Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-09-2017, nr. 200.220.221/01
ECLI:NL:GHARL:2017:7986
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
200.220.221/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:7986, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑09‑2017; (Mondelinge uitspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Mondelinge uitspraak ex. art. 30p Rv. in appel.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.221/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155728 / KG ZA 17/164)
proces-verbaal van uitspraak als bedoeld in artikel 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Proces-verbaal van de openbare terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 5 september 2017, waar zitting hadden mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. W. Breemhaar en mr. M.W. Zandbergen, leden, bijgestaan door D.E. Thiescheffer, griffier,
in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. H. Zobuoglu, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. N. Nuwenhoud, kantoorhoudend te Amsterdam.
Verschenen zijn:
- [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H. Zobuoglu, voornoemd;
- [geïntimeerde] in persoon, bijgestaan door mr. N. Nuwenhoud, voornoemd.
Van de ter zitting gehouden pleidooien is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Na de pleidooien heeft het hof de zitting geschorst voor overleg in raadkamer. Na hervatting van de zitting heeft het hof op de voet van artikel 30p Rv. mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.
De beoordeling
1. De primair gevorderde bepaling van de hoofdverblijfplaats van [C] bij de vader en het tijdelijk door de vader uitoefenen van het gezag over hem stuiten af op het ontbreken van een wettelijke grondslag waarop deze vorderingen zouden kunnen worden gebaseerd. De moeder is momenteel immers als enige bekleed met het ouderlijk gezag, zodat geen sprake is van een gezagsvacuüm dat moet worden ingevuld. Dat de moeder in dat kader beslissingen heeft genomen waar de vader het niet mee eens is, creëert slechts in uitzonderlijke situaties een grondslag voor rechterlijk ingrijpen in kort geding. Dat een dergelijke situatie zich voordoet, is niet onderbouwd.
2. Ook de vordering dat de moeder gelast wordt terug te verhuizen naar [A] (het hof heeft begrepen: met [C] , zoals ter gelegenheid van de pleidooien is gemeld en waartegen de moeder zich niet heeft verzet), althans (meer subsidiair) naar een plaats binnen een straal van 20 km rond [A] , kan bij gebrek aan een wettelijke grondslag niet worden toegewezen.
3. In geval van een dringende noodzaak om in het belang van een kind in te grijpen, zou in beginsel het treffen van een voorlopige voorziening zonder duidelijke wettelijke grondslag te rechtvaardigen kunnen zijn. Dat van een dergelijke situatie sprake is, is echter niet aangevoerd.
4. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de uitspraak ECLI:NL:HR:2001:AB2549 overwogen dat het ook mogelijk is om hangende een bodemprocedure op de voet van artikel 1:253n BW een voorlopige voorziening te treffen, maar die uitspraak betrof een andere situatie dan de onderhavige: in de door de HR besliste zaak was sprake van twee ouders die het gezag uitoefenden; daarbij diende een geschil tussen deze ouders te worden beslecht. Aangezien in de onderhavige casus de moeder als enige het gezag over [C] heeft, valt juridisch gezien geen geschil over de uitoefening van het gezag te beslechten.
5. Het kan zijn dat door de verhuizing van de moeder met [C] naar [B] de omgang tussen de vader en [C] beperkt wordt – partijen verschillen daarover van mening - , maar of dat zo is, kan in het midden blijven, omdat een dergelijk gevolg van de verhuizing niet zodanig zwaar weegt dat in het kader van een kort geding geoordeeld zou moeten worden dat de moeder uitsluitend om die reden terug zou moeten verhuizen naar [A] of omgeving. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het argument dat de moeder door de verhuizing naar Friesland niet haar wettelijke plicht vervult om de band tussen [C] en de vader te bevorderen.
6. Wat betreft de subsidiaire vordering om de vrouw te verbieden met [C] te verhuizen naar het buitenland en/of Friesland totdat in de bodemprocedure is beslist, op verbeurte van een dwangsom: het verbod om naar het buitenland te verhuizen is door de voorzieningenrechter al in eerste aanleg gegeven, tegen welke beslissing niet is gegriefd. De vordering met betrekking tot het verbod ten aanzien van verhuizing naar Friesland moet, zo heeft het hof begrepen, ook in hoger beroep als ingetrokken worden beschouwd. Voor het opleggen van een dwangsom ten aanzien van het opgelegde verbod ziet het hof geen aanleiding, mede gelet op de duidelijke stellingname van de moeder ter gelegenheid van de pleidooien dat zij niet naar Bali zal verhuizen. Andere buitenlandse bestemmingen zijn niet aan de orde.
7. Het een en ander leidt ertoe dat de grieven vergeefs zijn voorgedragen en dat het vonnis waarvan appel zal worden bekrachtigd. De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen partners zijn en het geschil hun gezamenlijk kind betreft.
De beslissing:
Het gerechtshof:
1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
2. compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
3. wijst af het meer of anders gevorderde.
De voorzitter deelt mede dat een afschrift van het bovenstaande volgt binnen 14 dagen en sluit de zitting.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat conform artikel 30p lid 4 Rv. is ondertekend door de voorzitter.
mr. J.D.S.L. Bosch
voorzitter