatie voor enige materiële schade is opgenomen.
4.15.
Het betoog in het verzoekschrift tot cassatie onder 3.13 dat op het hof in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht rustte omdat de door het hof lager vastgestelde billijke vergoeding leidt tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting (€ 45.000. — bruto) voor de werkneemster, gaat niet op. In het verzoekschrift wordt een parallel getrokken met de in jurisprudentie van de Hoge Raad in alimentatiezaken aanvaarde verzwaarde motiveringsplicht in het geval de appelrechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen dan wel te wijzigen. Deze situatie is echter niet vergelijkbaar met een lagere vaststelling van een billijke vergoeding in arbeidszaken. In de eerste plaats beoogt de billijke vergoeding niet te voorzien in het opvangen van kosten van levensonderhoud (en in het doen van periodieke betalingen daarvoor). In de tweede plaats vloeit de terugbetalingsverplichting niet voort uit een beslissing tot wijziging van een eerder vastgestelde periodieke bijdrage in het levensonderhoud met terugwerkende kracht. De terugbetalingsverplichting van de werkneemster is ontstaan doordat het hof gelet op de omstandigheden van het geval — ex nunc beoordeeld — tot een ander oordeel is gekomen over de hoogte van de eenmalig door de werkgever verschuldigde billijke vergoeding. Vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter had de werkneemster rekening moeten houden met de mogelijkheid dat Zinzia appel zou instellen en dat het hof de billijke vergoeding lager zou begroten (of zelfs in het geheel niet zou toekennen). Dit geldt temeer nu Zinzia de werkneemster kort na de beschikking van de kantonrechter heeft bericht dat zij slechts ‘onder protest’ de toegewezen vergoedingen zou betalen, dat zij zich beraadde op appel en dat zij bij een voor haar gunstiger uitspraak in hoger beroep het teveel betaalde zou terugvorderen. In de laatste plaats is in het verweerschrift in cassatie punt 19 terecht opgemerkt dat het in zaken als de onderhavige veeleer voor de hand ligt om een parallel te trekken met de rechtspraak over de schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag op grond van het tot 1 juli 2015 geldende art. 7:681 BW (oud). Ook in zaken betreffende kennelijk onredelijk ontslag bestond de mogelijkheid dat de appelrechter tot het oordeel kwam dat een aanzienlijk lagere vergoeding moest worden toegekend. Dat een dergelijk oordeel, vanwege de voor werknemer ontstane terugbetalingsverplichting, gepaard ging met een verzwaarde motiveringsplicht, is door de Hoge Raad echter nimmer aangenomen.
4.16.
Hiermee falen de klachten in onderdeel 1. Onderdeel 2, dat uitsluitend voortbouwklachten bevat, behoeft geen bespreking.
Oordeel HR
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298 (New Hairstyle) (niet-limitatieve) gezichtspunten geformuleerd voor het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de billijke vergoeding is gegrond op art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De gezichtspunten die in de hiervoor genoemde beschikking zijn geformuleerd, lenen zich daarom ook voor toepassing in een geval als het onderhavige. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In de hiervoor genoemde beschikking is geoordeeld dat de billijke vergoeding geen punitief doel heeft. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
(…)
3.3.6.
Met het voorgaande heeft het hof in de motivering van zijn oordeel voldoende inzicht gegeven in de omstandigheden die tot zijn beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding hebben geleid. Daarbij is van belang dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar zijn aard moeilijk laat motiveren.
Opmerking verdient nog dat, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, het hof in zijn motivering niet behoefde in te gaan op (de afwijking van) het door de kantonrechter vastgestelde bedrag van de billijke vergoeding. Het hof heeft, in het kader van de beoordeling van de tegen de hoogte van dat bedrag door beide partijen aangevoerde grieven, kunnen volstaan met het vaststellen van het door het hof passend geachte bedrag van de billijke vergoeding op grond van de daartoe in zijn beschikking in aanmerking genomen omstandigheden. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de door het hof vastgestelde billijke vergoeding tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting voor de werkneemster leidde.’
4.11.
HR 8 juni 2018, [naam 1] (JAR 2018/168)
‘Oordeel Hoge Raad
3.4.2.
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt. In de gevallen die door art. 7:683 lid 3 BW worden bestreken is, anders dan bij andere op grond van de Wwz toe te kennen billijke vergoedingen, niet noodzakelijk sprake van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 115). Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door, zoals het hof het heeft uitgedrukt, de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had.
Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298, 3.4.4 en 3.4.5 (New Hairstyle), bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.
3.4.3.
Uit het oordeel van het hof blijkt niet dat het hiervoor overwogene is miskend. Het hof heeft immers niet alleen gewicht toegekend aan de ‘waarde’ van de verloren gegane arbeidsovereenkomst, maar het heeft ook in zijn oordeel betrokken dat de werknemer onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkgeefster verwijtbaar heeft gehandeld (rov. 3.19). De klacht kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5.
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.’
4.12.
HR 30 november 2018. ServiceNow (JAR 2019/15)
‘AG De Bock
De billijke vergoeding
3.18.
Art. 7:671b lid 8, onder c, BW bepaalt dat de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst ontbindt aan de werknemer (naast de wettelijk verschuldigde transitievergoeding) een billijke vergoeding kan toekennen ‘indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.’ De regering is ervan uitgegaan dat dit zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal voordoen en dat als hoofdregel bij ontbinding of opzegging met toestemming slechts aanspraak op de transitievergoeding bestaat. In de parlementaire geschiedenis is deze billijke vergoeding daarom ook wel het ‘muizengaatje’ genoemd.
3.19.
De Hoge Raad heeft in de New Hairstyle-beschikking van 30 juni 2017 een richtinggevende beslissing gegeven over de wijze waarop de billijke vergoeding dient te worden begroot. Beslist werd:
- —
dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (rov. 3.4.2);
- —
dat de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (rov. 3.4.2);
- —
dat de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie zal staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag (rov. 3.4.3);
- —
dat het stelsel van de Wwz zich er echter niet tegen verzet dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (rov. 3.4.3);
- —
dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW vanwege de in dat artikel gegeven keuzemogelijkheid mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd (rov. 3.4.4);
- —
dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen, waarbij mede van belang is of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd (rov. 3.4.4);
- —
dat het bij de vraag of, en in hoeverre, bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1 aanhef en onder a, BW rekening moet worden gehouden met het inkomen van de werknemer afhangt van de omstandigheden en dat de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken en of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging, aan de werkgever zijn toe te rekenen onder meer tot die omstandigheden behoort (rov. 3.4.5);
- —
dat waar relevant, ook acht kan worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van art. 7:680a BW (rov. 3.4.4);
- —
dat er ook rekening mee kan worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven (rov. 3.4.5);
- —
dat bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich na ontbinding bevindt, bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding dient te worden betrokken (rov. 3.4.5);
- —
dat het er uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (rov. 3.4.5);
- —
dat de billijke vergoeding geen specifiek punitief karakter heeft (rov. 3.4.5);
- —
dat voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, de schadevergoedingsbepalingen van boek 6 BW van overeenkomstige toepassing zijn (rov. 3.4.5).
3.20.
In de Zinzia-beschikking van 8 juni 2018 heeft de Hoge Raad bepaald dat de in de New Hairstyle-beschikking gegeven (niet-limitatieve) gezichtspunten ook toepasbaar zijn ten aanzien van de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW (ontbinding op verzoek van de werknemer). Ook in dat geval gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. En ook daar geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De Hoge Raad herhaalt dat de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid en dat de billijke vergoeding geen punitief doel heeft (rov. 3.3.2).
3.21.
Verder is in de [[naam 1]]-beschikking van eveneens 8 juni 2018 overwogen dat een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had (rov. 4.4.2). Ook de overige gezichtspunten uit New Hairstyle kunnen toepassing kunnen vinden bij het vaststellen van de billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW (rov. 4.4.2).
3.22.
De overweging uit de New Hairstyle-beschikking waarin staat ‘dat mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd’ (en de daarop volgende overwegingen, waarin wordt opgesomd welke omstandigheden in dat kader een rol kunnen spelen), hebben specifiek betrekking op de billijke vergoeding die in de plaats komt van vernietiging van de opzegging (art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW). Omdat de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW daarmee in dit opzicht op één lijn staat — ook daar gaat het immers om een billijke vergoeding die in de plaats komt van herstel van de arbeidsovereenkomst — is het logisch dat dit uitgangspunt ook geldt voor de billijke vergoeding van art. 7:683 BW (conform [[naam 1]]).
(…)
4.16.
Uit de New Hairstyle-beschikking volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (zie onder 3.19). Het hof verwoordt dit ook in rov. 3.11 en gaat daarmee uit van een juiste rechtsopvatting.
4.17.
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding de verwachte duur van het dienstverband als maatstaf had moeten nemen is dit onjuist. Die maatstaf heeft betrekking op de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1 BW en art. 7:683 lid 3 BW, waarbij de vergoeding in de plaats komt van de vernietiging van de opzegging c.q. voor het herstel van de dienstbetrekking. Zoals onder 3.23 is vermeld, ligt de toepassing daarvan in de onderhavige situatie (billijke vergoeding op de voet van art. 7:671b lid 8 sub c BW) niet in de rede, omdat hier geen sprake is van een billijke vergoeding die in de plaats komt van de vernietiging van de opzegging of het herstel van de arbeidsovereenkomst. In zoverre faalt onderdeel II. 1.
4.18.
Dit laat onverlet dat de billijke vergoeding moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In dat verband is ook de lengte van het dienstverband van belang. In het onderhavige geval is sprake van een kort dienstverband, namelijk van 8 juni 2015 tot 1 december 2016. Het onderdeel lijkt er vanuit te gaan dat de korte duur van het dienstverband uitsluitend ten voordele van de werknemer kan meewegen. Dat lijkt mij niet juist. De rechter zal alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten beschouwen en afwegen, waarbij niet kan worden aangenomen dat bepaalde omstandigheden op voorhand een verhogend, en andere omstandigheden op voorhand een verlagend effect hebben.
4.19.
Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het de lengte van het dienstverband in twee opzichten heeft meegewogen. In de eerste plaats heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de werknemer door het korte dienstverband niet voor een transitievergoeding in aanmerking komt. In de tweede plaats heeft het hof rekening gehouden met de korte duur van het dienstverband, en met name het beperkte aantal gewerkte maanden ten opzichte van het aantal niet gewerkte (maar wel doorbetaalde) maanden. De eerste constatering zal in het voordeel van de werknemer (dat wil zeggen: van de aan hem toe te kennen billijke vergoeding) hebben gewerkt, en de tweede in zijn nadeel. Deze benadering acht ik niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Daarmee faalt ook onderdeel II.2.
4.20.
In onderdeel II.3 wordt aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom het verzochte bedrag van € 25.000.= niet is toegekend, maar in plaats daarvan een lager bedrag van € 15.000.=. Volgens het onderdeel is dit onvoldoende gemotiveerd gelet op het ernstige verwijtbare handelen van ServiceNow.
4.21.
Uit de New Hairstyle-beschikking volgt dat de rechter inzicht moet geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Dit sluit aan bij het grondbeginsel van behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig gemotiveerd moet zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre de motiveringsplicht van de rechter, dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen niet onbesproken mag laten, tenzij deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De rechter behoeft dus niet op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.
4.22.
De werknemer heeft als onderbouwing voor de door hem verzochte vergoeding van € 25.000,= gewezen op de mate van verwijtbaarheid in relatie tot de inkomensschade, die hij begroot op € 193.573,92 bruto (beroepschrift onder 58). Aangezien de billijke vergoeding die in de onderhavige zaak aan de orde is, geen alternatief is voor vernietiging van de opzegging of herstel van de arbeidsovereenkomst, is er geen aanleiding om de ‘waarde’ van de ontbonden arbeidsovereenkomst bij de billijke vergoeding te betrekken (zie ook onder 4.17). Het hof hoefde daar derhalve verder niet op in te gaan. Ook overigens zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat het hof zijn oordeel op dit punt nader had moeten motiveren.
Dit betekent dat ook onderdeel II.3 niet kan slagen.
Oordeel Hoge Raad
3.4.1.
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11–3.12 over de hoogte van de billijke vergoeding. Het voert aan dat bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst in aanmerking moet worden genomen. Het voert verder aan dat onbegrijpelijk is dat het hof de door de werknemer verzochte billijke vergoeding van € 25.000,= neerwaarts heeft bijgesteld op de gronden dat de werknemer slechts kort bij de werkgever in dienst was en dat hij sinds juli 2016 geen arbeid meer voor de werkgever heeft verricht terwijl de arbeidsovereenkomst tot 1 december 2016 heeft voortgeduurd en het loon gedurende deze periode aan de werknemer is doorbetaald. Zowel het korte dienstverband als de op-non-actiefstelling was immers aan de werkgever te verwijten, aldus het onderdeel.
3.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), rov. 3.4.4 en 3.4.5, gezichtspunten geformuleerd die van belang zijn voor het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de billijke vergoeding is gegrond op art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c. BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De gezichtspunten die in die beschikking zijn geformuleerd, lenen zich daarom ook in een dergelijk geval voor toepassing. Daarbij geldt dat de rechter, indien het partijdebat daartoe aanleiding geeft, de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever, kenbaar dient te betrekken bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding.
3.4.3.
Op grond van het voorgaande, en in het licht van hetgeen de werknemer in verband met de billijke vergoeding heeft aangevoerd over de gevolgen van het verlies van de arbeidsovereenkomst, slaagt de klacht dat het hof bij het bepalen van de vergoeding mede had moeten betrekken hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou hebben voortgeduurd indien de werkgever niet door ernstig verwijtbaar handelen de verstoring van de arbeidsverhouding en daardoor de ontbinding van de overeenkomst zou hebben veroorzaakt. Na verwijzing zal de omvang van de billijke vergoeding opnieuw moeten worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.4.4.
Het onderdeel faalt echter voor zover het erover klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding van belang heeft geacht dat de werknemer pas korte tijd bij de werkgever in dienst was en dat hij is doorbetaald in de periode dat hij op non-actief was gesteld, omdat zowel het einde van het dienstverband als de op-non-actiefstelling aan de werkgever te verwijten is. Bij de begroting van de billijke vergoeding dient te worden gelet op alle relevante omstandigheden van het geval (zie de New Hairstyle-beschikking, rov. 3.4.6). Wat betreft de duur van de dienstbetrekking geldt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de billijke vergoeding een relevant verschil bestaat tussen gevallen waarin een werknemer langer en minder lang in dienst is, ook indien het einde van de overeenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Wat de op-non-actiefstelling betreft, geldt dat het hof de hoogte van de vergoeding kennelijk mede ervan heeft laten afhangen of de werknemer tijdens de op-non-actiefstelling zijn inkomsten heeft moeten missen. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk.’
4.13.
In de hiervoor sub 4.11 besproken [naam 1]-beschikking, waarnaar [werknemer] verwijst, is geoordeeld, dat het bij toekenning van de billijke vergoeding ex 7:683 lid 3 BW in de rede ligt om bij bepaling van de hoogte daarvan de gevolgen voor de werknemer van het verlies van zijn arbeidsovereenkomst te betrekken, waarbij die gevolgen naar hun aard mede worden bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. In die zin is het begrijpelijk dat het Hof in ogenschouw heeft genomen hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben voortgeduurd als, simpel gezegd, het ontslag op staande voet niet had plaatsgevonden.
4.14.
In de [naam 1]-beschikking wordt echter daarnaast ook (en dat vermeldt [werknemer] niet) onder meer geoordeeld dat:
- —
ook de overige omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen, waaronder de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan;
- —
ook de (overige) gezichtspunten uit New Hairstyle toepassing vinden bij het vaststellen van de billijke vergoeding ex 7:683 lid 3 BW.
4.15.
De rechter dient in zijn motivering inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over (de hoogte van) de vergoeding hebben geleid (conform New Hairstyle). In de hiervoor sub 4.10 besproken Zinzia-beschikking is ter zake in rechtsoverweging 3.3.6 geoordeeld: ‘Daarbij is van belang dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar zijn aard moeilijk laat motiveren.’
4.16.
De Hoge Raad oordeelt dus dat aan de motivering gelet op de aard van de beslissing — geen (al te) zware eisen kunnen worden gesteld.
4.17.
Vergelijk Korthals Altes / H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, Asser Procesrecht deel 7, 2015, nr. 191:
‘Bij het begroten van schadevergoeding kent art. 6:97 BW de rechter grote vrijheid toe, zie nr. 159. Dat brengt mee dat aan zijn oordeel daaromtrent geen strenge motiveringseisen kunnen worden gesteld.
(…)
Sommige beslissingen kunnen moeilijk anders dan globaal worden gemotiveerd. Zij berusten meestal op een — veelal intuïtieve — waardering van een aantal factoren, waarbij het niet goed mogelijk is om de relatieve waarde van elk van de factoren aan te geven, zoals bij de verdeling van aansprakelijkheid over de vergoedingsplichtige en de benadeelde die tot het ontstaan van de schade heeft bijgedragen, art. 6:101 BW, het bepalen van de toe te passen kapitalisatiefactor ter vaststelling van een billijke schadevergoeding, de waardering van voor goede trouw relevante omstandigheden, de ‘inschatting’ van de verschillen die zich voordoen bij vergelijkbare bedrijfsruimten, de afweging van belangen en de vaststelling van een vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen. Ook kunnen aan beslissingen die uitsluitend de vaststelling, waardering en weging van de voor de draagkracht van een alimentatieplichtige en de behoefte van de alimentatiegerechtigde relevante omstandigheden betreffen, geen hoge motiveringseisen worden gesteld.’
4.18.
Vergelijk in dit verband HR 11 juli 2008, NJ 2009/128:
‘4.6
Middel II is gericht tegen rov. 4.33–4.36, waarin het hof — volgens het middel -‘de schade’ naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft bepaald op € 100.000. Het middel klaagt ten eerste dat uit het bestreden arrest niet blijkt op grond waarvan het hof de optieschade niet op (veel) minder dan het door hem toegewezen bedrag heeft bepaald. Daarbij is volgens het middel in aanmerking te nemen dat het vaststellen van het bedrag van de optieschade geen discretionaire beslissing is en ook niet louter op intuïtief inzicht kan worden gebaseerd. Het middel klaagt ten tweede dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op hetgeen door SVS Holland over de hoogte van de optieschade is aangevoerd.
4.7
De eerste klacht van het middel ziet eraan voorbij dat het hier niet gaat om een vordering tot schadevergoeding, maar om een vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 lid 8 BW met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid toekent aan een der partijen, ten laste van de wederpartij. Bij het bepalen van die vergoeding dient de rechter alle ter zake dienende omstandigheden in zijn oordeel mee te wegen. Gelet op de aard van de onderhavige vergoeding zal het oordeel van de rechter (mede) op een gemotiveerde schatting mogen berusten. In dat kader komt, anders dan de klacht betoogt, aan het intuïtieve inzicht van de rechter mede betekenis toe. De klacht faalt.’
Primair: onjuiste rechtsopvatting
4.19.
Reeds uit het vorenstaande volgt dat de eisen die aan de motivering gesteld mogen worden niet zo ver gaan als [werknemer] wil doen geloven c.q. als ‘feit’ presenteert.
4.20.
Zie ook de Hoge Raad in met name de hiervoor sub 4.9, sub 4.10 en sub 4.12 besproken beschikkingen inzake New Hairstyle en Zinzia en ServiceNow:
- —
Rechtsoverweging 4.2 van New Hairstyle:
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 32–34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
- —
Rechtsoverweging 3.3.2 van Zinzia:
(…) De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
- —
Rechtsoverweging 3.3.6 van Zinzia:
Met het voorgaande heeft het hof in de motivering van zijn oordeel voldoende inzicht gegeven in de omstandigheden die tot zijn beslissing over de hoogte van de billijke vergoeding hebben geleid. Daarbij is van belang dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar zijn aard moeilijk laat motiveren.
Opmerking verdient nog dat, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, het hof in zijn motivering niet hoefde in te gaan op (de afwijking van) het door de kantonrechter vastgestelde bedrag van de billijke vergoeding. (…)
- —
Rechtsoverweging 3.4.2 HR SeiviceNow:
(…) Daarbij geldt dat de rechter, indien het partijdebat daartoe aanleiding geeft, de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever, kenbaar dient te betrekken bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding.
4.21.
In de Zinzia-beschikking heeft de AG ten aanzien van de vraag of het Hof in kwestie de hoogte van de billijke vergoeding voldoende begrijpelijk had gemotiveerd, overwogen:
‘4.10.
Voor wat betreft de vraag of het hof zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd geldt het volgende.
4.11.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hoger voorzieningen de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre de motiveringsplicht van de rechter dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen niet onbesproken mag laten, tenzij deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De rechter behoeft dus niet op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.’
4.22.
Zie ook randnummer 4.21 van de conclusie van de AG voor de ServiceNow beschikking:
‘4.21.
Uit de New Hairstyle-beschikking volgt dat de rechter inzicht moet geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Dit sluit aan bij het grondbeginsel van behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig gemotiveerd moet zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre de motiveringsplicht van de rechter, dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen niet onbesproken mag laten, tenzij deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. De rechter behoeft dus niet op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.’
4.23.
Deze rechtspraak biedt geen basis voor het standpunt van [werknemer] dat niet alleen inzicht moet worden geboden in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid — zoals het Hof doet in zijn beschikking —, maar óók hoe die omstandigheden zich vertalen in/kunnen worden gerelateerd aan de uiteindelijk toegekende vergoeding. Het is in het licht van voornoemde jurisprudentie voldoende dat de omstandigheden die het Hof betrokken heeft bij het bepalen van hoogte worden benoemd, hetgeen het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtstoepassing.
Subsidiair: onvoldoende gemotiveerd?
4.24.
Subsidiair betoogt [werknemer] dat het Hof zijn beslissing in rov. 3.12.2 onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat die overweging volgens [werknemer] in het geheel niet inzichtelijk maakt waarom en hoe de daarin opgesomde zes factoren/gezichtspunten leiden tot (meer dan) een halvering van ‘de bij de begroting van de billijke vergoeding tot uitgangspunt genomen loonwaarde van herstel van het dienstverband’ en de toekenning van (slechts) € 15.000,- . Volgens [werknemer] biedt de rechtsoverweging geen (voldoende begrijpelijke) inzage in het effect — verhogend of verlagend — dat ieder van de genoemde omstandigheden in de weging heeft gehad, noch in de mate waarin zij een zodanig effect hebben gehad. Reeds uit hetgeen hiervoor sub 4.13 tot en met sub 4.23 is opgemerkt volgt dat deze klacht faalt.
4.25.
[werknemer] lijkt met opmerkingen als ‘de (als uitgangspunt geformuleerde) billijke vergoeding’ en ‘de bij de begroting van de billijke vergoeding tot uitgangspunt genomen loonwaarde van het dienstverband’, te veronderstellen dat het Hof in rov 3.12.1 de billijke vergoeding reeds had vastgesteld op de ‘waarde van de arbeidsovereenkomst’. Dat is niet juist.
4.26.
Dit kan niet worden gelezen in de overwegingen van het Hof.
4.27.
Rechtsoverweging 3.12.1 start als volgt: ‘Het hof zal bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening houden met het volgende. (…)’. Het hof merkt dan op dat het ontslag op staande onterecht is geweest en dat continuatie van het dienstverband van Blue Circle op 26 juli 2017 kon worden gevergd. Vervolgens kijkt het Hof naar welke duur de arbeidsovereenkomst vervolgens naar verwachting vanaf dat moment nog zou hebben gehad. Daarmee wordt aangesloten bij onder meer HR New Hairstyle. Het Hof bepaalt die ‘verwachte levensduur’ op de periode tot 26 augustus 2018 en oordeelt vervolgens dat zij van die periode (26 juli 2017–26 augustus 2018) zal ‘uitgaan’ bij vaststelling van de billijke vergoeding. Daarmee wordt geenszins bepaald dat die billijke vergoeding ‘dus’ gelijk is aan de loonwaarde over die periode (volgens [werknemer] circa € 35.000 bruto), zoals [werknemer] als uitgangspunt lijkt te formuleren. Het is slechts één van de omstandigheden die het Hof in de hoogte van de billijke vergoeding laat meewegen. In rechtsoverweging 3.12.2 volgen dan nog andere omstandigheden die bij het bepalen van de hoogte (‘omvang’) een rol hebben gespeeld.
4.28.
Afgezien van het voorgaande, heeft het Hof in de beschikking voldoende inzichtelijk gemaakt welke omstandigheden een rol hebben gespeeld in de bepaling van de omvang van de billijke vergoeding. Die omstandigheden zijn te herleiden tot de in HR New Hairstyle gegeven gezichtspunten. Uit die omstandigheden volgt ook afdoende of dit ‘verhogend of verlagend’ heeft gewerkt (voor zover dat dus al vereist zou zijn, quod non):
- a.
De ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst voor [werknemer] (zie rov. 3.12.1), die het hof vaststelt op het salaris over de periode 26 juli 2017–26 augustus 2018 (verhogend effect).
- b.
[werknemer] heeft geen ander werk gevonden na het ontslag op staande voet (verhogend effect).
- c.
[werknemer] kan in de toekomst redelijkerwijs ander inkomen verwerven c.q. heeft inmiddels ander werk en geniet daar inkomen uit (drie maal verlagend effect), namelijk:
- ■
hij kon mogelijk in aanmerking komen voor een sociaal zekerheidsrechtelijke uitkering
- ■
hij ontvangt een WIA-uitkering, in welk kader hij bij de WIA-beoordeling per 24 augustus 2018 voor 43,72% arbeidsongeschikt is verklaard (dus heeft nog restverdiencapaciteit)
- ■
[werknemer] heeft met zijn behandelaar afgesproken dat hij 20 uur per week gaat werken als taxibuschauffeur
- d.
de pensioenschade van [werknemer] als gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (verhogend effect)
- e.
de eigen gedragingen van [werknemer] (verlagend effect, immers in r.o. 3.11.3 en r.o. 3.12.1 licht het hof toe dat [werknemer] van bepaalde gedragingen een verwijt kan worden gemaakt en in r.o. 3.12.2 wordt daarop voortgeborduurd).
4.29.
Ook gelet op de ServiceNow-beschikking is het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarin beslist dat indien het partijdebat daartoe aanleiding geeft, de gevolgen voor de werknemer van het verlies van zijn arbeidsovereenkomst (voor zover toerekenbaar aan het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever) ‘kenbaar moet worden betrokken’ bij het bepalen van de omvang van billijke vergoeding.
4.30.
Dat heeft het Hof in deze gedaan: de door [werknemer] genoemde gevolgen van zijn ontslag — inkomensverlies (de ‘waarde van de arbeidsovereenkomst’) en pensioenschade — zijn door het Hof expliciet en daarmee kenbaar genoemd als omstandigheden die hebben meegespeeld in de hoogte van de vergoeding. In HR ServiceNow kan niet worden (in)gelezen dat de motivering dusdanig zou moeten zijn, dat óók moet worden gemotiveerd — simpel gezegd — welk bedrag aan elk van die omstandigheden is gekoppeld. Voor wat betreft de inkomensschade heeft het Hof overigens wel een bedrag (indirect) genoemd.
4.31.
Ook gelet op de door de AG in de hiervoor sub 4.10 en sub 4.12 besproken Zinzia en ServiceNow-beschikking weergegeven algemene kaders rond de motivering van rechterlijke beslissingen, is geen sprake van een onvoldoende motivering van de omvang van de vergoeding (zie paragraaf 4.11 van de hiervoor sub 4.10 bedoelde conclusie van AG De Bock). De omstandigheden van het geval spelen een rol bij de eisen die aan de motivering worden gesteld.
4.32.
Tot die omstandigheden behoort de aard van de te motiveren beslissing. Wat de billijke vergoeding, betreft heeft de Hoge Raad daarvan bepaald dat die zich moeilijk uitvoerig laat motiveren, hetgeen betekent dat aan die motivatie geen zware eisen kunnen worden gesteld (vlg. ook de hiervoor sub 4.18 genoemde uitspraak van de Hoge Raad 11 juli 2008, NJ 2009/128).
4.33.
Tot die omstandigheden hoort daarnaast het partijdebat. In casu gaf dat partijdebat ook geen aanleiding tot een verdere motivering dan het Hof in zijn beschikking heeft gegeven. Door [werknemer] is de hoogte van de gevraagde billijke vergoeding (€ 55.000 bruto in appel, versus € 25.000 in eerste aanleg) summier gemotiveerd. [werknemer] wijst immers slechts op:
- —
De ‘waarde van de arbeidsovereenkomst’, overeenkomend met het loon over de periode 26 juli 2017 – 26 augustus 2018
- —
Zijn pensioenschade, die hij niet in zijn processtukken zelf, maar pas kort voor de mondelinge behandeling heeft ‘onderbouwd’ met een via een losse productie ingediende berekening, waarvan de herkomst onduidelijk is (productie 59, productie 61)
- —
het verwijtbare handelen van Blue Circle op diverse fronten (volgens [werknemer]: onterecht ontslag op staande voet, handelwijze voorafgaand aan ontslag op staande voet, handelwijze in procedure etc.).
Al deze omstandigheden heeft het Hof kenbaar betrokken in de motivering van de hoogte van de billijke vergoeding. In zoverre is de onderhavige rechtsoverweging ook in dit licht voldoende gemotiveerd.
4.34.
Er dient in dit verband op worden gewezen, dat [werknemer] zelf niet (voldoende duidelijk) benoemt hoe die schadecomponenten zich onderling verhouden in de hoogte van de door hem gevraagde billijke vergoeding van € 55.000 bruto (zie alinea 91 verzoekschrift in appel).
4.35.
Aldus heeft [werknemer] zelf feitelijk ‘fout’ gedaan wat hij het Hof verwijt. Hij heeft zelf niet (voldoende gemotiveerd) aangegeven welke geldelijke waarde aan welke door hem aangedragen omstandigheid moet worden gekoppeld. Zie met name de afsluitende opmerking van [werknemer] in alinea 96 verzoekschrift, waar hij nadat hij heeft aangegeven dat hij de ‘pensioenschade’ nog niet heeft berekend (gek genoeg), aangeeft: ‘met inachtneming van voornoemde aanspraken en onder voorbehoud van de pensioenberekening, is de voorlopige schatting van [werknemer] dat een billijke vergoeding van in totaal € 55.000,-- hier billijk is.’
5. Subsidiaire rechts- en motiveringsklacht (alinea 13–14 verzoekschrift tot cassatie)
Primair: onjuiste rechtsopvatting
5.1.
Volgens [werknemer] heeft het Hof in ieder geval: ‘miskend dat hij, wanneer een partij bepaalde schadeposten die bij de begroting van de billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW meegenomen moeten, althans kunnen, worden, zo concreet en gemotiveerd cijfermatig onderbouwt als [werknemer] dat gedaan heeft ten aanzien van de hiervoor met (i) en (ii) aangeduide schadeposten, op de appelrechter de verplichting rust om niet te volstaan met de enkele blote vermelding dat hij die schadepost in de begroting heeft meegenomen, maar ook toe te lichten en in de motivering tot uitdrukking te brengen of die factoren een verhogend of verlagend effect op de toe te kennen vergoeding hebben, in welke mate en/of op welke wijze.’
5.2.
[werknemer] bedoelt hiermee te stellen (zie nog altijd alinea 13):
‘Anders gezegd: het Hof heeft miskend dat dan herleidbaar en begrijpelijk moet zijn, in welke mate zulke concreet onderbouwde schadeposten in het kader van de billijke vergoeding in aanmerking zijn gebracht. Dat geldt des te sterker nu de regels voor de begroting van schade als vervat in art. 6:96 e.v. BW op zulke schadeposten van overeenkomstige toepassing zijn.’
(onder verwijzing naar New Hairstyle).
5.3.
Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De aan de billijke vergoeding te stellen motiveringeisen zijn helder bepaald in onder meer New Hairstyle, Zinzia en ServiceNow, zie ook de bespreking van de primaire rechts- en motiveringsklacht hiervoor onder sub 4.4. e.v.
5.4.
Gelet op de door de Hoge Raad geslagen ‘piketpalen’ ten aanzien van de motivering van de omvang van de billijke vergoeding2., gaat de door [werknemer] gestelde motiveringseis te ver.
5.5.
[werknemer] doet verder nog een beroep op de toepasselijkheid van 6:95 e.v. BW om zijn klacht kracht bij te zetten. Ook dat beroep faalt.
5.6.
In New Hairstyle heeft de Hoge Raad, voor zover hier relevant, bepaald; ‘voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, de wettelijke regels van artikel 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen.’ (rechtsoverweging 3.4.5). Als in de billijke vergoeding de schade van de werknemer — zoals inkomensschade en pensioenschade — een rol speelt, geldt daarvoor dus ook art. 6:95 e.v. BW. Zie ook de AG voor de hiervoor sub 4.10 besproken Zinzia-beschikking:
‘Toepasselijkheid schadebegrotingsregels
3.21.
Ook voor de billijke vergoeding van art. 7:671b BW en art. 7:671c BW geldt dat de schadebegrotingsregels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing lenen, voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer. Deze regels bieden de rechter ruimte met alle omstandigheden van het geval rekening te houden en de schade eventueel te schatten als die niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (art. 6:97 BW).’
5.7.
Uit de toepasselijkheid van (onder meer) 6:97 BW voor wat betreft de ‘omstandigheid’ pensioenschade, als zijnde één van de elementen die het Hof laat meewegen in de billijke vergoeding, volgt echter niet, dat het Hof aldus in de motivering had moeten betrekken in welke mate/voor welk bedrag die schadepost in aanmerking is gebracht in het kader van de billijke vergoeding, zoals [werknemer] — kennelijk — meent (zie laatste regels pagina 9/12).
5.8.
Het Hof overweegt in r.o. 3.12.2 dat bij de omvang van de billijke vergoeding rekening wordt gehouden ‘met de betekenis die beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [werknemer].’ [werknemer] heeft slechts summier (zie het verzoekschrift tot cassatie, pag. 8 — 9 sub 13) ‘onderbouwd’ gewezen op een tweetal concrete schadeposten die volgens hem verband houden met, kort gezegd, gemiste opbouw van pensioenkapitaal (ten bedrage van € 4.479,28) en schade in verband met het ontslag in de vorm van het missen van de premievrije opbouw van pensioenkapitaal (ten bedrage van € 13.444,26).
5.9.
In deze is het volgende juridisch kader relevant.
- —
GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 2.1 Bewijsregels van toepassing?
Blijkens MvA II, Parl. Gesch., p. 339, komt de rechter bij de begroting van de schade grote vrijheid toe:
‘Het komt er op neer dat de rechter bij de begroting van schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaats vinden, een grote mate van vrijheid heeft en ook niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, terwijl de bepaling die thans in de tweede zin is vervat hem tevens in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht.’
- —
GS Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 2.7 Bewijslast
De bewijslast ten aanzien van bestaan van de schade rust in beginsel op eiser. Aldus onder meer Asser/Sieburgh 6-II 2017/33, Deurvorst (diss.) nr. 15 en Barendrecht e.a., p. 330–331.
Te bedenken valt hierbij:
- —
dat de rechter ook hier een grote vrijheid heeft; zie aant. 3;
- —
dat de rechter de schade veelal zonder meer aannemelijk of bewezen acht; zie aant. 16;
- —
dat de rechter de omvang van de schade mag schatten; zie aant. 20.
- —
T&C BW. commentaar op art. 6:97 BW Begroting schade
- 1.Vrijheid van de rechter bij schadebegroting
De bepaling beoogt de rechter zo veel mogelijk vrijheid te bieden bij
- a.
de begroting van de schade;
- b.
de keuze op welke wijze de begroting moet plaatsvinden;
- c.
de beantwoording van de vraag of de schade nauwkeurig kan worden vastgesteld;
- d.
de schatting indien de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 339).
De bepaling dient te worden onderscheiden van artikelen die de rechter een discretionaire matigingsbevoegdheid toekennen: de rechter krijgt een grote mate van vrijheid, doch slechts om te kunnen komen tot het bedrag van de volledige schade.
(…)
- 4.Processuele aspecten
Stelplicht en bewijslast
De door dit artikel aan de rechter geboden vrijheid houdt mede in dat hij bij de vaststelling van de schade volgens de parlementaire geschiedenis niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijs (TM en MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 339; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 (AMEV/Staat)). De Hoge Raad lijkt van dat uitgangspunt te zijn teruggekomen: ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, alsmede het causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW, blijven in beginsel de gewone bewijsregels gelden, waarbij de rechter ingevolge art. 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is. of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 (World Online)).
Motivering en cassatie
De bepaling ontheft de rechter in belangrijke mate van zijn motiveringsplicht. Wel zal een beslissing omtrent de omvang van de schade in beperkte mate toetsbaar zijn in cassatie, te weten ten aanzien van de vraag of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake van de wijze van begroting (HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, NJ 1986/567 (ENCI/Lindelauf), HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2195, NJ 1998/314 ([naam 2]/[naam 3] e.a.) en MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 339). Een en ander geldt ook voor immateriële schade (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714 (AMC/[naam 4])).
- —
R.J.B. Boonekamp, actueel tot en met 2 oktober 2017. Stelplicht en Bewijslast, commentaar op art. 6:97 BW Schadebegroting
Gebondenheid aan gewone regels van stelplicht en bewijslast?
Art. 6:97 BW heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de schade. Mede blijkens de redactie van art. 6:97 BW heeft de rechter een grote vrijheid bij de vaststelling van de hoogte van de te vergoeden schade. Hij is daarbij niet strikt gebonden aan de gewone regels van stelplicht, bewijslast en motiveringsplicht. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is die opvatting terug te vinden. Zo is geoordeeld dat de rechter bij de begroting ‘niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs’ en dat de rechter de vrijheid heeft ‘om bij begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken’.
(…)
Stelplicht en bewijslast rusten op benadeelde
De stelplicht en de bewijslast van de (omvang van de) schade rusten op de benadeelde. Dat is een voor de hand liggende toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. De benadeelde die schadevergoeding vordert, roept immers het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding van de schuldenaar in. De inhoud van die verbintenis wordt mede bepaald door de omvang van de geleden schade. Ter vaststelling daarvan ligt het op de weg van de benadeelde de (omvang van de) door hem geleden schade te stellen en te bewijzen. Dit betekent dat indien de omvang van de schade afhangt van de aan- of afwezigheid van concrete en bewijsbare feiten en omstandigheden, het in beginsel op de weg van de benadeelde ligt bewijs te leveren. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat indien het de aangesprokene is die zich tot zijn verweer beroept op bepaalde feiten waaruit volgt dat er geen of minder schade is, daarmee de bewijslast van die feiten niet op hem komt te rusten. Op de wederpartij van degene met de bewijslast rust immers geen bewijslast voor de feiten die hij stelt ter betwisting.
Aan stelplicht te stellen eisen
Aan de stelplicht kunnen geen hoge eisen worden gesteld. Over het algemeen is voldoende dat de benadeelde feiten stelt waaruit kan worden afgeleid dat hij schade heeft geleden. Dat geldt niet alleen als hij schadevergoeding op te maken bij staat vordert, maar ook als hij een bepaald bedrag als schadevergoeding vordert. Als de stellingen van de benadeelde onvoldoende zijn om de omvang van de schade vast te stellen, dan zal de rechter hetzij naar de rol moeten verwijzen voor uitlating door de benadeelde over de omvang van de schade, hetzij de partijen ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd naar de schadestaatprocedure moeten verwijzen, of indien hij van oordeel is dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de omvang van de schade op de voet van art. 6:97 BW moeten schatten.
5.10.
In het licht van het hiervoor sub 5.9 geschetste juridische kader kan worden vastgesteld dat zijdens [werknemer], anders dan in het verzoekschrift tot cassatie wordt betoogd (a.w., par. 13 — pag. 8 — pag. 9) niet, althans onvoldoende sprake is geweest van een deugdelijk gemotiveerde en cijfermatige onderbouwing van de hiervoor bedoelde concrete schadeposten. In dit verband is relevant dat [werknemer] in zijn hoger beroepschrift d.d. 11 april 2018 aangaande zijn pensioenschade enkel alleen opmerkt dat deze nog moet worden berekend en dat hij op dat moment nog niet kon aangeven wat zijn pensioenschade was (doch zich het recht voorbehoudt om daar in de loop van de procedure op terug te komen en de hoogte van de billijke schadevergoeding nader te onderbouwen). Zie in dit verband par. 91 van het hoger beroepschrift van [werknemer].
5.11.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft Blue Circle terecht ter zake volstaan met de opmerking (par. 126), dat door [werknemer] geen inzicht is gegeven in zijn inkomenssituatie na 26 juli 2017. Uitdrukkelijk door Blue Circle is betwist dat de door [werknemer] gestelde inkomenssituatie voldoende gemotiveerd is en resulteert in de door [werknemer] verzochte vergoeding van € 55.000 bruto (zie par. 127 van het verweerschrift in hoger beroep). Eerst in de pleitnota in hoger beroep komt [werknemer] met een summiere onderbouwing van de gestelde schadeposten ad € 4.479,28 en € 13.444,26 (pleitnotities zijdens [werknemer] d.d. 23 augustus 2018, en-na-laatste pagina, de eerste drie alinea's en de in dat verband genoemde productie 61). Blue Circle heeft in haar pleitnota in hoger beroep het beweerde pensioenverlies uitdrukkelijk betwist (par. 18):
‘Ten aanzien van het vermeende pensioenverlies — hetgeen in de visie van Blue Circle geen onderdeel dient uit te maken van een vermeende billijke vergoeding — geldt nog dat Blue Circle de juistheid van de berekening betwist en in de gelegenheid gesteld wenst te worden hiertegen een contra-berekening in te dienen. Blue Circlc ontving eerst op 17 augustus jl. respectievelijk op 21 augustus ji. de nadere pensioenberekening.’
5.12.
Gelet op dit partijdebat in hoger beroep, in onderling verband en samenhang bezien, en met name gelet op de summiere onderbouwing door [werknemer] van de hiervoor bedoelde schadeposten (zie in dit verband zijn pleitnota in hoger beroep en-na-laatste pagina, de eerste drie alinea's) en het feit dat Blue Circle vanwege die wijze van procederen door [werknemer] nog niet in de gelegenheid was geweest om daar inhoudelijk op te reageren en weshalve verzocht om een contra-berekening in te mogen dienen, is het — feitelijke — want op lezing en waardering van de processtukken berustende — oordeel van het Hof met betrekking tot de wijze waarop het rekening heeft gehouden met, kort gezegd, ‘de pensioenvoorziening van [werknemer]’ in r.o. 3.12.2 niet werkelijk onbegrijpelijk (gemotiveerd).
5.13.
Wellicht ten overvloede wijst Blue Circle ook nadrukkelijk op het volgende. Dat voor het bepalen van één van de componenten die een rechter meeweegt in de billijke vergoeding (pensioenschade werknemer) de regels van artikel 6:95 e.v, BW van toepassing zijn (hetgeen geenszins tot de conclusie moet leiden die [werknemer] daaraan verbindt, zoals in voorgaand alinea's uitgelegd), brengt niet met zich dat die regels ook gelden voor het bepalen van de billijke vergoeding als geheel. De billijke vergoeding is géén schadevergoeding en daarvoor gelden dus niet de eisen van 6:95 e.v. BW. Voor het bepalen en motiveren van deze billijke vergoeding gelden de eisen zoals hiervoor aan de orde gekomen. Aan die eisen is door het Hof in het licht van partijdebat in voldoende mate voldaan.
6. Conclusie in het principaal cassatieberoep en verzoek [werknemer] voor Schriftelijke Toelichting
6.1.
Zie L. Straathof, Hoogte van billijke vergoeding moeilijk te motiveren, Blog d.d. 11 juni 2018, www.ploum.nl:
Werkneemster klaagt dat het hof onvoldoende heeft uitgelegd waarom een lagere billijke vergoeding wordt toegewezen dan bij de kantonrechter. Ze heeft echter geen succes bij de Hoge Raad (toevoeging advocaat: de Zinzia-uitspraak, zie hiervoor sub 4.10)
De Hoge Raad oordeelt dat het hof duidelijk genoeg heeft uitgelegd hoe het hof de hoogte van de billijke vergoeding heeft bepaald. Daarbij is van belang, aldus de Hoge Raad, dat de omvang van de toe te kennen billijke vergoeding zich naar zijn aard moeilijk laat motiveren. Het hof hoefde niet in te gaan op (de afwijking van) het door de kantonrechter vastgestelde bedrag, maar kon volstaan met het vaststellen van een passend bedrag op grond van de relevante gezichtspunten die de Hoge Raad eerder heeft vastgesteld. Deze gezichtspunten zijn onder andere de vraag of de werknemer al ander werk heeft gevonden, de inkomsten die de werknemer had kunnen verwerven als de arbeidsovereenkomst was blijven bestaan en de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van werkgever.
Voor werknemers is het zaak hun schade door het ontslag zoveel mogelijk te becijferen en onderbouwen en voor werkgevers om dit zoveel mogelijk te betwisten. Door deze uitspraak hoeft de rechter zelf in elk geval geen uitgebreide rekensommen te maken in zijn beschikking, zoals nu wel eens gebeurt: voldoende is om de gezichtspunten te noemen die een rol hebben gespeeld bij het begroten van de billijke vergoeding. Een concrete rekenmethode is dus nog lang niet in zicht.
6.2.
Gelet op één en ander concludeert Blue Circle tot verwerping van het principaal cassatieberoep met veroordeling van [werknemer] in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de in deze door de Hoge Raad gewezen beschikking.
6.3.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat [werknemer] in zijn verzoekschrift tot cassatie een verzoek doet om zijn cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten (a.w., sub 15). Daartoe voert hij aan dat het cassatiemiddel een principiële en voor de arbeidsrechtpraktijk zeer belangrijke rechtsvraag aan de orde stelt, te weten de vraag hoever de motiveringseisen strekken waaraan de appelrechter bij de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW heeft te voldoen.
6.4.
Naar het oordeel van Blue Circle is er onvoldoende grond om dit verzoek in te willigen. Zie in deze Cassatie in burgerlijke zaken, bewerkt door E. Korthals Altes en H.A. Groen, Asser Procesrecht deel 7, Wolters Kluwer Deventer 2015, nr. 267:
‘Een recht op mondelinge of schriftelijke toelichting bestaat in rekestzaken niet. In beginsel moet men de toelichting op de cassatiemiddelen in een cassatierekest opnemen, terwijl een verweerschrift de bestrijding van de middelen moet bevatten (…).’
6.5.
Zie in dit verband ook HR 26 september 1968, NJ 1987/39 en HR 12 februari 1988, NJ 1988/443. Niet valt in te zien, weshalve in een zaak als de onderhavige, zeer zeker nu er sprake is van een gewone cassatietermijn van drie maanden, zijdens [werknemer] de — volledige — toelichting op het geformuleerde cassatiemiddel niet reeds in zijn verzoekschrift tot cassatie kon worden opgenomen. Vergelijk ook art. 3.5.13.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden:
‘Behoudens bijzondere omstandigheden en onverminderd het bepaalde in art. 428 Rv wordt voor schriftelijke toelichting geen gelegenheid geboden.’
Dergelijke bijzondere omstandigheden ontbreken in casu.
II. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
7. Inleiding
7.1.
Blue Circle wenst voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen de door het hof 's‑Hertogenbosch op 20 september 2018 gegeven beschikking, welke beschikking ter beoordeling aan de Hoge Raad voorligt in het principale cassatieberoep van [werknemer]. Alhoewel Blue Circle op verschillende punten bezwaar heeft tegen voor bedoelde beschikking van het hof 's‑Hertogenbosch, waaronder het oordeel van het hof en de daaraan ten grondslag gelegen motivering dat, kort gezegd, Blue Circle de arbeidsovereenkomst met [werknemer] ten onrechte heeft opgezegd wegens een dringende reden/redenen (zie o.a. 's hofs r.o. 3.8 tot en met r.o. 3.8.5 jo r.o. 3.9 — r.o. 3.11.3), kon Blue Circle, alles afwegende, leven met het oordeel van het hof, omdat het verzoek van [werknemer] tot herstel van de arbeidsovereenkomst is afgewezen (zie o.a. 's hofs r.o. 3.12).
7.2.
Daarmee had Blue Circle bereikt dat aan de arbeidsovereenkomst met [werknemer] een einde was gekomen en derhalve ook een einde was gekomen aan een voor Blue Circle volstrekt onwerkbare relatie met [werknemer] (zie o.a. 's hofs r.o. 3.1.16 — r.o. 3.1.17 en r.o. 3.11.2). Wat Blue Circle betreft, had derhalve de onderhavige zaak niet aan de Hoge Raad behoeven te worden voorgelegd. Nu [werknemer] daar echter wèl voor heeft gekozen, ontkomt Blue Circle er niet aan om van haar kant een aantal haars inziens terechte bezwaren te formuleren tegen, kort gezegd, 's hofs oordeel inzake het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding ('s hofs r.o. 3.12.1 jo r.o. 3.12.2).
7.3.
Echter omdat, zoals gezegd, Blue Circle er niet ‘op uit is’ om na deze cassatieprocedure de zaak deels ‘nog eens over te doen’ bij een hof, indien de Hoge Raad de hiernavolgende klachten van Blue Circle gegrond mocht oordelen, stelt Blue Circle slechts — voorwaardelijk — incidenteel cassatieberoep in, namelijk onder de voorwaarde dat één of meer van de principale cassatieklachten van [werknemer] slagen en deze klachten leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof en verwijzing naar een ander hof, ter verdere behandeling en beslissing. Blue Circle meent er dan recht op te hebben dat ook een aantal volgens haar relevante punten alsnog inzichtelijk(er) in de beoordeling worden betrokken.
8. Middel van cassatie
8.1.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat het hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van de beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen:
8.2.
Het hof heeft in r.o. 3.12.1 vermeld, kort samengevat, met welke feiten en omstandigheden het rekening zal houden bij het — vaststellen — van de billijke vergoeding. In r.o. 3.12.2 heeft het hof een oordeel gegeven over de — omvang — van de billijke vergoeding en in dat verband aangegeven hoe het hof tot het oordeel gekomen is dat de billijke vergoeding dient te worden vastgesteld op een bedrag van afgerond € 15.000 (te vermeerderen met de door [werknemer] verzochte wettelijke rente).
8.3.
Het Hof heeft bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding (r.o. 3.12.1 en/of r.o. 3.12.2) het recht onjuist toegepast, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door niet, althans onvoldoende (kenbaar of begrijpelijk) te betrekken de volgende door Blue Circle aangedragen — relevante — omstandigheden:
- (1)
dat UWV in het tweede oordeel, gegeven na het ontslag op staande voet, haar eerste oordeel volledig heeft teruggedraaid, kan Blue Circle niet worden verweten, althans voor haar rekening komen;
- (2)
dat [werknemer] maar kort in is dienst geweest (namelijk van 8 februari 2016 tot 26 juli 2017).
8.4.
Zie in deze de navolgende passages uit de processtukken van Blue Circle:
- —
Verweerschrift ex art. 7:681 BW tevens houdende voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:671b BW
- 222.
Van een billijke vergoeding zijdens Blue Circle is geen sprake nu Blue Circle niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Niet voor niets wordt gesproken over het ‘muizengaatje’ zodat de lat op grond van vaste rechtspraak hoog ligt indien het gaat om een billijke vergoeding. Blue Circle heeft te allen tijde naar een en geweten en vanuit het beginsel van goed werkgeverschap gehandeld en geacteerd op basis van de dat op moment bij haar bekende feiten en omstandigheden. Met feiten en omstandigheden die op een later moment hebben plaatsgevonden, heeft Blue Circle redelijkerwijs geen rekening kunnen en behoeven te houden.
- 223.
Zou Blue Circle al enig verwijt te maken zijn, dan is zij van oordeel dat enig verwijt haar niet kan worden toegerekend vanwege het onbegrijpelijke handelen van het UWV in deze kwestie.
- —
Conclusie van Dupliek
- 85.
Uiterst subsidiair zal aan een eventueel aan [werknemer] toe te kennen billijke vergoeding gebaseerd moeten worden op de gezichtspuntencatalogus, zoals bepaald in het Hairstyle arrest. Van belang is onder andere dat:
- —
sprake is van een kortdurend dienstverband:
(…)
- —
aan Blue Circle geen verwijt en al in het geheel geen overwegend verwijt in dezen valt te maken. Nogmaals, de door het UWV erkende fout kan niet aan Blue Circle worden toegerekend. Blue Circle heeft geen contractuele relatie met het UWV en kan ook geen invloed uitoefenen op het handelen van het UWV. Het handelen van het UWV kan dan ook niet voor rekening en risico van Blue Circle komen, nu zij hiervoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden;
(…)
Kortom: een eventueel aan [werknemer] toe te kennen billijke vergoeding dient — mede gelet op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid — niet meer te bedragen dan een symbolische ‘pleister op de wond’.
- —
Verweerschrift tevens zelfstandig voorwaardelijk verzoek hoger beroep (WWZ)
- 120.
Voor het geval het gerechtshof al toe zou komen aan het antwoord op de vraag hoe hoog een vermeende billijke vergoeding aan [werknemer] zou moeten uitvallen, dan is Blue Circle van mening dat deze op nihil moet worden gesteld.
(…)
- 126.
Vervolgens zal rekening gehouden moeten worden met de navolgende correctiefactoren, indachtig het New Hairstyle arrest van de Hoge Raad.
- —
Het dienstverband van [werknemer] heeft ten tijde van het ontslag slechts 1,5 jaar geduurd.
(…)
- 127.
De door [werknemer] ongemotiveerde vergoeding van € 55.000,- bruto — waarbij [werknemer] verzuimd heeft te onderbouwen waarom in eerste aanleg nog een billijke vergoeding van € 25.000,- bruto werd geclaimd — dient dan ook te worden afgewezen op grond van al het vorenstaande. Blue Circle is geen billijke vergoeding verschuldigd en zou zij al enige billijke vergoeding verschuldigd zijn, dan dient deze te worden vastgesteld op nihil.
- —
Pleitnota in hoger beroep
- 17.
Echter, vervolgens dient hierop een correctie plaats te vinden, aangezien:
- —
Sprake is van een zeer kort dienstverband van 1 jaar en 7 maanden
(…)
- —
Het UWV na datum ontslag op staande voet het deskundigenoordeel 180 graden heeft teruggedraaid, hetgeen Blue Circle niet verweten kan worden.
8.5.
Beide hiervoor sub 8.3 — sub 8.4 bedoelde standpunten zijn aan te merken als essentieel. Immers, ze hadden volgens Blue Circle tot een lagere (of nihile) billijke vergoeding moeten leiden en uit de relevante rechtspraak volgt dat die omstandigheden (ook daadwerkelijk een rol behoren te spelen in de bepaling van de billijke vergoeding.3. Voor wat betreft de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan is dat, juist voor het bepalen van een billijke vergoeding ex 7:683 lid 3 BW zoals in casu, expliciet door de Hoge Raad bepaald in de [naam 1]-beschikking.4. Voor wat betreft de korte duur van het dienstverband volgt dit helder uit de ServiceNow beschikking.5.
8.6.
Het partijdebat bepaalt mede de omvang van de motiveringsplicht van de rechter. Aangezien Blue Circle voormelde twee factoren duidelijk, en gelet op de rechtspraak ook terecht, naar voren heeft gebracht en ze ook kunnen worden gezien als ‘essentiële stellingen’, had het Hof ze bij het bepalen van de billijke vergoeding niet onbesproken mogen laten, althans inzichtelijk(er) gemotiveerd moeten aangeven waarom deze stelling(en) niet (voldoende) een rol spelen bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding in — neerwaartse — richting.
9. Conclusie in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
9.1.
Blue Circle concludeert tot vernietiging van de onderhavige beschikking van het Hof, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de in deze door de Hoge Raad gewezen beschikking.
's‑Hertogenbosch, 26 februari 2019
mr. M.A.J.G. Janssen
Advocaat
Deze zaak is in behandeling bij:
Banning N.V.
mr. M.A.J.G. Janssen
bijgestaan door mr. S.W.G. Wolters
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑02‑2019
De periode waarin de arbeidsovereenkomst volgens het hof niet beëindigd had kunnen worden door Blue Circle omdat aannemelijk zou zijn, aldus het hof, dat gedurende de eerste twee ziektejaren geen opzegging of ontbinding had kunnen plaatsvinden vanwege de nauwe verwevenheid tussen de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] en het arbeidsconflict met Blue Circle.
Kort gezegd: er moet inzicht zijn geboden in de omstandigheden die meespelen in de hoogte van de vergoeding, de billijke vergoeding laat zich naar zijn aard moeizaam motiveren en (aldus) kunnen daaraan geen hoge eisen worden gesteld en in het licht van het partijdebat moeten gevolgen van het verlies van de arbeidsovereenkomst die toerekenbaar zijn aan het ernstig verwijtbaar handelen van werkgever kenbaar in de bepaling van de billijke vergoeding worden betrokken.
Zie onder meer rechtsoverweging 3.4.2 van de [naam 1]-beschikking, rechtsoverweging 3.4.4 van de ServiceNow-beschikking.
R.o. 3.4.2 HR [naam 1] (JAR 2018/168)
R.o. 3.4.4 HR ServiceNow (JAR 2019/15)
Beroepschrift 20‑12‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: [werknemer] (‘[werknemer]’), wonende te [postcode] [woonplaats], aan de [adres], te deze zake domicilie kiezende te 1082 MD Amsterdam, aan de Claude Debussylaan 80 (Postbus 75084, 1070 AB) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift voor [werknemer] ondertekent en indient.
- I.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Blue Circle HRM B.V. (‘Blue Circle’), gevestigd en kantoorhoudende te 4706 NH Roosendaal, aan De Meeten 62, die in de vorige instantie is vertegenwoordigd door mr. E. Thijssen, LammersThijssen Advocaten Arbeidsrecht, kantoorhoudende te 4701 EL Roosendaal, aan de Burgerhoutsestraat 12 (Postbus 317, 4700 AH).
- II.
[werknemer] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘Hof’) op 20 september 2018 onder zaaknummer 200.237.216/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [werknemer] als appellant in principaal hoger beroep, tevens verweerder in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en Blue Circle als verweerster in principaal hoger beroep, tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
- III.
[werknemer] legt het procesdossier over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten1. en procesverloop
1.
Blue Circle heeft [werknemer], die als chauffeur op basis van een ‘payroll-overeenkomst’ voor onbepaalde tijd bij haar in dienst was,2. en op basis van die payroll-overeenkomst door Blue Circle aan [A] B.V. (‘[A]’) ter beschikking was gesteld,3. op 26 juli 2017 op staande voet ontslagen. Dat ontslag is, heel kort gezegd, gebaseerd op schending door [werknemer] van interne regels, onwettig verzuim en werkweigering.4. [werknemer] heeft de kantonrechter op grond van art. 7:681 BW verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen. Bij eindbeschikking van 10 januari 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom (‘Kantonrechter’) het verzoek om vernietiging van de opzegging afgewezen, nu de Kantonrechter van oordeel was dat het door Blue Circle gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was.5.
2
[werknemer] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft [werknemer] onder meer op grond van art. 7:683 lid 3 BW verzocht om Blue Circle te veroordelen, primair tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en subsidiair tot betaling van een billijke vergoeding van EUR 55.000,-, dan wel een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag.
Opzegverbod tijdens ziekte ex art. 7:670 lid 1 BW was volgens het Hof van toepassing ten tijde van het ontslag op staande voet
3
In zijn beschikking van 20 september 2018 heeft het Hof in rov. 3.8 grief II in het principaal hoger beroep zijdens [werknemer] behandeld, Die grief had de strekking dat zich ten tijde van de opzegging het opzegverbod tijdens ziekte als vervat in art. 7:670 lid 1 BW voordeed. Het Hof heeft die grief besproken nu hij — op basis van verderop in de beschikking gegeven redenen — van mening was dat zich geen dringende reden voor het ontslag op staande voet voordeed. Daarmee is — aldus het Hof — geen sprake van de situatie dat vanwege de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, de opzegverboden van art. 7:670 BW, waaronder het opzegverbod tijdens ziekte, toepassing missen (art. 7:670a lid 2 aanhef en onder c BW).6. Het Hof is in rov. 3.8.5 tot de conclusie gekomen dat [werknemer] vanaf 18 mei 2017 arbeidsongeschikt was en zijn werk niet kon doen, zodat ten tijde van het ontslag op staande voet sprake was van toepasselijkheid van het opzegverbod tijdens ziekte als bedoeld in art. 7:670 lid 1 BW. Bij dat oordeel heeft het Hof — blijkens de rov.'en 3.8.1 tot en met 3.8.4 — doorslaggevende betekenis toegekend aan een op 15 augustus 2017 door het UWV uitgebracht deskundigenoordeel (‘het tweede deskundigenoordeel’), waarmee een eerder deskundigenoordeel van 5 juli 2017 (‘het eerste deskundigenoordeel’) door het UWV werd bijgesteld (zie: rov. 3.8.1), alsmede aan de bij het tweede deskundigenoordeel behorende vervolgrapportage, waarin is verwezen naar een GGZ-rapportage van 23 mei 2017. Naar aanleiding van die GGZ-rapportage heeft de verzekeringsarts van het UWV opgemerkt dat bij [werknemer] met betrekking tot suïcidaliteit sprake was van een ‘hoog risico’ en dat in dat licht bezien niet kan worden verwacht dat een vrachtwagenchauffeur als [werknemer] beroepsmatig deelneemt aan het verkeer (zie: rov. 3.8.2.).
Ontslag op staande voet volgens het Hof niet rechtsgeldig; vernietiging van de opzegging in prima ten onrechte afgewezen
4
Vervolgens is het Hof, in de rov'en 3.9 tot en met 3.11.3, ingegaan op de vraag of er op 26 juli 2017 sprake was van een dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. In dat kader heeft het Hof geoordeeld dat de weigering van [werknemer] om op 24 juli 2017 op het werk bij [A] te verschijnen en het feit dat hij zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur niet heeft hervat, geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren, nu hij vanaf 18 mei 2017 arbeidsongeschikt was en zich (dan ook) terecht heeft beroepen op zijn arbeidsongeschiktheid (zie: rov. 3.11.1). Volgens het Hof leverden ook de overige door Blue Circle aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden — die door het Hof in rov. 3.11.2 zijn besproken — zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, geen dringende reden op (zie: rov. 3.11.3). Het Hof heeft (weliswaar) gemeend dat van [werknemer] had mogen worden verwacht dat hij de ernst van de klachten van Blue Circle en [A] over zijn houding en gedrag had ingezien en zelf meer initiatief had getoond om het arbeidsconflict op een positieve manier te beïnvloeden, en dat hem ‘in zoverre’ een verwijt treft, maar heeft een ontslag op staande voet een te zwaar middel geacht. Het Hof heeft op basis van het voorgaande dan ook in rov. 3.11.4 geoordeeld dat de Kantonrechter het verzoek van [werknemer] om vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen.
Geen herstel; wel billijke vergoeding
5
Nu het Hof, als gezegd, heeft geoordeeld dat de Kantonrechter het verzoek van [werknemer] om vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen, heeft het Hof in rov. 3.11.4 overwogen dat hij op grond van art. 7:683 lid 3 BW de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of in plaats daarvan aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen. Het Hof heeft beslist dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt, maar heeft (wel) aanleiding gezien de (subsidiair) verzochte billijke vergoeding toe te kennen.
6
Tegen de hiervoor beschreven beslissingen van het Hof dat het ontslagverbod tijdens ziekte aan de opzegging in de weg stond, dat zich geen dringende reden voor ontslag voordeed, dat herstel van het dienstverband niet in de rede ligt en dat in plaats daarvan een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW moet worden toegekend, is dit cassatieberoep niet gericht. Het cassatieberoep is wel gericht tegen het daarop volgende oordeel van het Hof over de vaststelling van de omvang van de billijke vergoeding.
Vaststelling en omvang billijke vergoeding
7
In rov. 3.12.1 is het Hof ingegaan op de omstandigheden waarmee hij rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW. In dat kader heeft het Hof in rov. 3.12.1 als volgt overwogen en beslist:
‘3.12.1
Het hof zal bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening houden met het volgende. Blue Circle heeft de arbeidsovereenkomst met [werknemer] ten onrechte opgezegd wegens een dringende reden. Hoewel [werknemer] ook een verwijt treft (rov. 3.11.3), was op 26 juli 2017 niet sprake van zodanige gedragingen van [werknemer] dat van Blue Circle niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het hof acht het niet aannemelijk dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst met [werknemer] gedurende de eerste twee ziektejaren had kunnen opzeggen of had kunnen laten ontbinden, vanwege de nauwe verwevenheid tussen de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] en het conflict met Blue Circle. Aannemelijk is dat Blue Circle de arbeidsovereenkomst had kunnen laten beëindigen nadat de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] ten minste twee jaar had geduurd (art. 7:670 lid 1 BW). Het hof zal daarom bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgaan van de periode vanaf 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Volgens [werknemer] bedroeg zijn loon gedurende het eerste ziektejaar afgerond € 2.980,- bruto per vier weken en gedurende het tweede ziektejaar afgerond € 2.370,- bruto per vier weken.’
8
Het Hof heeft vervolgens bij de bepaling van de omvang van de billijke vergoeding in rov. 3.12.2 als volgt overwogen en beslist:
‘3.12.2.
Bij de omvang van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met het feit dat [werknemer] na het ontslag op staande voet geen ander werk heeft gevonden, hij mogelijk aanspraak op een sociale zekerheidsuitkering kon maken, hij in het kader van de WIA-uitkering per 24 augustus 2018 43,72% arbeidsongeschikt is verklaard, hij onlangs met zijn behandelaar heeft afgesproken dat hij werk als taxibuschauffeur voor 20 uur per week gaat verrichten en met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [werknemer]. Verder wordt rekening gehouden met de eigen gedragingen van [werknemer]. Het hof zal op grond van het voorgaande de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van afgerond € 15.000,-, te vermeerderen met de onweersproken verzochte wettelijke rente.’
Onderdeel 1
Rechtsklachten
9
De beslissing van het Hof in rov. 3.12.2 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen waaraan de motivering van de hoogte van de billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW moet voldoen. Zulks in het licht van het navolgende.
10
In rov. 3.12.1 heeft het Hof voorop gesteld dat hij bij de begroting van de billijke vergoeding ‘zal uitgaan van’ het loon over de periode van het ontslag op staande voet op 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Dit uitgangspunt is klaarblijkelijk gehanteerd, kort gezegd, omdat, wanneer het Hof Blue Circle wel tot herstel van het dienstverband zou hebben veroordeeld, het niet in de rede zou hebben gelegen dat zij het dienstverband dan voorafgaand aan de laatstgenoemde datum zou hebben kunnen beëindigen. Daarbij heeft het Hof in rov. 3.12.1 overwogen dat het loon van [werknemer] in het eerste ziektejaar EUR 2.980,- bruto per vier weken bedroeg en gedurende het tweede ziektejaar afgerond 2.370,- per vier weken. Dat betekent dat het Hof in rov. 3.12.1 is uitgegaan van een vertrekpunt aan billijke vergoeding van iets minder dan (afgerond) EUR 35.000,- aan ‘loonwaarde’ over de periode van 26 juli 2017 tot 26 augustus 2018. Het uitgangspunt van het Hof om bij de begroting van de billijke vergoeding de ‘loonwaarde’ die herstel van het dienstverband zou hebben gehad, als startpunt te hanteren bij de begroting, is als zodanig niet onjuist en wordt in cassatie dus ook als zodanig niet bestreden. Die beslissing is namelijk in lijn met HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, waarin is beslist (i) dat een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst, (ii) dat het daarom in de rede ligt dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt en (iii) dat die gevolgen naar hun aard mede worden bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had.
Primaire rechts- en motiveringsklacht
11
In rov. 3.12.2 is het Hof echter vervolgens wel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de eisen die gesteld mogen worden aan de motivering van de beslissing inzake de hoogte van de billijke vergoeding. Die rechtsoverweging laat zich immers alleen aldus verstaan dat het Hof daarin heeft volstaan met een blote opsomming van een zestal omstandigheden / gezichtspunten die hij heeft betrokken bij de beoordeling of een afwijking van het in rov. 3.12.1 voorop gestelde uitgangspunt op zijn plaats is, gevolgd door de vaststelling dat de billijke vergoeding gelet op die omstandigheden zal worden vastgesteld op ‘afgerond € 15.000,-’ (en daarmee dus op minder dan de helft van het in rov. 3.12.1 nog geformuleerde uitgangspunt), zulks evenwel zonder ook maar ten aanzien van één van die zes relevant geachte omstandigheden / gezichtspunten enig begin van inzicht te bieden in (i) de vraag of die betreffende omstandigheid een verhogend of verlagend effect op de (als uitgangspunt geformuleerde) billijke vergoeding heeft, noch in (ii) de mate waarin en/of de wijze waarop het desbetreffende gezichtspunt heeft geleid tot verhoging of verlaging van de (als uitgangspunt geformuleerde) vergoeding. Aldus heeft het Hof miskend dat hoewel ook de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW zich naar zijn aard niet steeds nauwkeurig zal laten begroten (vgl. HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878, rov. 3.3.6), op de appelrechter wel de verplichting rust om bij de begroting van die vergoeding niet alleen tot uitdrukking te brengen welke factoren/gezichtspunten in de begroting zijn meegenomen, maar ook of die factoren een verhogend of verlagend effect op de toe te kennen vergoeding hebben, en in welke mate en/of op welke wijze zij die vergoeding hebben beïnvloed. Anders gezegd, rust op de appelrechter de verplichting om vast te stellen en in zijn motivering concreet en inzichtelijk tot uitdrukking te brengen hoe de door hem bij de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW in aanmerking genomen gezichtspunten zich vertalen in / kunnen worden gerelateerd aan de uiteindelijk toegekende vergoeding. Die verplichting heeft het Hof klaarblijkelijk en ten onrechte uit het oog verloren door te volstaan met een blote opsomming van de door hem in aanmerking genomen factoren, gevolgd door een bedrag aan vergoeding, zonder dat er enige inzage wordt geboden in de redenen waarom, de wijze waarop en de mate waarin die omstandigheden / factoren tot de uiteindelijke toegekende vergoeding hebben geleid (die ook nog eens ingrijpend afwijkt van het in rov. 3.12.1 als vertrekpunt / uitgangspunt geformuleerde bedrag).
12
Indien het Hof niet op de hiervoor onder 11. weergegeven gronden is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing in rov. 3.12.2 in elk geval onvoldoende gemotiveerd, omdat die overweging in het geheel niet inzichtelijk maakt waarom en hoe de daarin opgesomde zes factoren / gezichtspunten leiden tot (meer dan) een halvering van de in rov. 3.12.1 bij de begroting van de billijke vergoeding tot uitgangspunt genomen loonwaarde van herstel van het dienstverband en de toekenning van een bedrag van (slechts) EUR 15.000,- bruto. Die blote opsomming van de genoemde factoren / gezichtspunten biedt immers geen, althans geen voldoende begrijpelijke, inzage in het effect — verhogend of verlagend — dat ieder van de genoemde omstandigheden in de weging heeft gehad, noch in de mate waarin zij een zodanig effect hebben gehad.
Subsidiaire rechts- en motiveringsklacht
13
Zo de hiervoor onder 11. verwoorde motiveringseisen ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de billijke vergoeding niet reeds in zijn algemeenheid hebben te gelden, heeft subsidiair te gelden dat die eisen in eik geval wel van toepassing zijn, indien en voor zover een partij in rechte gemotiveerd en cijfermatig onderbouwd heeft gewezen op bepaalde concrete schadeposten die bij de begroting van de billijke vergoeding in aanmerking genomen moeten worden. Het Hof heeft zulks, in dat geval, ook miskend. Zijdens [werknemer] is in appel namelijk niet alleen aangegeven dat hij door het ontslag op staande voet over de periode van dat ontslag tot aan het einde van het tweede ziektejaar (inclusief wettelijke vakantietoeslag) een bedrag aan loon heeft gemist van EUR 36.512,- (Beroepschrift onder 91). Hij heeft daarnaast — zie productie 61 en de pleitnota in appel, voorlaatste pagina, eerste drie alinea's — doen stellen dat hij (i) over diezelfde periode ook wordt geconfronteerd met gemiste opbouw van pensioenkapitaal ten bedrage van EUR 4.479,28, terwijl hij (ii) ook schade heeft geleden door het ontslag in de vorm van het missen van de premievrije opbouw van pensioenkapitaal die ingevolge art. 29 van het Pensioenreglement Plusregeling toekomt aan een deelnemer die arbeidsongeschikt wordt volgens de WIA, een schadepost die door [werknemer] (gemotiveerd onderbouwd) is becijferd op nog eens EUR 13.444,26. Desondanks heeft het Hof in rov. 3.12.2 aan die twee cijfermatig onderbouwde en alleszins concrete schadeposten in de pensioensfeer niet meer aandacht besteed dan de enkele vaststelling dat ‘bij de omvang van de billijke vergoeding’ — als één van de zes genoemde gezichtspunten — ‘rekening gehouden’ wordt ‘met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [werknemer].’ Die enkele vaststelling geeft evenwel geen begin van inzicht in de wijze waarop en de mate waarin de zojuist met (i) en (ii) aangeduide en door [werknemer] onder overlegging van producties, gemotiveerd en cijfermatig inzichtelijk gemaakte schadeposten in de pensioensfeer, zich hebben vertaald in de begroting van de billijke vergoeding (en zich verhouden tot de overige elementen die het Hof bij die berekening in de beschouwing heeft betrokken). Daarmee heeft het Hof miskend dat hij, wanneer een partij bepaalde schadeposten die in de begroting van de billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW meegenomen moeten, althans kunnen, worden, zo concreet en gemotiveerd cijfermatig onderbouwt als [werknemer] dat gedaan heeft ten aanzien van de hiervoor met (i) en (ii) aangeduide schadeposten, op de appelrechter de verplichting rust om niet te volstaan met de enkele blote vermelding dat hij die schadepost in de begroting heeft meegenomen, maar ook toe te lichten en in de motivering tot uitdrukking te brengen of die factoren een verhogend of verlagend effect op de toe te kennen vergoeding hebben, in welke mate en/of op welke wijze. Anders gezegd: het Hof heeft miskend dat dan herleidbaar en begrijpelijk moet zijn, in welke mate zulke concreet onderbouwde schadeposten in het kader van de billijke vergoeding voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht. Dat geldt des te sterker nu de regels voor de begroting van schade als vervat in art. 6:95 BW e.v. op zulke schadeposten van overeenkomstige toepassing zijn, zie HR 30 juni 2017, NJ 2017, 298 (New Hairstyle), rov. 3.4.5.
14
Indien het Hof niet op de hiervoor onder 13. weergegeven gronden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn beslissing in die rechtsoverweging tot toekenning van een bedrag aan billijke vergoeding van niet meer dan EUR 15.000,- bruto in elk geval onvoldoende gemotiveerd voor zover die beslissing berust op de vaststelling dat daarbij rekening is gehouden ‘met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van [werknemer]’. Die laatstgenoemde vaststelling biedt immers geen begin van inzicht in de mate waarin en de wijze waarop de door [werknemer] in rechte concreet cijfermatig onderbouwde en hiervoor onder 13. met (i) en (ii) aangeduide schadeposten in de sfeer van pensioenopbouw zich hebben vertaald in de toegekende billijke vergoeding. De beslissing van het Hof op dit punt is eens te meer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof in rov. 3.12.2 is gekomen tot een ingrijpende verlaging van het in rov. 3.12.1 nog tot uitgangspunt genomen bedrag, terwijl zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet inzichtelijk is waarom de met (i) en (ii) aangeduide schadecomponenten niet veeleer zouden hebben moeten leiden tot een (ingrijpende) verhoging van het in rov. 3.12.1 tot uitgangspunt genomen bedrag.
Verzoek schriftelijke toelichting
15
[werknemer] verzoekt zijn cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten. Het cassatiemiddel stelt een principiële en voor de arbeidsrechtpraktijk zeer belangrijke rechtsvraag aan de orde, te weten de vraag hoe ver de motiveringseisen strekken waaraan de (appel)rechter bij de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW heeft te voldoen. De betekenis van het antwoord op die vraag strekt zich veel verder uit dan alleen tot laatstgenoemde vergoeding. Reeds eerder — te weten in HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857 — is immers door de Hoge Raad uitgemaakt dat bij de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW de gezichtspunten, die in HR 30 juni 2016, NJ 2017, 298 (New Hairstyle) zijn ontwikkeld voor de begroting van de billijke vergoeding van art. 7:681 BW, van overeenkomstige toepassing zijn. Bovendien volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat diezelfde New Hairstyle-criteria ook toepassing vinden bij de begroting van nog weer andere billijke vergoedingen die de Wet werk en zekerheid (‘Wwz’) heeft geïntroduceerd, te weten: bij de billijke vergoedingen ex art. 7:671b en art. 7:671c BW (zie respectievelijk HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 en HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878). Een en ander betekent dat het antwoord op de vraag hoe ver de motiveringsplicht van de rechter strekt bij de toepassing van die New Hairstyle-criteria — een vraag die het cassatiemiddel aansnijdt in het kader van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW — ook van belang is voor allerlei andere billijke vergoedingen die de Wwz in titel 7.10 BW heeft geïntroduceerd. In zekere zin vormt het onderhavige cassatiemiddel dan ook de procesrechtelijke tegenhanger van het cassatiemiddel in de New Hairstyle-zaak; stelde het laatstgenoemde middel de materiële rechtsvraag aan de orde hoe, dat wil zeggen: aan de hand van welke gezichtspunten en criteria de billijke vergoeding begroot moet worden, het onderhavige beroep stelt de vraag aan de orde in hoeverre de rechter zijn weging van die criteria moet toelichten en de op basis van die criteria te bereiken uitkomst inzichtelijk moet laten zijn. Een uitvoeriger toelichting op het middel ligt eens te meer in de rede tegen de achtergrond van het feit dat in de lagere rechtspraak verschillende stromingen blijken te bestaan ten aanzien van de mate waarin toepassing van de New Hairstyle-criteria wordt gemotiveerd. Een schriftelijke toelichting leent zich bij uitstek voor het geven van een overzicht (van voorbeelden) van die stromingen.
Redenen waarom:
[werknemer] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Hof op 20 september 2018 tussen partijen onder zaaknummer 200.237.216/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 20 december 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2018
De feiten zijn, tenzij anders aangegeven, ontleend aan de bestreden beschikking van het Hof (hierna: ‘Bestreden beschikking’).
Bestreden beschikking, rov. 3.1.1.
Bestreden beschikking, rov. 3.1.2.
Bestreden beschikking, rov. 3.1.17.
Bestreden beschikking, rov. 3.3.
Bestreden beschikking, rov. 3.8.