In het verweerschrift in cassatie stelt de officier van justitie dat vooraf per e-mail aan de rechtbank is bericht dat ter zitting geen officier van justitie aanwezig zou zijn. De zaak zou zijn opgezet als een ‘proefproces’ teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van de invoering van art. 30p Rv voor Bopz-machtigingsprocedures (zie het verweerschrift onder 1 en 9).
HR, 04-05-2018, nr. 17/05836
ECLI:NL:HR:2018:684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2018
- Zaaknummer
17/05836
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:684, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:300
ECLI:NL:PHR:2018:300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:684
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑12‑2017
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2018-0230
NJ 2020/338 met annotatie van H.B. Krans
Uitspraak 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Bopz, procesrecht. Machtiging voortzetting inbewaringstelling. Doorbreking rechtsmiddelverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz, essentiële waarborg? Mondelinge uitspraak ter zitting; strijd met art. 30p Rv? HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650.
Partij(en)
4 mei 2018
Eerste Kamer
17/05836
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE,zetelende te Alkmaar,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 264041 van de rechtbank Noord-Holland van 15 september 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 23 maart 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
3.1.2
Op 11 september 2017 heeft de burgemeester met betrekking tot betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz. De officier van justitie verzoekt in deze procedure op de voet van art. 27 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling.
3.1.3
Bij de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank op 15 september 2017 waren onder meer aanwezig betrokkene en zijn advocaat. De officier van justitie was niet aanwezig. Ter zitting is door de advocaat opgemerkt: “Ik ga niet akkoord met een directe beslissing, want de officier van justitie is hier vandaag niet aanwezig”.In de hierna in 3.1.4 te vermelden schriftelijke uitwerking van de bestreden beschikking is dit aldus weergegeven dat namens betrokkene is aangevoerd dat de rechter niet direct mondeling op het verzoek kan beslissen “omdat dat sinds 1 september 2017 in verband met het nieuw ingevoerde art. 30p Rv niet langer mogelijk is, zonder dat alle partijen aanwezig zijn”.
3.1.4
De rechtbank heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 6 oktober 2017. Deze beslissing is vervolgens schriftelijk uitgewerkt en vastgelegd in een beschikking in de gewone vorm, gedateerd 15 september 2017.
3.1.5
Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Dit vermeldt:
“De rechter stelt zich op het standpunt dat hij wel direct kan beslissen, ondanks de nieuwe bepaling in art. 30p Rv. Die bepaling is een extra mogelijkheid voor de rechter, maar verhindert niet dat op de ‘oude’ manier kan worden beslist, alleen al, omdat de beslissing dan direct aan de patiënt kan worden meegedeeld.”
3.2.1
Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen de beschikking van de rechtbank. Indien evenwel wordt geklaagd over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, bestaat grond voor doorbreking van dit verbod en staat cassatieberoep open (zie onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607).
3.2.2
Namens betrokkene wordt geklaagd dat de rechtbank in strijd met art. 30p lid 1 Rv mondeling uitspraak heeft gedaan, nu de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, terwijl art. 30p lid 1 Rv bepaalt dat uitsluitend mondeling uitspraak kan worden gedaan indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen; de rechtbank heeft aldus in strijd met de wet, en derhalve ook met art. 5 lid 1 EVRM, mondeling uitspraak gedaan.
3.2.3
Deze klacht komt erop neer dat de rechtbank in dit geval op verkeerde (want in strijd met de wet zijnde) wijze uitspraak heeft gedaan, door haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor aanstonds mondeling ter zitting mede te delen, terwijl de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, en vervolgens die uitspraak schriftelijk uit te werken en beschikbaar te stellen. Daarmee betreft de klacht niet een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in de hiervoor in 3.2.1 bedoelde zin. De daar bedoelde doorbrekingsgrond doet zich derhalve niet voor. De enkele klacht dat een wettelijke regel niet in acht is genomen, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor doorbreking van een rechtsmiddelenverbod (zie onder meer HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5013, NJ 2011/501). Dat geldt in beginsel ook indien het gaat om vrijheidsbeneming en het (dus) een regel betreft die onderdeel is van een wettelijk voorgeschreven procedure als bedoeld in art. 5 lid 1 EVRM, zoals in dit geval. Betrokkene is derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
3.3
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de hiervoor vermelde klacht op een onjuiste rechtsopvatting berust (zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 4 mei 2018.
Conclusie 16‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bopz, procesrecht. Machtiging voortzetting inbewaringstelling. Doorbreking rechtsmiddelverbod van art. 29 lid 5 Wet Bopz, essentiële waarborg? Mondelinge uitspraak ter zitting; strijd met art. 30p Rv? HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05836
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 16 maart 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Noord-Holland
Procesrecht verzoekschriftprocedures. Kan de rechter in Bopz-machtigingszaken mondeling uitspraak doen op de voet van art. 30p Rv indien de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 11 september 2017 heeft de burgemeester van Alkmaar ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz.
1.2
Bij verzoekschrift met bijlagen, ter griffie ingekomen op 12 september 2017, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Noord-Holland verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz).
1.3
Op 15 september 2017 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld en betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, de behandelend psychiater en een arts-assistent gehoord. De officier van justitie was ter zitting niet aanwezig. Ter zitting is namens betrokkene aangevoerd dat de beslissing niet direct door de rechter kan worden genomen “omdat dat sinds 1 september 2017 in verband met het nieuw ingevoerde artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet langer mogelijk is zonder dat alle partijen aanwezig zijn”.1.
1.4
De rechter heeft op 15 september 2017 ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend voor het tijdvak tot en met 6 oktober 2017. Deze beslissing is schriftelijk vastgelegd in een beschikking in de gewone vorm, gedateerd 15 september 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:8383). Daarnaast is proces-verbaal opgemaakt van het verhandelde ter zitting. Het proces-verbaal vermeldt op blz. 2:
“De rechter stelt zich op het standpunt dat hij wel direct kan beslissen, ondanks de nieuwe bepaling in art. 30p Rv. Die bepaling is een extra mogelijkheid voor de rechter, maar verhindert niet dat op de ‘oude’ manier kan worden beslist, alleen al, omdat de beslissing dan direct aan de patiënt kan worden meegedeeld.”
1.5
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. Namens de officier van justitie is in cassatie een verweerschrift ingediend2..
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Ingevolge het bepaalde in art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen de beschikking op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel open.
2.2
Een wettelijke bepaling die voor bepaalde rechterlijke beslissingen hoger beroep of beroep in cassatie uitsluit kan, naar vaste rechtspraak van de burgerlijke rechter, worden doorbroken indien bij de hogere rechter wordt geklaagd dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied is getreden van de regeling waarop het rechtsmiddelenverbod betrekking heeft dan wel deze bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak3.. De klacht dat de rechter een rechtsregel (die binnen het toepassingsbereik van het desbetreffende rechtsmiddelenverbod valt) onjuist heeft toegepast, is niet voldoende om een rechtsmiddelenverbod te doorbreken4.. Naar wat inmiddels ‘vaste rechtspraak’ mag heten, is een doorbreking van het specifieke rechtsmiddelenverbod in art. 29 lid 5 Wet Bopz ook mogelijk indien het cassatiemiddel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald5..
2.3
Het cassatiemiddel (blz. 2) klaagt met zoveel woorden over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. De rechtsklacht houdt in dat de rechtbank in strijd met art. 30p Rv en met art. 5 lid 1 EVRM heeft gehandeld door terstond mondeling uitspraak te doen hoewel niet alle partijen daarbij aanwezig waren: de officier van justitie ontbrak.
2.4
In zijn verweerschrift in cassatie heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM staat rechtmatige detentie van geesteszieken toe, maar stelt daaraan de voorwaarde dat de vrijheidsbeneming geschiedt overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. In zijn rechtspraak over deze verdragsbepaling toetst het EHRM of de in de nationale wet voorgeschreven procedure is nageleefd en daarnaast aan de hand van een autonome uitleg van art. 5 EVRM. De autonome uitleg van art. 5 EVRM houdt kort gezegd in dat deze verdragsbepaling burgers beschermt tegen willekeurige vrijheidsbeneming6.. De toetsing door het EHRM aan het nationale procesrecht gaat betrekkelijk ver: zo is Nederland in het verleden door het EHRM wel veroordeeld wegens schending van art. 5 EVRM in verband met niet-naleving van het voorschrift in het nationale recht dat een griffier aanwezig is resp. van de mondelinge behandeling proces-verbaal wordt opgemaakt7..
2.5
Art. 5 lid 4 EVRM verschaft aan iedere persoon aan wie de vrijheid is ontnomen een recht op toegang tot de rechter “opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is”. De regel dat een rechterlijke beslissing houdende machtiging tot vrijheidsbeneming, met redenen wordt omkleed is aan te merken als een essentiële waarborg voor het in art. 5 EVRM bedoelde fundamentele recht. Dit sluit op zich niet uit dat de motivering ter zitting mondeling wordt gegeven. Indien de nationale wetgeving slechts in bepaalde gevallen of onder bepaalde voorwaarden toestaat dat terstond mondeling uitspraak wordt gedaan en de motivering achteraf wordt neergelegd in een van de zitting op te maken proces-verbaal, maakt die regel deel uit van de essentiële waarborgen dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Tegen deze achtergrond acht ik de klacht dat de rechtbank zich niet aan het voorschrift van art. 30p Rv heeft gehouden voldoende voor een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in art. 29 lid 5 Wet Bopz. Daarmee is de ontvankelijkheidsdrempel genomen, maar nog niet gezegd dat de klacht slaagt. Het vervolg van deze conclusie gaat noodzakelijk uit van de veronderstelling dat betrokkene in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen8..
3. Inleidende beschouwingen
3.1
Er bestaat discussie over de toepassing van het nieuwe artikel 30p Rv in spoedeisende zaken, waaronder machtigingsprocedures op grond van de Wet Bopz. Gelet op het grote aantal procedures waarin een dergelijke vraag kan opkomen9., zal ik dit onderwerp iets uitgebreider bespreken dan waartoe het cassatiemiddel strikt genomen noopt.
3.2
Vooraf een opmerking van terminologische aard. Het woord ‘uitspraak’ wordt gebruikt als een verzamelbegrip, dat zowel de handeling van het uitspreken omvat als het object daarvan: de rechterlijke beslissing die uitgesproken wordt. Taalkundig10.en juridisch moet onderscheid worden gemaakt tussen de beslissing van de rechter over de vordering of het verzoek met de motivering daarvan en, anderzijds, de bekendmaking van die beslissing. De uitspraak van een vonnis geschiedt in het openbaar (art. 121 Grondwet). De uitspraak geschiedt door de voorlezing van het schriftelijke vonnis althans van de daarin neergelegde beslissing of door een andere wijze van openbaarmaking11.. Het tijdstip van de uitspraak – de openbaarmaking – is bepalend voor het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing haar werking verkrijgt en mede bepalend voor de aanvang van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel12..
3.3
Het uitspreken van een vonnis vóórdat de beslissing met volledige motivering op schrift is gesteld, is begonnen in het strafprocesrecht en heeft zich later uitgebreid tot het bestuursprocesrecht en het burgerlijk procesrecht. Deze rechtsontwikkeling wordt hierna geschetst.
Mondeling vonnis in het strafprocesrecht en in het bestuursprocesrecht
3.4
In het strafprocesrecht zijn de politierechter en de kantonrechter sinds lang bevoegd om mondeling vonnis te wijzen, dat wil zeggen: uitspraak te doen voordat het vonnis volledig op schrift is gesteld; zie art. 378 Sv voor de politierechter en art. 395 Sv voor de kantonrechter13.. In de gevallen genoemd in het tweede lid van beide artikelen wordt het vonnis (alsnog) in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op een door de minister van Justitie en Veiligheid te bepalen gestandaardiseerde wijze14.. Doorgaans wordt dit aanhangsel van het proces-verbaal aangeduid als ‘aantekening mondeling vonnis’. In andere gevallen mag de politierechter of de kantonrechter volstaan met een zogenaamd ‘stempelvonnis’: zie art. 378a Sv voor de politierechter en art. 395a voor de kantonrechter. Overigens zijn de politierechter en de kantonrechter in iedere zaak bevoegd om schriftelijk vonnis te wijzen: zie art. 379 resp. 396 Sv.
3.5
Meervoudige strafkamers zijn volgens de wet verplicht om schriftelijk vonnis te wijzen. Het vonnis wordt binnen 48 uur na de uitspraak ondertekend, zo bepaalt art. 365 lid 1 Sv. Dit voorschrift is in de praktijk dikwijls geschonden. Door de krappe termijn voor de uitspraak (veertien dagen na het sluiten van de behandeling ter terechtzitting, zie art. 345 Sv) en door de hoge eisen die de wet aan de inhoud van een strafvonnis stelt, blijkt het dikwijls niet mogelijk een volledig uitgewerkt schriftelijk strafvonnis tijdig gereed te hebben. In de praktijk maken strafrechters daarom gebruik van een ‘kop-staart’-vonnis of, in de wettelijke terminologie, een ‘verkort vonnis’. Hierin zijn de essentiële beslissingen opgenomen, waaronder – bij veroordeling − de bewezenverklaring en de wettelijke kwalificatie van hetgeen bewezen is verklaard en verder de oplegging van een straf of maatregel, maar nog niet de bewijsmiddelen en de aanvullende bewijsoverwegingen. Inmiddels is deze praktijk gelegaliseerd in art. 365a Sv en in het derde lid van art. 345 Sv.
3.6
In het bestuursprocesrecht doet de bestuursrechter binnen zes weken na de sluiting van de zitting schriftelijk uitspraak, tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan (art. 8:66 Awb). Op grond van art. 8:67 Awb kan de bestuursrechter na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. De uitspraak kan voor ten hoogste een week worden verdaagd15.. De aanwezigheid van alle partijen ter terechtzitting is in het bestuursprocesrecht niet bepalend voor de mogelijkheid om terstond mondeling uitspraak te doen. Een mondelinge uitspraak van de bestuursrechter bestaat uit de beslissing (het dictum) en de gronden daarvan. De motivering moet direct bij de beslissing worden gegeven: de wet voorziet niet in de mogelijkheid een reeds gedane uitspraak bij een latere uitspraak nader te motiveren dan wel een reeds uitgesproken beslissing bij een latere uitspraak aan te vullen16.. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de voorzitter en de griffier ondertekend en in afschrift aan partijen toegezonden (art. 8:79 lid 1 Awb).
3.7
De mogelijkheid van een mondelinge uitspraak werd in het bestuursprocesrecht nuttig geacht voor gevallen waarin tijdens de zitting blijkt dat een zaak dermate duidelijk ligt dat het geschil door de rechter (vrijwel) aanstonds na de zitting kan worden beslist of waarin een partij een verklaring aflegt waardoor de afloop van de zaak wel vaststaat17.. Art. 8:67 Awb is ook van toepassing in hoger beroep (zie art. 8:108 Awb). Indien in een belastingzaak beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de (schriftelijke weergave in het proces-verbaal van de) mondelinge uitspraak alsnog vervangen door een gewone schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt (art. 28b AWR). Deze bepaling biedt niet de mogelijkheid om, ten nadele van de belastingplichtige, alsnog een andere motivering onder de beslissing te schuiven dan die, welke was opgenomen in het proces-verbaal18..
Mondeling vonnis in burgerlijke zaken
3.8
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent van oudsher slechts schriftelijke vonnissen. De eisen waaraan een vonnis van de burgerlijke rechter wettelijk moet voldoen, zijn te kennen uit art. 230 Rv. Art. 287 lid 1 Rv bepaalt dat de voorschriften die art. 230, eerste en derde lid, Rv geeft voor vonnissen, van overeenkomstige toepassing zijn op de beschikkingen van de burgerlijke rechter in verzoekschriftprocedures. Dit betekent onder meer dat de beschikking het verloop van het geding beschrijft, alsmede de slotsom van het inleidend verzoekschrift en de standpunten van verschenen belanghebbenden. Verder bevat de beschikking “de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing berust”. De minimumeisen die aan de motivering van een rechterlijke beslissing worden gesteld zijn te kennen uit HR 4 juni 199319.:
“dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan voor hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken”.
3.9
In een verzoekschriftprocedure bij de burgerlijke rechter wordt de beschikking ondertekend door de rechter (bij een meervoudige kamer door de voorzitter) en de griffier, dan wel door de rechter die de beschikking uitspreekt. De griffier verstrekt zo spoedig mogelijk een afschrift aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 290 lid 3 Rv). De griffier verstrekt bovendien een afschrift van het proces-verbaal van de zitting aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 290 lid 2 Rv). Een schriftelijke vastlegging van de uitgesproken beslissing is ook nodig voor de tenuitvoerlegging. Bij een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz is dit niet anders. Art. 53 en art. 54 Wet Bopz vereisen voor onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis, respectievelijk voor de voortzetting daarvan, dat een afschrift van de beschikking wordt overgelegd aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene onvrijwillig wordt opgenomen.
3.10
Art. 46 Rv bepaalde van oudsher dat de rechter een preparatoire of interlocutoire uitspraak kan doen. Bij wet van 25 oktober 1989, Stb. 483, is aan dit artikel een tweede lid toegevoegd dat, voor zover hier van belang, luidde:
“2. Indien alle partijen zijn verschenen en daarmee instemmen, kan een uitspraak als bedoeld in het eerste lid door de rechter worden gedaan bij een verschijning van partijen als bedoeld in de artikelen 19 en 19a.
(…)”
Deze wetswijziging hing samen met de regeling van de comparitie na antwoord. In de klassieke dagvaardingsprocedure hadden procespartijen recht op twee schriftelijke ronden (eis, antwoord, repliek, dupliek) en daarna nog recht op pleidooi. In de jaren ’80 van de vorige eeuw hebben rechters getracht procedures in eerste aanleg over betrekkelijk eenvoudige geschillen te versnellen, door in een vroeg stadium van de procedure ambtshalve gebruik te maken van hun bevoegdheid een verschijning van partijen te gelasten teneinde inlichtingen in te winnen en/of een regeling in der minne te beproeven. Het toen geldende burgerlijk procesrecht noopte de rechter om, na sluiting van de comparitiezitting, de zaak formeel naar de rolzitting te verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen daar voort te procederen of vonnis te vragen. Indien tijdens een comparitie al duidelijk werd dat, bijvoorbeeld, een bewijsopdracht aan een procespartij, een plaatsopneming of een deskundigenrapportage nodig was, leidde zo’n rolverwijzing, gevolgd door een schriftelijk tussenvonnis, tot tijdverlies. Door de comparitierechter wettelijk de bevoegdheid te geven terstond een tussenuitspraak te doen, kon een versnelling van de procedure worden bereikt. Dit oogmerk volgt uit de parlementaire geschiedenis:
“Op grond van de in het nieuwe lid van artikel 46 Rv. opgenomen bepaling, kan de rechter direct ter comparitie een preparatoire of interlocutoire uitspraak geven. De zaak behoeft daartoe derhalve niet meer in ieder geval naar een rolzitting te worden verwezen. De onderhavige bevoegdheid komt de rechter slechts toe, indien alle in de procedure verschenen partijen ter comparitie aanwezig zijn en ermee instemmen dat de rechter direct bij die gelegenheid een desbetreffende uitspraak geeft. Het is geen voorwaarde dat door de verschenen partijen ook op voorhand wordt ingestemd met de inhoud van de te geven uitspraak. Voor zover een partij zich met het dictum van een ter comparitie gegeven uitspraak van de rechter niet kan verenigen, kan deze partij daarvan in hoger beroep komen, eventueel tussentijds voordat het eindvonnis is gewezen indien dat gelet op de artikelen 336 en 337 Rv. is toegelaten.”20.
De instemming van beide partijen werd – naar ik begrijp – toen nodig geacht omdat partijen afstand deden van hun recht op re- en dupliek vóórdat het tussenvonnis werd gewezen. De memorie van toelichting vermeldt verder nog:
“De onderhavige in artikel 46 Rv. op te nemen bevoegdheid biedt bovendien het voordeel dat in voorkomende gevallen op grond van het ter comparitie te wijzen tussenvonnis direct in aansluiting daarop nadere verrichtingen in de procedure kunnen plaatshebben, zoals het houden van een gerechtelijke plaatsopneming of bezichtiging.21.”
3.11
Met de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 zijn dagvaardings- en verzoekschriftprocedures gedeeltelijk geharmoniseerd22.. Het nieuwe art. 230 Rv regelde de inhoud van vonnissen. Het nieuwe art. 232 Rv (in ontwerp: art. 2.11.4), dat het voormalige artikel 46 verving, kwam voor zover van belang te luiden als volgt:
“1. De rechter kan, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis wijzen.
2. Van de artikelen 230 en 231, eerste lid, kan, voor zover nodig, worden afgeweken:
a. indien een tussenvonnis wordt gewezen bij een verschijning van partijen ter terechtzitting als bedoeld in de artikelen 87 en 88 en indien alle partijen aldaar zijn verschenen;
b. (…)”
3.12
De memorie van toelichting vermeldt over art. 232 Rv:
“Het tweede lid van art. 2.11.4 is ten opzichte van het voorontwerp op aandringen van de NVvR, de Orde en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht herzien. Zie ook hierboven in de toelichting op artikel 2.11.2 met betrekking tot vonnis en uitspraak. Op terechtzittingen als bedoeld in de artikelen 2.1.10 en 2.1.11 [lees thans: art. 87 en 88] moet het mogelijk zijn, dat de uitspraak direct wordt gedaan en pas naderhand in een (tussen)vonnis dan wel in het proces-verbaal wordt opgenomen, indien alle partijen ter terechtzitting zijn verschenen, een en ander met inachtneming van de vereisten van artikel 2.11.2 [lees thans: art. 230]. In wetsvoorstel 24 651 was nog als voorwaarde voor een directe uitspraak gesteld dat alle partijen daarmee instemmen, maar deze beperking is op aanbeveling van de commissie-Wind in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen, teneinde zo chicanes en onnodig oponthoud te voorkomen. Niet goed valt immers in te zien welk gerechtvaardigd belang een partij er in een dergelijk geval bij heeft om de uitspraak op te houden totdat het schriftelijk vonnis gereed is. Toegevoegd ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 is verder (…) de mogelijkheid om direct uitspraak te doen op een incidentele vordering tegen toewijzing waarvan de verweerder in het incident geen bezwaar heeft (…)”.23.
3.13
De toelichting op art. 2.11.2 [lees thans: art. 230 Rv], waarnaar verwezen werd, hield, voor zover van belang, het volgende in:
“Op aandringen van de NVvR, de Orde en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is teruggekomen op het in het voorontwerp van wetsvoorstel 24 651 voorgestelde systeem dat het vonnis niet door de uitspraak maar door het geschrift tot stand komt. Deze vernieuwing zou voor de praktijk te veel vraagtekens oproepen en naleving zou niet kunnen worden gewaarborgd. Van Nispen juichte het nieuw voorgestelde systeem toe, maar constateerde daarbij terecht dat enige waarborg dat het vonnis gereed zou zijn vóór de uitspraak ontbrak (De terloopse hercodificatie van ons burgerlijk procesrecht, 1993, blz. 34–35). Dergelijke waarborgen zijn nauwelijks, mogelijk zelfs geheel niet, in een wet inzake procesrechtelijke regels vast te leggen, aangezien een en ander de interne organisatie van de rechtbanken betreft.
In het in dit wetsvoorstel voorgestelde systeem wordt, zoals reeds in paragraaf 6.9 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, onder de uitspraak verstaan de mededeling van de beslissing aan partijen, die het moment bepaalt waarop de rechterlijke beslissing haar werking verkrijgt en waarop de termijnen voor hoger beroep of cassatie aanvangen. Het vonnis is de schriftelijke neerslag en uitwerking van de beslissing die aan de eisen van artikel 2.11.2 voldoet, met dien verstande dat het pas een vonnis is als het daadwerkelijk is uitgesproken. Zonder schriftelijk stuk is er alleen een uitspraak en dus geen vonnis. De ideale situatie is dus dat het schriftelijke stuk reeds vóór de uitspraak gereed is.
Uitzondering op deze situatie vormt de situatie dat de rechter aanstonds uitspraak doet, bijvoorbeeld in kort geding of met toepassing van artikel 2.11.4, tweede lid. In dit kader dient er op te worden gewezen dat steeds moet worden uitgegaan van de regel dat naar huidig recht de uitspraak van het vonnis in het openbaar plaatsvindt. Zie artikel 121 van de Grondwet en artikel 20 Wet RO. Naar Nederlands recht impliceert dit «ter openbare terechtzitting».
Het is aan de rechtspraak om nadere invulling aan het vereiste van uitspraak in het openbaar te geven; een leerstuk dat in ontwikkeling is (vergelijk HR 1 november 1985, NJ 1986, 277, HR 13 september 1991, NJ 1991, 767, en EHRM 8 december 1993, Serie A, nr. 71, par. 26–27).”
3.14
De term ‘stempelvonnis’ komt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor. Wel kon, en kan nog steeds, in verstekzaken worden volstaan met een verwijzing naar de dagvaarding die in afschrift aan het vonnis wordt gehecht of waarop het vonnis wordt gesteld (zie art. 76 lid 2 (oud) Rv en thans art. 230 lid 2 Rv24.). Ook bij de behandeling van spoedeisende verzoekschriften die werden afgedaan zonder een belanghebbende te horen kwamen in de praktijk stempelbeschikkingen, althans daarop gelijkende beschikkingen, voor25..
3.15
Iets anders is de aan het strafprocesrecht ontleende praktijk van een ‘kop-staart’-vonnis of verkort vonnis. Hierbij wordt in spoedeisende gevallen de beslissing aan het einde van de mondelinge behandeling bekendgemaakt door de rechter met een summiere, mondelinge motivering. Ten behoeve van de tenuitvoerlegging wordt terstond een afschrift (grosse) uitgereikt. Dit afschrift bevat − naast de personalia e.d., die vóór de zitting kunnen worden ingevuld − de uiteindelijke beslissing (het dictum), maar nog niet de volledige motivering daarvan. Enkele dagen later ontvangen de procespartijen van de rechtbank alsnog een afschrift van de volledig uitgewerkte tekst van het vonnis. Deze werkwijze vindt weliswaar geen steun in de wet26., maar wordt al geruime tijd toegepast in kort geding-zaken waarin op staande voet een voorziening nodig is en een titel voor executie moet kunnen worden afgegeven27.. Art. 13.4 van het (vóór de invoering van art. 30p Rv in werking getreden) Procesreglement kort geding rechtbanken/kanton, Stcrt. 2017, 4260, bepaalt:
“In bijzonder spoedeisende gevallen kan een afschrift van een verkort vonnis worden afgegeven, dat zo spoedig mogelijk nadien wordt gevolgd door afgifte van een afschrift van de uitgewerkte versie daarvan.”
3.16
Eenzelfde werkwijze wordt wel toegepast in verzoekschriftprocedures bij uiterst spoedeisende zaken, bijvoorbeeld die waarin nog dezelfde dag door de kinderrechter een beslissing moet worden gegeven over een uithuisplaatsing of over de verlenging van een maatregel van kinderbescherming op de laatste dag van de geldigheidsduur van de vorige maatregel28.. Ook bij verzoeken om een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz waarbij de rechter aan een wettelijke beslistermijn is gebonden en de patiënt thuis of in het ziekenhuis wordt gehoord, komt dit voor29.. In de praktijk wordt wel gesproken van een ‘noodbeschikking’, hoewel ‘tijdnoodbeschikking’ wellicht een meer passende aanduiding zou zijn geweest30.. In al deze gevallen is de datum van de mondelinge uitspraak bepalend voor het in werking treden van de rechtsgevolgen van de beslissing. Zulke gevallen moeten dan ook scherp worden onderscheiden van gevallen waarin een rechter tijdens de zitting op voorhand aan partijen te kennen geeft hoe de op een latere datum door hem of haar te geven beschikking zal gaan luiden31..
Totstandkoming art. 30p Rv
3.17
De inkt van het – toen nog in druk uitgegeven – Staatsblad 2001, 621, was nauwelijks opgedroogd toen alweer werd gesproken over een nieuwe herziening van het burgerlijk procesrecht. Na de verschijning van het Interimrapport Fundamentele Herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht32.is een Commissie verbetervoorstellen civiel in het leven geroepen, die in 2004 onder auspiciën van de Raad voor de Rechtspraak rapport heeft uitgebracht. Deze commissie stelde, onder meer, het volgende voor:
“De Commissie stelt voor de civiele rechter de mogelijkheid te bieden om, evenals in het straf- en het bestuursrecht het geval is, ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak, ook als deze uitspraak een eindvonnis inhoudt, te doen, bijvoorbeeld bij comparitie na antwoord. De rechter zal een schriftelijk vonnis maken als één van partijen aangeeft daaraan behoefte te hebben. Wordt appèl ingesteld dan wordt het mondeling vonnis opgenomen in het proces-verbaal. Voor executie hoort een aantekening mondeling vonnis beschikbaar te zijn. De Commissie beveelt aan dit voorstel nader te onderzoeken en uit te werken en om hierbij aansluiting te zoeken bij de regelingen in het bestuursrecht (artikel 8:67 Awb) en het strafrecht (artikel 378 Sv).”33.
3.18
Enkele jaren later is in het kader van het project KEI (Kwaliteit en Innovatie) van de Raad voor de Rechtspraak, mede ter voorbereiding van de digitalisering van civiele en bestuursrechtelijke procedures, aan een werkgroep van rechters gevraagd te onderzoeken of een eenvormige toegang tot de civiele rechter en de bestuursrechter mogelijk is. De werkgroep heeft een startnotitie opgesteld met een ruwe schets voor een juridisch kader van een mogelijke Uniforme Verzoekschriftprocedure34.. In deze notitie werd ook gewezen op de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen:
“4.2.11 Mondelinge uitspraak
In het bestuursrecht is het doen van een mondelinge uitspraak, net zoals bij de politierechter, al mogelijk. In toenemende mate wordt daar al gebruik van gemaakt. In de civiele dagvaardingsprocedure is het geven van een mondeling eindvonnis echter niet mogelijk. Met de uniforme verzoekprocedure kan ook in de huidige dagvaardingenpraktijk het geven van een mondelinge uitspraak mogelijk worden gemaakt. Een mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing. Van de mondelinge uitspraak wordt een proces-verbaal opgemaakt. Het gerecht spreekt de beslissing in het openbaar uit. (vergelijk artikel 8:67 van de Awb).”
3.19
In reactie op het ambtelijk voorontwerp van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht35.heeft de Raad voor de Rechtspraak ten aanzien van de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak geadviseerd als volgt36.:
“4.8.1 Uitbreiding mogelijkheid tot het doen van mondelinge uitspraak
Het wetsontwerp behelst – aldus de memorie van toelichting – een uitbreiding van de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak in civiele zaken ten opzichte van de huidige regeling. In de huidige regeling is de mogelijkheid tot het doen van mondelinge uitspraak in artikel 232 Rv beperkt tot tussenvonnissen en incidenten. De Raad juicht deze uitbreiding toe. In kort geding bestaat deze mogelijkheid al sinds jaar en dag. Ook de politierechter pleegt mondeling uitspraak te doen. Er zijn civiele bodemzaken waar het van nut kan zijn om partijen direct, face to face, te confronteren met een goed gemotiveerde mondelinge beslissing, die uiteraard nadien deugdelijk (maar verkort) op schrift moet worden gesteld. (…).
Artikel 77r bepaalt dat de rechter in zijn mondelinge uitspraak de gronden waarop de beslissing rust, dient te vermelden. Onder ‘gronden’ moeten ook de feiten begrepen worden geacht. Het verdient aanbeveling – zoals ook expliciet is bepaald in artikel 230, lid 1, sub e – op te nemen dat onder gronden van de beslissing mede wordt begrepen de feiten waarop de beslissing berust.
(…)
4.8.2
Verkorte mondelinge uitspraak in spoedzaken
De Raad neemt aan dat de invoering van de mondelinge uitspraak zoals voorzien in het wetsvoorstel de mogelijkheid onverlet laat om – zoals ook thans gebeurt – in spoedzaken mondeling (verkort) uitspraak te doen, waarna het vonnis zo spoedig mogelijk wordt uitgewerkt.”
Volgens de Raad voor de Rechtspraak zou nog moeten worden bepaald dat het proces-verbaal waarin een (civiel) eindvonnis is vastgelegd in executoriale vorm wordt uitgegeven. Voorts wees de Raad erop:
“(…) dat de afgifte van een proces-verbaal waarin een mondeling (eind)vonnis is opgenomen, binnen een week geschiedt. Indien mondeling eindvonnis wordt gewezen, gaat immers direct de appeltermijn lopen en partijen moeten bij het nemen van het besluit tot het al dan niet instellen van hoger beroep kunnen beschikken over de beslissing en de gronden van die beslissing. Dit geldt te meer, omdat de mogelijkheid bestaat dat een van partijen niet bij de mondelinge uitspraak aanwezig was. De bevoegdheid tot het wijzen van een mondeling eindvonnis is immers niet beperkt tot de situatie waarin beide partijen ter zitting zijn verschenen.
Een alternatief is de mondelinge uitspraak te beperken tot zaken waarin beide partijen ter zitting aanwezig zijn.”
3.20
In het daarop volgende wetsvoorstel is blijkbaar gekozen voor laatstgenoemd alternatief. De memorie van toelichting37.vermeldt hierover:
“De mogelijkheid om mondeling een tussenvonnis te wijzen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen, bestaat al op grond van art. 232. Die mogelijkheid wordt nu overgenomen in artikel 30p en uitgebreid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen. De uitspraak vindt plaats onmiddellijk na de mondelinge behandeling, maar nog wel ter zitting (eerste lid). In de praktijk zou de rechter bijvoorbeeld kunnen aangeven dat hij bereid en in staat is om een half uur na afloop van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen. Hij zal dan de zitting schorsen en vervolgens heropenen om de uitspraak te doen. Ten behoeve van het incorporeren van de regeling voor tussenvonnissen uit artikel 232, tweede lid, onder a, Rv is in artikel 30p Rv opgenomen dat «tijdens» de mondelinge behandeling mondeling uitspraak kan worden gedaan. (…) Artikel 8:67 Awb kent reeds de mogelijkheid van een mondelinge einduitspraak. Ook op dit punt vindt dus harmonisatie plaats met het bestuursprocesrecht.”
3.21
In de vakliteratuur is het wetsvoorstel besproken38.. Ik citeer een gedeelte39.:
“Overigens is het nu, voor zover ons bekend, ook al gebruikelijk dat in gevallen waarin op zeer korte termijn na de (mondeling medegedeelde) uitspraak geëxecuteerd moet worden, een in executoriale vorm opgemaakt proces-verbaal of uittreksel uit het audiëntieblad dan wel een verkort vonnis wordt verstrekt waarin de beslissing (het dictum) is neergelegd. Op basis hiervan kan direct met betekening en tenuitvoerlegging van de uitspraak door de deurwaarder worden gestart. Evenmin valt goed in te zien waarom een combinatie van een proces-verbaal en een schriftelijke (uitgewerkte) uitspraak in de praktijk tot verwarring zou leiden. Het dictum van de uitspraak (kan en) zal in een uitgewerkte schriftelijke uitspraak niet anders worden dan in het proces-verbaal is weergegeven. Voor zover al sprake zou zijn van (schijnbare) tegenstrijdigheden in de motivering, kan eenvoudig de regel worden aangehouden dat bij een discrepantie tussen het proces-verbaal en de schriftelijke uitspraak deze laatste prevaleert.
Al met al is onzes inziens een veel beter alternatief voor het wetsvoorstel op dit punt: het codificeren van de huidige praktijk, waarin de rechter desgewenst zijn beslissing mondeling ter zitting aan partijen kan mededelen (al dan niet voorzien van een beknopte toelichting op de gronden voor de beslissing), en deze beslissing vervolgens binnen een korte termijn – van bijvoorbeeld twee weken – in een schriftelijke uitspraak wordt uitgewerkt. (…)”
3.22
In het vervolg van de parlementaire behandeling is aan het mondelinge vonnis weinig aandacht besteed. Dat valt te verklaren: het KEI-project is omvangrijk en de meeste aandacht ging uit naar de voorgenomen digitalisering van procedures. Wel kwam het mondelinge vonnis aan de orde in de toelichting op een tweede uit het KEI-project voortvloeiend wetsvoorstel, betreffende de procedures in hoger beroep en in cassatie. Het voorgestelde art. 354 lid 2 Rv bepaalt, in afwijking van art. 30p Rv, dat het gerechtshof in hoger beroep mondeling uitspraak kan doen bij een tussenarrest en in kort geding ook bij een eindarrest. Een mondeling eindarrest in een bodemprocedure is echter niet mogelijk. In verzoekschriftprocedures geldt art. 30p Rv in hoger beroep onverkort. De memorie van toelichting vermeldt over de achterliggende redenen40.:
“De basisprocedure in eerste aanleg houdt de mogelijkheid in dat de rechter, in geval alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, onmiddellijk mondeling uitspraak doet (artikel 30p). Deze mogelijkheid is ook van toepassing in hoger beroep ten behoeve van die zaken waarin ook nu wel eens mondeling uitspraak wordt gedaan. Dit wetsvoorstel dient niet af te doen aan hetgeen nu in de praktijk onder bepaalde omstandigheden gebruikelijk en breed aanvaard is. Daarom is de ter zitting gedane mondelinge uitspraak toegestaan voor tussenarresten in vorderingszaken en voor uitspraken in kort geding, zowel bij spoedappel in kort geding als zonder spoedappel. In verzoekprocedures is artikel 30p onverkort van toepassing, ook daar kan de huidige praktijk worden voortgezet. Dat betekent dat in hoger beroep alleen de einduitspraak in bodemprocedures over vorderingen niet mondeling ter zitting kan worden gedaan. Een mondelinge uitspraak ligt in deze laatste categorie niet voor de hand, gezien het vaak gecompliceerde karakter van de zaak, de motivering die gerelateerd moet zijn aan de gronden en daarom uitgebreider is dan in eerste aanleg en de omstandigheid dat een meervoudige kamer de zaak behandelt. Bij de soms meer feitelijke uitspraken in verzoekprocedures en zeker in het familierecht, hoeven deze omstandigheden minder problemen op te leveren. Daar zal de mondelinge uitspraak vooral kunnen worden toegepast in relatief eenvoudige, feitelijke zaken, waarbij de betrokkenen gebaat zijn bij het snel verkrijgen van duidelijkheid. Mondelinge uitspraken in kortgedingprocedures bevorderen de daar gewenste snelheid en mondelinge tussenarresten en -beschikkingen voorzien eveneens in een praktische behoefte en een doelmatige procesvoering. Dit laat onverlet dat een mondelinge uitspraak alleen gedaan dient te worden als de zaak zich daarvoor daadwerkelijk leent en in het belang van partijen is. Er dient prudent mee omgesprongen te worden door de hoven. Voorkomen moet worden dat de toetsing van een (proces-verbaal van een) mondelinge uitspraak in cassatie niet goed mogelijk is.
(…) De voorgestelde artikelen 30p en 30q, eerste lid, Rv laten geen ruimte voor een uitgeschreven vonnis of arrest na een mondelinge uitspraak, nu het schriftelijke arrest ingevolge artikel 30q, eerste lid, alleen wordt gegeven als geen mondelinge uitspraak is gedaan. In het kader van de uniformering van de civiele en de bestuursrechtelijke procedure sluit deze regeling aan bij hetgeen in het bestuursrecht gebruikelijk is, ook in hoger beroep. Het voorgestelde artikel 30p, leden 1 tot en met 3, Rv over het mondelinge vonnis is geformuleerd naar het voorbeeld van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in het bestuursrecht volgt geen uitgeschreven uitspraak op het proces-verbaal.
In consultatie is deze wettelijke vastlegging van de huidige praktijk voorgelegd. De Raad voor de rechtspraak adviseert om de regeling voor de mondelinge uitspraak bij verzoekprocedures meer te laten aansluiten bij die voor vorderingszaken en de mogelijkheid om in kort geding een mondeling eindarrest te wijzen, uit te breiden tot alle gevallen waarin met spoed uitspraak moet worden gedaan. Het streven is de mondelinge uitspraak te behouden in die gevallen waarin die nu ook reeds wordt toegepast, dus in civiele zaken alleen bij tussenarresten en in kort geding en in verzoekzaken. Daarmee zal in de meeste spoedzaken een mondelinge uitspraak mogelijk zijn. Toetsing aan uitsluitend het criterium van spoed voor een mondelinge uitspraak zou diverse tussenarresten (bijvoorbeeld tot getuigenverhoor of andere bewijsopdrachten) uitsluiten en ook in verzoekzaken zou het spoedcriterium de mondelinge uitspraak beperken. Ook eenvoudige zaken kunnen zich lenen voor een mondelinge uitspraak.
(…) De mondelinge uitspraak moet volgens artikel 30p, tweede lid, bestaan uit het dictum en de gronden. Dit betekent dat deze ook in het proces-verbaal terecht komen dat volgens het derde lid moet worden opgemaakt. Dat impliceert dat het gaat om een gemotiveerde beslissing. Als de rechter er niet zeker van is dat hij alle gronden duidelijk voor ogen heeft, kan de conclusie zijn dat deze zaak zich niet leent voor een mondelinge uitspraak.”
3.23
Op vragen vanuit de Tweede Kamer heeft de regering nader toegelicht41.:
“Artikel 30p, dat is voorgesteld in het wetsvoorstel over de eerste aanleg (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 2), beheerst ook in hoger beroep de gang van zaken met betrekking tot de mondelinge uitspraak. In artikel 357, tweede lid, over het hoger beroep in vorderingszaken, wordt verwezen naar dit artikel. Dat betekent dat een mondelinge uitspraak gedaan kan worden als alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen en dat van de uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt. De mondelinge uitspraak omvat krachtens artikel 30p, tweede lid, de uitspraak en de gronden van de uitspraak. Deze worden ook in het proces-verbaal neergelegd. Daarmee bevat het proces-verbaal de belangrijkste aspecten van een vonnis of beschikking. In de gevallen waarin in hoger beroep een mondelinge uitspraak is toegestaan, volstaat dan ook dit proces-verbaal. Die gevallen zijn immers in vorderingsprocedures beperkt tot tussenarresten en tot eindarresten in kort geding (artikel 357, tweede lid). In verzoekprocedures gelden er geen beperkingen. Deze procedures waarin een mondelinge uitspraak kan worden gedaan, sluiten aan bij de huidige praktijk van mondelinge uitspraken. Daarbij sluit ook het uitgangspunt aan om prudent gebruik te maken van de mogelijkheid om mondeling vonnis te wijzen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat die prudentie onder meer betekent dat een mondelinge uitspraak kan worden gedaan in vorderingszaken alleen bij tussenarresten, in kort geding en in eenvoudige zaken en verder in het algemeen in verzoekzaken die zich daarvoor lenen. Verder moeten partijen gebaat zijn en belang hebben bij de mondelinge uitspraak. En voorkomen moet worden dat de toetsing van een mondelinge uitspraak in cassatie niet goed mogelijk is doordat het proces-verbaal niet voldoet.
De leden van de SP-fractie vragen een duidelijke uiteenzetting waarin wordt aangegeven of en wat onderhavig wetsvoorstel wijzigt aan de huidige praktijk van de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen. Zij vragen of in principe geen mondelinge uitspraak plaatsvindt, behalve als de zaak zich ervoor leent en in het belang van partijen is. Zo nee, waarom niet? Ook vragen zij wat een reden kan zijn voor een rechter om wel tot mondelinge uitspraak over te gaan en hoe lang het duurt het voordat deze uitspraak in een proces-verbaal is vastgelegd.
De huidige praktijk van mondelinge vonnissen in hoger beroep wordt vastgelegd in de wet en niet gewijzigd. De mogelijkheden die er nu al in hoger beroep zijn voor een mondeling tussenvonnis, een mondeling vonnis in kort geding en een mondelinge beschikking in verzoekzaken, blijven gehandhaafd. De leden hebben inderdaad correct gelezen dat alleen als de zaak zich ervoor leent en het in het belang van partijen is, mondeling uitspraak wordt gedaan. Hiervan is doorgaans sprake bij een kort geding en bij verzoekprocedures bijvoorbeeld op het gebied van het familie- en echtscheidingsrecht, zoals de benoeming van een voogd. Een rechter zal niet overgaan tot het wijzen van een mondeling vonnis als hij de zaak daarvoor niet geschikt acht, bijvoorbeeld omdat deze complex is of meer aandacht behoeft.”
Het laatstgenoemde punt kwam nog even ter sprake tijdens de mondelinge behandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer. De regeringscommissaris antwoordde dat de mondelinge uitspraak in civiele zaken alleen is bedoeld voor eenvoudige gevallen en gevallen waarin er flinke spoed is of waarin tijdens de mondelinge behandeling met partijen een bepaalde procesorde wordt afgesproken42..
3.24
Op 1 september 2017 is art. 30p Rv in werking getreden43.. Dit artikel bepaalt:
“1. De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.
2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.
4. Het proces-verbaal wordt door de rechter ondertekend. Bij verhindering van de rechter wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
5. De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.”
3.25
Het voorgaande kort samengevat: nieuw is de bepaling dat hetgeen de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling als zijn of haar beslissing heeft uitgesproken binnen twee weken na sluiting van de zitting schriftelijk moet worden vastgelegd in het proces-verbaal. Er is gekozen voor een harmonisatie met het bestuursprocesrecht. In vergelijking met art. 232 lid 2 (oud) Rv, dat slechts betrekking had op tussenvonnissen, is de mogelijkheid om mondeling vonnis te wijzen uitgebreid tot eindvonnissen. Hetzelfde geldt volgens de KEI-wetgeving in hoger beroep, met dien verstande dat het eindarrest in een vorderingsprocedure in hoger beroep steeds schriftelijk is, behalve in een kort geding. De eis dat alle partijen ter zitting verschenen zijn, is rechtstreeks overgenomen uit art. 232 (oud) Rv. Deze eis is niet afkomstig uit de harmonisatie met het bestuursprocesrecht. Het nut van dit voorschrift heeft de wetgever voornamelijk hierin gezien dat een procespartij niet wordt ‘overvallen’ doordat ter zitting mondeling vonnis wordt gewezen en de termijn van een voor deze procespartij openstaand rechtsmiddel tegen die beslissing begint te lopen zonder dat die procespartij met het vonnis bekend is. Daarnaast hangt dit vereiste kennelijk samen met de wens van de wetgever een rechtstreekse mondelinge communicatie tussen de procespartijen en de rechter, waar mogelijk, te bevorderen met inbegrip van het mondeling motiveren (aan partijen uitleggen) van de genomen beslissing.44.
Discussie over toepassing van art. 30p Rv
3.26
Hoe is de nieuwe regelgeving verwerkt in de procesreglementen?45..
Art. 5.1.3 van het Landelijk Procesreglement civiele zaken rechtbanken en gerechtshoven KEI46.luidt als volgt:
“Verstrekking uitspraak
De uitspraak wordt bekend gemaakt door plaatsing in het digitaal dossier en, indien op papier wordt geprocedeerd, door toezending daarvan aan de desbetreffende partij.
Van de uitspraak wordt aan de partij die daarbij belang heeft, een voor tenuitvoerlegging bestemd afschrift (grosse) verstrekt.
In bijzonder spoedeisende gevallen kan een afschrift van de verkorte uitspraak worden afgegeven, dat zo spoedig mogelijk wordt gevolgd door afgifte van een afschrift van de uitgewerkte versie daarvan. In dit geval wordt de uitgewerkte versie van de verkorte uitspraak zo spoedig mogelijk in het digitaal dossier geplaatst. Indien op papier wordt geprocedeerd, wordt daarnaast een afschrift van de uitgewerkte uitspraak (grosse) aan de desbetreffende partij toegezonden.
Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in de artikelen 30pen/of 357 lid 2Rv, wordt binnen twee weken daarna een proces-verbaal verstrekt van de zitting waarop de uitspraak is gedaan. De partij die tot tenuitvoerlegging kan overgaan, ontvangt het proces-verbaal in executoriale vorm.”
Het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken47.vermeldt in art. 6.5 lid 1 de keuze tussen een schriftelijk vonnis en een mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv. Het vijfde lid vervolgt:
“Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in artikel 30p Rv, wordt binnen twee weken daarna een proces-verbaal verstrekt van de zitting waarop de uitspraak is gedaan. De partij die tot tenuitvoerlegging kan overgaan, ontvangt het proces-verbaal in executoriale vorm.”
Het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank handel/ voorzieningenrechter vermeldt in art. 1.5.2 de keuze tussen een schriftelijke uitspraak en een mondelinge uitspraak ter zitting als bedoeld in art. 30p Rv48.. In zaken waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel uitspraak gedaan zes weken te rekenen vanaf de eerstvolgende vaste uitspraakdatum na de zitting. In spoedeisende zaken kan op een kortere termijn uitspraak worden gedaan (art. 1.5.2). Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in art. 30p Rv, wordt binnen twee weken daarna een afschrift van het proces-verbaal verstrekt (art. 1.5.4).
3.27
In de rechtspraktijk wordt gediscussieerd over de vraag of de invoering van art. 30p Rv per 1 september 2017 gevolgen heeft voor de bestaande praktijk om in spoedeisende gevallen aan het slot van de zitting mondeling uitspraak te doen, een verkort (‘kop-staart’)-vonnis af te geven ten behoeve van de executie en pas enkele dagen later een afschrift van het volledig gemotiveerde vonnis of de volledig gemotiveerde beschikking te verstrekken49.. Daarnaast heeft de discussie betrekking op het vereiste in art. 30p lid 1 Rv, dat alle partijen ter zitting zijn verschenen: in verzoekschriftprocedures over in familiezaken en in Bopz-zaken (wat betreft de afwezigheid van de officier van justitie) gebeurt het dikwijls dat één of meer belanghebbenden niet ter zitting zijn verschenen.
3.28
Een korte rechtsvergelijkende oriëntatie leerde mij dat van de ons omringende landen de regeling van dit onderwerp in Duitsland het meest te bieden heeft50.. Paragraaf 310 Zivilprozessordnung (ZPO) bepaalt onder meer:
1. Das Urteil wird in dem Termin, in dem die möndliche Verhandlung geschlossen wird, oder in einem sofort anzuberaumenden Termin verkündet. (…)
2. Wird das Urteil nicht in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen wird, verkündet, so muss es bei der Verkündiging in vollständiger Form abgefasst sein.
3.29
Par. 313 ZPO maakt onderscheid tussen het ‘Urteilsformel’ (het dictum), het ‘Tatbestand’ (samenvatting van de feiten en over en weer ingenomen standpunten) en de ‘Entscheidungsgrunde’ (motivering). Par. 311 ZPO bepaalt over de wijze van uitspreken van het vonnis onder meer:
2. Das Urteil wird durch Vorlesung der Urteilsformel verkündet. (…) Versäumnisurteile, Urteile die auf Grund eines Anerkenntnisses erlassen werden, sowie Urteile, welche die Folge der Zurückname der Klage oder des Verzichts auf den Klageanspruch aussprechen, können verkündet werden, auch wenn die Urteilsformel noch nicht schriftlich abgefasst ist.
3. Die Entscheidungsgründe werden, wenn es für angemessen erachtet wird, durch Vorlesung der Gründe oder durch mündliche Mitteilung des wesentlichen Inhalts verkündet.
Par. 312 lid 1 ZPO bepaalt, voor zover hier van belang: “Die Wirksamkeit der Verkündiging eines Urteils ist von der Anwesenheit der Parteien nicht abhängig”. Par. 313a ZPO geeft gedetailleerd aan, in welke gevallen met een verkort vonnis mag worden volstaan:
“1. Des Tatbestandes bedarf es nicht, wenn ein Rechtsmittel gegen das Urteil unzweifelhaft nicht zulässig ist. In diesem Fall bedarf es auch keiner Entscheidungsgründe, wenn die Parteien auf sie verzichten oder wenn ihr wesentlicher Inhalt in das Protokoll aufgenommen worden ist.
2. Wird das Urteil in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen worden ist, verkündet, so bedarf es des Tatbestands und der Entscheidungsgründe nicht, wenn beide Parteien auf Rechtsmittel gegen das Urteil verzichten. Ist das Urteil nur für eine Partei anfechtbar, so genügt es, wenn diese verzichtet.
3. Der Verzicht nach Absatz 1 oder 2 kann bereits vor der Verkündigung des Urteils erfolgen; er muss spätestens binnen einer Woche nach dem Schluss der mündlichen Verhandlung gegenüber dem Gericht erklärt sein.
4. Die Absätze 1 bis 3 sind nicht anzuwenden im Fall der Verurteilung zu künftig fällig werdenden wiederkehrenden Leistungen oder wenn zu erwarten ist dass das Urteil im Ausland geltend gemacht werden wird.
5 (…)”
Par. 313b ZPO geeft voorschriften voor de opschriftstelling van verstek- en refertevonnissen (‘Versäumnisurteil, Anerkenntnisurteil oder Verzichtsurteil’). Tot slot is van de Duitse regeling nog van belang het bepaalde in par. 315 lid 2 ZPO:
“2. Ein Urteil, das in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen wird, verkündet wird, ist vor Ablauf von drei Wochen, vom Tage der Verkündung an gerechnet, vollständig abgefasst der Geschäftsstelle zu übermitteln. Kann dies ausnahmsweise nicht geschehen, so ist innerhalb diese Frist das von den Richtern unterschriebene Urteil ohne Tatbestand und Entscheidungsgründe der Geschäftsstelle zu übermitteln. In diesem Fall sind Tatbestand und Entscheidungsgründe alsbald nachträglich anzufertigen, von den Richtern besonders zu unterschreiben und der Geschäftsstelle zu übermitteln”.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
In deze zaak heeft de rechter ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechter heeft deze na afloop van de zitting uitgewerkt in een schriftelijke en gemotiveerde beschikking in de gewone vorm, waarvan een afschrift kort daarna naar partijen is verstuurd51.. De rechtbank heeft in deze beschikking het verweer verworpen dat deze handelwijze in strijd is met art. 30p Rv en daarbij het volgende overwogen:
“In de Bopz-praktijk was het tot heden gebruikelijk om als uitgangspunt direct na afloop van de zitting en het verhoor van betrokkene de beslissing te nemen en mee te delen aan betrokkene. Die beslissing werd daarna dan door de griffier zo spoedig mogelijk uitgewerkt in een schriftelijke beschikking die aan alle belanghebbenden werd verstrekt. Deze praktijk was niet rechtstreeks op de wet gebaseerd, maar – mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin deze werkwijze nooit is afgekeurd – wel breed aanvaard, ook gelet op de bijzondere aard van de BOPZ-procedure. Deze aard brengt mee dat het in het belang van alle betrokkenen (de patiënt en de instelling) is dat een uitspraak direct wordt gedaan en ook door de rechter zelf aan betrokkene meegedeeld.
Het onderhavige verzoek van de officier van justitie dateert van 12 september 2017. Sinds 1 september 2017 is artikel 30p Rv van kracht op civiele procedures, die na 1 september 2017 zijn aangevangen. Daarin is de mogelijkheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden direct na de mondelinge behandeling uitspraak te doen. In het van de mondelinge behandeling op te maken proces-verbaal worden dan slechts de beslissingen en de gronden van de beslissing opgenomen.
Eén van de voorwaarden voor toepassing van het nieuwe artikel is dat alle betrokken partijen aanwezig zijn bij de zitting. Aan die voorwaarde wordt in het allergrootste deel van de BOPZ-zaken niet voldaan. De verzoekende partij is immers het openbaar ministerie en bij de zitting is doorgaans geen officier van justitie aanwezig. Zo ook in deze zaak.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 30p Rv blijkt, dat de nieuwe mogelijkheid is geïntroduceerd als een uitbreiding van de bestaande wettelijke regeling. De wetgever heeft zich niet uitgelaten over de onwenselijkheid om bestaande werkwijzen zoals in BOPZ-procedures te laten voortduren.
De rechtbank is van oordeel dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de bestaande BOPZ-praktijk te doorkruisen.
Daarom zal de tot heden gevoerde werkwijze in deze zaak worden voortgezet, omdat niet valt in te zien dat zich daartegen enig belang verzet. Dat geldt met name, omdat betrokkene en andere belanghebbenden meer baat hebben bij een volledig uitgewerkte beschikking dan aan een uitgeklede versie daarvan in een proces-verbaal.
Ten slotte is in de praktijk gesuggereerd dat de rechter direct na afloop van de mondelinge behandeling zal aankondigen dat hij het verzoek zal gaan toewijzen of afwijzen. Deze mogelijkheid doet zich in het onderhavige geval niet voor, omdat de datum van de zitting de uiterste beslisdatum is.
Gelet op het voorgaande zal daarom direct worden beslist.”
4.2
Evenals eerder de Raad voor de Rechtspraak52., neemt de rechtbank aan dat de invoering van de mogelijkheid om meteen mondeling uitspraak te doen, waarvan de inhoud binnen twee weken wordt vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting, onverlet laat dat de rechter in spoedeisende zaken alvast mondeling (verkort) uitspraak kan doen, waarna het vonnis of de beschikking zo spoedig mogelijk wordt uitgewerkt in de gewone vorm.
4.3
Gepubliceerde rechtspraak over de toepassing van art. 30p Rv is op dit moment nog schaars53.. Wel kan worden gewezen op een beschikking van de rechtbank Limburg van 8 november 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:11225). In een zaak over verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan en deze neergelegd in het proces-verbaal van de zitting hoewel een van de belanghebbenden (de vader), ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting was verschenen.
4.4
Het cassatiemiddel54.klaagt dat dat de rechtbank in strijd met art. 30p Rv en art. 5 lid 1 EVRM heeft gehandeld door ter zitting mondeling uitspraak te doen hoewel niet alle partijen daarbij aanwezig waren: de officier van justitie als verzoeker ontbrak. Subsidiair, voor zover de rechtbank van oordeel is geweest dat de toepassing van art. 30p Rv in Bopz-procedures in strijd is met art. 5 lid 4 EVRM55., klaagt het middel dat de rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk in haar beschikking op te nemen dat zij rechtstreeks toepassing aan art. 5 lid 4 EVRM heeft gegeven en uit te leggen of zij artikel 30p Rv dan onverbindend heeft geacht.
4.5
Deze subsidiaire klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Zij veronderstelt dat de rechtbank – zonder dit oordeel nader uit te werken aan de hand van art. 94 Grondwet – art. 30p lid 1 Rv buiten toepassing heeft gelaten omdat de toepassing hiervan onverenigbaar zou zijn met artikel 5 EVRM als voor een ieder verbindende verdragsbepaling. Een zodanig oordeel valt niet in de bestreden beschikking te lezen. Ik beperk me verder tot de primaire rechtsklacht.
4.6
Art. 30p Rv is met ingang van 1 september 2017 voor het gehele land in werking getreden, ook voor verzoekschriftprocedures in eerste aanleg. Verzoeken tot het verlenen van een rechterlijke machtiging als bedoeld in de Wet Bopz worden behandeld door de burgerlijke rechter. De bepalingen voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn hierop van toepassing56.. Hieruit volgt dat in Bopz-zaken een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv kan worden gedaan mits alle partijen ter zitting zijn verschenen. Partijen in een verzoekschriftprocedure zijn: de verzoeker(s) en de voor de mondelinge behandeling opgeroepen of tijdens de mondelinge behandeling spontaan verschenen belanghebbende(n). De rechtsklacht berust op de gedachte dat de rechtbank art. 30p Rv heeft geschonden door aan het slot van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen hoewel de verzoeker – de officier van justitie –niet ter zitting in eerste aanleg was verschenen.
4.7
In de systematiek van de Wet Bopz worden verzoeken om een rechterlijke machtiging voor onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis ingediend via de officier van justitie. Deze heeft een taak als ‘poortwachter’ bij de eerste toetsing van het verzoek (zie art. 4, in verbinding met art. 6 lid 1 Wet Bopz). De officier van justitie legt het verzoek aan de rechtbank voor in de vorm van een verzoekschrift. Daarnaast is de officier van justitie bevoegd om uit eigen beweging (‘ambtshalve’) bij de rechtbank een verzoekschrift in te dienen tot het verlenen van een rechterlijke machtiging. Na afloop heeft de officier van justitie een taak bij de tenuitvoerlegging57.. De officier van justitie is slechts zelden aanwezig bij de mondelinge behandeling van verzoekschriften die door hem of haar zijn ingediend op grond van de Wet Bopz58.. In een Werkinstructie Bopz (Handleiding voor de Bopz-medewerkers59.) d.d. 7 juli 2017 is opgenomen dat de officier van justitie niet aanwezig is bij de zitting tenzij de rechter, de verzoekende instelling of de officier van justitie zelf dit nodig acht. In die handleiding zijn drie gevalstypen beschreven waarin de officier van justitie in elk geval naar de zitting gaat, te weten:
- -
de betrokkene zit ten tijde van het Bopz-verzoek in voorlopige hechtenis, deze lijkt te eindigen en de officier van justitie meent (gelet op hetgeen hem uit het strafdossier is gebleken) dat de persoon van de verdachte (die zorg nodig heeft) en de bescherming van de maatschappij met zich meebrengt dat een Bopz-verzoek moet worden ingediend;
- -
er komen signalen van het Veiligheidshuis en/of uit de sociale omgeving over de betrokkene die bij de officier van justitie aanleiding geven tot zorgen, gezien de kans op gevaar voor de samenleving;
- -
er is informatie uit eerdere en/of lopende trajecten dat betrokkene niet of onvoldoende meewerkt aan onderzoeken en/of behandelingen.
4.8
In 1991 – toen de Krankzinnigenwet nog gold − heeft de Hoge Raad overwogen:
“In een krankzinnigenwetzaak als de onderhavige mag van de officier van justitie die, anders dan gewoonlijk het geval is, de verhoren wenst bij te wonen of in de gelegenheid wenst te worden gesteld zich over de daarbij verkregen informatie uit te laten, worden verwacht dat hij die wens te kennen geeft.
Nu niet blijkt dat de officier van justitie in het onderhavige geval die wens te kennen heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft daarom mogen aannemen dat de officier van justitie geen prijs erop stelde om nader te worden gehoord. (…)
Het ligt voor de hand dat bij een verhoor als door de voorzitter aangekondigd eventueel ook personeel van de inrichting zal worden gehoord, zodat de officier van justitie daarmee rekening heeft kunnen houden.”60.
4.9
Ook in de nog niet in werking getreden Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg61.verloopt de aanvraag voor een zorgmachtiging via de officier van justitie. Naar aanleiding van een aanvraag of ambtshalve dient deze bij de rechtbank een verzoek in tot het verlenen van een zorgmachtiging (zie art. 5:2, 5:3, 5:16 en 5:17 Wet verplichte ggz). Artikel 6:1 Wet verplichte ggz bepaalt in lid 4:
“De officier van justitie is aanwezig op de zitting bij de rechter tenzij evident is dat een nadere toelichting of motivering van het verzoek door de officier van justitie niet nodig is.”
Op grond van het zesde lid van dit artikel kan de rechtbank de officier van justitie verplichten bij de mondelinge behandeling van het verzoek aanwezig te zijn.
4.10
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie uitdrukkelijk aan de rechtbank te kennen gegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn. Op die grond mocht de rechtbank aannemen dat de officier van justitie geen behoefte had om ter zitting aanwezig te zijn; de huidige Wet Bopz verplicht de officier van justitie daartoe niet.
4.11
De vraag dringt zich op, waarom de wetgever het vereiste “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen” in art. 30p Rv heeft opgenomen. In het bestuursprocesrecht en ook in het door mij aangehaalde Duitse recht is de omstandigheid dat een van de betrokken partijen niet ter zitting is verschenen geen beletsel om mondeling uitspraak te doen. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis maak ik op dat de wetgever met dit voorschrift voornamelijk heeft willen voorkomen dat een niet ter zitting aanwezige partij wordt ‘overvallen’ door een einduitspraak van de burgerlijke rechter die terstond op de mondelinge behandeling volgt, met het risico dat de termijn voor het instellen van een eventueel openstaand rechtsmiddel voor deze partij begint te lopen voordat zij bekend is met de inhoud van de rechterlijke beslissing. Daarnaast heeft de wetgever kennelijk willen bevorderen dat de rechter na de mondelinge behandeling van de zaak zijn beslissing persoonlijk en mondeling beter aan de procespartijen kan uitleggen. Het ‘face to face’-contact tussen rechter en partijen zou kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de motivering en aan een beter begrip voor de genomen beslissing.
4.12
Indien het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv dat slechts mondeling uitspraak mag worden gedaan ‘indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen’ wordt opgevat als een rechtsregel van openbare orde, mag de Bopz-rechter geen mondelinge uitspraak doen in gevallen waarin de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is. Bij die uitleg zou het cassatiemiddel slagen. Ik neem evenwel het standpunt in, dat het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv uitsluitend strekt ter bescherming van het belang van de partij die niet ter zitting is verschenen. Bij die interpretatie kan de patiënt geen beroep doen op het feit dat de officier van justitie ter zitting ontbrak. Ik zie dit als een toepassing van het relativiteitsbeginsel: het voorschrift zelf maakt weliswaar deel uit van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid van de betrokken patiënt – hetgeen een strikte en ambtshalve toepassing door de rechter veronderstelt −, maar het voorschrift is door het feit van de afwezigheid van de officier van justitie niet geschonden in het nadeel van de patiënt. Om deze reden ben ik van mening dat de rechtsklacht faalt en dat de thans bestreden beslissing in stand kan blijven.
4.13
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. In de denkbeeldige situatie waarin de betrokken patiënt niet ter zitting aanwezig is, laat de wet een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv niet toe. Een patiënt aan wie feitelijk (nog) niet de vrijheid is ontnomen kan wegblijven van de zitting. In beginsel behoeft dit geen probleem op te leveren: als een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv wettelijk niet mogelijk is, kan de rechter ‘gewoon’ schriftelijk uitspraak doen op een door de rechter te bepalen datum. Echter, in zeer spoedeisende zaken ontbreekt soms praktisch de mogelijkheid om de uitspraak te verdagen. Dat is juist de reden waarom de rechter in kort geding, de kinderrechter en de Bopz-rechter aan het slot van de zitting mondeling uitspraken doen die pas een aantal dagen later schriftelijk worden vastgelegd in de vorm van een gemotiveerd vonnis of gemotiveerde beschikking. Het in eerste aanleg gevoerde en verworpen verweer komt in wezen hierop neer, dat de invoering van art. 30p Rv een einde heeft gemaakt aan de hiervoor beschreven praktijk.
4.14
Tijdens de parlementaire behandeling is gesteld dat indien met toepassing van art. 30p Rv mondeling uitspraak is gedaan, het uitgesloten is, gelet op art. 30q lid 1 Rv, dat de rechter op een later tijdstip alsnog schriftelijk uitspraak doet; zie alinea 3.22 en 3.23 hiervoor62.. Die gevolgtrekking lijkt mij juist. Indien op een bepaalde datum mondeling uitspraak is gedaan met toepassing van art. 30p Rv − met het rechtsgevolg dat de beslissing vanaf die datum ten uitvoer kan worden gelegd en de volgende dag de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel begint te lopen −, zou ongerijmd zijn dat op een latere datum opnieuw uitspraak wordt gedaan in dezelfde zaak, ditmaal schriftelijk. Er kan maar één uitspraakdatum zijn.
4.15
In de onderhavige zaak is sprake van slechts één uitspraak, te weten de op 15 september 2017 mondeling door de rechter bekendgemaakte beslissing tot verlening van de verzochte machtiging. Deze beslissing is na afloop van de zitting schriftelijk vastgelegd in de vorm van een ‘gewone’ gemotiveerde beschikking, waarin als uitspraakdatum is vermeld: 15 september 2017. Daarop ziet deze uitlating in de parlementaire geschiedenis mijns inziens niet. In de parallelzaak 18/00283 is de vraag aan de orde of de burgerlijke rechter sinds 1 september 2017 genoodzaakt is telkens een keuze te maken tussen hetzij een mondelinge uitspraak aan het slot van de mondelinge behandeling met inachtneming van het bepaalde in art. 30p Rv, hetzij een schriftelijke uitspraak die op een door de rechter te bepalen datum bekend wordt gemaakt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2018
De advocaat van betrokkene heeft afgezien van repliek in cassatie. Zie ook het cassatieberoep onder nr. 18/00283, waarin vandaag conclusie wordt genomen.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, voortgezet door W. Heemskerk, 2015, nr. 160; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012/24.
Zie bijv.: HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5013, NJ 2011/501 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie onder meer:HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer;HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate;HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35;HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate.
Case Law Guides (echr.coe.int), Guide on Article 5 of the Convention, Right to Liberty and Security (2014), nrs. 30 – 33 met verdere vindplaatsen; zie ook nr. 24.
Zie ook HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3336, JVggz 2016/2 m.nt. F.L.G. Geisel. In de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Wuisman werd in dit verband onder meer gewezen op EHRM 27 september 1990 (Wassink/Nederland), NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema, en EHRM 30 juni 2005 (Nakach/Nederland), BJ 2005/34 m.nt. W. Dijkers.
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van de verleende machtiging inmiddels is verstreken, is geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het beroep: zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Kan men zeggen: ‘de uitspraak is uitgesproken’?
Vgl. HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800 m.nt. H.J. Snijders; HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1060, NJ 1993/739; HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZCNJ 1996/699.
Vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206; HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624 m.nt. H.J. Snijders. Ik spreek over “mede bepalend”, omdat de dag van de uitspraak zelf niet wordt meegeteld (dies a quo non computatur in termino; zie alinea 2.3 van ECLI:NL:PHR:2011:BQ3890).
Zie over de politierechter en de kantonstrafrechter verder Minkenhofs Nederlandse strafvordering, bewerkt door J.M. Reijntjes, 2017, blz. 488-498; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Deventer: Kluwer 2014, blz. 977-983.
Regeling van de minister van Justitie van 2 oktober 1996, Stcrt. 1996, 197, betreffende het stempelvonnis en de aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep,.
In belastingzaken twee weken, zie art. 27d AWR. Zie verder art. 2.22 van het Procesreglement bestuursrecht 2017 (rechtspraak.nl).
ABRvS 14 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8395.
MvT voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 141; Tekst & Commentaar Awb, art. 8:67 Awb, aant. 2 (T.C. Borman); M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2017, par. 4.8.3; SDU Commentaar Algemene wet bestuursrecht, aantekening bij 8:67, (N.G. Hoogstra). Zie ook: J. van de Sande e.a., Tien aanbevelingen voor het doen van een mondelinge uitspraak, Trema 2017, blz. 329 – 334.
Vgl. HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7730.
HR 4 juni 1993 (Vredo/Veenhuis), ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade. Zie over het motiveringsvereiste in burgerlijke zaken als beginsel van procesrecht: Asser Procesrecht/Giesen, 1, 2015, hoofdstuk 10.
MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 574 nr. 3, blz. 5.
MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 574, nr. 3, blz. 3. De praktische uitwerking van een en ander is te kennen uit een ‘draaiboek comparities na antwoord rechtbank Den Haag’, gepubliceerd in Trema 1986, blz 128 – 131.
Wet van 6 december 2001, Stb. 580 (i.w.tr. 1 januari 2002, zie Stb. 2001, 621).
Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 136; ook in Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 407-408. De desbetreffende passage komt in belangrijke mate overeen met de memorie van toelichting op het (in 1998 ingetrokken) wetsvoorstel inzake de tweede fase van de herziening rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nr. 3, blz. 146).
Vgl. MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 135.
Daarbij valt te denken aan een dictum als: “toegestaan als verzocht”, gevolgd door datum en handtekening van de rechter die de beslissing heeft genomen. Vgl. art. 279 lid 1 Rv (“tenzij hij zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst”). Zie ook M. Meijsen en A.W. Jongbloed, Conservatoir beslag in Nederland, Research Memoranda 2010 nr. 2 (rechtspraak.nl), blz. 27: “In de meeste gevallen resulteert de beoordeling in het plaatsen van een goedkeurende (stempel)handtekening van de voorzieningenrechter onder het verzoekschrift. Het gevolg van deze werkwijze is dat uit een toegekend verlof tot conservatoir beslag geen motivering valt af te leiden”.
Zie ook: J.L.M. Luiten, Het kop-staartvonnis: (te) kort door de bocht, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2016, blz. 145 – 146.
Vgl. R.C. Gisolf, Kort geding en rechter, Zwolle: Tjeenk Willink 1993, blz. 135; W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, A, Algemeen deel, Deventer: Kluwer 2002, blz. 200. Zie bijv. Vzr. Rb. Amsterdam 16 april 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1465 (verbod TV-uitzending); Vzr. Rb Gelderland 19 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3273 (geschil binnen vennootschap); Vzr. Rb. Limburg 16 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:8185 (crematie).
Zo bepaalde het Procesreglement civiel jeugdrecht (rechtspraak.nl) in de editie 2015 onder 8.1 dat bij zaken over ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van minderjarigen die ter zitting zijn behandeld uitspraak wordt gedaan: in beginsel mondeling ter zitting dan wel uiterlijk twee weken na de datum van de zitting (…) doch in ieder geval vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing.
Het gaat bij zulke zaken om een verzoekschriftprocedure bij de burgerlijke rechter waarop de regels van de derde titel in Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261 e.v.) van toepassing zijn voor zover daarvan in de Wet Bopz niet is afgeweken. Zo bepaalt bijvoorbeeld art. 10 lid 1 Wet Bopz dat een beschikking houdende voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad is, zulks in afwijking van art. 288 Rv.
De term ‘noodbeschikking’ is o.a. gebruikt door W.J.A.M. Dijkers in (voetnoot 20 van) zijn noot onder HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6085, BJ 2006/25, en is ook in de praktijk in zwang. Ter zijde merk ik op het gebruik van het woord ‘noodbeschikking’ beter kan worden gereserveerd voor de uitvoering van de noodwetgeving; zie bijv. art. 13 Noodwet rechtspleging.
Vgl. gerechtshof Amsterdam 8 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4400.
W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, Een nieuwe balans. Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: BJU, 2003. Ofschoon de mondelinge behandeling wel ter sprake komt op blz. 85-87, bevat dit interimrapport geen voorstel m.b.t. mondelinge vonnissen. Zie ook blz. 93 van het in 2006 uitgebrachte eindrapport ‘Uitgebalanceerd’.
Rapport Commissie verbetervoorstellen civiel, Raad voor de Rechtspraak 2004, punt 7.1.
Startnotitie Naar een uniform procesrecht, 5 juli 2012 (rechtspraak.nl). Zie ook: R. Bloemink e.a., De civiele politierechter, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012, blz. 91-96.
Dit voorontwerp is op 20 december 2013 gepubliceerd op internetconsultatie.nl (zie onder ‘afgesloten consultaties’). Zie ook J. Ekelmans, Het wetsvoorstel voor de civiele rechtsgang in eerste aanleg: met het hoofd en hard? NTBR 2014/8. Het toen voorgestelde art. 77r Rv luidde, voor zover hier van belang: “1. De rechter kan na de mondelinge behandeling onmiddellijk mondeling uitspraak doen. 2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing. 3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. (…)”
Bijlage bij MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3.
Zie M. Ahsmann, Motieven om te motiveren. Artikel 30p Ontwerp Rechtsvordering en motivering van het civiele vonnis in historisch perspectief, Ars Aequi 2015, blz. 939 – 945; W. Heemskerk, K. Teuben en R. Wieringa, Kort begrip van KEI, Dordrecht: Convoy 2016, blz. 40 – 42; A.I.M. van Mierlo en P.J.J. Vonk, Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht; procederen in nieuwe jas na KEI, WPNR 2015/7065 (blz. 515); H.F.M. Hofhuis, Vernieuwing van het civiele proces, Trema 2015, blz. 10 – 18, i.h.b. blz. 14. Verder valt te wijzen op de preadviezen van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht in 2008 (‘De regiefunctie van de rechter’), 2013 (‘Procesinnovatie: KEIgoede ideeën’) en 2017 (‘Enkele inhoudelijke aspecten van KEI: waar gaat en waar moet het naartoe?’).
Zie K. Teuben en K.J.O. Jansen, Het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: kanttekeningen vanuit de procespraktijk, TCR 2015/2, blz. 3-12; citaat uit blz. 11, met weglating van voetnoten.
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie, MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 138, nr. 3, blz. 10 – 12. Deze passage moet m.i. worden gelezen tegen de achtergrond van het als bijlage bij de MvT gevoegde advies van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht, blz. 8 nrs. 37 – 40; zie ook het advies van de Raad van State (punt 2) en het Nader rapport van de regering (punt 2).
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2014/15, 34 138, nr. 6, blz. 6-7. Zie over dit wetsvoorstel ook: F.J.P. Lock, KEI en wat er (niet) verandert in het procesrecht in het civiele hoger beroep, TCR 2016, blz. 71 – 86, i.h.b. blz. 84.
Handelingen I, 2015/16, 5 juli 2016, EK 37-12-10.
Wet van 13 juli 2016, Stb. 288; zie voor de inwerkingtreding het Besluit van 24 april 2017, Stb. 174. De Nota van toelichting op laatstgenoemd besluit vermeldt op blz. 11 dat, hoewel artikel 30p Rv deel uitmaakt van de nieuwe basisprocedure die stapsgewijs wordt ingevoerd, hiervoor geen technische voorziening gereed behoeft te zijn. Daarom werd het niet nodig geacht met een mondelinge einduitspraak te wachten op de gefaseerde inwerkingtreding.
Over art. 30p Rv: Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2017, nr. 148 en 154; Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30p, aantek. 1 – 8 (R.H. de Bock); Tekst & Commentaar Rechtsvordering, art. 30p, aantek. (A.I.M. van Mierlo); W.M.G. Visser, Lexplicatie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30p; H.M.M. Steenberghe en J.D.A. den Tonkelaar, Commentaar & Context KEI, Boom Juridisch, 2017, blz. 123 – 126.
Stcrt. 2017, 48362, ook te raadplegen via rechtspraak.nl. In verband met de stapsgewijze invoering van de KEI-wetgeving gelden de cursieve passages nog niet voor die gerechten waar deze wetgeving nog niet is ingevoerd; zie de considerans van dit Procesreglement.
Stcrt. 2018, 1592, ook te raadplegen via rechtspraak.nl.
Stcrt. 2018, 8091, ook te raadplegen via rechtspraak.nl.
J.C.E. Ackermans-Wijn, De mondelinge uitspraak volgens artikel 30p Rv in familiezaken, EB 2017/76; F. Kleefmann, Artikel 30p Rv, Trema 2017, blz. 311 – 312.
Zie Beck’sche Kurz-Kommentare, A. Baumbach, W. Lauterbach, J. Albers en P. Hartmann, Zivilprozessordnung, München: C.H. Beck, 2016, blz. 1427 e.v.
In de overgelegde fotokopie lees ik 18 september 2017 als datum van verzending van het afschrift; volgens het cassatierekest (blz. 2) zou de beschikking nog dezelfde dag (15 september) zijn afgegeven.
Zie alinea 3.19 hiervoor.
Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7986; rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 oktober 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6738; rechtbank Gelderland 19 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5514.
Cassatierekest blz. 3.
Bedoeld is kennelijk: in verband met het zeer spoedeisende karakter van een beslissing over het voortduren van vrijheidsbeneming.
Commentaar op Wet Bopz, art. 2 t/m 35, aant. C.6.3 (W.J.A.M. Dijkers).
Deze werkinstructie is te raadplegen via rechtspraak.nl.
HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0266, NJ 1992/26 m.nt. H.J. Snijders.
Wet van 24 januari 2018, Stb. 37 (Kamerstukken 32 399).
Beroepschrift 12‑12‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1995, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [gemeente], thans verblijvende in GGZ Noord-Holland Noord, kliniek Noord-Kennemerland aan de Olvendijk 79 te (1851 VP) Heiloo, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, afdeling Privaatrecht, sectie Familie & Jeugd, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 15 september 2017, onder zaak- en rekestnummer 264041, tot voortzetting van de inbewaringstelling om verzoeker te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 6 oktober 2017, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 12 september 2017 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 11 september 2017 is door de burgemeester van de gemeente Alkmaar een last tot inbewaringstelling afgegeven.
- (ii)
Op 12 september 2017 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland aan de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen, als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 11 september 2017 overgelegd, opgemaakt door de psychiater J. ter Braak.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 15 september 2017 mondeling behandeld. De officier van justitie is niet ter zitting aanwezig geweest.
- (iv)
De rechtbank heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling tot en met 6 oktober 2017 verleend.
- (v)
Dezelfde dag heeft zij tevens een proces-verbaal van de mondelinge uitpraak opgemaakt en een beschikking afgegeven.
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 27 Wet Bopz. Ingevolge artikel 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Betrokkene klaagt hier echter over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, — te weten: dat een rechterlijke uitspraak die tot vrijheidsbeneming leidt terstond kenbaar wordt gemaakt aan alle partijen, zodat de rechter alléén mondeling uitspraak doet als ter zitting alle partijen aanwezig zijn. Daarom bestaat grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 29 lid 5 Wet Bopz. Naar vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie een bepaald artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast.1. In het onderhavige geval heeft de rechtbank artikel 30p Rv ten onrechte buiten toepassing gelaten, althans welbewust en contra legem, mondeling uitspraak gedaan zonder dat alle partijen ter zitting aanwezig waren. Artikel 5 lid 1 EVRM behelst de waarborg dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd anders dan in overeenstemming met de nationaalrechtelijke bepalingen en procedures. In de zaak Wassink tegen Nederland2. heeft het EHRM een schending van die bepaling vastgesteld omdat bij de zitting geen griffier aanwezig was, terwijl de Wet op de rechterlijke organisatie dat voorschreef. In de onderhavige zaak wordt geklaagd over de niet-inachtneming van een essentiële norm van behoorlijke procesvoering, waaraan hier bijzonder gewicht moet worden toegekend omdat het om vrijheidsbeneming gaat. Betrokkene verzoekt Uw Raad daarom hem te ontvangen in zijn cassatieberoep.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 15 september 2017 van de rechtbank Noord-Holland en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Onderdeel: De rechtbank heeft in strijd met de artikelen 30p Rv en artikel 5 lid 1 EVRM gehandeld door ter zitting mondeling uitspraak te doen, terwijl niet alle partijen (de officier van justitie als verzoeker) daarbij aanwezig waren. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn geweest dat de toepassing van artikel 30p Rv in bopz-procedures in strijd met artikel 5 lid 4 EVRM zou zijn, heeft zij nagelaten om in haar beschikking met zoveel woorden op te nemen dat zij rechtstreekse toepassing aan artikel 5 lid 4 EVRM heeft gegeven, alsmede uit te leggen of zij artikel 30p Rv dan onverbindend heeft geacht. Haar beschikking is op dat punt onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting:
1.1.
Bij Koninklijk Besluit van 24 april 20173. is digitaal procederen per 12 juni 2017 verplicht geworden in een deel van de bestuursrechtelijke zaken en per 1 september 2017 in een deel van de civiele zaken (vorderingszaken met verplichte procesvertegenwoordiging). Uit artikel I van het Besluit volgt dat met ingang van 1 september 2017 enkele artikelen van de Wet van 13 juli 20164. in werking zijn getreden, zoals artikel 30p Rv. Hoewel de inwerkingtreding van die wet (en andere in verband met de digitalisering van het procesrecht verband houdende andere wetten en besluiten) gefaseerd geschied, zijn bij het Besluit ook enkele bepalingen ingevoerd, die eveneens gelden voor procedures waarbij thans nog niet digitaal wordt geprocedeerd. De nota van toelichting vermeldt hierover het volgende:5.
‘Onderdeel 1. van artikel I betreft de (onderdelen van) wetsartikelen van artikel I van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288) die onvoorwaardelijk en in een keer in werking treden. Dat zijn artikelen die geen verband houden met de digitalisering of de invoering van de uniforme basisprocedure, maar in het wetsprogramma KEI zijn meegenomen, zoals codificatie van jurisprudentie (bijvoorbeeld de artikelen 22 en 22a over vertrouwelijke stukken) en wetstechnische verbeteringen. Enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn de onvoorwaardelijke inwerkingtreding van artikel 30p en artikel 96 Rv.
Artikel 30p Rv
Dit artikel betreft de mogelijkheid om mondeling uitspraak te wijzen. Hoewel dit artikel onderdeel uitmaakt van de nieuwe basisprocedure die gefaseerd wordt ingevoerd, heeft de Raad voor de Rechtspraak laten weten dat de behoefte aan het kunnen wijzen van een mondelinge einduitspraak groot is, vooral in kantonprocedures waarvan de overgang op digitalisering en nieuwe basisprocedure is voorzien in release 3.0. Omdat de mogelijkheid van de mondeling einduitspraak verder losstaat van de digitalisering van de civiele procedure (en hiervoor dus geen technische voorziening gereed moet zijn), is het niet nodig om met de mondelinge einduitspraak te wachten tot de gefaseerde inwerkingtreding van release 3.0’.
Hieruit kan worden afgeleid dat artikel 30p Rv per 1 september 2017 voor alle procedures, dus ook voor verzoekschriftprocedure, in werking is getreden, en dus per die datum ook van toepassing is voor de bopz-procedure.
1.2.
Sinds 1 september 2017 en de invoering van art. 30p Rv bestaat voor de psychiatrische patiënt rechtsongelijkheid in het land. Een psychiatrisch patiënt in Limburg ziet zich thans met een nieuwe situatie geconfronteerd: bij afwezigheid van de officier van justitie ter zitting doet de rechter géén uitspraak meer. De psychiatrische patiënt in Amsterdam, Breda en Den Haag merkt daarentegen geen enkele verandering; ook als de officier van justitie blinkt door afwezigheid doet de rechter ter zitting mondeling uitspraak. Vanuit Rotterdam zijn geluiden te horen dat ook daar bij afwezigheid van de officier van justitie ter zitting mondeling uitspraak wordt gedaan, maar de beschikking melding maakt van de reden. In de onderhavige zaak, die zich in het arrondissement Noord-Holland afspeelt, heeft de rechter welbewust contra legem gehandeld, althans heeft dacht dat zijn handelen contra legem zou zijn. Gemompeld wordt dat bij het landelijke rechtersoverleg uniforme afspraken zijn gemaakt, maar in de praktijk is daar niets van te merken. Welke procedure de psychiatrische patiënt tegemoet kan zien is, zo blijkt uit de eerste praktijkervaringen, afhankelijk van het arrondissement waar hij zich bevindt. Dat leidt tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid.
1.3.
De rechtbank Noord-Holland zag zich, zo blijkt uit de hier bestreden beschikking, voor een dilemma geplaatst. Zij schetst uitvoerig in haar beschikking het problemen dat artikel 30p Rv in de bopz-praktijk veroorzaakt.6. Ook uit een recent in Trema gepubliceerd redactioneel stuk blijkt dat artikel 30p Rv de rechter, die in bopz- en civiele jeugdzaken moet beslissen, behoorlijk in de weg staat.7. Sinds jaar en dag bestond immers de praktijk dat de rechter ter zitting mondeling uitspraak deed en deze achteraf in zijn beschikking neerlegde. Hier kan in het midden blijven of die praktijk ook contra legem was. Waar het nu om gaat is dat de rol van de officier van justitie zich in bopz-zaken al van oudsher tot ‘doorgeefluik’ beperkt en deze ter zitting afwezig blijft, zoals ook in het Derde Evaluatierapport van de Wet Bopz werd vastgesteld.8. Sinds het rapport van de Commissie Hoekstra wordt van het Openbaar Ministerie een actievere rol verwacht, maar die beperkt zich tot informatieverstrekking. De Commissie bespreekt onder verwijzing naar het hiervoor genoemde evaluatierapport de in het wetsvoorstel verplichte ggz herziene rol van het Openbaar Ministerie, maar rept niet aan zijn afwezigheid ter zitting in bopz-zaken.9. Ook na de invoering van artikel 30p Rv zie het Openbaar Ministerie voor zichzelf geen rol ter bopz-zitting weggelegd. Het gevolg voor de bopz-praktijk wordt uit de beschikking van de rechtbank Noord-Holland duidelijk.
1.4.
In de beschikking van de rechtbank is het volgende te lezen:10.
‘(…) Eén van de voorwaarden voor toepassing van het nieuwe artikel is dat alle betrokken partijen aanwezig zijn bij de zitting. Aan die voorwaarde wordt in het allergrootste deel van de BOPZ-zaken niet voldaan. De verzoekende partij is immers het openbaar ministerie en bij de zitting doorgaans niet aanwezig. Zo ook in deze zaak.
Uit de wetgeschiedenis van artikel 30p Rv blijkt, dat de nieuwe mogelijkheid is geïntroduceerd als een uitbreiding van de bestaande wettelijke regeling. De wetgever heeft zich niet uitgelaten over de onwenselijkheid om bestaande werkwijzen zoals in BOPZ-procedures te laten voortduren.
De rechtbank is van oordeel dat het niet de bedoelding van de wetgever is geweest om de bestaande BOPZ-praktijk te doorkruisen.
Daarom zal de tot heden gevoerde werkwijze in deze zaak worden voorgezet, omdat niet valt in te zien dat zich daartegen enig belang verzet. Dat geldt met name, omdat betrokkene en andere belanghebbenden meer baat hebben bij een volledig uitgewerkte beschikking dan aan een uitgeklede versie daarvan in een proces-verbaal (…)’.
1.5.
De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat de wetgever zich niet heeft uitgelaten over de toepassing van artikel 30p Rv in bopz-zaken. Uit de geschiedenis van KEI blijkt evenmin dat de wetgever erbij heeft stilgestaan dat bepaalde civiel-procedures, zoals bopz- en jeugdzaken, een bijzondere aanpak vergen. De KEI-wetgeving blijkt in nauwe samenwerking met de rechtspraak tot stand te zijn gekomen. De door haar opgestelde ‘Startnotitie naar een uniform procesrecht Versie 1.0’ heeft tot een van de uitgangspunten voor het KEI-wetsvoorstel gediend.11. Daarin is te lezen dat de mogelijkheid, zoals deze al in het bestuursrecht (artikel 8:67 Awb) en voor de politierechter in strafzaken bestond, als een meerwaarde voor civiele procedures wordt gezien.12. Naar het oordeel van de Raad voor de Rechtspraak behoort de mondelinge behandeling een centrale plaats in de vernieuwde basisprocedure in te nemen en de hoofdregel moet zijn dat partijen altijd ten minste in persoon verschijnen, al dan niet vergezeld van een vertegenwoordiger, tenzij de rechter een partij toestemming heeft gegeven om af te zien van verschijning in persoon.13. Over het in het wetsontwerp opgenomen voorstel om ook in civiele zaken mondeling uitspraak te doen merkte de Raad het volgende op:14.
‘Uitbreiding mogelijkheid tot doen van mondelinge uitspraak:
Het wetsontwerp behelst — aldus de memorie van toelichting — een uitbreiding van de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak in civiele zaken ten opzichte van de huidige regeling. In de huidige regeling is de mogelijkheid tot het doen van mondelinge uitspraak in artikel 232 Rv beperkt tot tussenvonnissen en incidenten. De Raad juicht deze uitbreiding toe. In kort geding bestaat deze mogelijkheid al sinds jaar en dag. Ook de politierechter pleegt mondeling uitspraak te doen. Er zijn civiele bodemzaken waar het van nut kan zijn om partijen direct, face to face, te confronteren met een goed gemotiveerde mondelinge beslissing, die uiteraard nadien deugdelijk (maar verkort) op schrift moet worden gesteld. In gevallen die zich daarvoor lenen wordt de acceptatiegraad van beslissingen vergroot door een directe mondelinge uitspraak door de rechter’.
De Raad achtte echter aan het doen van een mondelinge uitspraak consequenties verbonden, waarin het wetsontwerp (nog) niet voorzag:15.
‘Zo zal moeten worden vastgelegd: — dat het proces-verbaal waarin een (civiel) eindvonnis is vastgelegd wordt uitgegeven in executoriale vorm; — dat de afgifte van een proces-verbaal waarin een mondeling (eind)vonnis is opgenomen, binnen een week geschiedt. Indien mondeling eindvonnis wordt gewezen, gaat immers direct de appeltermijn lopen en partijen moeten bij het nemen van het besluit tot het al dan niet instellen van hoger beroep kunnen beschikken over de beslissing en de gronden van die beslissing. Dit geldt te meer, omdat de mogelijkheid bestaat dat een van partijen niet bij de mondelinge uitspraak aanwezig was. De bevoegdheid tot het wijzen van een mondeling eindvonnis is immers niet beperkt tot de situatie waarin beide partijen ter zitting zijn verschenen. Een alternatief dat overweging verdient is de mondelinge uitspraak te beperken tot zaken waarin beide partijen ter zitting aanwezig zijn’.
Volgens de Raad zou dat echter de mogelijkheid om in spoedzaken een verkorte mondeling uitspraak te doen onverlet moeten laten.16.
Op 16 oktober 2014 is naar aanleiding van dit en andere adviezen het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht ingediend.17.Artikel 30p lid 1 Rv stelde vanaf het begin al de eis dat partijen ter zitting aanwezig moeten zijn. Het luidde toen al als volgt:18.
- ‘1.
De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen (…)’.
En de toelichting daarop luidde:19.
‘De mogelijkheid om mondeling een tussenvonnis te wijzen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen, bestaat al op grond van artikel 232. Die mogelijkheid wordt nu overgenomen in artikel 30p en uitgebreid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om mondeling einduitspraak te doen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen. De uitspraak vindt plaats onmiddellijk na de mondelinge behandeling, maar nog wel ter zitting (eerste lid). In de praktijk zou de rechter bijvoorbeeld kunnen aangeven dat hij bereid en in staat is om een half uur na afloop van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen. Hij zal dan de zitting schorsen en vervolgens heropenen om de uitspraak te doen. Ten behoeve van het incorporeren van de regeling voor tussenvonnissen uit artikel 232, tweede lid, onder a, is in artikel 30p opgenomen dat ‘tijdens’ de mondelinge behandeling mondeling uitspraak kan worden gedaan. De mondelinge uitspraak hoeft, evenals een tussenvonnis, niet alle gegevens te bevatten die artikel 230 vereist (tweede lid). Volstaan kan worden met de beslissing en de gronden van de beslissing. De mondelinge uitspraak moet worden neergelegd in een proces-verbaal (derde en vierde lid). Dat proces-verbaal moet binnen twee weken na de uitspraak in afschrift naar partijen gestuurd worden. Door invoering van dit algemene artikel wordt het huidige artikel 232, tweede lid, onder a, dat over het mondelinge tussenvonnis gaat, overbodig. Artikel 8:67 Awb kent reeds de mogelijkheid van een mondelinge einduitspraak. Ook op dit punt vindt dus harmonisatie plaats met het bestuursprocesrecht’.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever, zoals dat door de Raad voor de Rechtspraak in zijn advies en daarvoor al in de Startnotitie was gesuggereerd, aansluiting heeft willen zoeken bij artikel 8:67 Awb. Bij de invoering van de mondeling uitspraak, als bedoeld in artikel 8:67 Awb, was de primaire ratio: een snelle beslissing in evidente gevallen.20. Dat artikel vereist echter niet dat alle partijen ter zitting aanwezig moeten zijn. Dat is evenmin het geval voor het doen van mondelinge uitspraak door de politierechter. Wordt hier een mislukte harmonisatiepoging zichtbaar?
Het oordeel van de rechtbank — dat het niet de bedoelding van de wetgever kan zijn geweest om de bestaande BOPZ-praktijk te doorkruisen — is eigenlijk wel begrijpelijk. Die bedoeling kan ook van de Raad voor de Rechtspraak niet hebben gehad. De ondergeschoven kindjes — de psychiatrische patiënten en de jeugdigen — zijn echter uit het oog verloren. De met de KEI-wetgeving beoogde21. vereenvoudiging, versnelling en digitalisering van de rechtsgang dragen in elk geval in bopz- en jeugdzaken zaken, anders dan bedoeld was, juist niet bij aan de kwaliteit van de rechtspraak. De meerwaarde van de mondelinge uitspraak is in deze zaken nu eenmaal hierin gelegen dat de rechter in (vaak!) evidente gevallen onmiddellijk kan beslissen en dat de betrokkene de redenen van de beslissing — waarom de rechter tot een gesloten opname beslist — beter kan begrijpen als deze door rechter mondeling wordt toegelicht. Vervolgens kan de (verplicht op last van de rechtbank toegevoegde) advocaat na de zitting persoonlijk nog eventuele vragen van zijn cliënt beantwoorden. Deze zijn vaak van praktische aard, zoals ‘Word ik nu meteen meegenomen en opgesloten? Wat mag ik meenemen? enz’. Het is dan ook begrijpelijk dat rechters en advocaten op zoek zijn naar een juridische lappendeken om deze kwetsbare groep in onze samenleving de kwaliteit van rechtspraak en uitvoering daarvan te kunnen geven, die iedere justitiabel verdient.
1.6.
Gelet op de voorgaande samenvatting van de wetsgeschiedenis is het oordeel van de rechtbank — dat het niet de bedoelding van de wetgever kan zijn geweest om de bestaande BOPZ-praktijk te doorkruisen — dus eigenlijk wel begrijpelijk. Het is eveneens begrijpelijk dat zij het nieuwe artikel 30p Rv letterlijk aan haar laars lapt. Het laat echter de vraag onverlet waarom — en dus op grond van welke wettelijke of andere grondslag — de rechtbank artikel 30p Rv buiten toepassing heeft gelaten, en wellicht ook heeft kunnen laten. Ofwel: wat is de juridische grondslag voor haar lappendeken? Dat volgt namelijk niet met zoveel woorden uit de bestreden beschikking noch uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak.
In het proces-verbaal is ‘slechts’ het volgende te lezen:22.
‘(…) De rechter stelt zich op het standpunt dat hij wel direct kan beslissen, ondanks de nieuwe bepaling in art. 30p Rv. Die bepaling is een extra mogelijkheid voor de rechter, maar verhindert niet dat op de ‘oude’ manier kan worden beslist, alleen al, omdat de beslissing dan direct aan de patiënt kan worden meegedeeld (…).’
1.7.
Een psychiatrische patiënt kan aan artikel 5 lid 4 EVRM het recht ontlenen dat op korte termijn over zijn vrijheidsbeneming wordt beslist. Dat artikel bepaalt namelijk:
‘Everyone who is deprived of his liberty by arrest or detention shall be entitled to take proceedings by which the lawfulness of his detention shall be decided speedily by a court and his release ordered if the detention is not lawful’.
1.8.
Heeft de rechtbank beoogd om rechtstreekse toepassing aan artikel 5 lid 4 EVRM te geven door het buiten toepassing laten van artikel 30p Rv? Uit het hiervoor geciteerde stuk uit het proces-verbaal van de zitting zou door een welwillend lezer deze conclusie kunnen worden getrokken. De steller van het middel is genoodzaakt om niet welwillend te lezen; anders zou immers de grondslag voor het onderhavige cassatieberoep vervallen. Zij neemt daarom het standpunt in dat de rechtbank in strijd met de artikelen 3Op Rv heeft gehandeld door ter zitting mondeling uitspraak te doen, terwijl niet alle partijen (de officier van justitie) daarbij aanwezig waren. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn geweest dat de toepassing van artikel 30p Rv in bopz-procedures in strijd met artikel 5 lid 4 EVRM zou zijn, heeft zij nagelaten om in haar beschikking met zoveel woorden op te nemen dat zij rechtstreekse toepassing aan artikel 5 lid 4 EVRM heeft gegeven, zodat haar beslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Het belang:
1.9.
Betrokkene heeft recht en belang dat, in het bijzonder nu het om een vrijheidsbenemende maatregel gaat, de in de wet neergelegde procedureregels worden gevolgd. De wijze waarop dat geschiedt mag niet afhankelijk zijn van de plaats in het land waar betrokkene verblijft en de rechter die zijn zaak behandelt. Sinds 1 september 2017 is dat echter het geval. Betrokkene heeft belang bij rechtszekerheid. Hij heeft voorts belang dat zijn zaak, zonder onderscheid, wordt behandeld zoals alle andere bopz-zaken waarbij een soortgelijke machtiging is gevraagd. Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden. Dat is sinds 1 september 2017 niet meer het geval. De huidige bopz-praktijk is onaanvaardbaar als het gaat om de rechtsbescherming van de psychiatrische patiënt.
1.10.
Hierbij wordt een beroep op de kerntaak van Uw Raad gedaan, namelijk rechtseenheid en rechtszekerheid te scheppen over de toepassing van artikel 30p Rv in Bopz-procedures. In deze zaak worden twee vragen aan Uw Raad voorgelegd: Geldt het bepaalde in artikel 30p Rv per 1 september 2017 onverkort voor de Bopz-procedure? Biedt de rechtstreekse toepassing van artikel 5 lid 4 EVRM de rechter de mogelijkheid om, zoals van oudsher, ter zitting mondeling uitspraak te doen (ook als de officier van justitie afwezig is)?
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland, afdeling Privaatrecht, sectie Familie & Jeugd, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 15 september 2017, onder zaak- en rekestnummer 264041, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 12 december 2017
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑12‑2017
Vgl. Hoge Raad 13 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:33), HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268, HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198, HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753, HR 17 oktober 2014 (NJ 2014/472; ECLI:NL:HR:2014:2985, HR 19 december 2014 (NJ 2015/35; ECLI:NL:HR:2014:3663) en HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607.
EHRM 27 september 1990 (Wassink/Nederland), NJ 1991/625 m.nt. E.A. Alkema, rov. 27.
Koninklijk Besluit van 24 april 2017, Stb. 2017, 174.
Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288).
Koninklijk Besluit van 24 april 2017, Stb. 2017, 174, p. 11.
Rechtbank Noord-Holland 15 september 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:8383.
Trema, afl. november 2017, p. 311–312.
Vgl. Deel 1 Evaluatierapport voortschrijdende inzichten, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Den Haag: 2007, Kamerstukken II 2006/07, 25 763, nr. 7, bijlage 1, p. 41–45, over de rol van het OM in Bopz-zaken.
Rapport van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie naar aanleiding van de zaak-Bart van U, Den Haag: 2015, p. 112 – 115.
Beschikking rechtbank Noord-Holland d.d. 15 september 2017, p. 2.
Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 10.
Startnotitie d.d. 5 juli 2012 naar een uniform procesrecht Versie 1.0, p. 10.
Raad voor de Rechtspraak: Advies d.d. 14 januari 2015, Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht i.v.m. vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Bijlage bij Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 17, onder 4.5.2.
Raad voor de Rechtspraak: Advies d.d. 14 januari 2014, Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht i.v.m. vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Bijlage bij Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 22, onder 4.8.1.
Raad voor de Rechtspraak: Advies d.d. 14 januari 2014, Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht i.v.m. vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Bijlage bij Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 22, onder 4.8.1.
Raad voor de Rechtspraak: Advies d.d. 14 januari 2014, Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht i.v.m. vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Bijlage bij Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 22, onder 4.82.
Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 1.
Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 2.
Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 76.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 495, nr. A, p. 88 (Advies Raad van State, nader rapport).
Kamerstukken II 2014–2015, 34 059, nr. 3, p. 2.
Proces-verbaal zitting d.d. 15 september 2017, p. 2.