Ontleend aan het vonnis in eerste aanleg en het bestreden arrest. Het arrest is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Agrarisch Recht nr. 7/8, augustus 2009, m.nt. Harbers.
HR, 29-01-2010, nr. 09/01904
ECLI:NL:HR:2010:BK5013
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-2010
- Zaaknummer
09/01904
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BK5013
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK5013, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK5013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2009:BH9134
ECLI:NL:HR:2010:BK5013, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BH9134, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK5013
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/501 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2010/28 met annotatie van F.J.H. Hovens
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De verweerder in cassatie, [verweerder], had sedert 2003 zes hectare weiland inclusief de daarop gebouwde ligboxenstal van de gemeente Lingewaard om niet in gebruik.
In het najaar van 2005 was de eiser tot cassatie, [eiser], (dringend) op zoek naar winterstalling voor zijn vee. Hij nam contact op met de gemeente, die hem naar [verweerder] verwees. [Eiser] heeft [verweerder] gevraagd of hij tijdelijk van de ligboxenstal gebruik mocht maken. [verweerder] ging akkoord. Hij kwam met [eiser] overeen dat deze tot 1 mei 2006 zijn vee in de ligboxenstal mocht stallen tegen een maandelijkse vergoeding van € 100,-.
2.
Na juni 2006 is overleg gevoerd over voortzetting van het gebruik van de stal door [eiser]. In september 2006 heeft een delegatie van de gemeente de stal bezocht. De gemeente wilde daarop de stal aan een plaatselijke vereniging ter beschikking te stellen. Zij heeft de gebruiksovereenkomst met [verweerder] opgezegd tegen 1 februari 2007.
3.
Het gaat in dit cassatiegeding om twee procedures, die beide zijn begonnen vóór 1 september 2007. In de eerste daarvan heeft [eiser] tegen [verweerder] voor de pachtkamer van het kantongerecht te Nijmegen gevorderd de schriftelijke vastlegging, bij vonnis, van een volgens hem tussen partijen bestaande pachtovereenkomst, met bepaling van de pachtprijs (op € 100,- per maand).
De tweede zaak is aangevangen als kort geding. Daarin vorderde [verweerder] tegen [eiser] een verbod van gebruik van de stal en een bevel tot ontruiming.
4.
Bij een comparitie in de eerste aanleg waarin beide zaken aan de orde waren, hebben de partijen toegestemd in het behandelen van de kort geding-vordering van [verweerder] als een incidentele vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen op de voet van art. 223 Rv. Vervolgens heeft de kantonrechter in het aldus ‘ingeleide’ incident de vorderingen van [verweerder] grotendeels toegewezen. Bij een later vonnis heeft de kantonrechter in de hoofdzaak de vordering van [eiser] afgewezen.
5.
In de ten overstaan van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem gevoerde procedure in hoger beroep heeft het hof in beide zaken gelijktijdig arrest gewezen. Daarbij werden de beslissingen van de kantonrechter bekrachtigd.
6.
Namens [eiser] is tijdig2. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van [verweerder] is geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair verwerping. Zijdens [eiser] is bij nadere conclusie het beroep op niet-ontvankelijkheid tegengesproken. Daarna is arrest gevraagd in het ontvankelijkheidsincident (terwijl in afwachting van de beslissing daarop, de schriftelijke toelichtingen in de procedure ten gronde zijn aangehouden). Deze conclusie betreft daarom alleen het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Bespreking van het ontvankelijkheidsverweer
7.
De hoofdprocedure waarin, overeenkomstig de in alinea 4 hiervóór genoemde afspraak van partijen, het aanvankelijke kort geding als incident is aangemerkt, betreft een vordering op de voet van art. 11 van de ‘oude’ Pachtwet.
Art. 134 van die wet sloot cassatieberoep tegen de beslissingen van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem uitdrukkelijk uit.
In twee arresten van de Hoge Raad3. is het overgangsrecht betreffende de wet van 26 april 2007, S. 163 (waarbij de ‘oude’ Pachtwet werd afgeschaft en titel 5 van Boek 7 BW daarvoor in de plaats trad) zo uitgelegd, dat voor vóór 1 september 2007 aangevangen procedures de zojuist aangehaalde regel uit de ‘oude’ Pachtwet blijft gelden; zodat beroep in cassatie in die zaken uitgesloten is. De partijen in deze zaak zijn het erover eens dat de uit deze rechtspraak blijkende regels ook op de onderhavige zaak van toepassing zijn, behoudens het navolgende.
8.
Van de kant van [eiser] wordt een beroep gedaan op de zogenaamde ‘doorbrekingsjurisprudentie’ van de Hoge Raad. Daarmee doelt men op rechtspraak naar aanleiding van verschillende wetsbepalingen die appel en cassatieberoep ten aanzien van bepaalde categorieën van beslissingen uitsluiten; en waarin is aangenomen dat het desbetreffende ‘rechtsmiddelenverbod’ niet geldt (en dus wordt ‘doorbroken’ — vandaar de aanduiding ‘doorbrekingsrechtspraak’), voor zover er wordt aangevoerd dat de rechter de desbetreffende regeling (waarop de aan appel en cassatie onttrokken beslissing diende te berusten) ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel ten onrechte de toepasselijkheid daarvan heeft aangenomen4..
9.
Ik stel voorop dat in HR 19 april 1996, RvdW 1996, 92, rov. 3 is geoordeeld dat cassatieberoep in pachtzaken ingevolge art. 134 Pachtwet niet mogelijk was, niettegenstaande het feit dat de eiser in cassatie zich toen beriep op — onder andere — schending van fundamentele beginselen van procesrecht. Waar de wet een bepaalde rechtsgang niet biedt, kan (ook) een beroep op schending van rechten niet meebrengen dat die rechtsgang tóch beschikbaar komt — zo is, ‘in mijn woorden’, de strekking van deze beslissing.
Ik zou denken dat daarmee ook een beroep op de ‘doorbrekingsleer’ buiten de deur is gezet (al wordt in het aangehaalde arrest niet specifiek naar die leer verwezen)5..
En al zou men aan dit arrest niet de betekenis mogen toekennen die ik er zojuist aan heb toegekend, dan zijn er ook overigens klemmende redenen die tot dezelfde uitkomst voeren. Ik licht dat nader toe:
10.
Voor de (verdere) beoordeling van het onderhavige meningsverschil is allicht in de eerste plaats van belang wat er van het Arnhemse hof werd gevraagd, en wat dat hof daarover heeft geoordeeld.
Wat de vraag betreft: daarbij ging het er vooral om of gevolg moest worden gegeven aan de vordering van [eiser] die strekte tot vastlegging, op de voet van art. 11 Pachtwet, van de van zijn zijde aangevoerde pachtovereenkomst. Het oordeel over de zaak in het incident werd door de partijen, en kennelijk ook door het hof, aangemerkt als sequeel van het oordeel over de vordering ten gronde.
11.
Van het oordeel van het hof zijn vooral de rov. 5.6 – 5.12 van belang. Zeer kort samengevat komen deze erop neer dat, ook als men van het bestaan van een pachtovereenkomst uitgaat (waarvoor het hof belangrijke aanwijzingen aanwezig oordeelt), de bijzonderheden van dit geval meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] de regels van het pachtrecht in zijn voordeel inroept; en dat om dezelfde reden zijn vordering als misbruik van procesrecht moet worden aangemerkt.
Van de bijzonderheden die het hof op het oog heeft vermeld ik dat [verweerder] [eiser] in een noodsituatie (aan [eiser]' zijde) en onder druk van de gemeente hulp heeft geboden in de vorm van een gebruiksrecht tegen een verhoudingsgewijs (zeer) geringe tegenprestatie; en dat de vordering van [eiser] vooral zou beogen, de gemeente onder druk te zetten6..
12.
Inhoudelijk gaat het er dus om dat het hof heeft geoordeeld dat de door [eiser] op grond van de Pachtwet ingestelde vordering niet toewijsbaar is omdat aan [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op het dwingendrechtelijke pachtrecht toekomt.
Van de kant van [verweerder] wordt verdedigd dat het hof met dit oordeel toepassing heeft gegeven aan de regels van pachtrecht waarover het onder de ‘oude’ Pachtwet in hoogste instantie had te oordelen. Namens [eiser] wordt verdedigd dat dit oordeel moet worden aangemerkt als — of op één lijn moet worden gesteld met — het buiten toepassing laten van de zijdens [eiser] ingeroepen regels van dwingend recht, en daarmee als een oordeel dat buiten het bereik van het ‘rechtsmiddelverbod’ valt.
13.
In Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 315, stellen de schrijvers vast dat de betekenis van een ‘rechtsmiddelverbod’ wordt bepaald door (uitleg van) het object van het verbod. Dat lijkt mij een juiste premisse7..
In dat verband lijkt mij van belang dat er de nodige ‘rechtsmiddelverboden’ bestaan die zien op wettelijke regelingen met een beperkt toepassingsbereik. Voorbeelden die tot veel rechtspraak aanleiding hebben gegeven leveren de bepalingen die thans zijn neergelegd in art. 7:230A BW en art. 7:685 BW. De eerstgenoemde bepaling biedt een beperkt opgezette regeling waaraan de huurder van gebouwd onroerend goed dat niet als woonruimte of bedrijfsruimte in de zin van de art. 7:232 BW of 7:290 BW kan gelden, een aan het ‘Ermessen’ van de rechter overgelaten aanspraak kan ontlenen op een beperkte verlenging van de hem rechtens toekomende ‘ontruimingsbescherming’. De tweede bepaling regelt de bevoegdheid van de kantonrechter om te oordelen over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens dringende dan wel gewichtige redenen en over de in verband daarmee aan de andere partij toe te kennen vergoeding-naar-billijkheid.
14.
De grens van de met deze bepalingen verbonden rechtsmiddelverboden wordt, denk ik, helder weergegeven in de formulering die ik aan HR 12 maart 1982, NJ 1983, 181 m.nt. PAS, rov. 3 ontleen:
‘Van beschikkingen op verzoekschrift staat hoger beroep en cassatie open, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Indien de wet geen hogere voorziening van een beschikking krachtens een bepaald wetsartikel toelaat teneinde — zoals hier — iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt, brengt dit nog niet mee dat hogere voorziening evenmin is toegelaten voor zover erover wordt geklaagd dat het artikel ten onrechte is toegepast dan wel ten onrechte buiten toepassing is gelaten.’
15.
Uit de zojuist aangehaalde overweging8. spreekt een duidelijke en wat mij betreft ook toe te juichen gedachte: regelingen zoals die van (de voorganger van) art. 7:685 BW, waarover het in die overweging gaat, strekken ertoe de rechter op een beperkt terrein een bijzondere beslissingsbevoegdheid toe te kennen, gekoppeld aan een rechtsmiddelverbod. Het ligt dan in de rede om het rechtsmiddelverbod dienovereenkomstig beperkt uit te leggen: alleen wat het directe voorwerp van de beslissingsbevoegdheid in kwestie vormt valt daaronder, en andere strijdvragen, ook al komen die in een geschil in het kader van de desbetreffende regeling aan de orde, vallen daarbuiten.
16.
Van belang lijkt mij hierbij nog dat regelingen als die van art. 7:230A BW en art. 7:685 BW minstens voor een deel berusten op de gedachte (die overigens in feitelijk opzicht voor betwisting vatbaar is) dat het hier om relatief eenvoudige geschillen van een verhoudingsgewijs beperkte omvang en een verhoudingsgewijs beperkt belang gaat — mede daarom is een navenant eenvoudige rechtsgang en de beperking tot één instantie als gerechtvaardigd beoordeeld9..
17.
De regeling van de rechtsbescherming onder de ‘oude’ Pachtwet was in de zojuist aangehaalde opzichten wezenlijk anders. De Pachtwet bepaalde in de art. 128 en 129 (in termen die sterk doen denken aan die van art. 39 RO (oud)10.) dat alle zaken betrekkelijk tot een pachtovereenkomst vielen binnen de bevoegdheid van de pachtkamers (en in appel, krachtens art. 132 Pachtwet, binnen de bevoegdheid van de pachtkamer van het Gerechtshof Arnhem).
Die regeling(en) strekte(n) er niet toe voor een beperkt gebied een vereenvoudigde rechtsgang aan te wijzen, maar om de gehele materie van pacht bij een gespecialiseerde rechter van eerste aanleg en rechter in hoger beroep ‘onder te brengen’.
18.
Bij die opzet past niet een restrictieve uitleg van de hier gegeven bevoegdheidsregelingen, zoals die in de in alinea's 13 – 16 hiervóór besproken gevallen wél passend is.
Het is dan ook niet aan redelijke twijfel onderhevig dat een kwestie zoals de in deze zaak door de kantonrechter en door het hof besliste — een verweer tegen een met een beroep op pachtrechten ingestelde vordering11., dat ertoe strekte dat in de gegeven omstandigheden het inroepen van de bescherming van pachtrechtelijke regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was — binnen de bevoegdheid valt die de art. 128 e.v. Pachtwet voor de pachtrechtelijke instanties in het leven riepen. In deze zaak is ook niet beweerd dat dat niet het geval zou zijn — alle betrokkenen hebben geaccepteerd dat de beoordeling van deze vraag tot de bevoegdheid van de pachtrechtelijke rechters behoorde.
19.
Bij de destijds geldende regeling van de rechtsbescherming in het pachtrecht berustte de in art. 134 Pachtwet voorziene uitsluiting van cassatie niet op de gedachte dat het hier een beperkte en eenvoudige rechtsgang zou betreffen waarbij het toelaten van rechtsmiddelen (althans: van cassatie) excessief zou zijn (zoals dat in de context van art. 7:230A BW en 7:685 BW, althans tot op zekere hoogte, wel het geval is). Hier werd cassatie uitgesloten omdat door de concentratie van appel bij één gespecialiseerde appelrechter, de bewaking van de rechtseenheid en ook de rechtsontwikkeling voldoende gewaarborgd werden geacht.
20.
Om die (verschillende) redenen zie ik in het kader van het ‘oude’ pachtrecht geen reden om aan te nemen dat er vragen waren die ingevolge art. 128 e.v. Pachtwet wél aan de pachtrechter konden (en moesten) worden voorgelegd, maar die toch, met toepassing van het leerstuk van de ‘doorbreking’, voor de beoordeling of cassatieberoep misschien (toch) toelaatbaar was, konden worden aangemerkt als vallend buiten het toepassingsgebied van de aan de pachtrechter voorbehouden bijzondere jurisdictie. Wat tot de bevoegdheid van de pachtrechter viel te rekenen, viel ‘vol’ binnen het toepassingsgebied van de hier gecreëerde rechtsbeschermingsregeling. Dat werd bijgevolg óók in zijn geheel betroffen door het cassatieverbod van art. 134 Pachtwet.
21.
Ware dit anders dan zou, analoog aan wat bij de toepassing van (de voorganger van) art. 7:230A BW is aanvaard12., de vraag of een bepaalde overeenkomst door het Gerechtshof te Arnhem terecht als pachtovereenkomst werd beoordeeld (of niet), onder het regime van art. 134 Pachtwet in weerwil van die bepaling aan de Hoge Raad voorgelegd hebben kunnen worden — zoals dat in de in voetnoot 12 aangehaalde huurzaken ook gebeurde. Dat dat maar al te duidelijk niet strookt(e) met de bedoelingen van de pachtrechtelijke regeling van de rechtsbescherming, vormt een nadere aanwijzing ten gunste van de gedachte die ik hiervóór heb verdedigd: de destijds geldende pachtrechtelijke regels lieten, in ieder geval als het gaat om de varianten: treden buiten het toepassingsgebied c.q. ten onrechte buiten toepassing laten, geen ruimte voor de ‘doorbrekingsleer’ die voor andere beperkte rechtsgangen is ontwikkeld en aanvaard13.. Bij een zo wezenlijk anders vormgegeven rechtsbeschermingsregeling als die die hier ter beoordeling staat, komt toepassing van dit leerstuk — in elk geval: in zoverre — niet in aanmerking.
Conclusie
Ik concludeer dat de eisende partij in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2010
Het in cassatie bestreden arrest is van 10 maart 2009. De cassatiedagvaarding is op 11 mei 2009 uitgebracht. Als in deze zaak cassatie mogelijk zou zijn — de vraag die verderop in deze conclusie wordt behandeld — zou de cassatietermijn op grond van art. 402 lid 2 jo. art. 1019o lid 2 Rv. twee maanden zijn. Ik ga er daarbij van uit dat het ingevolge partijafspraak tot incident omgevormde kort geding sedert die afspraak geheel naar de regels voor incidentele vorderingen moet worden beoordeeld, en niet naar de regels voor vorderingen in kort geding. Aangezien 10 mei 2009 een zondag was kon de dagvaarding — op de voet van art. 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet — nog op 11 mei worden uitgebracht.
HR 11 september 2009, RvdW 2009, 1012, rov. 3.1; HR 19 december 2008, NJ 2009, 22, rov. 3.2.
Er bestaan nog andere ‘doorbrekingsgronden’. Die worden echter in deze zaak niet aangevoerd. Ik laat ze daarom buiten beschouwing. Zie voor een heldere samenvatting van de ‘doorbrekingsjurisprudentie’ Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 24 – 26.
Zie ook alinea 2.1 van de conclusie van A - G Wesseling-Van Gent voor HR 25 september 2009, RvdW 2009, 1096.
Ik neem aan dat het hof voor dit oordeel steun heeft gezocht in de rechtspraak waarin in (min of meer) vergelijkbare omstandigheden een beroep op ‘huurbescherming’ dan wel op dwingendrechtelijk huurrecht overigens, als onaanvaardbaar is aangemerkt. Een overzicht van deze rechtspraak (tot dan toe) biedt de noot van Bloembergen bij HR 26 november 1976, NJ 1978, 54. Een opmerkelijke illustratie van na die datum levert HR 13 november 1987, NJ 1988, 254 m.nt. PAS, rov. 3.3.
Zie ook alinea 2.7 van de conclusie van A -G Langemeijer voor HR 14 juli 2000, NJ 2000, 715 m.nt. PAS; Hovens, Civiel appel, 2007, p. 45.
In dezelfde zin wordt overwogen in HR 17 mei 1974, NJ 1975, 238, ‘O. ten aanzien van de eerste grond’.
Zie T&C Burgerlijk Wetboek boeken 6, 7 en 8, Luttmer-Kat, 2009, art. 7:685, aant. 1 en 11 en, opnieuw, HR 17 mei 1974, NJ 1975, 238, ‘O. ten aanzien van de eerste grond’.
De bepaling is dan ook aan het genoemde artikel ontleend, zie Pachtwet (losbl.), Houwing/Heisterkamp, art. 128, nr. 652.
Aangenomen pleegt te worden dat de bevoegdheid van de pachtrechtelijke instanties ziet op vorderingen die strekken tot het geldend maken van een recht uit een pachtovereenkomst (met inbegrip van vorderingen tot vernietiging, en vorderingen in verband met de nasleep van geëindigde pachtovereenkomsten), zie Pachtwet (losbl.), Houwing/Heisterkamp, art. 128, nrs. 652 en 653.
Opnieuw: HR 17 mei 1974, NJ 1975, 238, ‘O. ten aanzien van de eerste grond’. Zie voor een recent(er) praktijkgeval HR 23 september 2005, NJ 2006, 101.
Of er wel ruimte bestond voor ‘doorbreking’ wanneer werd aangevoerd dat het Arnhemse hof fundamentele beginselen van een eerlijk proces had geschonden kan in het midden blijven. Er is immers in deze zaak geen beroep op een ‘doorbrekingsgrond’ van deze strekking gedaan. Het in alinea 9 hiervóór aangehaalde arrest suggereert overigens (zoals daar al werd opgemerkt) dat ook hier geen uitzondering mag worden aangenomen.
Uitspraak 29‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep tegen arrest pachtkamer Gerechtshof Arnhem; cassatieverbod art. 134 Pachtwet. Geen doorbreking van dit cassatieverbod o.g.v. stelling dat pachtrechter pachtrechtelijke bepaling(en) ten onrechte al dan niet heeft toegepast.
29 januari 2010
Eerste Kamer
09/01904
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 28 november 2006 [eiser] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter bij de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, [eiser] een verbod op te leggen tot gebruik van het van [verweerder] in medegebruik ontvangen gedeelte van de stal, gelegen aan het [a-straat 1a] te [plaats], en [eiser] te verbieden na betekening van het vonnis het gebruik te continueren, met veroordeling van [eiser] binnen acht dagen na het in dezen te wijzen vonnis het in medegebruik zijnde deel van de stal te ontruimen en ontruimd te houden en ter beschikking van [verweerder] te stellen, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
[Eiser] heeft bij exploot van 4 december 2006 [verweerder] gedagvaard voor de pachtkamer van de rechtbank Arnhem en gevorderd, kort gezegd, dat de pachtkamer schriftelijk vast zal leggen bij vonnis de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de stal voor een pachtprijs van € 100,-- per maand, althans een zodanige prijs als de pachtkamer in goede justitie mocht vermenen te behoren, zulks voor de wettelijke duurveroordeling van [verweerder].
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Met instemming van partijen is de vordering van [verweerder] als omschreven in de kortgedingdagvaarding van 28 november 2006 door de pachtkamer behandeld als een incidentele vordering als bedoeld in art. 223 Rv.
Bij tussenvonnis van 5 februari 2007 heeft de rechtbank in het incident [eiser] veroordeeld de stal uiterlijk 1 juni 2007 te ontruimen en ontruimd te houden en ter beschikking te stellen van [verweerder], op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag.
Na verder processueel debat heeft de rechtbank bij eindvonnis van 10 september 2007 in de hoofdzaak de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Tegen zowel het tussen- als het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 27 maart 2007 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen in het hoger beroep van [eiser] tegen het vonnis van 5 februari 2007. Bij eindarrest van 10 maart 2009 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank van 5 februari 2007 en 10 september 2007 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot verwerping daarvan. [Eiser] heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid bestreden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het hof heeft de hiervoor onder 1 vermelde vonnissen van de pachtkamer van 5 februari 2007 en 10 september 2007 - waarbij, kort gezegd, [eiser] werd veroordeeld tot ontruiming van de stal onderscheidenlijk zijn vordering tot vastlegging van de door hem gestelde pachtovereenkomst met [verweerder] werd afgewezen - bekrachtigd. Daartoe heeft het met name overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] zich jegens [verweerder] beroept op de bescherming die hij in beginsel aan het pachtrecht kan ontlenen alsmede, wat de vordering tot vastlegging betreft, dat deze bovendien afstuit op misbruik van procesrecht.
Ingevolge het hier toepasselijke art. 134 Pachtwet zijn arresten en beschikkingen van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem niet vatbaar voor cassatie. [Eiser] stelt zich echter op het standpunt dat dit cassatieverbod in dit geval niet geldt omdat, zakelijk samengevat, het hof met zijn oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] zich jegens [verweerder] beroept op de bescherming die hij in beginsel aan het pachtrecht kan ontlenen, althans dat dit beroep misbruik oplevert, ten onrechte de relevante bepalingen van de Pachtwet respectievelijk van titel 7.5 BW, buiten toepassing heeft gelaten. Dit betoog faalt, omdat de strekking van het cassatieverbod van art. 134 Pachtwet, te weten dat tegen alle beslissingen van de pachtrechter cassatieberoep is uitgesloten, meebrengt dat dit verbod niet kan worden doorbroken op grond van de stelling dat de pachtrechter een of meer pachtrechtelijke bepalingen ten onrechte al of niet heeft toegepast.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.
Beroepschrift 11‑05‑2009
Heden, de [elfde mei] tweeduizendnegen
ten verzoeke van
[requirant] wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
[Heb ik, Petrus Franciscus Speklé, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Clemens Jean Otto Waters, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Arnhem, beiden woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan de Zijpendaalseweg 89,]
AANGEZEGD AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat in hoger beroep P.M. Wilmink aan diens kantoor te Arnhem aan de Weerdjesstraat 70, aldaar aan het kantoor van de advocaat mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. M. Vlok, aldaar werkzaam.]
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen de op 10 maart 2009 tussen mijn requirant en gerequireerde gewezen arresten van het Gerechtshof te Arnhem zaaknummer \ rolnummer 104.003.428 en 104.004.343;
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
Dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 19 juni tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest respectievelijk de aangevallen arresten te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant, hierna: [requirant], te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: [gerequireerde], en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest respectievelijk de bestreden arresten1..
Ontvankelijkheid cassatieberoep
2)
Sinds 1 september 2007 is de pachtregeling van pacht onderdeel van het burgerlijk wetboek in boek 7 titel 5. De procedure is gestart voor 1 september 2007. Tegen uitspraken van de pachtkamer van het Hof onder het oude recht staat niet cassatie open. Het oude recht is ex artikel 74 ONBW van toepassing gebleven voor de vraag of cassatie mogelijk is, welke onder het oude recht niet mogelijk was.
3)
Het komt dan aan op het doel van het rechtsmiddelenverbod, waar het rechtsmiddelenverbod werkt binnen de reikwijdte van het doel van het verbod2.:
‘14.
Ik vind nadere steun voor mijn mening in een gegeven dat in de in alinea 7 hiervóór genoemde brief van regeringscommissaris [regeringscommissaris] naar voren wordt gehaald: namelijk het grote verschil in zowel ‘processuele’ als ‘materiële’ benadering tussen de ‘oude’ procedures zoals de Pachtwet die kende, en de daarmee vergelijkbare procedures onder het sedert 1 september 2007 geldende ‘nieuwe’ pachtrecht. Onder het ‘oude’ recht was de procesrechtelijke regeling in verband met verlenging of beëindiging van pachtovereenkomsten deze, dat — met als uitgangspunt dat overeenkomsten van rechtswege werden verlengd, art. 36 lid l Pachtwet — de verpachter die beëindiging wenste (en daarover met de pachter geen overeenstemming kon bereiken) per exploot of aangetekende brief moest aanzeggen dat hij, verpachter, geen verdere verlenging wenste. Vervolgens was het aan de pachter om zich (binnen een niet ruim bemeten termijn van één maand) tot de rechter te wenden met het verzoek de overeenkomst desondanks te verlengen, art. 36 lid 3 Pachtwet. Over verlenging werd vervolgens beslist aan de hand van belangenafweging (art. 38 Pachtwet — de bepaling schrijft de rechter voor de verlenging ‘naar billijkheid’ te beoordelen, waarmee klaarblijkelijk een afweging van de in aanmerking komende belangen is beoogd).’3.
4)
Het Hof heeft in deze zaak nu juist de pachtwet niet van toepassing geacht, althans [requirant] daarop niet een beroep toegelaten en [requirant] de bescherming van de pachtwet onthouden. Het Hof heeft als eerste de voorvraag behandeld en het Hof is niet tot toepassing van de bepalingen van de pachtwet gekomen aangaande de speciale rechtsbescherming voor een pachter die door haar bijzondere vorm een uitsluiting van cassatieberoep kent en eindigt bij de pachtkamer van het Hof. Waar in dezen nu juist die rechtsbescherming wordt onthouden aan de pachter, is er geen reden om het rechtsmiddelenverbod voor pachters van toepassing te achten.
5)
Vaste jurisprudentie is dat een rechtsmiddelenverbod voorts niet geldt in geval van ten onrechte toepassen van een betreffende bepaling respectievelijk ten onrechte niet toepassen van een betreffende bepaling respectievelijk in geval van schending van fundamentele beginselen van procesrecht of met verzuim van fundamentele vormen is toegepast4.. Hierna wordt mede hierover geklaagd in cassatie, zodat voor zover het rechtsmiddelen verbod gelet op doel respectievelijk strekking wel van toepassing zou zijn in dezen, het rechtsmiddelen verbod in deze procedure niet geldt respectievelijk [requirant] toch ontvankelijk is in cassatie.
6)
Het gaat in deze om twee uitspraken:
- 1)
Zaaknummer 104.003.428 (voorheen 2007/393P): hoger beroep van de uitspraak in het incident in eerste aanleg
- 2)
Zaaknummer 104.004.343: hoger beroep over de vordering ten principale
Middel 1: Ten onrechte niet toepassen regeling pacht respectievelijk redelijkheid en billijkheid respectievelijk naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en misbruik van recht
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.3 en 4.6 en 5.7 tot en met 5.12 van het arrest althans de bestreden arresten en in het dictum van het bestreden arrest althans de bestreden arresten onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarbij het Hof de betreffende bestreden wetsbepalingen ten onrechte niet heeft toegepast:
Ten onrechte heeft het Hof de bepalingen van toepassing op de pachtovereenkomst — de PW respectievelijk de relevante bepalingen in het BW sinds 1 september 2007 — buiten toepassing gelaten en ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirant] niet een beroep toekomt op bescherming van de pachtbepalingen
toelichting
inleiding
7)
De navolgende onderdelen van dit middel dienen in onderlinge samenhang gelezen te worden.
8)
9)
Het Hof uitspraak gedaan in 1 arrest in 2 zaken tegelijk zodat formeel sprake is van 2 arresten, een arrest in iedere zaak.
10)
De vraag is of [requirant] een beroep toekomt op rechtsbescherming op grond van de pachtregels.
11)
In het incident respectievelijk in de hoofdzaak heeft [requirant] betoogd respectievelijk gesteld ter adstructie van zijn belang:
- 1)
Hoofdzaak, dagvaarding in eerste aanleg, § 6 : doel van de overeenkomst het stallen en onderbrengen, fokken en mesten van vleesvee, runderen en enkele schapen.
- 2)
Hoofdzaak, conclusie van repliek § 24; er zijn gerede twijfels bij [requirant] of de gemeente de stal daadwerkelijk nodig heeft voor het realiseren van een industrieterrein. Destijds heeft de gemeente het bewuste bedrijf aangekocht omdat de melkveehouderij die daar gevestigd was last had van luchtvervuiling waardoor de kwaliteit van de afgeleverde melk negatief beïnvloed kon worden. De gemeente had de stal zeker niet direct nodig voor de realisering van de uitbreiding van het industrieterrein. De gemeente heeft de stal willen gebruiken voor het onderbrengen van een jeu de bouleclub.
- 3)
Hoofdzaak, conclusie van repliek § 28 en 29: wanneer een volwaardige pachtovereenkomst wordt vastgelegd zal de gemeente eieren voor haar geld kiezen en naar een oplossing zoeken.
- 4)
104.003.428, incident, Akte comparitie van partijen hoger beroep, 16 mei 2007, § 2 en 3: de gemeente heelt er op aangedrongen dat [gerequireerde] aan [requirant] stallen van de gemeente achter het huis van [gerequireerde] (ter beschikking gesteld aan [gerequireerde]) aan [requirant] ter beschikking zou stellen, maar dat wilde [gerequireerde] niet, zodat de onderhavige stellen ter beschikking gesteld zijn aan [requirant].
- 5)
104.003.428, incident, Akte comparitie van partijen hoger beroep, 16 mei 2007, § 6 en 7: de commissie heeft in de procedure over de sloop van de stallen aangegeven dat de gemeente in feite voor een oplossing dient te zorgen en volgens de commissie (onderdeel van de gemeente) waren er in goed overleg tussen partijen beste wel oplossingen denkbaar en realiseerbaar. Nu — na de bij voorraad afgedwongen ontruiming — voelen [gerequireerde] en de gemeente zich nergens toe gedwongen.
- 6)
Hoofdzaak, akte ter rolle 9 juli 2007, § 4 : gemeente dient de pachtwet te eerbiedigen
- 7)
Hoofdzaak, akte ter rolle, 9 juli 2007, § 5: merkwaardig is dat de gemeente eerst een jeu-de-boule cluub onder wilde brengen in de stal en nu stelt dat de stal ontruimd moet worden
- 8)
zaak 104.004.343, memorie van grieven, 3 juli 2007, § 17: de gemeente is van plan de stal ter beschikking te stellen aan een jeu de boulevereniging.
- 9)
zaak 104.004.343, memorie van grieven, § 18: de gemeente stelt zich thans op het standpunt dat de stal gesloopt moet worden ter realisering van industrie ter plaatse.
- 10)
zaak 104.004.343, memorie van grieven, 3 juli 2007, § 21: [gerequireerde] heeft stelselmatig geweigerd met de gemeente contact op te nemen om te trachten het gebruiksrecht van de stallen, dat hij doorgegeven had aan [requirant], verlengd te krijgen.
- 11)
zaak 104.004.343, memorie van grieven, 3 juli 2007, § 25 en 26: [requirant] bevindt zich nog steeds in een noodtoestand om zijn vee te huisvesten. Hij kan niet voor vee bouwen op zijn eigen gronden bij het ontbreken van een bouwvergunning.
- 12)
zaak 104.004.343; akte ter rolle 9 juli 2008, § 2: de gemeente en [gerequireerde] zijn het samen eens, de brief lijkt derhalve geschreven ‘pour besoin de la cause’ refererend naar brief van de gemeente van maart 20085. aangaande vergoeding van energieverbruik.
- 13)
zaak 104,004.343; akte ter rolle 9 juli 2008, § 6: bij de bespreking bij de gemeente was sprake van stemmingmakerij aan de zijde van de gemeente en de verpachter.
12)
[requirant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden. Onder andere bij memorie van grieven in de hoofdzaak6.
13)
Het Hof heeft het incident en de hoofdzaak tesamen beslist en in belde zaken dezelfde beslissing genomen.
14)
Veronderstellenderwijs gaat het Hof uit van het bestaan van een pachtovereenkomst in rechtsoverweging 5.6 van het bestreden arrest waarbij het Hof motiveert in rechtsoverweging 5.6 dat die hypothese een hoge waarschijnlijkheidsgraad heeft, waar veel er op wijst dat er wel degelijk sprake is van een tegenprestatie en voor het overige aan de eisen van een pachtovereenkomst voldaan is (gebruik, hoeve en los land, landbouw).
15)
het Hof gaat vervolgens in rechtsoverweging 5.7 en verder over tot behandeling van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid opgeworpen door [gerequireerde] en of een beroep door [requirant] op de rechtsbescherming op grond van de pachtovereenkomst, op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet tussen [requirant] en [gerequireerde] geldt.
Onderdeel a
16)
Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 5.7 en verder dat het beroep van [requirant] op pachtbescherming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is rechtens onjuist subsidiair is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van bovenaangehaalde stellingen van [requirant] en bewijsaanbiedingen van [requirant]7. subsidiair is de uitspraak van het Hof niet inzichtelijk voor de hogere rechter en de partijen.
17)
Het Hof omschrijft de rechtsregel aangaande het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in rechtsoverweging 5.7 van het arrest waarin het Hof aangeeft dat aan zware eisen moet zijn voldaan, zodat een bijzondere terughoudendheid past, meer dan nog in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid reeds geldt. Meer toegespitst op de omstandigheden van het onderhavige geval oordeelt het Hof ten onrechte subsidiair onbegrijpelijk subsidiair niet inzichtelijk als bijzondere omstandigheden en dat op grond van die bijzondere omstandigheden een beroep van [requirant] op pachtbescherming afstuit:
- —
rechtsoverweging 5.8: aan de zijde van [requirant] was ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst sprake van een noodtoestand waarbij sprake is geweest van op de verpachter uitgeoefende druk om de overeenkomst met [requirant] aan te gaan
- —
rechtsoverweging 5.9: de tegenprestatie van € 100,- per maand is van een geringe omvang zijnde € 2,- per maand.
- —
rechtsoverweging 5.10: [requirant] beoogt met de vastlegging van de overeenkomst met [gerequireerde] in een pachtovereenkomst de gemeente onder druk te zetten om zo voor zijn bedrijf een oplossing te forceren. (Zie zaak 104.003.428: conclusie van repliek onder 29 en memorie van grieven onder 71).
- —
Het door [requirant] opgegeven belang8., waarna de grondkamer taxaties laat verrichten teneinde tot een redelijke pachtprijs vaststelling te komen welk argument ongeloofwaardig is volgens het Hof.
- —
Rechtsoverweging 5.10: enig ander belang bij vastlegging van de pachtovereenkomst is door [requirant] niet gesteld.
18)
Derhalve komt het erop neer volgens het Hof dat in het verleden [gerequireerde] onder druk van de gemeente tegemoet is gekomen aan de noodtoestand van [requirant], daarvoor een zeer beperkte tegenprestatie heeft gedwongen en thans [requirant] pachtbescherming in wil roepen om de gemeente onder druk te zetten. Dit is naar het oordeel van het Hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit wordt volgens het Hof niet anders in het licht van omstandigheden aangevoerd door [requirant]9.:
- —
[gerequireerde] had het gratis gebruik van onder meer de ligboxenstal ten behoeve van zijn op winst gerichte landbouwbedrijf dat het redelijk was dat hij de leegstaande stalruimte ter beschikking stelde aan [requirant].
19)
Het Hof licht zijn toewijzing van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid nog nader toe onder aan rechtsoverweging 5.11 respectievelijk vat hetgeen het Hof eerder oordeelde samen, dat het erom gaat of aanvaardbaar is dat [requirant], nadat de gemeente de bruikleenovereenkomst met [gerequireerde] heeft opgezegd, zodat [gerequireerde] niet over de ligboxenstal kan beschikken, zich, tegenover [gerequireerde] op pachtbescherming beroept, hetgeen te beperkt is juist omdat er veel meer omstandigheden relevant zijn.
20)
De door het Hof aangehaalde omstandigheden zijn onvoldoende om aan het uitzonderingskarakter van het onaanvaardbaar zijn van een beroep op dwingende wetsbepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in zijn bewoordingen het beroep te voldoen mede in het licht van de stellingen en bewijsaanbiedingen van [requirant]10.
21)
[requirant] heeft kort samengevat11. betoogd tot afweer van het beroep door [gerequireerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid:
- 1)
[requirant] had en heeft ook nu nog een noodtoestand met zijn vee omdat hij dit nergens kan plaatsen en heeft ook nu nog belang bij pachtvaststelling.
- 2)
[gerequireerde] heeft er zelf voor gekozen om een slaatje slaan uit de situatie dat hij gratis grond in ondergebruik moest geven aan [requirant] door een prijs in rekening te gaan brengen
- 3)
[gerequireerde] en de gemeente waren het eens, ‘speelden onder een hoedje’ in afweer van aanspraken van [requirant] en [gerequireerde] heeft geweigerd zich ten opzichte van de gemeente in te zetten om verlenging van gebruik door hemzelf respectievelijk [requirant] als de feitelijke gebruiker
- 4)
Dat [gerequireerde] in een benarde positie zit is onjuist, omdat de gemeente de zaak kan en zal oplossen voor [gerequireerde] (en dus ook [requirant]).
22)
De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is neergelegd in artikel 6:248 lid 2 BW. Een overeenkomst geldt tussen partijen en wordt aangevuld door de wet en naar redelijkheid en billijkheid. Handelen kan in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn. Met naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zoals omschreven in art 6:248 lid 2 BW wordt een strengere norm aangeduid dan slechts ‘in strijd met de redelijkheid en billijkheid.’12.
23)
De eerste vraag is of het mogelijk is een beroep op een dwingend wetsbepaling als de pachtwet niet toe staan omdat een beroep hierop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat beroep op een bepaling van dwingend recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn is door de Hoge Raad bevestigd. Zie bijvoorbeeld:
- —
Hoge Raad 1 juli 1993 NJ1993,666: beroep op recht ter betaling van loon zou onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn.
- —
Hoge Raad 16 april 1996 NJ1996,684: een beroep op huurbescherming door de huurder kan in bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
- —
Hoge Raad 27 oktober 1995 NJ1996,245: een beroep op een wettelijke ontslagbescherming door een werknemer, met name de bepalingen in aangaande de termijn van een proeftijdbeding, kan in bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Aan deze omstandigheden dienen evenwel hoge eisen te wonden gesteld.
24)
Zoals de advocaat-generaal mr. Koopman in zijn conclusie bij Hoge Raad NJ1996,254 aangaf:
‘‘ten aanzien van een beroep op ontslag buiten de proeftijd’: ‘zo een beroep kan niet worden gehonoreerd wanneer de werknemer bijvoorbeeld bedrog heeft gepleegd of geweld heeft gebruikt om aan ontslag tijdens de proeftijd te ontkomen. In aansluiting aan de recente rechtspraak zullen dan zware eisen gesteld moeten worden aan de rechterlijke motivering; daaruit moet duidelijk blijken dat het onverkort vasthouden aan de termijn tot een maatschappelijk onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Het simpele billijkheidsoordeel van de Rechter is in dit geval niet voldoende.
- 8.
Ik leid hieruit af dat onderdeel 1 van het middel in zijn algemeenheid te ver gaat maar dat de onderdelen 2–4 in onderling verband slagen. De RB. geeft er geen blijk van zich bewust te zijn geweest van de zware eisen die van toepassing zijn wanneer aan het strikte karakter van de termijn van art 1639N lid 3 wordt getornd in de feiten zoals die door de Rechtbank vastgesteld is of niet de rechtvaardiging voor die afwijking te vinden. Het ontlopen van een gesprek, op de laatste werkdag die in de proeftijd viel, kan daar niet voor doorgaan. De directeur van de onderneming had in het begin van de week, in plaats van twee medewerkers in te lichten over zijn voornemen, zelf contact kunnen zoeken met [naam 1]; hij had ook eerder dan op zondag kunnen telefoneren, of woensdag een brief kunnen sturen. De overschrijding van een termijn van twee maanden is daarom, blijkens de vaststelling van de RB., mede aan een zekere onvoorzichtigheid van de werkgever te wijten.’’
25)
Redelijkheid en billijkheid is een afweging van belangen en een risico afweging respectievelijk toedeling van risico's aan ieder van de partijen. Het moet derhalve gaan om echte uitzonderingen, die derhalve eigenlijk tot het risico van de andere partij zouden horen. Daar is hier niet aan voldaan op grond van de feiten die vaststaan en de weren van [requirant] en de aanbiedingen van [requirant] tot tegenbewijs13.:
- 1)
Uitzonderingskarakter beperkende werking redelijkheid en billijkheid
- 2)
[requirant] heeft nog steeds dringend ruimte voor zijn vee nodig.
- 3)
Dat hij op grond van een voorlopige maatregel heeft ontruimd is niet relevant in de hoofdzaak.
- 4)
Van [gerequireerde] is het initiatief uitgegaan om een pachtovereenkomst tot stand te brengen door een vergoeding te vragen, het initiatief is niet van [requirant] uitgegaan.
- 5)
‘opzetje’ gemeente en [gerequireerde] in het beëindigen van het gebruik van de stal door in casu [requirant], respectievelijk de gemeente kan de zaak voor [gerequireerde] oplossen
- 6)
[gerequireerde] heeft zich niet ingespannen om ten opzichte van de gemeente voortgezet gebruik te trachten te verkrijgen ten behoeve van zichzelf en de zijnen, derhalve [requirant].
26)
Het Hof lijkt eerder zich te hebben laten leiden door de gedachte dat het sneu zou zijn voor [gerequireerde], die iemand hulp biedt, te veroordelen. Dit is echter in de huidige omstandigheden en stellingen en tegenbewijsaanbiedingen van [requirant]14. onvoldoende voor een beroep op onaanvaardbaar zijn van een beroep op de PW op grond van redelijkheid en billijkheid.
27)
Verwezen zij ook naar artikel 6:258 BW, welke een vergelijkbare regeling geeft tot aanpassing van een overeenkomst en waar duidelijk het uitgangspunt van risico verlegging naar voren komt.
28)
Of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [requirant] zich ten opzichte van [gerequireerde] er op beroept dat er een pachtovereenkomst is en vastlegging van de pachtovereenkomst verlangt, is nog niet gelijk aan welke schade [requirant] van [gerequireerde] zou kunnen eisen en of [requirant] een beroep op schadevergoeding toe zou komen dan wel dat dit af zou stuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gelet op de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling, die alsdan gemaakt moet worden, komen in de beoordeling toerekening naar redelijkheid, voordeelstoerekening, eigen schuld, schadebeperkingsplichten, inspanningen van [gerequireerde] om te trachten niet tekort te schieten ten opzichte van [requirant] om te trachten zijn rechten ten opzichte van de grondeigenaar in stand te houden etc. zo het ooit zo ver zou komen in een geschil tussen [requirant] en [gerequireerde], hetgeen in dezen vaststaat is onvoldoende reden om niet een pachtovereenkomst vast te leggen.
Onderdeel b
29)
Ten onrechte, met name omdat een beslissing op grond van een voorlopige maatregel geen nadeel toebrengt aan de hoofdzaak, althans onbegrijpelijk heeft het Hof ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen de opzegging van de gemeente van de gebruiksovereenkomst en de ontruiming van de stal door [requirant] in rechtsoverweging rechtsoverweging 4.3 en 4.6, en in rechtsoverweging 5.7 en verder althans is Hofs oordeel niet inzichtelijk ten behoeve van de hogere rechter en de partijen.
30)
[gerequireerde] heeft gesteld dat de gemeente de gebruiksovereenkomst15. met [gerequireerde] heeft opgezegd. [requirant] heeft echter dit feit althans de effectiviteit daarvan betwist. In het licht van die betwistingen door [requirant] kon het Hof niet zondermeer als vaststaand aannemen, dat de opzegging door de gemeente van de gebruiksovereenkomst aan [gerequireerde] en het eindigen van het gebruik door [requirant] van de stallen en de effectiviteit daarvan vast staan, ook al staat vast dat op grond van de voorlopige maatregel door de kantonrechter [requirant] de stal heeft moeten ontruimen in de zomer van 2007, [gerequireerde] de stal heeft teruggegeven aan de gemeente en de gemeente de stal gesloopt heeft, mede in het licht van de stellingen (verweren) van [requirant] dat [gerequireerde] geweigerd heeft bij de gemeente om uitstel te verzoeken van het moeten teruggeven van de stal en de stellingen (verweren) van [requirant] dat de gemeente bereid is aan een oplossing mee te werken in geval zij overtuigd is van de noodzaak daartoe.
31)
Het Hof heeft daarbij miskend dat het feit dat [requirant] ontruimd heeft in de zomer van 2007 op grond van de voorziening bij voorraad in het incident niet als een erkenning van [requirant] of vast staand feit mag worden aangemerkt, waar uit de aard van een voorziening in het incident om een voorlopige maatregel die voorlopige maatregel geen nadeel toebrengt aan de hoofdzaak en de beoordeling van de feiten in de hoofdzaak: ter beschikkingstelling aan [requirant] door [gerequireerde] van de gepachte stal. Zou ter beschikking stelling aan [requirant] van de oorspronkelijke stal niet mogelijk zijn dan komt aan de orde op welke wijze [gerequireerde] in natura of in geld de schade die [requirant] daardoor zou lijden, zou vergoeden.
32)
In het kader van de beoordeling van de feiten en de relevante omstandigheden in de hoofdzaak kan niet als vaststaand feit terzijde worden gesteld dat [requirant] een belang heeft bij de hoofdprestatie van de pachtovereenkomst, respectievelijk heeft hij dat gesteld ter afweer van het beroep door [gerequireerde] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, en kan het Hof er niet van uitgaan dat [requirant] in het licht van zijn stellingen16. geen belang meer heeft bij de hoofdprestatie waar de pachtovereenkomst recht op geeft ten opzichte van [gerequireerde]: ter beschikkingstelling aan [requirant] door [gerequireerde] van de gepachte stal.
33)
Hoogstens voor de voorlopige voorziening — zaak 104.003.428 — zou dit anders zijn.
Onderdeel c
34)
Ten onrechte althans onbegrijpelijk in het licht van de stellingen en tegenbewijsaanbiedingen van [requirant] hierboven aangehaald17. heeft het Hof in rechtsoverweging 5.12 geoordeeld dat sprake is van misbruik van procesrecht gelet op hetgeen in 5.10 is overwogen.
35)
Allereerst zij verwezen naar hetgeen in de voorafgaande onderdelen naar voren is gebracht, hetgeen naar analogie hier evenzeer van toepassing is.
36)
Voorts heeft het Hof miskend het onderscheid tussen het materiële recht ten aanzien van de pachtovereenkomst zelf en het procesrecht Het Hof oordeelt hier dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht door [requirant]. Onduidelijk is waar het Hof op doelt. Het procesrecht omvat de regels hoe een geding moet worden ingeleid, hoe gedingvoering plaatsvindt, of [requirant] recht heeft op uitstellen, op een mondelinge behandeling etc. Niet duidelijk is of het Hof bedoeld heeft in rechtsoverweging 5.12 dat [requirant] misbruik zou maken van materieel recht, zijnde in dit geval zijn bevoegdheid als pachter om een beroep te doen op de rechtsbescherming die de wet een pachter toekent. Voor zover het Hof dat bedoeld heeft, blijkt dat niet althans niet voldoende en als het Hof dit beoogd had, had dit in de motivering moeten zijn opgenomen. De enkele verwijzing naar de toewijzing van het beroep door [gerequireerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is onvoldoende motivering in deze om te gelden als een voldoende motivering van een toewijzing van een beroep op misbruik van materieel recht, waar deze grondslag van dit zelfstandige verweer andere eisen en een andere beoordeling kent dan een beroep door [gerequireerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, althans in het licht van de stellingen (verweren) en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirant]18..
37)
Voorts heeft het Hof miskend dat gelet uit de uitbreiding die de PW nastreeft om alle overeenkomsten om baat ten aanzien van gebruik ten behoeve van de landbouw hoe ook genoemd onder pacht te laten vallen niet in de omstandigheden aangehaald in rechtsoverweging 5.10 kan gelden als misbruik van recht althans slechts in bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet blijkt, althans niet zonder nadere toelichting ten aanzien die ontbreekt althans in het licht van de stellingen (verweren) en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirant]19..
38)
Voorts heeft het Hof miskend dat de bevoegdheid om een pachtovereenkomst vast te laten leggen uit haar aard als bedoeld in artikel 3:13 BW niet kan worden misbruikt, althans slechts in bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet blijkt, althans niet zonder nadere toelichting ten aanzien die ontbreekt althans in het licht van de stellingen (verweren) en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirant]20..
Onderdeel d
39)
Ten onrechte heeft het Hof in het licht van de bovenaangehaalde stellingen en aanbieden van [requirant] tot het leveren van tegenbewijs de door het Hof aangehaald omstandigheden als feitelijk vaststaand aangenomen subsidiair heeft het Hof ten onrechte het aanbod van [requirant] hierboven aangehaald gepasseerd en niet [requirant] toegelaten tot tegenbewijs.
40)
[gerequireerde] is degene die er beroep op doet dat een beroep op de pachtwet door [requirant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [gerequireerde] roept derhalve het rechtsgevolg in, derhalve is volgens de hoofdregel [gerequireerde] degene op wie de bewijslast rust. [gerequireerde] heeft derhalve ook het bewijsrisico. [gerequireerde] heeft derhalve ook stelplicht. Het is aan [requirant] om gemotiveerd te betwisten en vervolgens aan [gerequireerde] om in geval van voldoende gesteld en voldoende gemotiveerd betwist, bewijs te leveren van de omstandigheden van het geval die rechtvaardigen dat een beroep op de pachtwet in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [requirant] heeft niet de bewijslast van zijn weren21..
41)
Vergelijkbaar geldt het voorgaande eveneens ten aanzien van het beroep van [gerequireerde] ten aanzien van misbruik van procesrecht door [requirant] voor zover [gerequireerde] daar beroep op heeft gedaan.
Mitsdien:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak respectievelijk de bestreden uitspraken te vernietigen en het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [85, 98 (incl. btw)]
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet]
[(t.k.-) Gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2009
Rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.6
Onder andere HR 14 juli 2000 NJ 2000 715
Citaat uit conclusie Advocaat-Generaal bij HR 19 december 2008 LJN bg6980
Onder andere HR 26 november 1993 NJ 1994,124
zaak 104.004.343, memorie van antwoord, productie 2.
104.004,343, memorie van grieven, § 64 en 65
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
zaak 104.003.428 onder paragraaf 42 van de memorie van grieven.
zaaknummer 104.004.343, memorie van grieven, paragraaf 48.
Verwegen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Hoge Raad 9 januari 1998 NJ1998,363 inzake Apeldoorn/Duisterhof
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
[requirant], -343, memorie van grieven productie 29
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 In § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Verwezen zij naar de stelingen van [requirant] aangehaald in § 11). Voor de betekenis van die verwijzingen zij verwezen naar de toelichting in voornoemde § 11). Verwezen zij naar het aanbod tot tegenbewijs bij memorie van grieven in de de zaak 104.004.343 in § 64 en 65.
Hoge Raad 23 oktober 1992 NJ 1992 813 inzake van der Pasch\Van der Velden