type: jwb
Rb. Amsterdam, 23-05-2019, nr. C/13/657754 / HA RK 18-380
ECLI:NL:RBAMS:2019:10308
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-05-2019
- Zaaknummer
C/13/657754 / HA RK 18-380
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:10308, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑05‑2019; (Beschikking)
Uitspraak 23‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/657754 / HA RK 18-380
Beschikking van 23 mei 2019
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] (Turkije),
verzoeker,
advocaat mr. K.C. Mensink te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
CREDIT EUROPE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. Ph.A. Vos te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en CEB worden genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift van 23 november 2018 met producties,
- -
de tussenbeschikking van deze rechtbank van 29 maart 2018 waarbij een mondelinge
behandeling is bepaald,
- -
het verweerschrift met producties,
- -
de brief van mr. Vos van 12 december 2018,
- -
de brief van mr. Mensink van 26 maart 2019 met productie,
- -
de brief van mr. Mensink van 8 april 2019 met productie,
- -
de mondelinge behandeling van 11 april 2019, alwaar partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
2. Het verzoek en het verweer
2.1.
Het verzoekschrift strekt er toe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen.
2.2.
In het verzoekschrift legt [verzoeker] aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. [verzoeker] , die door CEB was benoemd als directeur en 100% aandeelhouder van meerdere vennootschappen, had op 24 maart 2010 een bespreking met de heren [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en met [naam 2] (hierna: [naam 2] ), beiden destijds commissaris van CEB. Tijdens deze bespreking kwamen partijen mondeling als volgt overeen (volgens de Engelse vertaling van de Turkse taal opgemaakte en handgeschreven aantekeningen door [naam 1] ):
“1) First vessel to be performed with 15% equity between USD 15-USD 17 [miljoenen, rb]
2) Second vessel; To be performed with 10% advance with approximately USD 25-27,5 [miljoenen, rb] credit limit after Soli sold its existing vessel and paid off its around USD 25,5 debt to us;
3) MM2 to be transferred after this second credit is used.
4) Once the first vessel is completed, the money owed to [verzoeker] will reduce from USD 75 thousand monthly to USD 45 thousand. After the second vessel is completed, monthly allowance will be cancelled out.
5) A cap will be set as to for how long to pay USD monthly. The cap will be discussed and agreed with H.O.! Total of USD 450 cap as agreed in back in January (USD250 + USD 200) to be rediscussed.”
De heer [naam 3] , tussen 2001 en 2011 bestuursvoorzitter van CEB (hierna: [naam 3] ), heeft de juistheid van deze afspraak mondeling bevestigd aan [verzoeker] . Het aan [verzoeker] toegezegde krediet was bedoeld om twee schepen te kopen en op die manier compensatie te bieden voor de schade die [verzoeker] leed als gevolg van de (gedwongen) verkoop van vier schepen aan rederij Palmali. CEB is de overeenkomst met [verzoeker] niet nagekomen. Doordat CEB de overeenkomst niet nakwam, heeft [verzoeker] schade geleden van tenminste USD 20.000.000. Het voorlopig getuigenverhoor dient ertoe om de wanprestatie van CEB jegens [verzoeker] aan te tonen. [verzoeker] wil bewijzen dat er tussen hem en CEB een overeenkomst is gesloten tot overdracht van zijn aandelen in MMZ A.S., op grond waarvan (i) CEB [verzoeker] een vergoeding zou betalen voor zijn werkzaamheden als directeur tot aan de aankoop van twee schepen en (ii) [verzoeker] van CEB financiering (van ongeveer USD 42,5 miljoen) zou krijgen voor de aankoop van twee schepen.
2.3.
In het verzoekschrift is vermeld dat [verzoeker] ter bewijs van de gestelde feiten en rechten de volgende getuigen wil doen horen:
- a.
de heer [naam 4] , bestuursvoorzitter van Fiba Holding A.S., aandeelhouder van CEB,
- b.
de heer [naam 5] , (volgens verzoeker) bestuurder van CEB,
- c.
de heer [naam 1] , commissaris van CEB,
- d.
e heer [naam 2] , commissaris van CEB,
- e.
de heer [naam 6] , voormalig eigenaar van MMZ A.S.,
- f.
de heer [naam 7] , voormalig hoofd juridische zaken van CEB,
- g.
de heer [naam 3] , voormalig CEO van CEB,
- h.
de heer [verzoeker] (verzoeker).
2.4.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek heeft de advocaat van [verzoeker] (zoals verwoord in zijn pleitaantekeningen) herhaald dat [verzoeker] bewijs wil verzamelen dat hij met CEB een overeenkomst heeft gesloten tot – kort gezegd – het verstrekken van kredieten en betaling van salaris in ruil voor overdracht van aandelen in MMZ A.S. Dit ter onderbouwing van de vordering van [verzoeker] dat CEB die overeenkomst niet is nagekomen, terwijl [verzoeker] de tegenoverliggende prestatie wel heeft verricht. Verder heeft hij de volgende toelichting gegeven. De eerste gesprekken over de overeenkomst heeft [verzoeker] in de periode van eind 2008-2009 gevoerd met de heren [naam 3] en [naam 8] (hierna: [naam 8] ), destijds beide bestuurders van CEB en gezamenlijk bevoegd om CEB te binden. Eind 2008 vroeg CEB (in de persoon van [naam 3] ) voor het eerst aan [verzoeker] om vier door CEB gefinancierde schepen aan rederij Palmali over te dragen. [verzoeker] vond dit zakelijk geen goed idee. Op verzoek van [naam 4] , in de periode tussen 1994 en 2013 voorzitter van de raad van bestuur van CEB (hierna: [naam 4] ), boden [naam 3] en [naam 8] [verzoeker] als compensatie een lening voor twee nieuwe schepen aan. [verzoeker] accepteerde dat en aldus kwam een wederkerige overeenkomst tot stand. De door [naam 3] en [naam 8] gedane toezegging heeft [naam 4] nadien mondeling herhaald. Op 1 januari 2010 gaf [naam 4] aan de financiering gereed te hebben. [verzoeker] wenste de gemaakte afspraken vast te leggen, voordat hij afstand deed van de aandelen in MMZ A.S. Dit leidde tot een bespreking met [naam 1] in maart 2010 in Istanbul. [naam 1] heeft notities gemaakt waarin de met [verzoeker] gemaakte afspraken zijn bevestigd.
2.5.
Ten tijde van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verzoeker] nog toegevoegd dat de kern van de zaak niet is of er tussen partijen een kredietovereenkomst is gesloten, maar dat namens CEB aan [verzoeker] (in privé) is toegezegd een krediet te verschaffen aan een (nog door [verzoeker] aan te wijzen) vennootschap ten behoeve van twee (eveneens nog nader te bepalen) schepen. [verzoeker] wil voor díe toezegging – die eerder dan in 2010 is gedaan en in 2010 in de notities van [naam 1] is vastgelegd – bewijs verzamelen.
2.6.
CEB verzet zich tegen inwilliging van het verzoek:
- -
i) Het verzoek voldoet niet aan de in artikel 187 lid 3 Rv gestelde eisen.
- -
ii) De genoemde getuigen kunnen het verzochte bewijs niet leveren.
- -
iii) [verzoeker] heeft onvoldoende belang bij toewijzing van zijn verzoek.
- -
iv) [verzoeker] maakt misbruik van recht met dit verzoek.
2.7.
Op de nadere stellingen van partijen wordt voor zover nodig hierna ingegaan.
3. De beoordeling
3.1.
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts worden afgewezen als de verzoeker daarbij geen belang heeft, van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 Burgerlijk Wetboek (BW)), als het verzoek strijdig is met de goede procesorde of omdat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).
3.2.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor moet op grond van artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van zijn vordering vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op een zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
3.3.
Het valt op dat in het verzoekschrift is opgenomen dat [verzoeker] bewijs wil verzamelen voor de totstandkoming van een overeenkomst met CEB op 24 maart 2010 (zie 2.2), terwijl bij de mondelinge behandeling door [verzoeker] voor het eerst het standpunt is ingenomen dat bewijs moet worden verzameld voor de totstandkoming van dezelfde overeenkomst op enig moment in de periode 2008-2009 (zie 2.4 en 2.5). Beide versies van de gestelde feiten laten zich niet zonder meer met elkaar rijmen, terwijl daarin – zoals blijkt uit de weergave van het verzoek – ook andere hoofdpersonen figureren. Volgens de toelichting bij de mondelinge behandeling zou getuige [naam 8] een cruciale rol spelen in het feitelijk gebeuren, maar deze getuige is niet opgenomen in het verzoekschrift (zie 2.3). Verder heeft de advocaat van [verzoeker] bij de mondelinge behandeling verklaard dat het niet (langer?) gaat om het bewijs van een wederkerige overeenkomst maar om het bewijs van de toezegging van CEB. Wat van dit alles verder ook zij in het licht van het bepaalde in artikel 187 lid 3, aanhef en onder b, Rv, het verzoek van [verzoeker] strandt in ieder geval bij een gebrek aan belang. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.
Een verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor heeft daarbij onvoldoende belang als zijn vordering in de hoofdzaak juridisch of feitelijk evident kansloos is. Dat is hier het geval. Zelfs als de mondelinge toezegging namens CEB aan [verzoeker] tot kredietverstrekking en salarisbetalingen door CEB, in ruil voor overdracht van aandelen van [verzoeker] , een en ander zoals verwoord in de handgeschreven aantekeningen van commissaris [naam 1] , al komt vast te staan, kan dit nooit tot een verplichting tot schadevergoeding van CEB jegens [verzoeker] leiden. Ten eerste is de gestelde toezegging onvoldoende bepaald om deze als kredietovereenkomst te kunnen beschouwen en is dit hooguit een niet rechtens afdwingbare intentieverklaring. Immers ontbreken essentiële elementen van een kredietovereenkomst. Vragen die in dit verband rijzen en door [verzoeker] onbeantwoord zijn gebleven: wat is het kredietbedrag, wat is het aflosschema, wat is de rentevoet en wat zijn de rentebetaaldata, om wat voor soort schepen gaat en wat is de minimumwaarde daarvan, welke zekerheidsstructuur is er? etcetera. Ten tweede is een feit van algemene bekendheid dat in de bancaire praktijk een verplichting tot kredietverstrekking (en samenhangende nevenverplichtingen), zeker van een omvang als de onderhavige, in een schriftelijk contract worden vastgelegd en niet in de vorm van een handgeschreven en ongetekende notitie als door [verzoeker] in het geding is gebracht en waaraan ook volgens [verzoeker] door CEB nooit enig vervolg of uitvoering is gegeven. Er is dus geen kredietovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen.
3.5.
De overige verweren van CEB behoeven gelet op dit oordeel geen bespreking meer.
3.6.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CEB worden begroot op € 639 aan griffierecht en
€ 1.086 aan salaris advocaat (twee punten × tarief II € 543), dus in totaal € 1.725.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van CEB tot op heden begroot op € 1.725, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot aan de voldoening.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑05‑2019