HR, 24-09-2004, nr. C03/122HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO9070
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2004
- Zaaknummer
C03/122HR
- LJN
AO9070
- Roepnaam
Stad Rotterdam/Stam
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO9070, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9070
ECLI:NL:PHR:2004:AO9070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9070
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 466 met annotatie van W.D.H. Asser
VR 2005, 6
JBPr 2005/17
JA 2004/21
NJ 2005, 466 met annotatie van W.D.H. Asser
VR 2005, 6
JA 2004/21
JBPr 2005/17
Uitspraak 24‑09‑2004
Inhoudsindicatie
24 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1970, gevestigd te Rotterdam, 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ GROENE LAND/ACHMEA ZORGVERZEKERAAR U.A., gevestigd te Meppel, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
24 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1970,
gevestigd te Rotterdam,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ GROENE LAND/ACHMEA ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Meppel,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] en Groene Land, dan wel gezamenlijk [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 9 februari 2001 eisers tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam en [eiser 2], dan wel gezamenlijk: Stad Rotterdam c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [verweerder 1] alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
- Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de reeds betaalde ziektekosten tot nu toe aan Groene Land, zijnde het bedrag van ƒ 521.576,76, alsmede
- de toekomstige ziektekosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Stad Rotterdam c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 oktober 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 december 2002 heeft het hof het vonnis van 3 oktober 2001 van de rechtbank te Zwolle vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam c.s. hoofdelijk veroordeeld, des dat de een betalend de ander in zoverre zal zijn bevrijd:
1. tot betaling aan [verweerder 1] van 75% van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data waarop de onderscheiden schaden geacht worden te zijn geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
2. tot betaling aan Groene Land een bedrag van € 118.340,60, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data waarop de onderscheiden betalingen zijn gedaan tot aan de dag der algehele voldoening;
3. deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
4. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Stad Rotterdam c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 1998, omstreeks 12.17 uur, heeft op de Halleweg, een verharde openbare weg, gelegen buiten de bebouwde kom van Sint Jansklooster, gemeente Brederwiede, een ongeval plaatsgevonden. Bij dat ongeval waren betrokken [verweerder 1], als bestuurder van een Honda bromfiets, type SFX.50 en [eiser 2], als bestuurder van een Nissan, type Patrol Hardtop Van D, met kenteken [AA-00-BB] waaraan een aanhangwagen was gekoppeld.
[Verweerder 1] die ten tijde van het ongeval twintig jaar oud was, is bij het ongeval zwaar gewond geraakt en zal waarschijnlijk de rest van zijn leven verlamd blijven.
(ii) De Halleweg heeft een breedte van 3.70 tot 3.80 meter en is niet van een middenstreep voorzien. De weg heeft enkele flauwe bochten waardoor het uitzicht is beperkt. De bermen zijn onverhard. Ter plaatse van het ongeval is een maximumsnelheid van 80 km per uur toegestaan. Ten tijde van het ongeval was het wegdek droog.
(iii) De Nissan heeft een lengte van circa 4 meter en is, inclusief de buitenspiegels, circa 2 meter breed. De aan de Nissan gekoppelde aanhangwagen, een tandemasser, heeft een totale lengte van 5.18 meter en een breedte van 1.80 meter. De aanhanger is voorzien van een voor- en achterrek, met daartussen aan elke zijkant drie rongen. Ten tijde van het ongeval was de aanhangwagen niet beladen.
(iv) [Verweerder 1] reed op zijn bromfiets in de richting "De Bergkampen", komende uit de richting "de Oppen Swolle", met een snelheid die de constructiesnelheid van de bromfiets van 45 km per uur niet, dan wel slechts in geringe mate heeft overschreden. Hij is, vanuit zijn rijrichting gezien, nadat hij een flauwe bocht, voor hem naar links, heeft doorreden, met de linkerkant van zijn bromfiets tegen de linkerzijde van de aanhangwagen, gezien vanuit de rijrichting daarvan, gereden. De aanhangwagen was gekoppeld aan de uit de tegenover-gestelde richting met een snelheid van maximaal 70 km per uur naderende, door [eiser 2] bestuurde Nissan.
(v) Van het ongeval is door G.H.M. Oostelbos en F.J. Bulten, verbalisanten, werkzaam bij Politie IJsselland, District Noord, Afdeling Brederwiede/Ysselham, een proces-verbaal met nummer: PL04NO/98-070786 opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Volgens het proces-verbaal van verhoor van [eiser 2], heeft deze onder meer verklaard:
"Ik zag dat mij een bromfietser tegemoet kwam en ik zag direct dat de bestuurder daarvan niet oplette. Ik zag namelijk dat hij op het midden van de weg reed en niet op mijn naderen reageerde door uit te wijken. Juist omdat de weg smal is en de bromfietser mij kennelijk niet opmerkte ben ik naar rechts uitgeweken, zodanig dat ik met de rechterwielen van zowel de auto als de aanhanger door de berm van de weg kwam te rijden. Ik dacht op dat moment nog: "Hij ziet me niet!", maar toen de jongen mij ongeveer op 10 meter was genaderd zag ik dat hij een stuurbeweging naar rechts maakte, kennelijk als reactie nadat hij mij op het laatste moment toch nog zag."
(vi) Van het ongeval is voorts door Hendrik Jan Leene, hoofdagent van de Technische Verkeersafdeling van de Regiopolitie IJsselland, een proces-verbaal van onderzoek, met nummer: 98-153 opgemaakt, dat zich eveneens bij de stukken bevindt. Dit proces-verbaal vermeldt onder meer:
"De bestuurder van de bestelauto met aanhanger reed over de Halleweg (...). Vanuit tegengestelde richting naderde de bestuurder van de bromfiets. Deze doorreed een flauwe bocht naar links en bleef vervolgens midden op de rijbaan rijden. (...) De bestuurder van de combinatie zag dit en week naar rechts uit en reed met de rechterwielen van de combinatie door de berm. Ondanks deze uitwijkmanoeuvre botste de bromfietser toch tegen de linkerzijkant van de aanhangwagen."
(vii) De Nissan was in het kader van de WAM verzekerd bij Stad Rotterdam.
(viii) Groene Land is de ziektekostenverzekeraar van [verweerder 1].
3.2 [Verweerder 1] en Groene Land, laatstgenoemde in haar hoedanigheid van regresnemende ziektekostenverzekeraar van [verweerder 1], hebben Stad Rotterdam c.s. in rechte betrokken en gevorderd dat Stad Rotterdam en [eiser 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder 1] van alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en tot betaling aan Groene Land van de tot dat moment reeds ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektekosten, zijnde een bedrag van ƒ 521.576,76, alsmede de toekomstige door Groene Land ten behoeve van [verweerder 1] te betalen ziektekosten.
[Verweerder] c.s. baseerden deze vorderingen op hun stelling dat [eiser 2] onrechtmatig jegens [verweerder 1] heeft gehandeld door overtreding van de artikelen 5 en 6 WVW 1994.
[Verweerder] c.s. verweten [eiser 2] in dit verband dat hij zijn snelheid niet heeft aangepast op het moment dat hij [verweerder 1] zag naderen, dat hij [verweerder 1] niet heeft gewaarschuwd door middel van licht- of geluidssignalen, en voorts dat hij, [eiser 2], niet uiterst rechts heeft gehouden en daardoor een aanzienlijk gedeelte van de weg heeft bezet.
Stad Rotterdam c.s. hebben zich tegen deze vorderingen verweerd en de stellingen van [verweerder] c.s. bestreden. Stad Rotterdam c.s. stelden dat [verweerder 1] ten tijde van de botsing midden op de weg reed en niet oplette, terwijl [eiser 2] met zijn personenauto naar rechts is uitgeweken, zodanig dat hij met de rechterwielen van zowel de auto als de daar achter gehangen aanhanger door de berm kwam te rijden. [Eiser 2] heeft wel geanticipeerd op de hem naderende bromfietser, maar [verweerder 1] heeft niet geanticipeerd op de hem naderende personenauto, aldus Stad Rotterdam c.s.
Subsidiair hebben Stad Rotterdam c.s. zich op eigen schuld van [verweerder 1] beroepen en betoogd dat de schade in het kader van artikel 6:101 BW volledig aan het verkeersgedrag van [verweerder 1] moet worden toegerekend.
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder 1] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiser 2] en Stad Rotterdam hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder 1] van 75% van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling aan Groene Land van een bedrag van € 118.340,60, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3 Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, samengevat, als volgt overwogen. In rov. 4.19 is het hof tot de slotsom gekomen dat de door [eiser 2] gevoerde snelheid, ook al zou die, zoals Stad Rotterdam c.s. stellen, omstreeks 55 km per uur hebben bedragen, als te hoog moet worden bestempeld. Daardoor was [eiser 2] al bij voorbaat de mogelijkheid ontnomen om op de naderende [verweerder 1] anders te kunnen reageren dan alleen door gas terug te nemen en uit te wijken. Naast die wijze van reageren was een andere reactie, zoals in elk geval het geven van enig waarschuwingssignaal geïndiceerd. Aangenomen moet worden dat het [eiser 2] eveneens aan tijd heeft ontbroken om op het wegdek te remmen voordat hij met de combinatie naar rechts uitweek. Het hof heeft vervolgens in rov. 4.23 geoordeeld dat het verkeersgedrag van [eiser 2] jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig heeft te gelden, hetgeen hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen. In rov. 4.24 heeft het hof met toepassing van de zogenoemde omkeringsregel geoordeeld dat het vereiste causaal verband tussen het handelen van [eiser 2] en het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade in beginsel is gegeven en vervolgens geoordeeld dat het vereiste causaal verband ook vaststaat. Stad Rotterdam c.s. zijn derhalve, aldus het hof, in beginsel gehouden de als gevolg daarvan geleden schade van [verweerder 1] en Groene Land te vergoeden. Het hof heeft vervolgens onderzocht in hoeverre het ongeval mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder 1] kan worden toegerekend op de voet van art. 6:106 lid 1 BW. De wederzijdse omstandigheden waarderend is het hof uitgekomen op een verdeling van de schade in de verhouding 50:50 (rov. 4.29). In de verhouding tot Groene Land achtte het hof geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan de billijkheid een correctie op die verdeling eist. In de verhouding tot [verweerder 1] oordeelde het hof dat de billijkheid een correctie op de causale verdeling eist, in die zin dat de schade wordt verdeeld volgens de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1] respectievelijk Stad Rotterdam c.s. (rov. 4.30).
3.4.1 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.23 dat het verkeersgedrag van [eiser 2] jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig heeft te gelden, hetgeen hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen.
3.4.2 De onderdelen 2.1 en 2.2 bevatten geen klachten. Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof ten onrechte voor de beantwoording van de vraag of [eiser 2] ingevolge art. 6:162 BW jegens [verweerder 1] aansprakelijk is, de maatstaf van art. 185 WVW 1994 - aansprakelijkheid tenzij een geslaagd beroep op overmacht wordt gedaan - heeft gehanteerd. De klacht mist feitelijke grondslag, nu uit de motivering die het hof heeft gegeven voor zijn oordeel dat [eiser 2] aansprakelijk is, blijkt dat het hof die maatstaf niet heeft gehanteerd, maar gezien de rov. 4.7 en 4.23 van zijn arrest de vordering heeft getoetst aan art. 6:162 BW.
3.4.3 De in 3.4.1 bedoelde onrechtmatigheid bestaat volgens het hof daarin dat de snelheid waarmee [eiser 2] heeft gereden, ook al zou die, zoals [eiser 2] en Stad Rotterdam stellen, omstreeks 55 km per uur hebben bedragen, in de gegeven omstandigheden als te hoog moet worden bestempeld (rov. 4.19). In rov. 4.21 drukt het hof het zo uit dat, gezien het wegverloop en het daarmee samenhangende belemmerde uitzicht in beide richtingen, aanpassing van de snelheid aan die situatie geboden was.
3.4.4 Ter motivering van dit oordeel heeft het hof in rov. 4.19 allereerst de situatie ter plaatse van het ongeval beschreven en wel als volgt: flauwe bochten die het uitzicht in beide richtingen belemmerden; [eiser 2] kon aldaar tegemoetkomend verkeer verwachten; de wegbreedte die in geval van tegemoetkomend verkeer [eiser 2] al gauw tot enige uitwijkmanoeuvre naar rechts zou nopen, omdat immers de Nissan Patrol breder was dan de voor deze bestemde weghelft; de onverharde berm, die kennelijk (krachtig) remmen bij een uitwijkmanoeuvre naar rechts onmogelijk maakte; alsook de bomen in de berm die de uitwijkruimte naar rechts beperkten. Aan deze situatie heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat [eiser 2] met een zodanige snelheid had moeten rijden dat die hem niet bij voorbaat de mogelijkheid ontnam om op de naderende [verweerder 1] anders te reageren dan alleen door gas terug te nemen en uit te wijken. Het hof voegt daaraan toe dat ook het geven van enig waarschuwingssignaal geïndiceerd was met de motivering dat [eiser 2] er direct van uitging dat [verweerder 1] de naderende combinatie (vermoedelijk) niet waarnam en [verweerder 1] volgens de verklaring van [eiser 2] ongeveer op het midden van de weg reed. Ten slotte overweegt het hof dat vaststaat dat het waarschuwingssignaal (ook) vanwege het ontbreken van tijd daartoe achterwege is gebleven en dat het [eiser 2] eveneens aan tijd heeft ontbroken om op het wegdek te remmen voordat hij met de combinatie naar rechts uitweek.
3.4.5's Hofs oordeel dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld als omschreven in 3.4.3 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard die waren voorbehouden aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, kan het voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is, anders dan onderdeel 2.4 betoogt, ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Met betrekking tot de slotklacht van onderdeel 2.4 valt nog op te merken dat ook het oordeel van het hof in rov. 4.22 dat evenmin gesteld of gebleken is dat de snelheid van de bromfiets - waarvan, aldus het hof, vaststaat dat deze niet de vastgestelde constructiesnelheid van 45 km per uur kan hebben overschreden en ten aanzien van welke snelheid, aldus nog steeds het hof, zowel [betrokkene 1], die achter [verweerder 1] reed, als [eiser 2] hebben verklaard dat [verweerder 1] "met normale snelheid" reed - [eiser 2] zou hebben geplaatst in de positie waarin hij alleen nog kon reageren zoals hij deed, als zijnde van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl dit oordeel ook niet onbegrijpelijk is. Op dit een en ander stuit onderdeel 2.4 geheel af.
3.5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.24 overweegt inzake het vaststaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband). Onderdeel 3.1 betoogt dat onjuist is dat het hof hier de omkeringsregel toepast, omdat de door het hof geformuleerde zorgvuldigheidsnorm niet strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar, althans omdat niet aannemelijk is gemaakt dat een specifiek gevaar zich hier heeft verwezenlijkt. Het onderdeel faalt. Zoals blijkt uit de rov. 4.19 en 4.21 is de norm die [eiser 2] volgens het hof heeft overtreden de norm dat een weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden. Deze uit art. 5 WVW 1994 in samenhang met art. 19 RVV 1990 voortvloeiende norm strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval - in dit geval een aanrijding - voordoet. Het hof heeft dan ook - uitgaande van toerekenbaar onrechtmatig handelen van [eiser 2] - terecht de omkeringsregel toegepast.
3.5.2 Na met toepassing van de omkeringsregel te hebben geoordeeld dat in beginsel het causaal verband tussen het handelen van [eiser 2] en het ongeval - en de daaruit voortvloeiende schade - is gegeven, heeft het hof vervolgens geoordeeld dat, nu gesteld noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen van [eiser 2] zou hebben voltrokken, het vereiste causaal verband dan ook vaststaat. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de stelling in de memorie van grieven, vermeld aan het slot van onderdeel 3.2, niet opgevat als een voldoende gemotiveerde betwisting van het condicio sine qua non verband. Op dit een en ander stuit onderdeel 3.2 af.
3.5.3 Bij memorie van antwoord onder 47 hebben Stad Rotterdam c.s. een beroep op eigen schuld van [verweerder 1] gedaan en voor zover vereist bewijs te dien aanzien van hun stellingen aangeboden. Anders dan onderdeel 3.3 aanvoert, is niet onbegrijpelijk dat het hof in het licht van hetgeen overigens in deze memorie is aangevoerd, dit bewijsaanbod niet aldus heeft opgevat dat Stad Rotterdam c.s. daarmee te bewijzen hadden aangeboden dat de oorzaak van het ongeval uitsluitend op het conto van [verweerder 1] moet worden geschreven. Het onderdeel faalt dus.
3.6 Bij de beoordeling van de motiveringsklachten van de onderdelen 4.1, 4.2 en 5.1 moet worden vooropgesteld dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval met feitelijke waarderingen is verweven en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, nr. C00/073, NJ 2002, 214, rov. 3.7.4). In het licht hiervan moet worden geoordeeld dat zowel het oordeel van het hof dat de causale afweging uitkomt op een verdeling van de schade in de verhouding 50:50 (rov. 4.29) als het oordeel dat toepassing van de billijkheidscorrectie uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1], respectievelijk [eiser 2] en Stad Rotterdam (rov. 4.30), niet onbegrijpelijk is, noch onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen falen derhalve.
3.7 Na geoordeeld te hebben dat in de verhouding tot Groene Land geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan de billijkheid een correctie op de causale verdeling 50:50 eist, zulks overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW, heeft het hof in rov. 4.30 als volgt geoordeeld:
"Ten aanzien van [verweerder 1] echter geldt dat hij op twintigjarige leeftijd als gevolg van het ongeval werd geconfronteerd met ernstig letsel met blijvende lichamelijke beperkingen (...), welke gevolgen naar moet worden aangenomen in zijn leven en toekomstverwachtingen drastisch in negatieve zin hebben ingegrepen en nog ingrijpen. Wegens die omstandigheden eist de billijkheid overeenkomstig dat artikel en lid correctie van de causale verdeling, in die zin dat de verdeling van de schade uitmondt in de verhouding 25%:75% aan de zijde van [verweerder 1] respectievelijk [eiser 2] en Stad Rotterdam. Daarnaast kan van een billijkheidscorrectie wegens de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden geen sprake zijn omdat die omstandigheid, die zich in het ernstige letsel dat [verweerder 1] als gevolg van het ongeval is toegebracht heeft geconcretiseerd, geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de wegens dat letsel toegepaste correctie.
(...)."
Onderdeel 5.2 betoogt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor een onderverdeling in zwakkere en minder zwakke verkeersdeelnemers, behoudens in die gevallen waarin daarvoor een wettelijk aanknopingspunt bestaat (zoals art. 185 WVW 1994 en/of art. 6:169 BW) geen ruimte bestaat. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft een onderverdeling als door het onderdeel bedoeld niet gemaakt. Het heeft, naar blijkt uit de hiervóór geciteerde rov. 4.30, geoordeeld dat het ernstige letsel en de gevolgen daarvan - in rov. 4.6 heeft het hof, in cassatie onbestreden, daaromtrent overwogen dat [verweerder 1] als gevolg van het ongeval onder meer een dwarslaesie heeft opgelopen en dat hij daardoor enkel zijn hoofd en schouders kan bewegen en dat hij voor zijn voortbewegen onder meer rolstoelafhankelijk is - toepassing van de billijkheidscorrectie eisen en daarbij geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer zou hebben te gelden. Ook de subsidiaire motiveringsklacht, die eveneens ervan uitgaat dat het hof het bedoelde onderscheid zou hebben gemaakt, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 6 ten slotte klaagt over 's hofs oordeel in rov. 4.32 dat het door Groene Land bij conclusie van eis (productie 5) overgelegde overzicht van de door haar ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektekosten een voldoende basis vormt voor de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht van Stad Rotterdam c.s., en dat de betwisting door laatstgenoemden van dit overzicht en van de daaruit blijkende omvang van de gemaakte ziektekosten te vaag is.
Ook dit onderdeel faalt. Het hof heeft anders dan onderdeel 6.1 betoogt, niet miskend dat de stelplicht en bewijslast op dit punt op Groene Land rusten. Voorts is 's hofs oordeel dat de betwisting door Stad Rotterdam c.s. te vaag is, geenszins onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, zodat de motiveringsklacht van onderdeel 6.2 evenmin opgaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Stad Rotterdam c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 996,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 september 2004.
Conclusie 24‑09‑2004
Inhoudsindicatie
24 september 2004 Eerste Kamer Nr. C03/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1970, gevestigd te Rotterdam, 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ GROENE LAND/ACHMEA ZORGVERZEKERAAR U.A., gevestigd te Meppel, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
nr. C03/122HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 7 mei 2004
Conclusie inzake
1) N.V. Maatschappij van Assurantie, discontering en beleening der Stad Rotterdam Anno 1970
2) [Eiser 2]
tegen
1) [Verweerder 1]
2) Onderlinge waarborgmaatschappij Groene Land/ Achmea zorgverzekeraar U.A.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten(1).
Op 27 juni 1998, omstreeks 12.17 uur, heeft op de Halleweg, een verharde openbare weg, gelegen buiten de bebouwde kom van Sint Jansklooster, gemeente Brederwiede, een ongeval plaatsgevonden. Bij dat ongeval waren betrokken verweerder in cassatie sub 1, [verweerder 1], als bestuurder van een Honda bromfiets, type SFX.50 en eiser tot cassatie sub 2, [eiser 2], als bestuurder van een Nissan, type Patrol Hardtop Van D, met kenteken [AA-00-BB] waaraan een aanhangwagen was gekoppeld.
[Verweerder 1] is bij het ongeval zwaar gewond geraakt en zal waarschijnlijk de rest van zijn leven verlamd blijven.(2)
De Halleweg heeft een breedte van 3.70 tot 3.80 meter en is niet van een middenstreep voorzien. De weg heeft enkele flauwe bochten waardoor het uitzicht is beperkt. De bermen zijn onverhard. Ter plaatse van het ongeval is een maximumsnelheid van 80 km. per uur toegestaan. Ten tijde van het ongeval was het wegdek droog.
De Nissan heeft een lengte van circa 4 meter en is, inclusief de buitenspiegels circa 2 meter breed. De aan de Nissan gekoppelde aanhangwagen, een tandem-asser, heeft een totale lengte van 5.18 meter en een breedte van 1.80 meter. De aanhanger is voorzien van een voor- en achterrek, met daartussen aan elke zijkant drie rongen.(3) Ten tijde van het ongeval was de aanhangwagen niet beladen.
[Verweerder 1] reed op zijn bromfiets in de richting "De Bergkampen", komende uit de richting "de Oppen Swolle", met een snelheid die de constructiesnelheid van de bromfiets van 45 km. per uur niet, dan wel slechts in geringe mate heeft overschreden. Hij is, vanuit zijn rijrichting gezien, nadat hij een flauwe bocht, voor hem naar links, heeft doorreden, met de linkerkant van zijn bromfiets tegen de linkerzijde van de aanhangwagen, gezien vanuit de rijrichting daarvan, gereden. De aanhangwagen was gekoppeld aan de uit de tegenovergestelde richting met een snelheid van maximaal 70 km. per uur naderende, door [eiser 2] bestuurde Nissan.
Van het ongeval is door G.H.M. Oostelbos en F.J. Bulten, verbalisanten, werkzaam bij Politie IJsselland, District Noord, Afdeling Brederwiede/Ysselham, een proces-verbaal met nummer: PL04NO/98-070786 opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Volgens het proces-verbaal van verhoor van [eiser 2], heeft deze onder meer verklaard:
"Ik zag dat mij een bromfietser tegemoet kwam en ik zag direct dat de bestuurder daarvan niet oplette. Ik zag namelijk dat hij op het midden van de weg reed en niet op mijn naderen reageerde door uit te wijken. Juist omdat de weg smal is en de bromfietser mij kennelijk niet opmerkte ben ik naar rechts uitgeweken, zodanig dat ik met de rechterwielen van zowel de auto als de aanhanger door de berm van de weg kwam te rijden. Ik dacht op dat moment nog: "Hij ziet me niet!", maar toen de jongen mij ongeveer op 10 meter was genaderd zag ik dat hij een stuurbeweging naar rechts maakte, kennelijk als reactie nadat hij mij op het laatste moment toch nog zag."
Van het ongeval is voorts door Hendrik Jan Leene, hoofdagent van de Technische Verkeersafdeling van de Regiopolitie IJsselland, een proces-verbaal van onderzoek, met nummer: 98-153 opgemaakt, dat zich eveneens bij de stukken bevindt. Dit proces-verbaal vermeldt onder meer:
"De bestuurder van de bestelauto met aanhanger reed over de Halleweg (...). Vanuit tegengestelde richting naderde de bestuurder van de bromfiets. Deze doorreed een flauwe bocht naar links en bleef vervolgens midden op de rijbaan rijden. (...) De bestuurder van de combinatie zag dit en week naar rechts uit en reed met de rechterwielen van de combinatie door de berm. Ondanks deze uitwijkmanoeuvre botste de bromfietser toch tegen de linkerzijkant van de aanhangwagen."
De Nissan was in het kader van de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (de WAM) verzekerd bij eiseres tot cassatie sub 1, verder te noemen: "Stad Rotterdam".
Verweerster in cassatie sub 2, verder te noemen: "Groene Land", is de ziektenkostenverzekeraar van [verweerder 1].
2) [Verweerder 1] en Groene Land, laatstgenoemde in haar hoedanigheid van regresnemende ziektenkostenverzekeraar van [verweerder 1], verder gezamenlijk aan te duiden als: "[verweerder] c.s.", hebben Stad Rotterdam en [eiser 2] ("Stad Rotterdam c.s.") in rechte betrokken en gevorderd dat Stad Rotterdam en [eiser 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder 1] van alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en tot betaling aan Groene Land van de tot dat moment reeds ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektenkosten, zijnde een bedrag van ƒ 521.576,76, alsmede de toekomstige door Groene Land ten behoeve van [verweerder 1] te betalen ziektenkosten.
[Verweerder] c.s. baseerden deze vorderingen op hun stelling dat [eiser 2] onrechtmatig jegens [verweerder 1] heeft gehandeld door overtreding van de artikelen 5 en 6 WVW.(4) [Verweerder] c.s. verweten [eiser 2] in dit verband onder meer dat hij zijn snelheid niet heeft aangepast op het moment dat hij [verweerder 1] zag naderen, dat hij [verweerder 1] niet heeft gewaarschuwd door middel van licht- of geluidssignalen, en voorts dat hij, [eiser 2], niet uiterst rechts heeft gehouden en daardoor een aanzienlijk gedeelte van de weg heeft bezet.
3) Stad Rotterdam c.s. hebben zich tegen deze vorderingen verweerd en de stellingen van [verweerder] c.s. bestreden. Stad Rotterdam c.s. stelden dat [verweerder 1] ten tijde van de botsing midden op de weg reed en niet oplette, terwijl [eiser 2] met zijn personenauto naar rechts is uitgeweken, zodanig dat hij met de rechterwielen van zowel de auto als de daar achter gehangen aanhanger door de berm kwam te rijden. [Eiser 2] heeft wel geanticipeerd op de hem naderende bromfietser, maar [verweerder 1] heeft niet geanticipeerd op de hem naderende personenauto, aldus Stad Rotterdam c.s.
Subsidiair hebben Stad Rotterdam c.s. zich op eigen schuld van [verweerder 1] beroepen en betoogd dat de schade in het kader van artikel 6:101 BW volledig aan het verkeersgedrag van [verweerder 1] moet worden toegerekend.
4) Bij conclusie van repliek hebben [verweerder] c.s. hun stellingen gehandhaafd.
Ten aanzien van het subsidiaire beroep op eigen schuld hebben [verweerder] c.s. gesteld dat er aan de zijde van [verweerder 1] geen verwijtbare gedraging is geweest; [verweerder 1] heeft niet te hard gereden en heeft evenmin de denkbeeldige wegas overschreden, aldus [verweerder] c.s. Voorts hebben [verweerder] c.s. een beroep gedaan op de zogenaamde "billijkheidscorrectie" van artikel 6:101 BW. [Verweerder] c.s. betoogden in dit verband dat [verweerder 1], gezeten op een bromfiets, vergeleken met de grote personenauto met aanhanger, als kwetsbare verkeersdeelnemer moest worden beschouwd. Zij betoogden voorts dat het verkeersongeval mede is veroorzaakt door factoren die buiten de invloedssfeer van partijen liggen, zoals het feit dat de Halleweg een smalle weg is, zonder middenstreep en dat deze weg vol bochten zit waarin het uitzicht slecht is. Deze factoren dienen op grond van de billijkheidscorrectie voor rekening van de sterkere verkeersdeelnemer, in casu [eiser 2], te worden gebracht, aldus [verweerder] c.s.
5) Bij conclusie van dupliek stelden Stad Rotterdam c.s. andermaal dat [eiser 2] voldoende rechts heeft gereden, dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld door met een snelheid van ca. 60 km. te rijden, en voorts dat er voor [eiser 2] onvoldoende tijd was om waarschuwingssignalen te geven.
Voorts handhaafden Stad Rotterdam c.s. hun subsidiaire standpunt dat de schade op de voet van artikel 6:101 BW geheel aan [verweerder 1] dient te worden toegerekend omdat hij onvoldoende rechts heeft gehouden en niet heeft gelet op hem tegemoetkomend verkeer.
6) Bij vonnis van 3 oktober 2001 heeft de rechtbank te Zwolle de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen. De rechtbank overwoog dat partijen het niet eens zijn over de toedracht van het ongeval, met name over de vraag of [eiser 2] de denkbeeldige wegas had overschreden op het moment van de aanrijding. De rechtbank achtte dat laatste evenwel niet beslissend; volgens de rechtbank was beslissend of [eiser 2] voldoende rechts had gehouden. Te dien aanzien stelde de rechtbank voorop dat het rijden door [eiser 2] met een combinatie met een passeerbreedte van 2 meter op een weg van 3,80 meter breed in beginsel niet gevaarzettend is. Op grond van haar beoordeling van het voorhanden bewijsmateriaal heeft de rechtbank vervolgens geconcludeerd dat [eiser 2] voldoende rechts heeft gehouden en dat [eiser 2] zich (ook overigens) niet onrechtmatig heeft gedragen.
7) Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld onder aanvoering van zeven grieven. Stad Rotterdam c.s. hebben de grieven bestreden.
8) Bij arrest van 24 december 2002 heeft het gerechtshof te Arnhem het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser 2] en Stad Rotterdam hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerder 1] van 75% van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval op 27 juni 1998, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling aan Groene Land van een bedrag van € 118.340,60, te vermeerderen met wettelijke rente.
Het hof heeft eerst overwogen dat ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door [verweerder] c.s. gestelde positie van de door [eiser 2] bestuurde Nissan Patrol en aanhangwagen ten tijde van de aanrijding, die positie zonder meer geen onrechtmatig handelen van [eiser 2] impliceert. Vervolgens heeft het hof evenwel overwogen dat [eiser 2] zich met de door hem veronderstellenderwijs gevoerde snelheid van 55 kilometer per uur, in samenhang met de overige omstandigheden, in de positie heeft gebracht waarin hij alleen in staat was gas terug te nemen en uit te wijken naar rechts en zich geheel moest concentreren op die uitwijkmanoeuvre, en waarin hij niet in staat was om tijdig te remmen, en hij evenmin in staat was licht- en/of geluidssignalen te geven omdat hij geconcentreerd was op het sturen van de Nissan Patrol door de berm en hij daardoor aan het geven van die signalen niet toekwam, ook omdat de tijd daarvoor ontbrak. Het hof overwoog dat de flauwe bochten die het uitzicht in beide richtingen belemmerden, de omstandigheid dat [eiser 2] aldaar tegemoetkomend verkeer kon verwachten, de wegbreedte die in geval van tegemoetkomend verkeer [eiser 2] al gauw tot enige uitwijkmanoeuvre naar rechts zou nopen omdat de Nissan Patrol immers breder was dan de voor deze bestemde weghelft, de onverharde berm die kennelijk (krachtig) remmen bij een uitwijkmanoevre naar rechts onmogelijk maakte, en ook de bomen in de berm die de uitwijkruimte naar rechts beperkten, [eiser 2] aanleiding hadden moeten geven een snelheid te voeren die hem niet al bij voorbaat de mogelijkheid ontnam om op de naderende [verweerder 1] anders te kunnen reageren dan alleen door gas terug te nemen en uit te wijken. Het hof overwoog dat naast die wijze van reageren een andere reactie, zoals in elk geval het geven van enig waarschuwingssignaal, geïndiceerd was, nu op grond van de eigen verklaring van [eiser 2] moet worden aangenomen dat hij er direct vanuit ging dat [verweerder 1] de naderende combinatie (vermoedelijk) niet waarnam en [verweerder 1] volgens de verklaring toen omstreeks het midden van de weg reed.
Al met al heeft het hof geconcludeerd dat de door [eiser 2] gevoerde snelheid van - veronderstellenderwijs - 55 kilometer per uur als te hoog moet worden bestempeld. Het verkeersgedrag van [eiser 2] heeft dan ook, aldus het hof, jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig te gelden, hetgeen hem ([eiser 2]) ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen.
Het hof heeft vervolgens onderzocht in hoeverre het ongeval mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder 1] kan worden toegerekend op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW. Het hof heeft te dien aanzien overwogen dat [verweerder 1] niet zoveel mogelijk naar rechts, maar omstreeks het midden van de weg heeft gereden, en dat [verweerder 1] onvoldoende heeft gelet op de uit tegenovergestelde richting naderende combinatie. Nu de voor [verweerder 1] op diens weghelft beschikbare wegbreedte toereikend was om de combinatie ongehinderd te passeren, moet worden aangenomen dat beide aan [verweerder 1] toe te rekenen gedragingen mede causaal zijn geweest voor het ontstaan van het ongeval. De wederzijdse omstandigheden waarderend is het hof uitgekomen op een causale verdeling van de schade in de verhouding 50%/50%. In de verhouding tot Groene Land achtte het hof geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan de billijkheid een correctie op die causale verdeling eist (vergelijk artikel 6:101 lid 1, slot BW). In de verhouding tot [verweerder 1] oordeelde het hof dat de billijkheid een correctie van de causale verdeling eist, in die zin dat de schade wordt verdeeld volgens de verhouding 25%/75% aan de zijde van [verweerder 1] respectievelijk Stad Rotterdam c.s. Het hof motiveerde deze correctie met de omstandigheid dat [verweerder 1] op twintigjarige leeftijd als gevolg van het ongeval werd geconfronteerd met ernstig letsel met blijvende lichamelijke beperkingen, welke gevolgen in zijn leven en toekomstverwachtingen drastisch in negatieve zin hebben ingegrepen en nog ingrijpen.
9) Tegen het arrest van het hof hebben Stad Rotterdam c.s. (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. Vervolgens hebben partijen geconcludeerd voor re- respectievelijk dupliek.
Bespreking van het cassatiemiddel
10) Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen die elk verder zijn onderverdeeld. Onderdeel 1 bevat geen klachten. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.23 dat het verkeersgedrag van [eiser 2] gevaarzettend en derhalve onrechtmatig is geweest. De subonderdelen 2.1 en 2.2 bevatten geen klachten. Subonderdeel 2.3 behelst een rechtsklacht en verwijt het hof dat het voor de beantwoording van de vraag of [eiser 2] op grond van artikel 6:162 BW jegens [verweerder 1] aansprakelijk is, de maatstaf van artikel 185 WVW heeft toegepast, te weten dat aansprakelijkheid is gegeven behoudens een geslaagd beroep op overmacht. Deze maatstaf is hier niet van toepassing nu ook (de bromfietser) [verweerder 1] als gemotoriseerde verkeersdeelnemer in de zin van art. 185 WVW heeft te gelden, aldus het subonderdeel.
Deze klacht mist naar mijn mening feitelijke grondslag, nu het bestreden arrest er geen blijk van geeft dat het hof artikel 185 WVW te dezen van toepassing heeft geacht. Het hof vermeldt in r.o. 4.7 als grondslag van de vordering van [verweerder 1] de artikelen 6:162 BW en 6:107 BW alsmede de artikelen 5 en 6 WVW en (wat betreft de vordering jegens Stad Rotterdam) artikel 6 WAM.
In r.o. 4.10 geeft het hof het betoog van [verweerder] c.s. weer dat [eiser 2] jegens [verweerder 1] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, hetgeen oorzakelijk is geweest voor het ongeval en de als gevolg daarvan ontstane schade, en dat indien al het verkeersgedrag van [verweerder 1] mede causaal is geweest voor het ontstaan van het ongeval, [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer overeenkomstig de ratio van artikel 185 WVW beschermd dient te worden. De verwijzing in dit betoog naar de ratio van artikel 185 WVW ziet dus (slechts) op de eventuele toerekening van eigen schuld aan [verweerder 1] en de toepassing van de "billijkheidscorrectie" daarbij (artikel 6:101 lid 1, slot BW). Het hof heeft dit betoog ook aldus opgevat blijkens r.o. 4.30, waar het hof overigens overweegt dat van een billijkheidscorrectie wegens de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden geen sprake kan zijn omdat die omstandigheid, die zich heeft geconcretiseerd in het ernstige letsel dat [verweerder 1] heeft opgelopen, geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de wegens dat letsel toegepaste billijkheidscorrectie.
In r.o. 4.23 komt het hof tot de conclusie dat het verkeersgedrag van [eiser 2] jegens [verweerder 1] als gevaarzettend en derhalve als onrechtmatig heeft te gelden, hetgeen hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen. Deze formuleringen wijzen al evenmin op toepassing van (de maatstaf van) artikel 185 WVW.
11) Subonderdeel 2.4 klaagt over onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel en verwijt het hof dat het zó vergaande eisen aan het handelen van [eiser 2] stelt, dat zonder nadere motivering niet valt te begrijpen hoe het hof heeft kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van gevaarzettend, onrechtmatig handelen van [eiser 2] dat hem valt toe te rekenen. In het subonderdeel wordt een aantal redenen genoemd waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn. Ik loop deze redenen één voor éen na.
Dat [eiser 2] met zijn voertuig ruim beneden de maximumsnelheid is gebleven, maakt 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk, nu van een weggebruiker mag worden geëist dat hij zijn snelheid, zonodig tot (ruim) onder de maximumsnelheid, aanpast aan de (plaatselijke) omstandigheden, waaronder mede te begrijpen de omvang, zwaarte, wendbaarheid, remweg etc. van zijn eigen voertuig. Zie bijvoorbeeld HR 16 november 1990, NJ 1991, 55; HR 16 februari 1996, NJ 1996, 393; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 147 en voorts Losbl. Onrechtmatige Daad III, aant. 102.1 en aant. 111, met verdere gegevens.
Ook het feit dat [eiser 2], gegeven zijn snelheid, adequaat heeft gereageerd staat niet in de weg aan het oordeel dat hij minder hard had moeten rijden.
De overweging van het hof dat [eiser 2] niet in staat was tijdig te remmen is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, nu [eiser 2] wèl heeft geremd, zij het pas in de berm, hetgeen tijdig was omdat [eiser 2] door zijn uitwijkmanoeuvre tijdig op de eigen weghelft belandde. Op dit punt mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft blijkens zijn r.o. 4.18 aangenomen dat [eiser 2] niet heeft geremd, maar slechts tot snelheidsvermindering is gekomen door gas los te laten. Het hof heeft uit de door [eiser 2] tegenover de politie afgelegde verklaring, door het hof gedeeltelijk geciteerd in r.o. 4.17, afgeleid dat remmen in de gegeven omstandigheden, waarbij de Nissan en aanhangwagen zich met de rechterwielen in de berm bevonden, naar het eigen inzicht van [eiser 2] tot gevolg zou hebben gehad dat de combinatie van [eiser 2] zou doorglijden of scharen.
Dat uitwijken naar rechts de enig denkbare mogelijkheid was om het ongeval te vermijden en dat krachtig remmen of zelfs het voertuig volledig tot stilstand brengen daarvoor geen geëigend middel zou zijn geweest, heeft het hof niet aangenomen. Het hof heeft daarentegen kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat eerder en/of krachtig remmen door [eiser 2] wel zou hebben kunnen bijdragen aan het voorkómen van het ongeluk, kennelijk omdat dit de tijdsspanne tussen het moment waarop de twee voertuigen elkaar in het vizier kregen en het moment waarop ze elkaar bereikten, zou hebben vergroot. Daarmee zou de mogelijkheid tot anticipatie c.q. reactie voor beide voertuigen zijn vergroot. Anders dan in het subonderdeel wordt gesteld, valt dan ook niet in te zien dat natuurkundige wetten zouden meebrengen dat krachtig remmen het ongeval niet had kunnen voorkomen. Overigens bestempelt ook het subonderdeel zelf het uitwijken èn het gestelde remmen van [eiser 2] als zeer zinvol en nuttig.
Waar het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser 2] zó langzaam had moeten rijden dat hij andere, zich op zijn weghelft bevindende, tegemoetkomende weggebruikers altijd door middel van licht- of geluidssignalen tijdig op hun fouten zou kunnen attenderen, mist het (grotendeels) feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet als vaststaand aangenomen dat - ten tijde van de aanrijding - [verweerder 1] zich op de weghelft van [eiser 2] bevond, noch dat [eiser 2] zich volledig op zijn eigen weghelft bevond. In r.o. 4.16, vierde alinea heeft het hof overwogen dat uit de als bijlage 2 bij het rapport d.d. 24 januari 2000 van [betrokkene 2] gevoegde reconstructietekening blijkt dat de bromfiets van [verweerder 1] vrijwel tegen de denkbeeldige wegas heeft gereden, dat de Nissan Patrol van [eiser 2] zich op de eigen weghelft bevond, dat de voorzijde van de aanhangwagen de denkbeeldige wegas niet overschreed en dat de achterzijde van de aanhangwagen de wegas in niet aanzienlijke mate overschreed.
Voorzover het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het voertuig van [eiser 2] zich (net) op de eigen weghelft bevond en het voertuig van [verweerder 1] (net) op de weghelft van [eiser 2], maakt dit 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Indien al het voertuig van [eiser 2] zich volledig op de eigen weghelft bevond ten tijde van de aanrijding, dan was dit immers alleen mogelijk door een uitwijken naar de (onverharde) berm waarbij de combinatie met de rechterwielen in de berm reed, remmen niet of nauwelijks mogelijk was en er geen mogelijkheid was tot het naast de uitwijkmanoeuvre nog geven van waarschuwingssignalen. Daarbij komt dat, zoals het hof kennelijk mede in aanmerking heeft genomen, een verkeersdeelnemer tot op zekere hoogte rekening dient te houden met fouten van andere weggebruikers, zoals onoplettendheid en onvoldoende rechts houden; zie HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik); HR 20 februari 1970, NJ 1970, 270; HR 23 december 1977, NJ 1978, 190; HR 15 januari 1993, NJ 1993, 568 m.nt. CJHB onder NJ 1993, 566.
Dat het hof ten slotte enerzijds de door [eiser 2] gevoerde snelheid van 55 kilometer per uur in de gegeven omstandigheden te hoog heeft geoordeeld terwijl het de door [verweerder 1] gevoerde snelheid van 45 kilometer per uur een normale snelheid acht die niet aan het ontstaan van de gevaarlijke situatie heeft bijgedragen, acht ik evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft hierbij kennelijk rekening gehouden met de verschillende aard, omvang, gewicht, wendbaarheid etc. van de twee bij de aanrijding betrokken voertuigen. De stelling dat de door [verweerder 1] gevoerde snelheid van 45 kilometer per uur een overschrijding van de maximumsnelheid oplevert, mist overigens feitelijke grondslag. Zoals uit de door het hof als vaststaand aangenomen feiten blijkt, gold ter plaatse voor de Nissan Patrol een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur (r.o. 4.2, laatste volzin). Het hof heeft niet vastgesteld welke maximumsnelheid ter plaatse voor de bromfiets gold. Wel heeft het hof de vaststelling van de rechtbank overgenomen dat de bromfiets de daarvoor geldende constructiesnelheid van 45 kilometer per uur niet, dan wel slechts in geringe mate heeft overschreden (zie r.o. 1.4 van het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg, en hiervoor onder het kopje feiten en procesverloop). In r.o. 4.22 overweegt het hof in overeenstemming daarmee dat de in het proces-verbaal van de politie in het kader van het onderzoek naar het vermogen van de bromfiets vastgestelde constructiesnelheid 45 kilometer per uur bedroeg.
12) Door te oordelen dat [eiser 2] een zodanige snelheid had moeten voeren dat hij in staat zou zijn een licht- en/of geluidssignaal te geven en/of krachtig af te remmen bij het naderen van een tegenligger die onvoldoende rechts hield, nu de door [eiser 2] bestuurde voertuigcombinatie breder was dan de daarvoor bestemde weghelft en gelet op de overige door het hof in r.o. 4.19 genoemde omstandigheden, heeft het hof m.i. geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; het oordeel is m.i. evenmin onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken.
Onderdeel 2 faalt op grond van het voorgaande in al zijn onderdelen.
13) Onderdeel 3 is gericht tegen hetgeen het hof in r.o. 4.24 overweegt over het vaststaan van het causaal verband in de zin van condicio sine qua non - verband. De desbetreffende overweging luidt:
"4.24 Waar dit toerekenbaar onrechtmatig handelen van [eiser 2] het gevaar voor verkeersongevallen in het algemeen vergroot, de geschonden norm - de verbodsbepaling van artikel 5 WVW 1994 en de uit artikel 6:162 BW voortvloeiende verplichting om niet in strijd te handelen met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt - ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, namelijk het voorkomen van ongevallen en de daaruit voortvloeiende schade, en in het concrete geval dit specifieke gevaar zich in de vorm van een ongeval heeft verwezenlijkt, is in beginsel het causaal verband tussen dat handelen en het ongeval - en de daaruit voortvloeiende schade - gegeven. [Eiser 2] en Stad Rotterdam stellen dat, indien al [eiser 2] kan worden verweten niet tijdig te hebben geremd en geen waarschuwingssignaal te hebben gegeven, dit nog niet betekent dat een ongeval daardoor zou zijn voorkomen. Zij stellen voorts dat uitsluitend het onoplettende rijgedrag van [verweerder 1] die onvoldoende rechts hield het ongeval heeft doen ontstaan. Zij stellen daarmede echter niet en evenmin is dat gebleken dat het ongeval ook zonder het gevaarzettend handelen van [eiser 2] zoals in rov. 4.18 en 4.19 omschreven zich zou hebben voltrokken. Het vereiste causaal verband staat dan ook vast. [Eiser 2] en Stad Rotterdam zijn derhalve in beginsel gehouden de als gevolg daarvan geleden schade van [verweerder 1] en Groene Land te vergoeden."
14) In subonderdeel 3.1 wordt betoogd dat het hof ten onrechte de omkeringsregel toepast, omdat de door het hof geformuleerde zorgvuldigheidsnorm niet strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar althans omdat niet aannemelijk is gemaakt dat een specifiek gevaar zich heeft verwezenlijkt. Voorts zou de door het hof aan [eiser 2] aangerekende normschending het karakter van een risicotoerekening hebben en daarvoor is de omkeringsregel volgens het subonderdeel niet gegeven.
Het subonderdeel kan m.i. niet tot cassatie leiden. De norm die [eiser 2] volgens het hof heeft overtreden is de norm dat een weggebruiker zijn snelheid dient aan te passen aan de concrete omstandigheden; deze - ongeschreven - norm vloeit, naar het hof m.i. met juistheid heeft geoordeeld, voort uit artikel 5 WVW 1994(5) en uit artikel 6:162 BW. Zie de gegevens vermeld onder 11, tweede alinea. Deze norm strekt wel degelijk ter voorkoming van een specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval voordoet. Een botsing of aanrijding met een andere verkeersdeelnemer is wel het meest typische (en in de praktijk meest voorkomende) voorbeeld van een verkeersongeval. Het behoeft geen nader betoog dat de kans op (schade door) een aanrijding toeneemt naarmate men harder rijdt, voornamelijk omdat zowel de eigen reactiemogelijkheden als die van andere verkeersdeelnemers worden verkleind naarmate men harder rijdt, en daarnaast omdat een aanrijding met meer kracht zal plaatsvinden naarmate men harder rijdt. Afgezien van aanrijdingen met andere verkeersdeelnemers kan bij verkeersongevallen waarop de kans toeneemt bij harder rijden, worden gedacht aan het botsen tegen een ander object (boom, stilstaand voertuig, verkeersbord, gevel, etc.). Voorts neemt naarmate men harder rijdt de kans toe op slippen en/of uit de bocht vliegen en/of over de kop slaan en/of in een sloot of ander water belanden. Dit zijn m.i. allemaal specifieke gevaren waartegen de norm dat men zijn snelheid dient aan te passen aan de omstandigheden beoogt te beschermen.
De stelling dat het hof in casu een vorm van risico-aansprakelijkheid zou hebben toegepast mist feitelijke grondslag, nu het hof in r.o. 4.23 heeft overwogen dat het verkeersgedrag van [eiser 2] hem ook valt te verwijten en derhalve valt toe te rekenen. Mijns inziens bevat het arrest van het hof ook geen aanwijzingen dat het hof in feite een (verkapte) risico-aansprakelijkheid op [eiser 2] heeft gelegd. Zoals ook reeds uit de behandeling van onderdeel 2 volgt, heeft het hof m.i. geen onredelijke of extra strenge eisen aan het verkeersgedrag van [eiser 2] gesteld.
Het hof heeft dan ook terecht de omkeringsregel toegepast. De vraag in hoeverre deze regel kan worden toegepast bij een 'normschending die het karakter van een risicotoerekening heeft', behoeft geen behandeling.
15) Subonderdeel 3.2 klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat, nu gesteld noch gebleken is dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen van [eiser 2] zou hebben voltrokken, het vereiste causaal verband dan ook vaststaat. Volgens het subonderdeel volgt uit de vaststaande feiten dat het zeer onwaarschijnlijk is dat licht- of geluidssignalen iets hadden uitgemaakt. Ook hebben Stad Rotterdam c.s. er volgens het onderdeel op gewezen dat, gelet op de korte periode dat [eiser 2] en [verweerder 1] elkaar konden zien, dergelijke signalen niets hadden uitgehaald. Ten slotte hebben Stad Rotterdam c.s. wel degelijk gesteld dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden indien [eiser 2] zijn snelheid zou hebben aangepast, zo wordt in het subonderdeel gesteld.
Wat betreft de vaststaande feiten wijst het subonderdeel op de door [verweerder 1] gemaakte fouten en noemt daarbij als fouten dat [verweerder 1] zijn ogen niet op de weg had, midden op de weg reed en harder reed dan wettelijk was toegestaan. Het laatstvermelde feit is door het hof niet vastgesteld en kan in cassatie evenmin als hypothetische feitelijke grondslag dienen; zie het reeds hiervoor onder 11, laatste alinea opgemerkte. Wat betreft het de ogen niet op de weg hebben en in het midden van de weg rijden is m.i. geenszins onbegrijpelijk dat het hof daaraan niet de conclusie heeft verbonden dat waarschuwingssignalen, zoals licht- of geluidsignalen, niets zouden hebben uitgemaakt. Wat betreft de stelling van [eiser 2] en Stad Rotterdam dat dergelijke signalen niets hadden uitgehaald, gelet op de korte periode dat [eiser 2] en [verweerder 1] elkaar konden zien, miskent het subonderdeel de gedachtegang van het hof, dat deze periode nu juist langer zou zijn geweest en waarschuwingssignalen mogelijk wèl zin zouden hebben gehad, indien [eiser 2] langzamer zou hebben gereden. De blote stelling ten slotte van Stad Rotterdam c.s. bij memorie van grieven (onder 37) waarnaar in het subonderdeel wordt verwezen, dat niet de snelheid van [eiser 2] de verklarende factor is in het ontstaan van het ongeval, maar uitsluitend het onoplettende rijgedrag van de bromfietser die onvoldoende rechts hield, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een voldoende gemotiveerde betwisting van het causaal (in de zin van condicio sine qua non) verband.
Ook subonderdeel 3.2 faalt derhalve.
16) Subonderdeel 3.3 bevat de klacht dat het hof het bewijsaanbod van Stad Rotterdam c.s. met betrekking tot de eigen schuld van [verweerder 1] redelijkerwijs had moeten opvatten als een bewijsaanbod dat de oorzaak van het ongeval uitsluitend op het conto van [verweerder 1] moet worden geschreven, en dat het hof dit tegenbewijsaanbod niet, althans niet zonder enige motivering, had mogen passeren.
Deze klacht treft m.i. evenmin doel. Nu het hof in r.o. 4.24 heeft overwogen - in cassatie tevergeefs bestreden, zie de bespreking van subonderdeel 3.2 hiervóór - dat Stad Rotterdam c.s. niet hebben gesteld, en dat evenmin is gebleken dat het ongeval zich ook zonder het gevaarzettend handelen van [eiser 2] zou hebben voltrokken, behoefde het aan een (tegen)bewijs-opdracht op dit punt niet toe te komen. Vgl. mijn conclusie d.d. 2 april 2004 in de zaak C03/081 (AZG/Venema), met verdere gegevens.
17) Onderdeel 4 is met een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.26 t/m 4.29 dat het foutieve verkeersgedrag van [verweerder 1] en dat van [eiser 2] elk voor 50% causaal hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.
Deze klacht moet m.i. falen omdat het oordeel van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk is, terwijl aan rechterlijke beslissingen die betrekking hebben op de causaliteitsafweging of de billijkheidscorrectie geen strenge motiveringseisen kunnen worden gesteld, nu deze beslissingen immers grotendeels op intuïtief inzicht van de rechter berusten. Zie HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578; HR 31 december 1993, NJ 1994, 275; HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 t/m 402 m.nt. JH; HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214. De in subonderdeel 4.2 genoemde omstandigheden (voor zover zij al feitelijke grondslag hebben) maken dat in dit geval niet anders.
18) Onderdeel 5 vecht 's hofs oordeel inzake de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW lid 1, slot aan. Subonderdeel 5.1 is met een motiveringsklacht gericht tegen hetgeen het hof overweegt in de eerste volzin van r.o. 4.30, te weten dat zowel de normschendingen als het verwijt dat ieder daarbij treft, als even ernstig moeten worden bestempeld.
Deze klacht faalt naar mijn mening; ook hier geldt dat aan 's hofs oordeel geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld; zie de in het vorige nummer genoemde arresten. De enkele omstandigheid dat een andere waardering van de ernst en verwijtbaarheid van de gedragingen van enerzijds [eiser 2] en anderzijds [verweerder 1] ook denkbaar was geweest, maakt het oordeel nog niet onbegrijpelijk. Dat het hof enerzijds het in de gegeven omstandigheden te hard rijden met een voertuigcombinatie die breder is dan de eigen weghelft en ruim negen meter lang is, en anderzijds het met een brommer midden op de weg rijden en niet opletten even zwaar aanrekent, acht ik niet onbegrijpelijk.
19) Subonderdeel 5.2 verwijt het hof dat het bij de toepassing van de billijkheidscorrectie in de verhouding tussen Stad Rotterdam c.s. en [verweerder 1] heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof heeft overwogen dat [verweerder 1] jegens [eiser 2] heeft te gelden als een zwakkere verkeersdeelnemer en dat dit bij [verweerder 1] heeft geleid tot ernstig letsel met blijvende lichamelijke beperkingen, hetgeen naar billijkheid noopt tot een bijstelling van de causale verdeling in dier voege dat Stad Rotterdam c.s. aansprakelijk zijn voor 75% van de schade van [verweerder 1]. Voor een verdeling in zwakkere en minder zwakke verkeersdeelnemers bestaat volgens het subonderdeel geen ruimte, behoudens in die gevallen waarin daarvoor een wettelijk aanknopingspunt bestaat.
Het hof heeft de billijkheidscorrectie ten gunste van [verweerder 1] niet gemotiveerd door rechtstreeks te verwijzen naar diens status van "zwakkere" verkeersdeelnemer, maar door verwijzing naar de ernstige gevolgen die het ongeval voor [verweerder 1], mede gezien zijn leeftijd, heeft en zal hebben. Wel heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden, geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de wegens de ernst van zijn letsel toegepaste billijkheidscorrectie. Het hof heeft verder overwogen dat, naast de wegens dat letsel toegepaste billijkheidscorrectie, van een billijkheidscorrectie wegens de omstandigheid (op zichzelf) dat [verweerder 1] als zwakkere verkeersdeelnemer heeft te gelden, geen sprake kan zijn. Voorzover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof voor de toepassing van de billijkheidscorrectie een verdeling maakt tussen zwakkere en minder zwakke verkeersdeelnemers, mist het dus feitelijke grondslag. Kennelijk zou er in de visie van het hof minder of geen aanleiding voor toepassing van een billijkheidscorrectie zijn indien het letsel van [verweerder 1] weinig ernstig zou zijn geweest of bijvoorbeeld aan de zijde van [verweerder 1] uitsluitend zaakschade zou zijn opgetreden, terwijl [verweerder 1] ook dan als zwakkere verkeersdeelnemer zou hebben te gelden.
Mijns inziens stond het aan het hof vrij de aard en de ernst van het letsel en de relatief jonge leeftijd van [verweerder 1] in aanmerking te nemen bij de schadeverdeling op grond van artikel 6:101 lid 1, slot BW. Genoemde wetsbepaling formuleert de maatstaf voor toepassing van de billijkheidscorrectie als "de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval". De rechter dient bij toepassing van de billijkheidsmaatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW rekening te houden met de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval betrokken zijn (HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 t/m 402 m.nt. JH onder NJ 1998, 402 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 m.nt. CJHB). Het letsel van bepaalde categorieën ("zwakke") verkeersdeelnemers zal nu eenmaal in veel gevallen ernstiger zijn dan dat van andere categorieën. Zo lopen bestuurders van bromfietsen, scooters en motorfietsen meer kans op ernstig letsel in het verkeer dan bijvoorbeeld bestuurders van personenauto's. Het toepassen van de billijkheidscorrectie wegens de ernst van het letsel en de gevolgen van het ongeval voor het verdere leven van het slachtoffer, zal in de praktijk vaker geschieden ten gunste van deze zwakkere verkeersdeelnemers. Het zal echter evenzeer kunnen plaatsvinden in de verhouding tussen twee gelijk(w)aardige verkeersdeelnemers, bijvoorbeeld automobilisten onderling of motorfietsen onderling. En ook bij een aanrijding tussen een (in abstracto) zwakkere en een minder zwakke verkeersdeelnemer, kan de laatste zeer ernstig letsel oplopen; de aard, duur en ernst van het letsel zal dan m.i. evenzeer mogen worden meegewogen bij de toepassing van de billijkheidscorrectie ten gunste van het "op papier sterkere" slachtoffer. Zie in dit verband ook de afwijzing door de Hoge Raad (in zijn arrest van 4 mei 2001, NJ 2002, 214) van reflexwerking van de gestandaardiseerde billijkheidscorrecties (de "50%-regel" en de "100%-regel") die gelden bij de afwikkeling van schade op de voet van artikel 185 WVW (gemotoriseerde versus niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer). Uit laatstgenoemd arrest blijkt voorts dat bij het toepassen van de billijkheidsmaatstaf van artikel 6:101 lid 1 een rol kan spelen of het gaat om zaaksschade of om letselschade; aangenomen mag m.i. worden dat ook de aard, ernst, duur, omvang etc, van het letsel van belang kunnen zijn. Zie ook Losbl. Onrechtmatige Daad III, aant. 256 (Bouman).
Overigens noemt de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest van 29 juni 2001 als andere mogelijke factor bij de toepassing van de billijkheidscorrectie het al dan niet verzekerd zijn van slachtoffer en laedens. Het hof heeft er in het bestreden arrest geen blijk van gegeven met die factor rekening te hebben gehouden, al wijst die in casu duidelijk in de richting van een billijkheidscorrectie ten gunste van [verweerder 1]: [verweerder 1] is waarschijnlijk niet verzekerd tegen de door hem in de inleidende dagvaarding (nr. 11) genoemde schadeposten, te weten immateriële schade, verlies van verdienvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, kosten huishoudelijke hulp, aanpassingen huis en auto, en aanschaf van hulpmiddelen zoals een rolstoel. [eiser 2] is daarentegen (verplicht) verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
Ook subonderdeel 5.2 treft derhalve geen doel.
20) Onderdeel 6 ten slotte klaagt over 's hofs oordeel in r.o. 4.32 dat het door Groene Land bij conclusie van eis (productie 5) overgelegde overzicht van de door haar ten behoeve van [verweerder 1] gemaakte ziektekosten een voldoende basis vormt voor de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht van Stad Rotterdam c.s., en dat de betwisting door laatstgenoemden van dit overzicht en van de daaruit blijkende omvang van de gemaakte ziektenkosten te vaag is.
Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening. Het hof heeft anders dan subonderdeel 6.1 betoogt, niet miskend dat de stelplicht en bewijslast op dit punt op Groene Land rusten. Voorts is 's hofs oordeel dat de betwisting door Stad Rotterdam c.s. te vaag is, geenszins onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken (conclusie van antwoord nr. 14; conclusie van dupliek nr. 13), zodat de motiveringsklacht van subonderdeel 6.2 evenmin opgaat.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie p. 3 van het arrest a quo, onder het kopje "De vaststaande feiten" en het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg r.o. 1.1 t/m 1.8.
2 Het hof heeft in r.o. 4.4 nog vastgesteld dat de geboortedatum van [verweerder 1] [geboortedatum] 1978 is. Ten tijde van het ongeval was [verweerder 1] derhalve 20 jaar oud (zie bijvoorbeeld ook productie 3 t/m 5 bij conclusie van eis).
3 Ee rong is blijkens Van Dale een verticaal ijzer, langs platte wagens aangebracht aangebracht om de lasten te steunen.
4 Artikel 5 WVW 1994 luidt: "Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
Artikel 6 WVW 1994 luidt: "Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat."
5 Geciteerd in de vorige voetnoot.