Gerechtshof Amsterdam 13 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1025.
HR, 15-07-2022, nr. 21/02591
ECLI:NL:HR:2022:1112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/02591
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1112, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:201, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1025, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1112, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2021
- Vindplaatsen
JIN 2022/150 met annotatie van Vaan, R.A.G. de
TvPP 2022, afl. 5, p. 179
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopig getuigenverhoor, art. 186 Rv, maatstaf en motivering; art. 3:303 BW, belang.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02591
Datum 15 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Turkije,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
CREDIT EUROPE BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: CEB,
advocaat: R.L.M.M. Tan.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/13/657754/HA RK 18-380 van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2018 en 23 mei 2019;
de beschikking in de zaak 200.261.894/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
CEB heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021 en tot verwijzing.
De advocaat van CEB heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen heeft in ieder geval vanaf 1999 een meerjarige zakelijke relatie bestaan. In dit verband is [verzoeker], een zakenman met ervaring in de scheepvaartsector, op verzoek van CEB als aandeelhouder, bestuurder en/of adviseur betrokken geweest bij verschillende andere bedrijven.
(ii) Na daarvan eerder adviseur te zijn geweest is [verzoeker] in 2005 bestuurder en enig aandeelhouder geworden van de vennootschap naar Turks recht MMZ A.S. (hierna: MMZ). CEB heeft op enig moment een geldlening aan MMZ verstrekt, onder meer ten behoeve van de aankoop van een staalfabriek.
(iii) CEB heeft haar vordering uit hoofde van bovenbedoelde lening in 2010 verkocht en overgedragen aan een derde. Op zijn beurt heeft [verzoeker] zijn aandelen in MMZ in 2011 overgedragen aan vijf anderen. Hij heeft zijn functie als bestuurder neergelegd.
(iv) [verzoeker] is voorts enig aandeelhouder geweest van vier vennootschappen naar Maltees recht. Deze hebben in 2005 vier zeeschepen gekocht van Palmali Shipping A.S. (hierna: Palmali), een vennootschap naar Turks recht die een rederij voert. CEB heeft hypothecaire leningen verstrekt ten behoeve van de aankoop van die schepen.
(v) De zeeschepen zijn vervolgens door Palmali gehuurd en in haar bedrijf gebruikt. CEB heeft Palmali in 2008 verzocht de schepen terug te kopen. Dit is na verloop van tijd gebeurd. Na aanvankelijke weigering heeft [verzoeker] aan de verkoop en teruglevering meegewerkt.
(vi) Op 24 maart 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [verzoeker] en twee leden van de raad van commissarissen van CEB. Van dat gesprek heeft een van de commissarissen handgeschreven, in de Turkse taal gestelde, aantekeningen gemaakt.
2.2.1
[verzoeker] heeft in deze procedure bij de rechtbank een bevel tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Daaraan heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij CEB zich heeft verplicht aan hem kredieten van USD 42.500.000,-- te verstrekken voor de aankoop van twee schepen en vergoedingen van USD 75.000,-- en USD € 45.000,-- per maand te betalen tot het moment waarop hij inkomsten uit de exploitatie van de door hem te kopen schepen zou ontvangen. [verzoeker] heeft zich volgens zijn stellingen verplicht tot overdracht van de hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii) genoemde aandelen in MMZ en tot verkoop en teruglevering van de hiervoor in 2.1 onder (iv) en (v) genoemde zeeschepen. [verzoeker] stelt dat hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst wel is nagekomen, en dat CEB haar verplichtingen niet is nagekomen, en dat hij daarom recht heeft op schadevergoeding van CEB. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] de gestelde overeenkomst bewijzen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
2.2.2
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor is op grond van art. 186, eerste lid, Rv in verbinding met art. 166, eerste lid, Rv allereerst vereist dat de verzoeker feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die door de wederpartij zijn betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die de verzoeker meent te hebben. In het nu voorliggende geval moet het gaan om feiten die kunnen leiden tot het bewijs van de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst tussen partijen, aangezien [verzoeker] aan de niet-nakoming daarvan door CEB een vordering tot schadevergoeding wil ontlenen. [verzoeker] beroept zich voor de totstandkoming van die overeenkomst in het bijzonder op de (hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde) bespreking op 24 maart 2010 en op de handgeschreven aantekeningen van deze bespreking. Van die aantekeningen is zowel een kopie van het origineel als een Engelstalige vertaling overgelegd. Deze laatste maakt melding van een eerste schip “to be performed with 15% equity between $ 15 - $ 17”, een tweede schip “with approximately $ 25 - 27,5 credit limit”, alsmede (verbeterd gelezen:) “MMZ to be transferred after this second credit is used”. Er staat verder, onder meer: “Once the first vessel is completed, the money owed to [verzoeker] will reduce from $ 75 thousand monthly to $ 45 thousand. After the second vessel is completed, monthly allowance will be cancelled out. (...) A cap will be set as for how long to pay $ 45 monthly.” (rov. 3.4)
De bespreking op 24 maart 2010 waarop [verzoeker] zich beroept, de echtheid van de overgelegde aantekeningen van deze bespreking, en de juistheid van hetgeen daarin is vermeld, heeft CEB niet betwist. Die feiten behoeven dus niet te worden bewezen in een voorlopig getuigenverhoor. Wel betwist CEB de daaruit door [verzoeker] gemaakte gevolgtrekking dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met een inhoud zoals hiervoor in 2.2.1 omschreven. Of de door [verzoeker] gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, is een vraag die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord. Een voorlopig getuigenverhoor is voor een dergelijk doel niet bestemd. [verzoeker] heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door CEB zijn betwist en die, al of niet in samenhang met de hiervoor genoemde feiten, het bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst kunnen opleveren. [verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat de bespreking de bevestiging was van mondelinge afspraken die eerder waren gemaakt, maar die afspraken, wat daarvan verder zij, hielden volgens hem niets anders in dan hetgeen over de bespreking is vastgelegd en laten de vraag onbeantwoord of tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen zoals hiervoor in 2.2.1 vermeld. (rov. 3.5)
Hetzelfde geldt met betrekking tot de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd en hetgeen, volgens hem, tussen partijen is voorgevallen in verband met MMZ, de van Palmali gekochte zeeschepen en de verschillende geldleningen die CEB in dat kader heeft verstrekt. De daarin gestelde feiten, voor zover door CEB betwist, kunnen niet het bewijs van de gestelde overeenkomst opleveren en kunnen dus evenmin leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak over de vordering die [verzoeker] aan die overeenkomst wil ontlenen. Het gaat bij die uiteenzetting hoogstens om omstandigheden die in een eventuele bodemzaak van belang zouden kunnen zijn bij de duiding van hetgeen partijen op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen hebben besproken, niet om feiten waarin het bewijs van de door [verzoeker] aangenomen overeenkomst is of kan zijn gelegen. Dit laatste geldt ook voor de kredietvoorwaarden, waaronder looptijd, rente en aflossing, die volgens [verzoeker] op de door CEB aan hem te verstrekken kredieten van toepassing zouden zijn, alleen al omdat de aantekeningen daarover niets vermelden en [verzoeker] geen andere feiten heeft gesteld waaruit volgt dat partijen de genoemde voorwaarden daadwerkelijk zijn overeengekomen. (rov. 3.6)
Overweging verdient verder nog dat CEB al in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de leden van de raad van commissarissen waarmee [verzoeker] heeft gesproken niet bevoegd waren namens CEB een overeenkomst aan te gaan. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen te stellen en aannemelijk te maken dat en op welke grond de commissarissen ondanks de daarvoor geldende regels bevoegd waren namens CEB de door hem gestelde overeenkomst aan te gaan, althans dat CEB desondanks aan die gestelde overeenkomst is gebonden is. Dit heeft [verzoeker] nagelaten. De vordering die [verzoeker] meent te hebben, gaat uit van gebondenheid van CEB aan die overeenkomst. Ook op dit punt heeft [verzoeker] daarom onvoldoende feiten gesteld die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan hij een vordering wil ontlenen. Bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB daaraan kan volgen, valt evenmin in te zien dat [verzoeker] bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voldoende belang heeft, zoals vereist door art. 3:303 BW, zodat het verzoek ook hierop afstuit. (rov. 3.7)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel bevat de kernklacht dat het hof in rov. 3.3-3.7 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, of zijn afwijzing van dat verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.1
Bij het beoordelen van deze klacht dient op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad2.het volgende (3.2.2-3.2.4) tot uitgangspunt.
3.2.2
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
3.2.3
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen.3.In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
3.2.4
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
3.3
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats verdient opmerking dat de omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, op zichzelf niet meebrengt dat de verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. De feiten zouden immers in de regel alsnog betwist kunnen worden. In de tweede plaats heeft het hof ook overigens aan de inhoud van het verzoek van [verzoeker] te strenge eisen gesteld. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek mede ten grondslag gelegd dat tussen hem en de belanghebbenden bij en bestuurders van CEB een nauwe relatie bestond waarin gewerkt werd in vertrouwen, dat hij nog een beloning zou ontvangen omdat hij aan CEB vermogensbestanddelen heeft overgedragen, en dat die beloning is geconcretiseerd in de afspraken zoals die – later – zijn vastgelegd in de aantekeningen van de bespreking op 24 maart 2010. Een voorlopig getuigenverhoor kan er mede toe dienen deze context van de volgens [verzoeker] gemaakte afspraken te onderzoeken. Ook het oordeel van het hof dat [verzoeker] zijn stellingen op het punt van de gebondenheid van CEB aan de afspraken nader had moeten concretiseren, miskent dat een voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaat aan een mogelijk geding mede ertoe strekt [verzoeker] de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat ook ontoereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen voldoende belang heeft bij zijn verzoek bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB aan de overeenkomst kan volgen. Onderdeel 1 slaagt dus, evenals onderdeel 3 voor zover het op onderdeel 1 voortbouwt
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021;
- -
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- -
veroordeelt CEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 418,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CEB deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.1-4.2.3 met verdere verwijzingen.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.2.
Conclusie 04‑02‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02591
Zitting 4 februari 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[verzoeker]
tegen
Credit Europe Bank N.V.
1. Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Eiser tot cassatie wordt hierna aangeduid als: [verzoeker] en verweerster in cassatie als: CEB.
1.2
In cassatie is aan de orde of het verzoek van [verzoeker] tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor en zijn in hoger beroep gedane verzoek tot het verstrekken van afschriften van bestuursbesluiten en notulen van CEB, terecht zijn afgewezen.
2. Feiten en procesverloop
De feiten1.
2.1
Tussen partijen heeft in ieder geval vanaf 1999 een meerjarige zakelijke relatie bestaan. In dit verband is [verzoeker] , een zakenman met ervaring in de scheepvaartsector, op verzoek van CEB als aandeelhouder, bestuurder en/of adviseur betrokken geweest bij verschillende andere bedrijven.
2.2
Na daarvan eerder adviseur te zijn geweest, is [verzoeker] in 2005 bestuurder en enig aandeelhouder geworden van de vennootschap naar Turks recht MMZ A.S. (hierna: MMZ).
2.3
CEB heeft op enig moment een geldlening aan MMZ verstrekt, onder meer ten behoeve van de aankoop van een staalfabriek. In 2010 heeft CEB haar vordering uit hoofde van genoemde lening verkocht en overgedragen aan een derde, te weten EFIT Investment Ltd.Op zijn beurt heeft [verzoeker] zijn aandelen in MMZ in 2011 overgedragen aan vijf anderen. Hij heeft zijn functie als bestuurder neergelegd.
2.4
[verzoeker] is voorts enig aandeelhouder geweest van vier vennootschappen naar Maltees recht. Deze hebben in 2005 vier zeeschepen gekocht van Palmali Shipping A.S. (hierna: Palmali), een vennootschap naar Turks recht die een rederij voert. CEB heeft hypothecaire leningen verstrekt ten behoeve van de aankoop van die schepen.
2.5
Bovenbedoelde zeeschepen zijn vervolgens door Palmali gehuurd en in haar bedrijf gebruikt. CEB heeft Palmali in 2008 verzocht de schepen terug te kopen. Dit is na verloop van tijd gebeurd. Na aanvankelijke weigering heeft [verzoeker] aan de verkoop en teruglevering meegewerkt.
2.6
Op 24 maart 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [verzoeker] en anderzijds [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren destijds lid van de raad van commissarissen van CEB. Van dat gesprek heeft [betrokkene 1] handgeschreven, in de Turkse taal gestelde, aantekeningen gemaakt.
Het procesverloop2.
2.7
Bij inleidend verzoekschrift, gedateerd 22 november 2018, heeft [verzoeker] de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Dat verzoek steunt op de stelling van [verzoeker] dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij CEB zich heeft verplicht (i) kredieten van USD 42.500.000,– aan [verzoeker] te verstrekken voor de aankoop van twee schepen en (ii) vergoedingen van USD 75.000,– en USD 45.000,– per maand aan [verzoeker] te betalen tot het moment waarop deze inkomsten uit de exploitatie van de door hem te kopen schepen zou ontvangen. Daartegenover heeft [verzoeker] zich verplicht, nog steeds volgens zijn stelling, tot overdracht van de onder 2.3 genoemde aandelen in MMZ en tot verkoop en teruglevering van de onder 2.5 genoemde zeeschepen. [verzoeker] stelt dat hij zijn verplichtingen wél, en dat CEB haar verplichtingen uit de bedoelde overeenkomst níet, is nagekomen en dat hij daarom recht heeft op schadevergoeding van CEB. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] de gestelde overeenkomst bewijzen.3.
2.8
CEB heeft een verweerschrift ingediend.
2.9
De rechtbank heeft het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor bij beschikking van 23 mei 2019 afgewezen.
2.10
[verzoeker] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Hij heeft in zijn beroepschrift vier grieven aangevoerd en zijn oorspronkelijke verzoek vermeerderd. De vermeerdering van het verzoek betreft het geven van een bevel aan CEB tot het verstrekken van afschriften van bestuursbesluiten althans notulen van bestuursvergaderingen van CEB aan [verzoeker] met betrekking tot die kredietverlening en betaling en enkele andere feiten, waaronder de benoeming van laatstgenoemde tot bestuurder en aandeelhouder van MMZ en diens overdracht van de aandelen in MMZ (hierna ook: het art. 843a-verzoek).4.[verzoeker] heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep, en tot toewijzing van zijn in het beroepschrift vermelde verzoeken.
2.11
CEB heeft bij verweerschrift in hoger beroep de grieven en het vermeerderde verzoek bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank en tot afwijzing van het vermeerderde verzoek.
2.12
De mondelinge behandeling van het hoger beroep was voorzien op 13 mei 2020. Deze behandeling heeft geen doorgang gevonden als gevolg van de beperkende maatregelen in verband met het coronavirus SARS-CoV-2. Vooruitlopend op de mondelinge behandeling had [verzoeker] bij op 18 februari 2020 en 7 april 2020 bij de griffie van het hof ingekomen brieven van zijn advocaat, nadere producties ingediend.
2.13
Op 27 mei 2020 hebben partijen, in plaats van bovenbedoelde mondelinge behandeling, hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. Hiertoe zijn van weerszijden pleitnotities overgelegd.
2.14
Bij beschikking van 13 april 2021 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en de verzoeken van [verzoeker] zoals in hoger beroep vermeerderd, afgewezen.
2.15
[verzoeker] heeft van deze beschikking tijdig5.beroep in cassatie ingesteld.CEB heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en enkele subonderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de oordelen van het hof over het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor in rov. 3.4 tot en met rov. 3.7. Daarin heeft het hof het volgende geoordeeld:
“3.4. Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor is op grond van artikel 186, eerste lid, Rv in verbinding met artikel 166, eerste lid, Rv allereerst vereist dat de verzoeker feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die door de wederpartij zijn betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die de verzoeker meent te hebben. In het nu voorliggende geval moet het gaan om feiten die kunnen leiden tot het bewijs van de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst tussen partijen, aangezien [verzoeker] aan de niet-nakoming daarvan door CEB een vordering tot schadevergoeding wil ontlenen. [verzoeker] beroept zich voor de totstandkoming van die overeenkomst in het bijzonder op de onder 2.6 genoemde bespreking tussen hemzelf, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 24 maart 2010 en op de handgeschreven aantekeningen van deze bespreking van [betrokkene 1] . Van die aantekeningen is zowel een kopie van het origineel als een Engelstalige vertaling overgelegd. Deze laatste maakt melding van een eerste schip ‘to be performed with 15% equity between $ 15 - $ 17’, een tweede schip ‘with approximately $ 25 - 27,5 credit limit’, alsmede (verbeterd gelezen:) ‘MMZ to be transferred after this second credit is used’. Er staat verder, onder meer: ‘Once the first vessel is completed, the money owed to [verzoeker] will reduce from $ 75 thousand monthly to $ 45 thousand. After the second vessel is completed, monthly allowance will be cancelled out. (…) A cap will be set as for how long to pay $ 45 monthly.’
3.5. Noch de bespreking op 24 maart 2010 waarop [verzoeker] zich beroept, noch de echtheid van de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1] , noch de juistheid van hetgeen daarin is vermeld, is door CEB betwist. Die feiten behoeven dus niet te worden bewezen in een voorlopig getuigenverhoor. Wel betwist CEB de daaruit door [verzoeker] gemaakte gevolgtrekking dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met een inhoud zoals [hierboven onder 2.7 omschreven, A-G], tot nakoming waarvan CEB gehouden was. Of de door [verzoeker] gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, is een vraag die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord. Een voorlopig getuigenverhoor is voor een dergelijk doel niet bestemd. [verzoeker] heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door CEB zijn betwist en die, al of niet in samenhang met de hiervoor genoemde feiten, het bewijs van de totstandkoming van de [hierboven onder 2.7 omschreven] overeenkomst kunnen opleveren. [verzoeker] heeft in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat hetgeen hij, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 24 maart 2010 hebben besproken en [betrokkene 1] op papier heeft gezet, de bevestiging vormt van al in 2008 en 2009 door [verzoeker] en CEB gemaakte mondelinge afspraken, maar die eerdere afspraken hielden volgens de eigen stellingen van [verzoeker] niet iets anders in dan op 24 maart 2010 is besproken en door [betrokkene 1] op papier is gezet. De gestelde eerdere afspraken, wat daarvan verder ook zij, laten de vraag of tussen partijen een overeenkomst zoals [hierboven onder 2.7 omschreven] tot stand is gekomen dus onbeantwoord. Het antwoord blijft aankomen op waardering en beoordeling van partijen reeds bekende feiten en hiertoe dient een voorlopig getuigenverhoor niet.
3.6. Hetzelfde geldt met betrekking tot de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd en hetgeen, volgens hem, tussen partijen is voorgevallen in verband met MMZ, de van Palmali gekochte zeeschepen en de verschillende geldleningen die CEB in dat kader heeft verstrekt. Aangenomen al dat het verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen mede deze uiteenzetting omvat, miskent [verzoeker] dat de daarin door hem gestelde feiten, voor zover door CEB betwist, niet het bewijs van de [hierboven onder 2.7 omschreven] overeenkomst kunnen opleveren. Zij kunnen dus evenmin leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak over de vordering die [verzoeker] aan die overeenkomst wil ontlenen, zodat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, ook als acht wordt geslagen op de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen, niet toewijsbaar is. Het gaat bij die uiteenzetting hoogstens om omstandigheden die in een eventuele bodemzaak van belang zouden kunnen zijn bij de duiding van hetgeen partijen op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen van [betrokkene 1] hebben besproken, niet om feiten waarin het bewijs van de door [verzoeker] aangenomen overeenkomst is of kan zijn gelegen. Dit laatste geldt ook voor de kredietvoorwaarden, waaronder looptijd, rente en aflossing, die volgens [verzoeker] op de door CEB aan hem te verstrekken kredieten van toepassing zouden zijn, alleen al omdat de aantekeningen van [betrokkene 1] daarover niets vermelden en [verzoeker] geen andere feiten heeft gesteld waaruit, indien bewezen, volgt dat partijen de genoemde voorwaarden daadwerkelijk zijn overeengekomen.
3.7. Overweging verdient verder nog dat CEB al in eerste aanleg heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , als leden van de raad van commissarissen van CEB, niet bevoegd waren CEB te vertegenwoordigen en dat zij, wat er ook gezegd is tijdens de bespreking op 24 maart 2010, daarom niet namens CEB een overeenkomst zoals [hierboven onder 2.7 omschreven] hebben kunnen aangaan, althans CEB hiermee niet hebben kunnen binden. Op grond van het bepaalde in artikel 2:130, eerste en tweede lid, BW is uitgangspunt dat het bestuur en de leden daarvan bevoegd zijn tot vertegenwoordiging van een naamloze vennootschap, zoals CEB. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid bestrijkt mede het aangaan van overeenkomsten door de vennootschap met derden, zoals [verzoeker] , en berust volgens het wettelijke uitgangspunt niet bij leden van de raad van commissarissen. Nu CEB zich hierop beroept, had het op de weg van [verzoeker] gelegen te stellen en aannemelijk te maken dat en op welke grond [betrokkene 1] en [betrokkene 2] desondanks bevoegd waren namens CEB de [hierboven onder 2.7 omschreven] overeenkomst aan te gaan, althans dat CEB desondanks aan die gestelde overeenkomst gebonden is. Dit heeft [verzoeker] nagelaten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De stelling van [verzoeker] in zijn pleitnotities in hoger beroep dat CEB twee leden van haar raad van commissarissen had afgevaardigd om met hem te spreken en dat hij met die personen rechtstreeks afspraken maakte, volstaat niet, aangezien hieruit niet volgt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevoegd waren namens CEB met hem de omstreden overeenkomst aan te gaan en evenmin dat CEB daaraan anderszins gebonden is. De vordering die [verzoeker] meent te hebben, gaat uit van gebondenheid van CEB aan die overeenkomst. Ook op dit punt heeft [verzoeker] daarom onvoldoende feiten gesteld die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan hij een vordering wil ontlenen. Bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB daaraan kan volgen, valt evenmin in te zien dat [verzoeker] bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voldoende belang heeft, zoals vereist door artikel 3:303 BW, zodat het verzoek ook hierop afstuit.”
3.3
Onderdeel 1, dat zes subonderdelen bevat, klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ofwel dat het hof zijn overwegingen die het tot de afwijzing van dat verzoek hebben gebracht, onvoldoende heeft gemotiveerd.6.
3.4
Bij de behandeling van onderdeel 1 wordt het volgende vooropgesteld.
Voorlopig getuigenverhoor voordat een zaak aanhangig is
3.5
Op grond van art. 186 lid 1 Rv kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. Het tweede lid van art. 186 Rv bepaalt dat ook tijdens een reeds aanhangig geding de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen.In de onderhavige zaak gaat het om een verzoek als bedoeld in het eerste lid.
3.6
Het doel van het voorlopig getuigenverhoor voorafgaand aan een geding kan zijn (i) het voorkomen dat bewijs verloren gaat; (ii) het kunnen inschatten of het raadzaam is een procedure te beginnen en tegen wie, door het verschaffen van opheldering vooraf omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante — voor de verzoekende partij wellicht nog niet precies bekende — feiten en omstandigheden; en (iii) het verschaffen van bewijs van feiten en omstandigheden die de verzoekende partij in een eventueel te beginnen procedure heeft te bewijzen.7.
3.7
Vaste rechtspraak is dat de verzoeker ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv, in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering dient te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.8.Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.9.
3.8
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor voordat een zaak aanhangig is, dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten en degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.10.
3.9
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, volgens vaste rechtspraak worden afgewezen op de gronden dat (i) van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW); (ii) het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en (iii) het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien (iv) de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).11.Van deze laatste afwijzingsgrond kan sprake zijn indien de vordering geen kans van slagen heeft. In een dergelijk geval heeft de verzoeker geen belang bij zijn verzoek tot het bevelen van een op die vordering gericht voorlopig getuigenverhoor.12.
Behandeling onderdeel 1
3.10
Subonderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 3.4 heeft miskend dat in een zaak zoals deze, waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht op de voet van art. 186 lid 1 Rv en dus voordat een eventuele zaak aanhangig is, niet de eis van art. 166 lid 1 Rv kan worden gesteld dat de “te bewijzen aangeboden feiten” betwist zijn of dat deze feiten tot de beslissing van “de zaak” kunnen leiden. Volgens het subonderdeel geldt, zakelijk weergegeven, hetzelfde met betrekking tot de toepassing van de maatstaf van art. 166 lid 1 Rv in de rov. 3.5-3.7 en geeft daarnaast de verwijzing in rov. 3.5-3.7 naar de hierboven onder 2.7 omschreven overeenkomst in elk geval blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof daarmee tot uitdrukking brengt dat alleen belang bij een voorlopig getuigenverhoor bestaat indien het gaat om bewijsgaring ten behoeve van een specifieke gestelde overeenkomst. De subonderdelen 1.3, 1.5 en 1.6 klagen voorts onder meer dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [verzoeker] .
3.11
De weergegeven klachten slagen.[verzoeker] heeft ter toelichting op zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor onder meer aangevoerd dat hij de kans wil krijgen om getuigenbewijs te verzamelen om aan de hand daarvan te kunnen bepalen of en hoe hij de vordering die hij op CEB meent te hebben, wil instellen.13.Daaruit blijkt dat hij vooraf een inschatting wilde maken. Juist in het geval van een aan een eventuele procedure voorafgaand voorlopig getuigenverhoor, waarin het gaat om een inschatting of het raadzaam is een procedure te beginnen, en zo ja, waarover en tegen wie, is voldoende dat feiten en omstandigheden worden vermeld op grond waarvan kan worden beoordeeld of voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben en waarom het verhoor met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn.14.Of het gestelde is betwist dan wel “of de gestelde onbetwiste feiten de gevolgtrekking wettigen dat de gestelde overeenkomst tot stand is gekomen” (rov. 3.5), dan wel of de gestelde (betwiste) feiten het bewijs van de gestelde overeenkomst kunnen opleveren waaraan [verzoeker] een vordering wil ontlenen (rov. 3.6 en rov. 3.7), doen niet ter zake. Het toepassen door het hof van het vereiste van art. 166 Rv geeft dus ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.12
Subonderdeel 1.2 klaagt – zakelijk weergegeven – dat het hof in rov. 3.5 en 3.6 heeft miskend dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op een van de gronden als hierboven onder 3.9 genoemd, dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd op welke van die afwijzingsgronden het hof het oog heeft gehad. Daarnaast bevat het subonderdeel klachten voor zover het hof het verzoek heeft afgewezen op de grond dat voldoende belang ontbreekt omdat de eventuele procedure (evident) kansloos is.
3.13
M.i. wordt in rov. 3.5 en 3.6 in de eerste plaats voortgeborduurd op de door het hof gekozen maatstaf in rov. 3.4 en oordeelt het hof dat het onderhavige verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet aan het vereiste van art. 166 lid 1 Rv voldoet, daar waar het hof de feiten bespreekt die [verzoeker] heeft gesteld en die door CEB zijn betwist. In zoverre geldt hetgeen ik hierboven met betrekking tot subonderdeel 1.1 heb vermeld.Daarnaast past het hof in de bestreden rov. 3.5 en 3.6 de toets toe of de door [verzoeker] in het verzoekschrift gestelde afspraken tussen partijen, in de bodemzaak kan leiden tot toewijzing van de vordering die hij aan deze afspraken wil ontlenen (zie onder andere met zoveel woorden de derde volzin van rov. 3.6). In zoverre heeft het hof miskend dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voorligt (zie hierboven onder 3.8).Het subonderdeel slaagt dus.
3.14
De overige klachten van de subonderdelen 1.2 tot en met 1.5 bouwen op het voorgaande voort en behoeven m.i. geen aparte behandeling.
3.15
Subonderdeel 1.6 is gericht tegen rov. 3.7, waarin het hof, kort gezegd, heeft geoordeeld dat [verzoeker] tegenover de stelling van CEB dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet bevoegd waren om CEB te vertegenwoordigen en dus ook niet mede namens CEB een overeenkomst zoals hierboven onder 2.7 omschreven hebben kunnen aangaan, had moeten stellen en aannemelijk maken dat en op welke grond [betrokkene 1] en [betrokkene 2] desondanks bevoegd waren om namens CEB de bedoelde overeenkomst aan te gaan, althans dat CEB aan een dergelijke overeenkomst is gebonden. Het subonderdeel klaagt, samengevat, dat het hof aldus heeft miskend dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voorligt, althans heeft miskend dat niet is vereist dat de verzoeker nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen. Het subonderdeel klaagt daarnaast dat het hof een onbegrijpelijke lezing heeft gegeven aan de stellingen van [verzoeker] door eisen te stellen aan de feiten die [verzoeker] had moeten aanvoeren over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waaruit gebondenheid van CEB zou kunnen volgen, dan wel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen (bij voorbaat) niet zou kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan [verzoeker] een vordering wil ontlenen.
3.16
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat hij wil bewijzen dat op 12 november 2008 met CEB de wederkerige overeenkomst is gesloten waarbij 1) [verzoeker] vier schepen zou terugleveren aan Palmali en (later toegevoegd) de aandelen in MMZ zou terugleveren aan CEB, waartegenover 2) CEB [verzoeker] een scheepsfinanciering van USD 42.500.000 zou verstrekken evenals salaris ter compensatie. Namens CEB hebben de heren Beriker en Arman die afspraak met [verzoeker] mondeling gemaakt in november 2008 en herbevestigd in januari 2009, en ook Özyeğin heeft dit herhaaldelijk bevestigd. Deze mondelinge overeenkomst is op 24 maart 2010 door commissarissen van CEB [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op papier gezet, aldus [verzoeker] .15.
3.17
Hoewel het hof aan het slot van rov. 3.7 overweegt dat het verzoek van [verzoeker] (ook) afstuit op gebrek aan voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW, hetgeen een van de afwijzingsgronden is (zie hierboven onder 3.9), heeft het hof ook in deze rechtsoverweging in feite geoordeeld dat de door [verzoeker] beoogde vordering op grond van de door hem gestelde feiten niet toewijsbaar is. Daarmee heeft het hof andermaal miskend dat bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de beoogde vordering voorligt.De eerste klacht van het subonderdeel treft daarmee doel. De overige klachten behoeven geen verdere behandeling.
Behandeling onderdeel 2
3.18
Onderdeel 2, dat vier subonderdelen bevat, is gericht tegen de afwijzing van het in hoger beroep gedane verzoek tot het geven van een bevel aan CEB om afschriften aan [verzoeker] te verstrekken van bestuursbesluiten althans notulen van bestuursvergaderingen van CEB met betrekking tot die kredietverlening en betaling van maandelijkse vergoedingen en enkele andere feiten.16.Dienaangaande heeft het hof in rov. 3.8 en 3.9 als volgt geoordeeld:
“3.8. Het hierboven in overweging 3.1 onder (b) bedoelde verzoek tot het geven van een bevel aan CEB tot de verstrekking van afschriften van bestuursbesluiten althans notulen van bestuursvergaderingen van CEB met betrekking tot de kredietverlening en betaling van maandelijkse vergoedingen waartoe CEB zich volgens [verzoeker] tegenover hem heeft verbonden, en enkele andere feiten, vooral verband houdend met MMZ en de betrokkenheid van [verzoeker] daarbij als bestuurder en aandeelhouder, ligt voor het eerst in hoger beroep ter beoordeling voor. Voor zover het inleidende verzoekschrift moest worden geacht een vergelijkbaar verzoek te bevatten, heeft [verzoeker] dat eerdere verzoek ingetrokken bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.Het nu voorliggende verzoek is niet toewijsbaar, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor toewijzing neergelegd in artikel 843a, eerste lid, Rv, op welke bepaling het verzoek is gegrond. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.9. Voor toewijzing van het hierboven bedoelde verzoek is allereerst vereist dat de bescheiden waarvan [verzoeker] een afschrift verlangt, betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij hij partij is. Voor de aanwezigheid van die rechtsbetrekking verwijst [verzoeker] naar de [in rov.] 3.2 omschreven overeenkomst [hierboven onder 2.7 omschreven, A-G], de overdracht van zijn aandelen in MMZ op grond hiervan en naar zijn [in rov.] 2.2 genoemde betrokkenheid bij MMZ als bestuurder en aandeelhouder. CEB heeft de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst gemotiveerd bestreden. Het bestaan van die overeenkomst blijkt niet aanstonds uit de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1] waarop [verzoeker] zich beroept, mede gelet op hetgeen [in rov.] 3.7 is overwogen, en evenmin uit de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd. Op dit moment kan daarom, zonder dat daarover in een bodemzaak is geoordeeld, niet worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals [in rov.] 3.2 omschreven [hierboven onder 2.7 omschreven]. [verzoeker] heeft verder niet voldoende met feiten onderbouwd dat zijn betrokkenheid bij MMZ als bestuurder en aandeelhouder het gevolg is geweest van enigerlei afspraak tussen hem en CEB, zoals hij stelt en CEB betwist. In beide opzichten kan daarom op dit moment niet worden uitgegaan van het bestaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker] partij is, zodat voor toewijzing van het verzoek tot het geven van een bevel aan CEB tot verstrekking van de door [verzoeker] verlangde afschriften van bestuursbesluiten althans notulen van bestuursvergaderingen van CEB thans geen grond bestaat. Met betrekking tot de gevraagde afschriften van bestuursbesluiten althans notulen over de benoeming van [verzoeker] tot bestuurder en aandeelhouder van MMZ komt daar nog bij dat [verzoeker] niet heeft gesteld dat hij aan die benoeming een vordering of ander rechtsgevolg zou willen verbinden, anders dan de vordering tot schadevergoeding wegens de niet-nakoming door CEB van de [in rov.] 3.2 omschreven overeenkomst [hierboven onder 2.7 omschreven]. Daarom valt niet in te zien dat [verzoeker] bij overlegging van deze bescheiden een rechtmatig belang heeft in de zin van artikel 843a Rv, zodat zijn verzoek in zoverre ook hierom niet toewijsbaar is. Ten slotte heeft CEB erop gewezen dat zij in het algemeen een bewaartermijn van zeven jaar hanteert en dat de door [verzoeker] verlangde bescheiden alle van vóór aanvang van die termijn dateren. Gelet op het bepaalde in artikel 2:10, derde lid, BW moest CEB de bedoelde bescheiden zeven jaar bewaren. Deze termijn is verstreken, zodat niet voetstoots kan worden aangenomen dat CEB die bescheiden, als zij al hebben bestaan, nog steeds te harer beschikking of onder haar berusting heeft, zoals noodzakelijk is voor toewijzing van een verzoek op grond van artikel 843a Rv. [verzoeker] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is.”
3.19
Subonderdeel 2.1 richt zich tegen de oordelen van het hof met betrekking tot het voorschrift van art. 843a Rv ten aanzien van de aanwezigheid van een rechtsbetrekking. Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof een te strenge eis heeft aangelegd met zijn oordeel dat niet kan worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en daarom niet kan worden uitgegaan van het bestaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker] partij is. Het subonderdeel voert daartoe, zakelijk en verkort weergegeven, aan dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, slechts voldoende aannemelijk moet zijn en nog niet in rechte behoeft vast te staan.17.Het subonderdeel klaagt subsidiair dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu [verzoeker] met stellingen18.gemotiveerd heeft uiteengezet hoe en wanneer de overeenkomst volgens hem tot stand is gekomen en wat de inhoud ervan is, en niet valt in te zien wat [verzoeker] nog meer zou hebben kunnen/moeten stellen. De enkele omstandigheid dat CEB het bestaan van de rechtsbetrekking (overeenkomst) gemotiveerd heeft bestreden, kan volgens het subonderdeel in elk geval niet als voldoende motivering gelden.
3.20
In de memorie van toelichting bij de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, waarnaar in voetnoot 19 van de procesinleiding wordt verwezen, is onder meer opgemerkt dat het bestaan van een rechtsbetrekking nog niet in rechte hoeft vast te staan en dat het begrip ‘partij bij een rechtsbetrekking’ ruim moet worden opgevat, gelet op het doel om opheldering van de feiten te verkrijgen en geschillen zo effectief mogelijk op te lossen. De paragraaf “Partij bij een rechtsbetrekking” wordt vervolgens afgesloten met de volgende passage:
“Naar aanleiding van enkele consultatiereacties wordt opgemerkt dat de partij die om inzage verzoekt, niet eerst voldoende aannemelijk hoeft te maken dat zij een vorderingsrecht heeft, zoals in zaken van intellectuele eigendom (IE-zaken) is vereist. Die eis hangt samen met dit specifieke rechtsgebied en artikel 1019a dat de implementatie vormt van artikel 6 van de Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG, PbEG 2004, L 195/16).”
3.21
Met deze passage doelde de memorie van toelichting op de arresten AIB/Novisem19.en Synthon/Astellas20., waarin de Hoge Raad voor het aannemen van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a Rv in verbinding met art. 843a Rv de maatstaf heeft gegeven dat degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, zodanige feiten en omstandigheden moet stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moet onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt. De Hoge Raad heeft vervolgens in het arrest Organik/Dow21.geoordeeld dat die maatstaf zich ook leent voor toepassing op een rechtsbetrekking die voortvloeit uit het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen, alhoewel de art. 1019 e.v. Rv daarop niet van toepassing zijn. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juli 2020 in de zaak Semtex/X22.beslist dat ook buiten het terrein van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Dit arrest dateert van na de hierboven onder 3.20 geciteerde memorie van toelichting.
3.22
Het hof heeft in rov. 3.9 overwogen dat CEB de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst gemotiveerd heeft bestreden, dat het bestaan van die overeenkomst niet aanstonds blijkt uit de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1] waarop [verzoeker] zich beroept, en evenmin uit de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd, zodat daarom op dit moment niet kan worden aangenomen, zonder dat daarover in een bodemzaak is geoordeeld, dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals hierboven onder 2.7 omschreven. Aldus heeft het hof de hierboven genoemde maatstaf aangelegd die volgens het arrest Semtex/X ook in een zaak als de onderhavige heeft te gelden, te weten dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. De klacht dat het hof als maatstaf heeft genomen dat de rechtsbetrekking in rechte moet vaststaan, mist dus doel.
3.23
In alle onder 3.21 genoemde arresten heeft de Hoge Raad steeds overwogen dat de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord en dat het daarbij steeds aankomt op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal.23.De beantwoording van de vraag is dus (grotendeels) voorbehouden aan de feitenrechter.
3.24
Het oordeel van het hof dat op dit moment niet kan worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, is niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft immers met zoveel woorden de stelling van [verzoeker] over het bestaan van de overeenkomst en de gemotiveerde betwisting daarvan door CEB in zijn beschouwing betrokken alsmede hetgeen [verzoeker] ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd (aantekeningen van [betrokkene 1] ) en uiteengezet (over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd). Het hof heeft aldus de maatstaf toegepast zoals door de Hoge Raad bedoeld.Subonderdeel 2.1 faalt dus.
3.25
Subonderdeel 2.2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat [verzoeker] verder niet voldoende met feiten heeft onderbouwd dat zijn betrokkenheid bij MMZ als bestuurder en aandeelhouder het gevolg is geweest van enigerlei afspraak tussen hem en CEB en dat daarom (ook) in dit opzicht niet kan worden uitgegaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker] partij is. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat [verzoeker] zich uitdrukkelijk heeft beroepen op een reeds bij het inleidend verzoekschrift in het geding gebrachte brief van (de advocaat van) CEB waarin wordt erkend dat en uiteengezet wordt waarom CEB hem als bestuurder/aandeelhouder heeft aangesteld, waarnaar in de pleitnota hoger beroep wordt verwezen.24.
3.26
In het inleidend verzoekschrift komt genoemde brief van 11 juli 2018 in par. 41 en 42 aan de orde. Daarin is het volgende vermeld:
“ “productie 7: brief advocaat [verzoeker] 21 juni 2018.41. Per brief van 11 juli 2018 reageerde de advocaat van CEB op de brief van de advocaat van [verzoeker] . In de brief wijst CEB de vordering van [verzoeker] van de hand.productie 8: brief advocaat CEB 11 juli 2018.
“ 42. De advocaat van [verzoeker] reageerde per brief van 20 september 2018 vervolgens weer op de brief van de advocaat van CEB. De advocaat van [verzoeker] weerspreekt de stellingen van CEB. Daarnaast brengt de advocaat van [verzoeker] CEB op de hoogte van zijn voornemen tot het opstellen van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor.”
3.27
In de in de procesinleiding genoemde par. 7 van de pleitnota in hoger beroep wordt als volgt naar genoemde brief verwezen:
“7. De feiten die [verzoeker] wenst te bewijzen, zijn ook volkomen duidelijk: [verzoeker] wil bewijs verzamelen dat hij met CEB een wederkerige overeenkomst heeft gesloten, waarbij – kort gezegd – CEB aan [verzoeker] toezegde kredieten te verstrekken en salaris te betalen aan [verzoeker] , in ruil voor overdracht door [verzoeker] van 1) vier zeeschepen en 2) aandelen in de vennootschappen 1) MMZ AS, Crunch Overseas Ltd en Matisse Overseas Ltd (hierna gezamenlijk te noemen: “MMZ AS”). Tevens wenst [verzoeker] te bewijzen dat deze overeenkomst niet uit de lucht kwam vallen, maar op een langere historie is gebaseerd, en een aan [verzoeker] toekomende tegenprestatie is voor geleverde diensten. De dienstverlening door [verzoeker] aan CEB in opdracht van CEB, is overigens een punt dat CEB in deze procedure ter discussie stelt, maar wat zij op 11 juli 2018 nog expliciet erkende. CEB schrijft in brief van die datum:The reason why CEB (and Fiba Group) offered him to be appointed as director and/or shareholder of MMZ AS, Matisse Overseas Ltd., Crunch Overseas Ltd., Sparks Ocean Ltd., Kiwi Maritime Co. Ltd., Freedom Maritime Ltd., Hero Maritime Ltd. and Summit Navigation was as follows. CEB (and Fiba Group) wanted to appoint a trustworthy and experienced person (....).”
3.28
Vervolgens wordt in par. 11 van de pleitnota in hoger beroep gesteld dat CEB in de brief van haar advocaat van 11 juli 2018 heeft erkend [verzoeker] te hebben aangesteld als manager / directeur en 100% -aandeelhouder van de genoemde vennootschappen, waarna de randnummers 7 en 8 van die brief worden geciteerd.
3.29
Uit deze processtukken blijkt dat de brief van 11 juli 2018 zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitsluitend wordt aangehaald in het kader van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. In eerste aanleg was uitsluitend dat verzoek ingediend. [verzoeker] heeft pas in hoger beroep het art. 843a-verzoek ingediend, maar bij pleidooi in hoger beroep heeft hij zich beperkt tot zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. Dat blijkt onder meer uit de inleiding van zijn pleitnota, waarin onder 1. de vraag centraal wordt gesteld of het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden toegewezen.De stellingen waarop [verzoeker] zich beroept, hebben dus geen betrekking op het art. 843a-verzoek en kunnen dus geen grond zijn voor de motiveringsklacht van het subonderdeel.Daarop stuit subonderdeel 2.2 af.
3.30
Het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan het vereiste ‘rechtsbetrekking’ betreft een zelfstandige grond voor de afwijzing van het art. 843a-verzoek. Dit heeft tot gevolg dat de subonderdelen die de overige afwijzingsgronden van het verzoek bestrijden, niet meer behoeven te worden behandeld.
3.31
De slotsom is dat onderdeel 2 faalt en dat onderdeel 1, alsmede in het voetspoor daarvan onderdeel 3 (voortbouwklacht), slagen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2022
Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1025 (hierna ook: de bestreden beschikking), rov. 2.1 t/m 2.6.
Voor zover thans van belang. Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10308, rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 1.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.2. Zie ook rov. 2.2 van de in voetnoot 2 genoemde beschikking van de rechtbank.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.1.
De procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad is op 22 juni 2021 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad, p. 6.
Zie HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:344, NJ 2017/350 m.nt. H.B. Krans rov. 3.4.5 (Lidl/Achmea) (waarin nog afzonderlijk als doeleinde wordt genoemd: het mogelijk maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd) en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1, alsmede mijn conclusies bij deze beschikkingen onder 2.8-2.9 resp. onder 2.6. In de beschikking van 26 februari 2016 wordt in rov. 3.4.5 verwezen naar HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo) en HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316 m.nt. C.J.M. Klaassen ([…] /Cyrte Investments).
Zie o.a. HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5; HR 22 december 2017, vindplaats vorige voetnoot, rov. 4.2.2 en HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, NJ 2019/412 m.nt. H.B. Krans, T. Kooijmans, rov. 3.5.3.
Zie HR 7 september 2018, vindplaats vorige voetnoot, rov. 3.5.5.
HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172, rov. 3.4 (Chipshol/Staat,Chipshol/Schiphol); HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.2 en HR 7 september 2018, vindplaats voetnoot 8, rov. 3.5.4.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727, NJ 2018/250, rov. 3.4, met verwijzing naar HR 22 december 2017, vindplaats hiervoor.
Zie bijvoorbeeld HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:727, NJ 2018/250, rov. 3.5.
Zie de pleitnota in hoger beroep van [verzoeker] , randnr. 22.
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1171) vóór HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, onder 2.15, onder verwijzing naar HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985/352, rov. 3.3 (Van Laarhoven/Finatabank); HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AJ5213, NJ 1986/39, rov. 3.2 (QBE/Pennings); HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.3; B.T.M. van der Wiel, Grenzen aan het recht op voorlopige bewijslevering, MvV 2005/4, p. 67; en de noot van H.J. Snijders (punt 5 en 6) onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 (Melskens/Amev), waarnaar E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss. Amsterdam), 2015, nr. 173, verwijst.
Zie de samenvatting van de stellingen van [verzoeker] in de procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad, p. 4, onder x.
Zie rov. 3.1 onder b van de bestreden beschikking.
In de procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad wordt hierbij in voetnoot 19 verwezen naar Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 47, en Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 3 (MvT), p. 9.
In de procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad wordt hierbij verwezen naar de in de inleiding op de procesinleiding aangehaalde stellingen i-x, waarbij wordt verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg van de zijde van [verzoeker] , randnrs. 10-12, en het verzoekschrift hoger beroep tevens houdende vermeerdering van verzoek, randnrs. 11-18.
HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304, NJ 2016/491 m.nt. Ch. Gielen, rov. 4.1.5.
HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834, NJ 2017/22, rov. 3.2.1-3.2.2.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, NJ 2019/70 m.nt. Ch. Gielen, A.I.M. van Mierlo, rov. 5.1.3.
HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, RvdW 2020/870, BIE 2020/20 m.nt. W.J.G. Maas, JIN 2020/138 m.nt. A.F. Veldhuis, J.E. Mink, rov. 3.1.4.
Zie HR 13 november 2015, vindplaats voetnoot 19, rov. 4.1.5; HR 9 december 2016, vindplaats voetnoot 20, rov. 3.2.1; HR 28 september 2018, vindplaats voetnoot 21, rov. 5.1.3 en HR 10 juli 2020, vindplaats vorige voetnoot, rov. 3.1.5.
In de procesinleiding verzoekprocedure Hoge Raad wordt hierbij in voetnoot 21 verwezen naar de brief van 11 juli 2018 van de advocaat van CEB gericht aan de advocaat van [verzoeker] : “Zie § 7-8 van productie 8 bij inleidend verzoekschrift (“the reason why CEB (and Fiba Group) offered him to be appointed as director…”, “CEB (and Fiba Group) wanted to appoint a trustworthy and experienced […] person […]. [verzoeker] qualified as such”), waarnaar [verzoeker] expliciet heeft verwezen in de pleitnota in hoger beroep § 7 en 11.”
Beroepschrift 21‑06‑2021
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 22 juni 2021 |
Partijen en advocaten
Verzoeker tot cassatie
Naam: | [verzoeker] [verzoeker] |
Woonplaats: | [woonplaats], Turkije |
Advocaat bij de Hoge Raad: | S.M. Kingma, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | CREDIT EUROPE BANK N.V. |
Vestigingsplaats: | Amsterdam |
Kantooradres: | Karspeldreef 6 A 1101 CJ AMSTERDAM |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. Ph.A. Vos |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Wiersma Mensonides Koningslaan 35 1075 AB AMSTERDAM |
Bestreden beschikking
Instantie: | gerechtshof Amsterdam |
Datum: | 13 april 2021 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
[verzoeker] heeft een voorlopig getuigenverhoor en overlegging van bescheiden verzocht, omdat hij bewijs wil verzamelen dat hij met CEB een wederkerige overeenkomst heeft gesloten, waarbij — kort gezegd — CEB aan [verzoeker] toezegde kredieten te verstrekken en salaris te betalen aan [verzoeker], in ruil voor de overdracht van 1) vier zeeschepen en 2) aandelen in de vennootschappen MMZ AS, Crunch Overseas Ltd en Matisse Overseas Ltd. Over de totstandkoming van deze overeenkomst heeft [verzoeker] onder meer gesteld:
- i.
De eerste gesprekken over de terugverkoop van de vier schepen — heeft [verzoeker] in oktober 2008 gevoerd met de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Zij waren destijds bestuurders van CEB, en (gezamenlijk) bevoegd om CEB te binden.1.
- ii.
In oktober 2008 vroeg CEB (bij monde van [betrokkene 3]) voor het eerst aan [verzoeker] om vier door CEB gefinancierde schepen aan Palmali terug over te dragen. [verzoeker] was in eerste instantie tegen de verkoop van deze vier schepen; hij vond dit zakelijk gezien geen goed idee, omdat de charter-verhuur van de schepen lucratief was.2.
- iii.
Om [verzoeker] te overtuigen toch mee te werken aan teruglevering van de vier schepen, boden [betrokkene 3] en [betrokkene 4] tijdens een bespreking met [verzoeker] op 12 november 2008, namens CEB en op uitdrukkelijk verzoek van [betrokkene 5], [verzoeker] als compensatie salaris en een krediet voor twee nieuwe schepen aan. [verzoeker] accepteerde dat voorstel. Zo kwam mondeling een wederkerige overeenkomst tot stand op 12 november 2008: [verzoeker] verleent de noodzakelijke medewerking aan teruglevering van de vier schepen, waartegenover CEB aan [verzoeker] — of aan door [verzoeker] op te richten vennootschappen — financiering voor de aankoop van twee schepen en salaris ter compensatie zou verstrekken. Dit tegenover nader in te vullen, maar reguliere condities, zoals looptijd, rente, zekerheden, enz.3.
- iv.
[verzoeker] wenste gelijk over te steken, en het krediet te ontvangen zodra hij de vier schepen leverde. Nadat er druk werd uitgeoefend op [verzoeker] (en zijn familie), heeft [verzoeker] — met zijn rug tegen de muur — alsnog akkoord gegeven voor de terugverkoop van de vier schepen, waarna [verzoeker] op 29 december 2008 de vier schepen terug heeft geleverd aan Palmali en het door CEB verstrekte krediet werd afgelost. [verzoeker] zelf bleef met lege handen achter. [verzoeker] kreeg geen ‘boter bij de vis’, en voelde zich gepasseerd.4.
- v.
Deze afspraak, die [verzoeker] mondeling met CEB had gemaakt, was niet op papier vastgelegd. Daarnaast was de enige leverage die [verzoeker] nog had ten opzichte van CEB, de aandelen die hij had in MMZ AS. Daarom verzocht [verzoeker] in januari 2009 aan CEB ([betrokkene 3] en [betrokkene 4]) om in bestuursbesluiten van CEB en die vennootschappen vast te leggen, dat CEB aan hem salaris en krediet voor de aankoop van twee schepen zou verstrekken voor of bij de overdracht van die aandelen.5.
- vi.
Kort daarna (in de loop van 2009) verzocht [betrokkene 5] namens CEB aan [verzoeker] om daadwerkelijk ook de aandelen MMZ A.S. over te dragen. Deze keer hield [verzoeker] voet bij stuk: hij wilde zijn aandelen MMZ wel overdragen aan CEB, maar alleen als hij ditmaal wel daadwerkelijk (kort gezegd) de toegezegde financiering voor twee nieuwe schepen evenals salaris ter compensatie zou krijgen. [verzoeker] gebruikte de overdracht van de aandelen MMZ AS om de reeds op 12 november 2008 door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gedane toezegging in het kader van de teruglevering van de vier schepen aan Palmali af te dwingen, waarna [betrokkene 5] de eerdere gedane toezegging van CEB opnieuw heeft (her)bevestigd. De levering van de aandelen MMZ AS werd daarmee onderdeel van de eerder op 12 november 2008 tussen CEB en [verzoeker] gesloten Overeenkomst.6.
- vii.
Midden 2009 begon CEB er bij [verzoeker] op aan te dringen om de aandelen in MMZ over te dragen. Gedurende 2009 lukte het CEB echter niet de aan [verzoeker] toegezegde financiering rond te maken. DNB zou dwarsliggen. Intussen had [verzoeker] al wel een (eerste) schip gevonden (in Algiers) dat hij met het door CEB toegezegde krediet wilde aanschaffen. Op 1 januari 2010 gaf [betrokkene 5] aan [verzoeker] aan dat CEB de financiering voor [verzoeker] alsnog gereed had. [verzoeker] wenste de gemaakte afspraken vast te leggen, voordat hij daadwerkelijk afstand deed van zijn aandelen in MMZ A.S.
Dit leidde tot een bespreking met de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden lid van de Raad van Commissarissen van CEB, op 24 maart 2010 in Istanbul. [verzoeker] benadrukte tijdens deze bespreking nogmaals dat hij de aandelen MMZ AS niet wenste over te dragen zonder dat CEB de gemaakte afspraken over de financiering en het salaris ter compensatie zou nakomen.7.
- viii.
[betrokkene 1] heeft van die bespreking notities gemaakt, waarin de afspraken die CEB al in november 2008 met [verzoeker] had gemaakt, op papier zijn gezet (zie verzoekschrift in eerste aanleg, productie 6a en 6b). Deze bevestiging van de Overeenkomst, luidt letterlijk als volgt:8.
‘CEB zal:
- 1.
financiering verstrekken van in totaal $ 42.500.000,- voor twee schepen;
- 2.
een bedrag van $ 75.000,- per maand aan [verzoeker] betalen tot het moment waarop [verzoeker] inkomsten uit het schip zou ontvangen; en
- 3.
een bedrag van $ 45.000, — per maand aan [verzoeker] betalen,
tot
het moment waarop [verzoeker] inkomsten uit het schip zou ontvangen, (de ‘Voorwaarden’)
waarna [verzoeker] de aandelen in MMZ AS zou overdragen.’
Het aankooptraject zou zes maanden per schip duren.9.
- ix.
Na deze schriftelijke vastlegging van de bestaande overeenkomst, drong CEB er bij [verzoeker] op aan dat hij de aandelen in MMZ AS daadwerkelijk leverde. [verzoeker] hield deze aanvankelijk echter aan (opschorting), totdat CEB de hem toegezegde scheepsfinanciering en salaris ter compensatie daadwerkelijk had verstrekt. CEB voerde de druk op hem (wederom) echter zodanig op, dat [verzoeker] in april 2011 toch zonder ‘gelijk oversteken’ de aandelen MMZ A.S. overdroeg. Dit kon [verzoeker] dit maal echter enigszins gerust doen, gelet op de schriftelijke bevestiging van de gesloten overeenkomst.10.
- x.
Het voorgaande kort samengevat:11. [verzoeker] heeft op 12 november 2008 met CEB de wederkerige overeenkomst gesloten waarbij 1) [verzoeker] de vier schepen zou terugleveren aan Palmali en (later toegevoegd) de aandelen in MMZ AS zou terugleveren aan CEB, waartegenover 2) CEB [verzoeker] een scheepsfinanciering van US$ 42.500.000 zou verstrekken evenals salaris ter compensatie. Namens CEB hebben de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4] die afspraak met [verzoeker] mondeling gemaakt in november en herbevestigd in januari 2009, en ook [betrokkene 5] heeft dit herhaaldelijk bevestigd. Deze mondelinge overeenkomst is op 24 maart 2010 door commissarissen van CEB [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op papier gezet.
[verzoeker] heeft de volgende personen als getuigen genoemd:12.
- (a)
de heer [betrokkene 6], voormalig head of legal van CEB, die bereid is te verschijnen;
- (b)
de heer [betrokkene 3] (voormalig chief executive officer van CEB, voormalig bestuurder van Palmali Shipping A.S.). [betrokkene 3] heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland;
- (c)
de heer [betrokkene 4], voormalig bestuurder van CEB, momenteel werkzaam bij UBS, die bereid is te verschijnen;
- (d)
de heer [betrokkene 6], bestuursvoorzitter van Fiba Holding en ultimate beneficial owner van CEB;
- (e)
de heer [betrokkene 5], bestuurder van CEB;
- (f)
de heer [betrokkene 1], voormalig commissaris van CEB;
- (g)
de heer [betrokkene 2], commissaris van CEB;
- (h)
de heer [betrokkene 8], voormalig eigenaar van MMZ A.S.;
- (i)
de heer [verzoeker] (verzoeker);
- (j)
mevrouw [betrokkene 9] (echtgenote van verzoeker);
- (k)
de heer [betrokkene 10], tot februari 2020 jurist bij CEB en woonachtig in Nederland.
Daarnaast heeft [verzoeker] op de voet van art. 843a Rv de afgifte verzocht van bestuursbesluiten en notulen van CEB, waarin de afspraken die CEB met [verzoeker] heeft gemaakt, moeten zijn vastgelegd.
Het hof heeft beide verzoeken afgewezen. Daartegen komt [verzoeker] op in cassatie.
1. Onderdeel 1 — voorlopig getuigenverhoor
Inleiding
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad13. strekt een voorlopig getuigenverhoor onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen over de feiten, om hun in staat te stellen hun positie beter te beoordelen en of het zinvol is om een voorgenomen vordering in te stellen. De verzoeker moet de aard en het beloop van de vordering vermelden, en de feiten of rechten die hij wil bewijzen, op een zodanige wijze dat voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is echter vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard en inhoud van de in te stellen vordering of over de omvang van de geleden schade. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering niet ter toetsing voor.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan (slechts) worden afgewezen op een van de gronden (i) dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), (ii) dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, (iii) dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar of (iv) dat de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
Tegen deze achtergrond heeft het hof in r.o. 3.3–3.7 een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, of heeft het hof zijn overwegingen die het tot de afwijzing van dat verzoek hebben gebracht, onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1.1
De overweging in r.o. 3.4 dat op grond van art. 186 lid 1 jo. art. 166 lid 1 Rv vereist is dat de verzoeker feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die door de wederpartij zijn betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die de verzoeker meent te hebben, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat deze maatstaf (afkomstig uit art. 166 lid 1 Rv) niet van toepassing is op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (de zinsnede ontbreekt dan ook in art. 186 lid 1 Rv). In elk geval geldt dat in een zaak zoals deze, waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht op de voet van art. 186 lid 1 Rv — dus voordat een eventuele zaak aanhangig is en niet op de voet van art. 186 lid 2, tijdens een aanhangig geding — niet de eis gesteld kan worden dat de ‘te bewijzen aangeboden feiten’ betwist zijn of dat deze feiten tot de beslissing van ‘de zaak’ kunnen leiden. Voordat een eventueel geding aanhangig is, is immers nog niet bekend wat de eventuele ‘zaak’ precies is en heeft in beginsel nog geen debat plaatsgevonden waarin de ‘te bewijzen aangeboden feiten’ al dan niet betwist kunnen worden. Bovendien gaat het bij een verzoek ex art. 186 Rv niet om feiten die, indien bewezen, tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, zoals bij een bewijsopdracht ex art. 166 Rv in een aanhangige procedure, maar om wellicht nog niet precies bekende feiten, waarover het voorlopig getuigenverhoor nu juist opheldering moet bieden.
Gegrondbevinding van deze klacht vitieert ook de toepassing door het hof van deze onjuiste maatstaf in r.o. 3.5-3.7.
In elk geval geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting de verwijzing in r.o. 3.5, 3.6 en 3.7 naar ‘de onder 3.2 omschreven overeenkomst’ of ‘een overeenkomst zoals onder 3.2 omschreven’, voor zover het hof daarmee tot uitdrukking brengt dat alleen in de bewijsgaring ten behoeve een vordering met betrekking tot de specifieke gestelde overeenkomst zoals het hof die in r.o. 3.2 heeft samengevat, het belang bij een voorlopig getuigenverhoor kan liggen. Het kan immers zijn dat uit het voorlopig getuigenverhoor blijkt dat de in te stellen vordering net een andere inhoud moet krijgen dan de verzoeker van tevoren kon aangeven; het voorlopig getuigenverhoor kan ook juist ertoe dienen om over de inhoud die die vordering moet krijgen, meer duidelijkheid te verkrijgen.
1.2
In r.o. 3.5 en r.o. 3.6 heeft het hof miskend dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet (voor zover het hof heeft bedoeld dat het verzoek niet aan die eisen voldoet, is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk op de gronden die in de andere subonderdelen van onderdeel 1 van dit middel worden aangevoerd), slechts kan worden afgewezen op een van de gronden genoemd achter (i)-(iv) in de inleiding op dit onderdeel. Heeft het hof dat niet miskend, dan is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk welke van die afwijzingsgronden het hof dan op het oog heeft gehad.
Althans geldt dat de afwijzingsgrond dat onvoldoende belang bestaat bij een voorlopig getuigenverhoor (de in de inleiding op dit onderdeel onder (iv) genoemde afwijzingsgrond), zich pas voordoet wanneer de vordering van de verzoeker in de eventuele hoofdzaak met het oog waarop het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht, (evident) kansloos zou zijn, een oordeel waartoe slechts met grote terughoudendheid gekomen mag worden, gelet op de uitgangspunten dat de wet in beginsel het recht op een voorlopig getuigenverhoor toekent, en dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de vordering in de bodemzaak ter toetsing voorligt. Voor zover het hof met zijn oordelen in r.o. 3.5 en/of 3.6 heeft bedoeld deze afwijzingsgrond (onvoldoende belang) toe te passen, heeft het hof dit miskend; het hof heeft in r.o. 3.5 en 3.6 immers niet vastgesteld dat de vordering van [verzoeker] (evident) kansloos zou zijn (integendeel: het hof verwijst juist naar de waardering en beoordeling van door [verzoeker] gestelde feiten die in de bodemprocedure nog moet plaatsvinden). Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom de vordering wél (evident) kansloos zou zijn.
1.3
In elk geval heeft het hof, tegen de achtergrond van het in de inleiding van dit onderdeel samengevatte juridisch kader, in r.o. 3.5 ten onrechte te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [verzoeker], en/of heeft het zijn oordeel dat niet aan de maatstaf voor toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor is voldaan, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft daar overwogen:
- —
[verzoeker] heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door CEB zijn betwist en die, al of niet in samenhang met de hiervoor genoemde feiten, het bewijs van de totstandkoming van de onder 3.2 omschreven overeenkomst kunnen opleveren;
- —
[verzoeker] heeft in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat hetgeen hij, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 24 maart 2010 hebben besproken en [betrokkene 1] op papier heeft gezet, de bevestiging vormt van al in 2008 en 2009 door [verzoeker] en CEB gemaakte mondelinge afspraken, maar die eerdere afspraken hielden volgens de eigen stellingen van [verzoeker] niet iets anders in dan op 24 maart 2010 is besproken en door [betrokkene 1] op papier is gezet. De gestelde eerdere afspraken, wat daarvan verder ook zij, laten de vraag of tussen partijen een overeenkomst zoals onder 3.2 omschreven tot stand is gekomen dus onbeantwoord.
Aldus heeft het hof miskend dat de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet al nauwkeurig hoeft aan te geven welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij getuigen wil doen horen. Heeft het hof dat niet miskend, dan heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom [verzoeker] voor de toewijzing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toch nog meer feiten moest stellen over de totstandkoming van een overeenkomst dan hij al gedaan had. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt immers niet in te zien dat de stellingen van [verzoeker] die zijn weergegeven onder in de inleiding van deze procesinleiding onder i-x daarvoor onvoldoende zijn. Met die stellingen heeft [verzoeker] immers voldoende duidelijk gemaakt wat de aard en het beloop van de vordering zijn (schadevergoeding wegens niet-nakoming van een overeenkomst tussen [verzoeker] en CEB), welke feiten of rechten hij wil bewijzen (dat bedoelde overeenkomst is gesloten), en op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, namelijk: de in de inleiding van deze procesinleiding onder i-x opgesomde feiten, meer in het bijzonder alle besprekingen/contacten die er in 2008–2010 met de verschillende, als getuigen genoemde, functionarissen van CEB zijn geweest over de totstandkoming en inhoud van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst.
Dit geldt misschien wel het duidelijkst (maar niet uitsluitend) voor de stellingen van [verzoeker] over de eerder gemaakte mondelinge afspraken, waaraan het hof refereert. [verzoeker] heeft gesteld (zie zijn stellingen en de vindplaatsen daarvan in de inleiding op deze procesinleiding onder i-x) dat hij de overeenkomst al mondeling, in november 2008, had gesloten met de vertegenwoordigingsbevoegde bestuurders van CEB, de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4], dat zij deze afspraak hebben herbevestigd in januari 2009, en dat ook [betrokkene 5] dit herhaaldelijk heeft bevestigd. In de bespreking met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn de afspraken op schrift gezet en bevestigd, zo heeft [verzoeker] aangevoerd. Evident is dan ook dat het horen van (in elk geval) [betrokkene 3], [betrokkene 24], [betrokkene 5], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over deze mondelinge afspraken en de daaropvolgende bevestiging(en) daarvan feiten kunnen opleveren, die het bewijs zouden kunnen opleveren voor de gestelde overeenkomst.
Onbegrijpelijk zijn in dit licht ook 's hofs overwegingen in r.o. 3.4 dat [verzoeker] zich voor de totstandkoming van de overeenkomst ‘in het bijzonder op de onder 2.6 genoemde bespreking tussen hemzelf, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 24 maart 2010 en op de handgeschreven aantekeningen van deze bespreking van [betrokkene 1]’ beroept; [verzoeker] heeft zich, zoals gezegd, ten aanzien van de totstandkoming van de overeenkomst immers beroepen op de mondelinge totstandkoming van de overeenkomst met [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
1.4
Het voorgaande vitieert ook de overwegingen van het hof in r.o. 3.5 dat (i) noch de bespreking op 24 maart 2010 waarop [verzoeker] zich beroept, noch de echtheid van de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1], noch de juistheid van wat daarin is vermeld, betwist zijn door CEB, dat (ii) of de door [verzoeker] gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, een vraag is die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord, en dat (iii) de gestelde eerdere afspraken, wat daarvan verder ook zij, de vraag of tussen partijen een overeenkomst zoals onder 3.2 omschreven tot stand is gekomen onbeantwoord laten, en dat het antwoord blijft aankomen op waardering en beoordeling van partijen reeds bekende feiten, waartoe een voorlopig getuigenverhoor niet dient. Het hof heeft miskend dat het voorlopig getuigenverhoor nu juist ertoe strekt om de feiten — dus ook juist: de nu nog niet aan [verzoeker] bekende feiten, waaronder mogelijk ook de door het hof bedoelde ‘verdere omstandigheden van het geval’ — te verzamelen op basis waarvan [verzoeker] (mogelijk) in een bodemprocedure (waarin (juist) die, door het voorlopig getuigenverhoor te vergaren feiten moeten worden gewaardeerd en beoordeeld) een vordering tot schadevergoeding wegens niet-nakoming van de door hem gestelde overeenkomst kan instellen.
Verder: voor zover het hof met zin (i) heeft bedoeld dat [verzoeker] met het voorlopig getuigenverhoor niet méér heeft gesteld te willen bewijzen dan de feiten dát die bespreking heeft plaatsgevonden, en dát die aantekeningen van [betrokkene 1] echt zijn, is dit onbegrijpelijk, nu het verzoek en de in de inleiding op deze procesinleiding onder i-x aangehaalde stellingen van [verzoeker] in redelijkheid niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat hij de door hem voorgedragen getuigen wil horen over de besprekingen/contacten die er in 2008–2010 met de verschillende, als getuigen genoemde, functionarissen van CEB zijn geweest over de totstandkoming en inhoud van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst.
Voor zover het hof met de overweging dat de juistheid van wat is vermeld in de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1] niet is betwist door CEB, op iets anders zou doelen dan de getrouwheid van de transcriptie van die handgeschreven aantekeningen of van de vertaling ervan (zoals overgelegd in deze procedure en (gedeeltelijk) weergegeven in r.o. 3.4 in fine), is onbegrijpelijk wat het hof dan wel bedoelt; dat die aantekeningen als bevestiging moeten worden gezien van de afspraak met [verzoeker] en daaruit dus blijkt dat tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen, is immers door CEB wel degelijk betwist, zoals het hof in de derde volzin van r.o. 3.5 ook overweegt.
1.5
De klachten van de voorgaande onderdelen vitiëren ook de overwegingen in r.o. 3.6, die daarop voortbouwen (wat al blijkt uit ‘Hetzelfde geldt met betrekking tot…’).
In elk geval heeft het hof, tegen de achtergrond van het in de inleiding van dit onderdeel samengevatte juridisch kader, in r.o. 3.6 ten onrechte te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [verzoeker], en/of heeft het zijn oordeel dat niet aan de maatstaf voor toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor is voldaan, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zoals het hof op zichzelf onderkent, gaat het bij de door het hof bedoelde uiteenzetting over de zakelijke verhoudingen tussen partijen om omstandigheden die in een eventuele bodemzaak van belang zouden kunnen zijn bij de duiding van wat partijen op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen van [betrokkene 1] hebben besproken. Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans valt zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien waarom omstandigheden die voor die duiding van wat op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen van [betrokkene 1] is besproken, belang zouden kunnen zijn, niet zouden kunnen bijdragen tot het bewijs van de onder 3.2 omschreven overeenkomst, en (in het verlengde daarvan) waarom die niet zouden kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak over de vordering die [verzoeker] aan die overeenkomst wil ontlenen.14. Immers, voor de vraag of partijen een overeenkomst hebben gesloten en zo ja, wat de inhoud daarvan is, is van belang — kort gezegd — wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij over en weer van elkaar hebben begrepen en redelijkerwijs hebben mogen begrijpen. Het hof heeft dit miskend, of heeft onvoldoende begrijpelijk toegelicht waarom wat partijen hebben besproken op 24 maart 2010 niet relevant zou zijn voor de beslissing van de eventuele bodemzaak, nu die bespreking en de aantekeningen van [betrokkene 1] volgens [verzoeker] nu juist gingen over (de inhoud van) die gestelde overeenkomst ter zake van de niet-nakoming waarvan [verzoeker] schadevergoeding wil vorderen.
Hetzelfde geldt voor de overweging dat ‘dit laatste [ook] geldt’ voor de kredietvoorwaarden, waaronder looptijd, rente en aflossing, die volgens [verzoeker] op de door CEB aan hem te verstrekken kredieten van toepassing zouden zijn, welke overweging immers voortbouwt (‘dit laatste [ook] geldt’) op de vorige. In elk geval geeft 's hofs overweging dat alleen al omdat de aantekeningen van [betrokkene 1] niets vermelden over de door [verzoeker] gestelde kredietvoorwaarden (waaronder looptijd, rente en aflossing), het daarbij niet gaat om feiten waarin het bewijs van de door [verzoeker] aangenomen overeenkomst is of kan zijn gelegen, zodat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ook daarom niet toewijsbaar is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet al nauwkeurig hoeft aan te geven welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij getuigen wil doen horen. Heeft het hof dat niet miskend, dan heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom [verzoeker] voor de toewijzing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de kredietvoorwaarden toch nog meer feiten had moeten stellen dan hij al gedaan heeft.
1.6
De overwegingen van het hof in r.o. 3.7, die erop neerkomen dat CEB heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als leden van de raad van commissarissen van CEB gelet op art. 2:130 BW niet vertegenwoordigingsbevoegd waren om overeenkomsten van CEB met derden aan te gaan, en dat [verzoeker] daartegenover onvoldoende heeft gesteld en/of aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke grond zij daartoe tóch bevoegd waren om belang bij toewijzing van haar verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te hebben, geven op de volgende gronden blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het hof heeft miskend dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voorligt. Het hof is dan ook ten onrechte getreden in de vraag of [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de eventuele vervolgprocedure bevoegd zouden worden geacht om CEB te hebben gebonden.
Althans heeft het hof ten onrechte te hoge eisen gesteld aan de feiten die de verzoeker tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kunnen worden gesteld. Het is immers niet vereist dat de verzoeker nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen. Het hof mocht daarom in deze procedure niet verlangen van [verzoeker] dat hij precies zou aangeven dat en op grond waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de eventuele vervolgprocedure bevoegd zouden worden geacht om CEB te hebben gebonden, en evenmin dat hij de feiten moet stellen (kennelijk bedoelt het hof: met betrekking tot de bespreking met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan hij een vordering wil ontlenen.
Het voorgaande geldt in elk geval nu [verzoeker] heeft gesteld (zie zijn stellingen en de vindplaatsen daarvan in de inleiding op deze procesinleiding onder i-x) dat hij de overeenkomst al mondeling, in november 2008, had gesloten met de vertegenwoordigingsbevoegde bestuurders van CEB, de heren [betrokkene 3] en [betrokkene 4], dat zij deze afspraak hebben herbevestigd in januari 2009, en dat ook [betrokkene 5] dit herhaaldelijk heeft bevestigd. In de bespreking met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn de afspraken op schrift gezet en bevestigd, zo heeft [verzoeker] aangevoerd.
Bovendien heeft het hof een onbegrijpelijke lezing gegeven aan die stellingen van [verzoeker] door in r.o. 3.7 eisen te stellen aan de feiten die [verzoeker] had moeten aanvoeren over de vertegenwoordigingsbevoegd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waaruit gebondenheid van CEB zou kunnen volgen (nu CEB volgens [verzoeker] al gebonden was door de mondelinge overeenstemming), althans had het hof niet zonder nadere motivering aan die essentiële stellingen over die eerder bereikte mondelinge overeenstemming met de vertegenwoordigingsbevoegde bestuurders mogen voorbijgaan.
Althans heeft het hof in het licht van die stellingen van [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd waarom het horen van (de als getuigen voorgedragen) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de vastlegging van de volgens [verzoeker] gemaakte afspraken tijdens de bespreking op 24 maart 2010 (bij voorbaat) niet zou kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan [verzoeker] een vordering wil ontlenen. Evident is immers dat zij zouden kunnen verklaren over relevante feiten zoals de aanleiding van hun gesprek met [verzoeker] (bijvoorbeeld: was dat, zoals [verzoeker] stelt, de eerder mondeling gesloten overeenkomst?), over de inhoud ervan (bijvoorbeeld: zijn er afspraken bevestigd, of gemaakte afspraken nader ingevuld?) en hun bevoegdheid in dat gesprek, en over de (juridische) betekenis van de door [betrokkene 1] gemaakte aantekeningen (bijvoorbeeld: was dit een vastlegging van afspraken?).15. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] bij het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen belang zou hebben. Hetzelfde geldt voor het horen van andere betrokkenen bij de gesprekken tussen [verzoeker] en CEB, onder wie het toenmalige hoofd juridische zaken [betrokkene 6],16. bestuurders [betrokkene 6] en [betrokkene 5], en voormalig bestuurders [betrokkene 3]17. en [betrokkene 4], die zouden kunnen verklaren over de reden van de bespreking van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met [verzoeker] (en uiteraard over hun eigen contacten met [verzoeker] en hun eigen wetenschap van en betrokkenheid bij de rechtsverhouding tussen partijen).18.
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van dit subonderdeel vitieert ook het oordeel van het hof in de laatste volzin van r.o. 3.7, waar het hof oordeelt dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Althans geldt dat de afwijzingsgrond dat onvoldoende belang bestaat bij een voorlopig getuigenverhoor, zich pas voordoet wanneer de vordering van de verzoeker in de eventuele hoofdzaak met het oog waarop het voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht, (evident) kansloos zou zijn, een oordeel waartoe slechts met grote terughoudendheid gekomen mag worden, gelet op de uitgangspunten dat de wet in beginsel het recht op een voorlopig getuigenverhoor toekent, en dat in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de vordering in de bodemzaak ter toetsing voorligt. Het hof heeft dit miskend, althans heeft het, mede tegen de achtergrond van de voorgaande klachten van dit subonderdeel, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom de vordering van [verzoeker] wél (evident) kansloos zou zijn.
2. Onderdeel 2 — vordering ex art. 843a Rv
Inleiding
Het hof oordeelt in r.o. 3.8-3.10 dat het voorliggende verzoek tot het geven van een bevel aan CEB tot de verstrekking tot de verstrekking van afschriften van bestuursbesluiten althans notulen van bestuursvergaderingen van CEB met betrekking tot de kredietverlening en betaling van maandelijkse vergoedingen waartoe CEB zich volgens [verzoeker] tegenover hem heeft verbonden, en enkele andere feiten, vooral verband houdend met MMZ en de betrokkenheid van [verzoeker] daarbij als bestuurder en aandeelhouder, moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor toewijzing neergelegd in art. 843a lid 1 Rv. Hiertoe overweegt het hof als uiteengezet in r.o. 3.9.
Die oordelen in r.o. 3.8-3.9 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
2.1
Het hof oordeelt in r.o. 3.9 dat omdat CEB de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst gemotiveerd heeft bestreden, het bestaan ervan niet aanstonds blijkt uit de overgelegde aantekeningen van [betrokkene 1] (mede gelet op wat in r.o. 3.7 is overwogen) en evenmin uit de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd, op dit moment, zonder dat daarover in een bodemzaak is geoordeeld, niet kan worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen zoals onder r.o. 3.2 omschreven. Ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, oordeelt het hof dat daarom niet kan worden uitgegaan van het bestaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker] partij is. Het hof heeft een te strenge eis aangelegd ten aanzien van de aanwezigheid van een rechtsbetrekking. Voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft immers te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. De vraag wat als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Het bestaan van de rechtsbetrekking hoeft echter nog niet in rechte vast te staan (bijvoorbeeld door, waar het hof aan refereert, een oordeel in een bodemzaak). Integendeel: het al dan niet bestaan van een rechtsbetrekking en/of de inhoud en omvang daarvan kunnen juist de inzet van het (ophanden zijnde) geding zijn.19. De uitkomst daarvan is mede afhankelijk van de feiten die op dat moment vaak nog niet geheel helder zijn. Vaak zijn bepaalde feiten die van belang zijn voor het bestaan, de inhoud of de omvang van een rechtsbetrekking nog niet helder. Precies om die reden kan een partij aanspraak maken op bepaalde gegevens waarover zij niet zelf beschikt, maar een ander wel. In voorkomend geval kan een gerechtelijke procedure zelfs geheel worden vermeden als de feiten helder zijn. Zouden in een geval als in deze zaak, waarin juist de rechtsbetrekking wordt betwist en deze kan blijken uit de verzochte documenten, te strenge eisen worden gesteld aan het ‘rechtsbetrekking’-criterium van het verzoek, dan zou art. 843a Rv onbruikbaar worden om de rechtsbetrekking te kunnen aantonen.
Heeft het hof de aan te leggen maatstaf niet miskend, dan is zijn oordeel dat het bestaan van de rechtsbetrekking niet voldoende aannemelijk is om een grond voor toewijzing van het verzoek ex art. 843a Rv op te kunnen leveren, onvoldoende gemotiveerd. [verzoeker] heeft immers in de in de inleiding op deze procesinleiding aangehaalde stellingen (i-x) gemotiveerd uiteengezet hoe en wanneer de overeenkomst volgens hem tot stand is gekomen en wat de inhoud ervan is. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt niet in te zien wat [verzoeker] (die nu juist niet over de verzochte bescheiden beschikt waarmee hij zijn stelling verder aannemelijk zou kunnen maken) nog meer zou hebben kunnen/moeten stellen (tegenover de betwisting door CEB) om afgifte te kunnen vorderen van de drie (sets) specifiek door [verzoeker] aangeduide bescheiden (bestuursbesluiten en notulen) waarvan [verzoeker] gemotiveerd heeft uiteengezet20. dat en waarom daarin feiten moeten zijn vastgelegd waarmee hij de rechtsbetrekking kan bewijzen. De enkele omstandigheid dat CEB het bestaan van die rechtsbetrekking (overeenkomst) gemotiveerd heeft bestreden, kan in elk geval niet als voldoende motivering gelden, in elk geval niet nu het hof geen inzicht biedt in zijn gedachtegang waarom de gemotiveerde stellingen van [verzoeker] in het licht van die betwisting door CEB onvoldoende zijn.
2.2
[verzoeker] heeft verder, aldus het hof in r.o. 3.9, niet voldoende met feiten onderbouwd dat zijn betrokkenheid bij MMZ als bestuurder en aandeelhouder het gevolg is geweest van enigerlei afspraak tussen hem en CEB. Daarom kan volgens het hof (ook) in dit opzicht niet worden uitgegaan van een rechtsbetrekking waarbij [verzoeker] partij is. Dit oordeel is onbegrijpelijk. [verzoeker] heeft zich immers uitdrukkelijk beroepen op een reeds bij inleidend verzoekschrift in het geding gebrachte brief van (de advocaat van) CEB waarin wordt erkend dat en uiteengezet wordt waarom CEB hem als bestuurder/aandeelhouder heeft aangesteld.21. Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] op dit punt nog méér had moeten stellen.
2.3
Het hof oordeelt in r.o. 3.9 dat met betrekking tot de gevraagde afschriften van bestuursbesluiten althans notulen over de benoeming van [verzoeker] tot bestuurder en aandeelhouder van MMZ daar nog bij komt dat [verzoeker] niet heeft gesteld dat hij aan die benoeming een vordering of ander rechtsgevolg zou willen verbinden, anders dan de vordering tot schadevergoeding wegens de niet-nakoming door CEB van de onder 3.2 omschreven overeenkomst. Daarom valt volgens het hof niet in te zien dat [verzoeker] bij overlegging van deze bescheiden een rechtmatig belang heeft in de zin van art. 843a Rv, zodat zijn verzoek in zoverre ook hierom niet toewijsbaar is. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. [verzoeker] heeft gesteld dat de bestuursbesluiten en notulen de stellingen van [verzoeker] en de door de getuigen af te leggen getuigenverklaringen, zullen ondersteunen, omdat de afspraken die CEB met [verzoeker] heeft gemaakt, intern zijn intern vastgelegd in bestuursbesluiten dan wel notulen van bestuursvergaderingen. [verzoeker] heeft zijn belang bij deze stukken als volgt toegelicht:22.
- —
dat aangezien een feit is dat CEB [verzoeker] heeft aangesteld als aandeelhouder en bestuurder van MMZ AS, er dus een bestuursbesluit van CEB moet zijn van omstreeks 23 maart 2005, waarin expliciet is vastgelegd dat CEB [verzoeker] aanstelt als houder van alle aandelen in, en [verzoeker] benoemt als bestuurder van, MMZ AS. Daarin zijn ook de voorwaarden van deze benoeming vastgelegd;
- —
dat aangezien een feit is dat [verzoeker] de aandelen in MMZ AS aan een door CEB aan te wijzen vennootschap (special purpose vehicle) moest leveren, er dus een bestuursbesluit van CEB moet zijn d.d. of omstreeks 14 januari 2009, waarin expliciet is vastgelegd dat het bestuur van CEB unaniem instemt met de gestelde Overeenkomst tussen CEB en [verzoeker], waarbij CEB van [verzoeker] de aandelen in MMZ AS terugneemt tegenover kort gezegd verstrekking van salaris compensatie en krediet voor de aankoop van twee schepen;
- —
dat aangezien de aandelen in MMZ AS zouden worden geleverd begin april 2011, er vanwege dit feit dus ook een bestuursbesluit van CEB moet zijn van omstreeks 30 maart 2011, waarin expliciet is vastgelegd dat het bestuur van CEB unaniem instemt met de aandelenoverdracht tegenover verstrekking van salaris en krediet voor de aankoop van twee schepen.
Ook onderkent het hof dat [verzoeker] over de bescheiden wil beschikken voor de vordering tot schadevergoeding wegens de niet-nakoming door CEB van de in r.o. 3.2 omschreven overeenkomst.
Het hof miskent dan ook dat het door [verzoeker] gestelde belang bij deze bescheiden (in beginsel) een rechtmatig belang is in de zin van art. 843a Rv, althans heeft het gelet op de hierboven aangehaalde stellingen van [verzoeker] over zijn belang bij de verzochte bescheiden onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom dat toch niet het geval zou zijn.
2.4
Ten slotte oordeelt het hof aan het eind van r.o. 3.9 dat CEB erop heeft gewezen dat de verlangde bescheiden alle dateren van vóór aanvang van de termijn van zeven jaren die CEB ‘in het algemeen’ hanteert en gedurende welke termijn CEB de bedoelde bescheiden gelet op art. 2:10 lid 3 BW moest bewaren, zodat niet voetstoots kan worden aangenomen dat CEB die bescheiden, als zij al hebben bestaan, nog steeds te harer beschikking of onder haar berusting heeft, terwijl [verzoeker] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt heeft dat dit wel het geval is. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd; het hof heeft miskend dat [verzoeker] niet, althans niet (nader) tegenover van dit verweer van CEB, aannemelijk behoefde te maken — en zeker niet: ‘voetstoots’ aannemelijk behoefde te maken — dat CEB deze bescheiden nog steeds te harer beschikking of onder haar berusting heeft. CEB heeft immers niet, althans onvoldoende betwist dat zij de stukken niet meer heeft. Zij heeft immers alleen gesteld: ‘De Bank […] hanteert een bewaartermijn van 7 jaar voor documenten. Het is dan ook nog maar de vraag of er überhaupt nog besluitvormingsdocumentatie uit die periode aanwezig is.’23. Deze stelling laat de mogelijkheid uitdrukkelijk open dat zij nog over die documentatie beschikt,24. terwijl bovendien alleen CEB (en niet [verzoeker]) kan nagaan over CEB die stukken nog heeft. Het hof mocht het verzoek van [verzoeker] dan ook niet (mede) op deze grond afwijzen, althans niet zonder nadere motivering die duidelijk maakt waarom het op de weg van [verzoeker] had gelegen de beschikbaarheid van de bescheiden bij CEB aannemelijk te maken.
3. Slotklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook de slotsom in r.o. 3.10, en het dictum, waaronder de proceskostenveroordeling.
Op grond van dit middel
verzoekt verzoeker vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen beschikking.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2021
Verzoekschrift hoger beroep § 11; Pleitnota eerste aanleg § 10.
Verzoekschrift hoger beroep § 11; Pleitnota eerste aanleg § 10.
Verzoekschrift hoger beroep § 12.
Verzoekschrift hoger beroep § 13; zie ook Pleitnota eerste aanleg § 11.
Verzoekschrift hoger beroep § 14.
Verzoekschrift hoger beroep § 15; zie ook Pleitnota eerste aanleg § 11.
Verzoekschrift hoger beroep § 16; Pleitnota eerste aanleg § 12.
Verzoekschrift hoger beroep § 16.
Verzoekschrift hoger beroep § 16.
Verzoekschrift hoger beroep § 17.
Verzoekschrift hoger beroep § 18.
Verzoekschrift § 45; pleitnota in hoger beroep § 48.
Zie, bijvoorbeeld, HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250 (Bencis/Van Oord), waarin ook wordt verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad.
Vergelijk in dit verband ook wat [verzoeker] bij pleitnota in hoger beroep onder 16 heeft opgemerkt over de verweren van CEB: ‘Welke bank vaardigt nou twee leden van de Raad van Commissarissen af om met een reguliere klant een verzoek om financiering door te spreken? […] En waarom zouden deze hoge functionarissen binnen de bank de moeite nemen om aantekeningen te maken, om vervolgens hun notities weer mee te geven aan de klant? CEB's verweer klopt op al deze punten niet.’
Vergelijk ook voetnoot 14 hiervóór.
De heer [betrokkene 6] heeft in een mail, overgelegd als productie D bij het beroepschrift, verklaard te zullen komen getuigen als hij daartoe wordt opgeroepen.
De heer [betrokkene 3] woont in Nederland, zie § 45 inleidend verzoekschrift.
Vergelijk ook HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009, r.o. 3.6.
Vergelijk Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 3 (MvT), p. 47: ‘Net zoals het huidige artikel 843a bepaalt, moet voor het recht op inzage, afschrift of uittreksel (hierna: het recht op inzage) aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Ten eerste moet degene die informatie van een ander verlangt, partij zijn bij een rechtsbetrekking. Daarnaast moet de verlangde informatie voldoende bepaald zijn en voorts moet een partij een voldoende belang hebben bij haar informatieverzoek.Partij bij een rechtsbetrekkingOnder een ‘rechtsbetrekking’ worden alle burgerrechtelijke betrekkingen tussen twee of meer partijen verstaan. Hieronder vallen de rechten en plichten van partijen bij een tussen hen gesloten overeenkomst en bij verbintenissen uit de wet, zoals een onrechtmatig daad. Het bestaan van een rechtsbetrekking hoeft nog niet in rechte vast te staan. Partij bij een rechtsbetrekking kan een ieder zijn die bij een rechtsbetrekking is of wordt betrokken. Ook degene die zich op het standpunt stelt dat er helemaal geen rechtsbetrekking bestaat waarbij hij partij is, kan aanspraak maken op bepaalde gegevens om dat aan te tonen. De inzet van een procedure kan juist bestaan in de vraag of tussen partijen al dan niet een rechtsbetrekking bestaat. Vaak zijn bepaalde feiten die van belang zijn voor het bestaan, de inhoud of de omvang van een rechtsbetrekking nog niet helder. Precies om die reden kan een partij aanspraak maken op bepaalde gegevens waarover zij niet zelf beschikt, maar een ander wel. Uit de verkregen informatie kan ook blijken dat een partij die meende bij een rechtsbetrekking betrokken te zijn, dat toch uiteindelijk niet is, waardoor een potentieel geschil tussen partijen vroegtijdig kan worden beëindigd. Gelet op het doel om opheldering van de feiten te verkrijgen en geschillen zo effectief mogelijk op te lossen, moet het begrip ‘partij bij een rechtsbetrekking’ ruim worden opgevat.’ Vergelijk in dezelfde zin: Kamerstukken II 2011/12, 33079, nr. 3 (MvT), p. 9.
Verzoekschrift hoger beroep, 40–47.
Zie § 7-8 van productie 8 bij inleidend verzoekschrift (‘the reason why CEB (and Fiba Group) offered him to be appointed as director …’, ‘CEB (and Fiba Group) wanted to appoint a trustworthy and experienced […] person […]. Mr. [verzoeker] qualified as such.’), waarnaar [verzoeker] expliciet heeft verwezen in de pleitnota in hoger beroep § 7 en 11.
Verzoekschrift in hoger beroep § 40-47.
Par. 35 verweerschrift in hoger beroep.
Als CEB echt niet meer over de stukken zou beschikken, had ze dat natuurlijk ook expliciet kunnen stellen. Dat zij dat niet doet, maar verwijst naar een algemene wettelijke regeling die het ‘de vraag’ maakt of de stukken er nog zijn, wekt bij [verzoeker] de indruk dat CEB nog wel degelijk over de stukken beschikt.