Rechtbank Gelderland 5 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:6289.
HR, 25-03-2022, nr. 21/02435
ECLI:NL:HR:2022:440, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2022
- Zaaknummer
21/02435
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:440, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:32, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:2389, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:32, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:440, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2021
- Vindplaatsen
Jeugdrecht.nl JR-2022-0028
JR-Updates.nl 2022-0028
Uitspraak 25‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Personen- en familierecht. Bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van verzoek tot beëindiging van ouderlijk gezag over minderjarige. Begrip gewone verblijfplaats (art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02435
Datum 25 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO GELDERLAND,
LOCATIE ARNHEM,gevestigd te Arnhem,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de raad,
advocaat: M.M. van Asperen,
tegen
1. [de vader],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [de stiefmoeder],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de vader en de stiefmoeder,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg.
als belanghebbende is in hoger beroep aangemerkt:
3. STICHTING JEUGDBESCHERMING GELDERLAND,gevestigd te Arnhem, kantoorhoudende te Doetinchem,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/05/366697 / FZ RK 20-427 van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2020, 18 mei 2020 en 20 oktober 2020;
de beschikking in de zaken 200.282.677 en 200.285.899 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2021.
De raad heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding en de aanvullende procesinleiding zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vader en de stiefmoeder hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de in september 2008 overleden moeder zijn de ouders van de minderjarige, die op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats], Verenigde Staten, is geboren.
(ii) De vader is in december 2008 getrouwd met de stiefmoeder.
(iii) De rechtbank Amsterdam heeft de vader en de stiefmoeder op hun verzoek met ingang van 25 mei 2011 samen belast met het gezag over de minderjarige.
(iv) Op 13 maart 2019 is de minderjarige met toestemming van de stiefmoeder naar een oom en tante van vaderszijde (hierna: de pleegouders) in Nederland gegaan. De minderjarige verblijft sinds 14 maart 2019 onafgebroken in Nederland.
(v) Op verzoek van de raad heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2019 tot 5 juli 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 juli 2019 tot 5 januari 2020.1.Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.2.
(vi) Op 6 november 2019 hebben de stiefmoeder en de vader een teruggeleidingsverzoek op de voet van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: HKOV) ingediend. De rechtbank Den Haag heeft het verzoek tot teruggeleiding afgewezen.3.Het gerechtshof Den Haag heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.4.De vader en de stiefmoeder zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot herroeping van de beschikking van het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure.5.
(vii) Op 9 december 2019 heeft de raad bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en de GI een machtiging te verlenen om de minderjarige uit huis te plaatsen. Bij mondelinge uitspraak van 9 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 10 december 2019, heeft de kinderrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dit verzoek.
(viii) Op 10 december 2019 heeft de raad de rechtbank Gelderland opnieuw verzocht om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en de GI een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Daarop heeft de kinderrechter de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 10 december 2019, voor de duur van vier weken, en de beslissing voor het overige aangehouden.6.Vervolgens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, dus tot 10 maart 2020.7.De vader en de stiefmoeder hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de vader en de stiefmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige, de beschikking van de kinderrechter, voor zover zij betrekking heeft op de verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, bekrachtigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.8.De vader en de stiefmoeder hebben tegen de beschikking van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikkingen van 5 maart 2021 heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen verworpen.9.
(ix) De vader en de stiefmoeder hebben bij het District Court of Johnson County, Kansas, Verenigde Staten, (hierna: het District Court) twee procedures ingesteld tegen de pleegouders. De eerste procedure, ingesteld op 23 december 2019, ziet op een voorlopige beschermingsmaatregel ten behoeve van de minderjarige. De tweede procedure, ingesteld op 10 februari 2020, betreft een verzoek om een maatregel tegen kinderontvoering. Het District Court heeft in die tweede procedure op 13 februari 2020 onder meer geoordeeld dat (i) de minderjarige haar gewone verblijf in de Verenigde Staten heeft, (ii) de kans groot is op ontvoering of het onrechtmatig achterhouden van de minderjarige, (iii) de vader en de stiefmoeder als enigen het gezag over de minderjarige uitoefenen, en (iv) de minderjarige onrechtmatig wordt achtergehouden buiten de Verenigde Staten. Verder heeft het District Court onder meer bevolen dat de pleegouders de minderjarige op hun kosten onmiddellijk moeten afgeven aan de vader en de stiefmoeder en daarbij bepaald dat de vader en de stiefmoeder de hulp van de sterke arm van politie en justitie mogen inzetten om de terugkeer van de minderjarige naar de Verenigde Staten te realiseren.
2.2
In deze zaak verzoekt de raad bij inleidend verzoekschrift van 20 februari 2020 – voor zover in cassatie van belang – om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen.
2.3
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 18 mei 2020 onder meer geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is en dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen over het verzoek van de raad. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder beëindigd en de GI als voogd over de minderjarige benoemd.
2.4
Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
Het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag valt binnen het materiële toepassingsgebied van Verordening Brussel II-bis10.en die verordening is ook temporeel van toepassing. Het formele toepassingsgebied van Verordening Brussel II-bis volgt uit art. 8 daarvan. (rov. 5.4)
Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ zoals genoemd in art. 8 daarvan. Volgens bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) is de ‘gewone verblijfplaats’ de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over het kind uitoefenen en voor het kind zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn. (rov. 5.5)
Op grond van de stukken en wat op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de minderjarige ten tijde van het indienen van het inleidende verzoek door de raad op 20 februari 2020 haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had. (rov. 5.6) Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.7 [De minderjarige] heeft (naast de Nederlandse nationaliteit) de Amerikaanse nationaliteit. Zij is in 2006 in de VS geboren, heeft daar nagenoeg haar hele leven samen met de vader en de
stiefmoeder gewoond en is daar naar school gegaan. [De minderjarige] is op 13 maart 2019 naar
Nederland gegaan met de bedoeling om haar vakantie in maart 2019 bij haar oom en tante
(de pleegouders) door te brengen. De gezaghebbende vader en stiefmoeder zijn in de VS
gebleven. Zij hadden niet het voornemen om zich in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven. Aanvankelijk zou [de minderjarige] op 28 maart 2019 teruggaan naar de VS. De stiefmoeder heeft vervolgens toestemming gegeven voor een verlengd verblijf van [de minderjarige] in Nederland tot 21 juli 2019. Op 15 maart 2019 heeft de stiefmoeder aan de oom en tante een volmacht gegeven om (praktische) beslissingen over [de minderjarige] te kunnen nemen tijdens het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Deze volmacht liep af op 31 augustus 2019. De vader en de stiefmoeder hebben onbetwist gesteld dat zij in april 2019 en in mei 2019 aan de pleegouders hebben laten weten dat zij wilden dat [de minderjarige] naar de VS terugkeerde. Vast staat dat er van hun kant geen toestemming was voor een permanent verblijf van [de minderjarige] in Nederland.
5.8
Het gerechtshof Den Haag heeft op 25 maart 2020 in de teruggeleidingsprocedure geoordeeld dat [de minderjarige] onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok haar gewone verblijfplaats in de VS had en dat – anders dan de rechtbank Den Haag op 30 januari 2020 oordeelde – het niet doen terugkeren van [de minderjarige] naar de VS ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 aanhef en onder a van het Haagse Verdrag inzake de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (verder: HKOV), immers in strijd met de beslissing van de gezaghebbende vader en stiefmoeder dat [de minderjarige] diende terug te keren naar de VS. Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels bij wijze van voorlopige maatregel gezagsbeperkende maatregelen zijn genomen (in de vorm van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing) en de omstandigheid dat het ouderlijk gezag tijdelijk is geschorst geen grond vormen voor het oordeel dat de achterhouding van [de minderjarige] niet (langer) strijdig kan zijn met het gezagsrecht van de vader en de stiefmoeder als bedoeld in artikel 3 aanhef en onder a HKOV. Nu de vader en de stiefmoeder om de teruggeleiding van [de minderjarige] naar de VS hebben verzocht en het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat [de minderjarige] ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen.
5.9
De omstandigheden dat de vader, de stiefmoeder en [de minderjarige] (mede) de Nederlandse nationaliteit hebben, dat [de minderjarige] in het verleden vaker perioden, vooral vakanties, (bij familie) in Nederland heeft verbleven, dat zij in Nederland tijdelijk naar een basisschool is gegaan en dat zij Nederlands spreekt maken in het licht van het voorgaande niet (ook niet in onderlinge samenhang bezien) dat [de minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoek door de raad haar gewone verblijfplaats in Nederland had, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [de minderjarige] te kennen heeft gegeven dat zij in Nederland wil blijven wonen.
5.10
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II-bis bevoegd is kennis te nemen van het inleidende verzoek van de raad. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 3.1-3.4 van het middel richten zich tegen de rov. 5.6-5.10 van de bestreden beschikking en klagen in de kern dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, althans over de voor de vaststelling daarvan mee te wegen feiten en omstandigheden, dan wel dat het hof zijn oordeel in het licht van de stellingen van de raad en de stukken van het geding onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2
Art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het hof heeft in rov. 5.5 – in cassatie onbestreden – de juiste maatstaf weergegeven ter beantwoording van de vraag waar de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad – dat wil zeggen op 20 februari 2020 – haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis had. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU11.houdt deze maatstaf in – kort gezegd – dat de gewone verblijfplaats van een kind een zekere integratie van dat kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Voorts heeft het HvJEU overwogen dat Verordening Brussel II-bis in dit verband uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind moet primeren.12.
3.3.1
Blijkens rov. 5.7 heeft het hof met name gewicht toegekend aan de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven, en aan hun bedoeling om de minderjarige te laten terugkeren naar de Verenigde Staten. Uit rov. 5.7 blijkt niet dat het hof mede acht heeft geslagen op de overige feiten en omstandigheden van deze zaak ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad. Aldus heeft het hof niet kenbaar onderzocht of uit het geheel van feitelijke omstandigheden volgt dat op dat tijdstip sprake was van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland.
3.3.2
Voorts is hetgeen het hof in rov. 5.8 overweegt over de betekenis die in deze zaak toekomt aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag in de teruggeleidingsprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)), zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het oordeel van het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de Verenigde Staten ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV, sluit immers niet uit dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige na 13 maart 2019 kan zijn gewijzigd. In dat verband is van belang dat het gerechtshof in de teruggeleidingsprocedure niet de terugkeer van de minderjarige van Nederland naar de Verenigde Staten heeft bevolen.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat de klachten van de onderdelen 3.1-3.4 doel treffen en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4
De zaak behoeft niet te worden verwezen om te beslissen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Vast staat dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad al bijna een jaar onafgebroken in Nederland bij haar pleegouders (oom en tante) verbleef en daar naar school is gegaan. Voorts heeft het hof (in rov. 5.9) – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de minderjarige mede de Nederlandse nationaliteit bezit, de Nederlandse taal spreekt, in het verleden vaker periodes (bij familie) in Nederland heeft verbleven en ook tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan. Ten slotte vermeldt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dat de minderjarige in een gesprek met de voorzitter van het hof te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis voelt en rust ervaart bij de pleegouders en dat zij in Nederland wil blijven wonen. Dit geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen.
De Hoge Raad zal bepalen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad: - vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2021;
- bepaalt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑03‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10470.
Rechtbank Den Haag 30 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:781.
Gerechtshof Den Haag 25 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:710.
Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2418.
Rechtbank Gelderland 10 december 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5965.
Rechtbank Gelderland 6 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1993.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1964.
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:341 en HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:343.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEU 2003, L 338/1.
Zie onder meer HvJEU 28 juni 2018, zaak C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, punten 41-42.
Zie onder meer HvJEU 12 november 2014, zaak C-656/13, ECLI:EU:C:2014:2364, punt 48.
Conclusie 14‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Personen- en familierecht. Bevoegdheid Nederlandse rechter; art. 8 Verordening Brussel II-bis; begrip ‘gewone verblijfplaats’ minderjarige; peilmoment vaststelling gewone verblijfplaats.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02435
Zitting 14 januari 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland, locatie Arnhem
(hierna: de raad)
tegen
1. [de vader]
(hierna: de vader)
2. [de stiefmoeder]
(hierna: de stiefmoeder)
3. Stichting Jeugdbescherming Gelderland
(hierna: de GI)
In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechter verzocht om beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige. In cassatie komt de vraag aan de orde of het hof terecht heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige die zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft en sinds 14 maart 2019 in Nederland verblijft, niet in Nederland is gelegen, zodat de Nederlandse rechter op grond van art. 8 Brussel II-bis1.niet bevoegd is kennis te nemen van een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag over deze minderjarige.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.2.De vader en de op 11 september 2008 overleden [de biologische moeder] zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2006 te [plaats] , Verenigde Staten van Amerika (VS).
1.2
De vader en de stiefmoeder zijn gehuwd op 19 december 2008. De rechtbank Amsterdam heeft de vader en de stiefmoeder op hun verzoek met ingang van 25 mei 2011 samen belast met het gezag over de minderjarige.
1.3
Op 13 maart 2019 is de minderjarige met toestemming van de stiefmoeder naar een tante en oom van vaderszijde (hierna: de pleegouders) in Nederland gegaan. De minderjarige verblijft sinds 14 maart 2019 onafgebroken in Nederland.
1.4
Sindsdien zijn er verscheidene procedures gevoerd met betrekking tot de minderjarige, die kort als volgt kunnen worden weergegeven.
1.5
Bij beschikking van 5 juli 20193.heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2019 tot 5 juli 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 juli 2019 tot 5 januari 2020.
1.6
De vader en de stiefmoeder hebben hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 5 december 20194.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kinderrechter vernietigd en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.
1.7
Op 6 november 2019 hebben de vader en de stiefmoeder een teruggeleidingsverzoek op de voet van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: HKOV)5.ingediend bij de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 30 januari 20206.heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afgewezen. Het hof Den Haag heeft de beschikking op 25 maart 2020 bekrachtigd.7.Vervolgens hebben de vader en de stiefmoeder een verzoek tot herroeping ingediend. Bij beschikking van 9 december 20208.heeft het hof Den Haag de vader en de stiefmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot herroeping.
1.8
Op 9 december 2019 heeft de raad bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige. Bij mondelinge uitspraak van 9 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 10 december 2019, heeft de kinderrechter in de rechtbank zich onbevoegd verklaard, omdat niet geoordeeld kan worden dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
1.9
Op 10 december 2019 heeft de raad de rechtbank Gelderland opnieuw verzocht de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en de GI een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Bij mondelinge uitspraak van 10 december 20199., schriftelijk vastgelegd op 11 december 2019, heeft de kinderrechter in de rechtbank zich bevoegd geacht. De kinderrechter heeft de minderjarige onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020, een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
1.10
Bij beschikking van 6 januari 202010.heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, tot 10 maart 2020.
1.11
De vader en de stiefmoeder hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 10 december 2019 en 6 januari 2020. Bij beschikking van 5 maart 202011.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de vader en de stiefmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige. Het hof heeft de beschikkingen van 10 december 2019 en 6 januari 2020, voor zover die betrekking hebben op de verleende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.12
De vader en de stiefmoeder hebben tegen de beschikking van het hof van 5 maart 2020 beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikkingen van 5 maart 202112.heeft de Hoge Raad de cassatieberoepen verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
1.13
De vader en de stiefmoeder hebben bij het District Court of Johnson County, Kansas (VS) (hierna: het District Court), twee gerechtelijke procedures ingesteld tegen de pleegouders. De eerste procedure, ingesteld op 23 december 2019, ziet op een voorlopige beschermingsmaatregel ten behoeve van de minderjarige. De tweede procedure, ingesteld op 10 februari 2020, betreft een verzoek om een maatregel tegen kinderontvoering. Het District Court heeft in de tweede procedure op 13 februari 2020 onder meer geoordeeld dat (i) de minderjarige haar gewone verblijf in de VS heeft, (ii) de kans groot is op ontvoering of het onrechtmatig achterhouden van de minderjarige, (iii) de vader en de stiefmoeder als enigen het gezag over de minderjarige uitoefenen, en (iv) de minderjarige onrechtmatig wordt achtergehouden buiten de VS. Verder heeft het District Court onder meer bevolen dat de pleegouders de minderjarige op hun kosten onmiddellijk moeten afgeven aan de vader en de stiefmoeder en daarbij bepaald dat de vader en de stiefmoeder de hulp van de sterke arm van politie en justitie mogen inzetten om de terugkeer van de minderjarige naar de VS te realiseren.
1.14
Op 20 februari 2020 heeft de raad de rechtbank Gelderland verzocht om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen. De vader en stiefmoeder hebben hiertegen verweer gevoerd en bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van art. 810a lid 2 Rv en de uitspraak van het District Court van 13 februari 2020 te erkennen en daarvoor verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen.
1.15
Bij beschikking van 9 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, (i) de vader en stiefmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van het District Court van 13 februari 2020, (ii) de vader en de stiefmoeder geheel geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige, (iii) de GI belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige, (iv) bepaald dat de schorsing en de voorlopige voogdij doorlopen totdat op het ingediende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag is beslist, en (v) de overige verzoeken aangehouden.
1.16
De vader en de stiefmoeder zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 3 december 202013.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.17
Bij beschikking van 18 mei 2020 heeft de rechtbank (i) zich bevoegd geacht kennis te nemen van de voorliggende verzoeken van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige, (ii) de vader en de stiefmoeder gelast, en de GI de opdracht gegeven, om bepaalde documenten over te leggen in de procedure, (iii) de raad en de belanghebbenden de gelegenheid gegeven daarop te reageren, en (iv) voor het overige iedere beslissing aangehouden.
1.18
Bij beschikking van 20 oktober 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, (i) overgenomen hetgeen zij in de beschikking van 18 mei 2020 heeft overwogen, (ii) het ouderlijk gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige beëindigd, (iii) de GI benoemd als voogd over de minderjarige, (iv) het verzoek van de raad om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen, en (v) het verzoek van de vader en de stiefmoeder afgewezen om op grond van art. 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen.
1.19
De vader en de stiefmoeder hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 18 mei 2020 en 20 oktober 2020. De grieven richtten zich onder meer tegen de beslissing van de rechtbank zich bevoegd te achten kennis te nemen van het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de minderjarige.
1.20
Bij beschikking van 11 maart 2021 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking van 18 mei 2020 (zaaknummer 200.282.677) en die van 20 oktober 2020 (zaaknummer 200.285.899) vernietigd en zich in beide zaken onbevoegd verklaard kennis te nemen van het inleidende verzoek van de raad.
1.21
Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen. Het verzoek van de raad valt binnen het materiële en temporele toepassingsgebied van de Verordening Brussel II-bis. Of het verzoek binnen het formele toepassingsgebied van de Verordening Brussel II-bis valt, dient te worden bepaald aan de hand van art. 8, waarin is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in art. 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke bevoegdheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, oftewel het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend. Dit betekent dat een wijziging van de gewone verblijfplaats hangende de procedure geen invloed heeft op de bevoegdheid van het gerecht (het beginsel van perpetuatio fori) (rov. 5.4). De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip ‘gewone verblijfplaats’. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU is de gewone verblijfplaats de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt (rov. 5.5). De minderjarige had ten tijde van het inleidende verzoek door de raad op 20 februari 2020 haar gewone verblijfplaats niet in Nederland (rov. 5.6). Daarvoor heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
(i) de minderjarige heeft (naast de Nederlandse nationaliteit) de Amerikaanse nationaliteit,
(ii) de minderjarige is in de VS geboren en heeft daar nagenoeg haar hele leven samen met haar vader en stiefmoeder gewoond en is daar naar school gegaan,
(iii) de minderjarige is op 13 maart 2019 naar Nederland gegaan met de bedoeling om haar vakantie in maart 2019 bij haar huidige pleegouders door te brengen,
(iv) de vader en de stiefmoeder zijn in de VS zijn gebleven,
(v) de vader en de stiefmoeder hadden niet het voornemen zich in Nederland te vestigen of daar lange tijd te verblijven,
(vi) de minderjarige zou aanvankelijk terugkeren naar de VS op 28 maart 2019,
(vii) de stiefmoeder heeft toestemming gegeven voor een verlengd verblijf tot 21 juli 2019,
(viii) de op 15 maart 2019 door de stiefmoeder aan de pleegouders gegeven volmacht om (praktische) beslissingen te nemen over de minderjarige liep af op 31 augustus 2019,
(ix) de vader en de stiefmoeder hebben onbetwist gesteld dat zij in april en mei 2019 de terugkeer van de minderjarige wensten, en
(x) de vader en de stiefmoeder hebben geen toestemming gegeven voor een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland (rov. 5.7).
1.22
Het hof heeft ook van belang geacht dat het hof Den Haag op 25 maart 2019 in de teruggeleidingsprocedure heeft geoordeeld dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok haar gewone verblijfplaats in de VS had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de VS ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat het hof Den Haag heeft geoordeeld dat de in Nederland (voorlopig) getroffen gezagsbeperkende maatregelen geen grond vormen voor het oordeel dat het achterhouden van de minderjarige niet (langer) strijdig kan zijn met het gezagsrecht van de vader en de stiefmoeder. Gezien dit oordeel van het hof Den Haag en de omstandigheid dat de vader en de stiefmoeder om teruggeleiding van de minderjarige naar de VS hebben verzocht, is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen (rov. 5.8). De omstandigheid dat de vader, de stiefmoeder en de minderjarige (mede) de Nederlandse nationaliteit hebben, maakt dit niet anders. Ook niet dat de minderjarige in het verleden vaker perioden, vooral vakanties, (bij familie) in Nederland heeft verbleven, dat de minderjarige tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan, Nederlands spreekt en te kennen heeft gegeven dat zij in Nederland wil blijven wonen (rov. 5.9).
1.23
Volgens het hof heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van art. 8 Brussel II-bis. Bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan volgens het hof evenmin worden ontleend aan art. 9, 10 en 12 Brussel II-bis (rov. 5.10), het Haags Kinderbeschermingsverdrag 196114.en/of het Haags Kinderbeschermingsverdrag 199615.(rov. 5.11).
1.24
De raad heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. In zijn procesinleiding van 10 juni 2021 heeft de raad zich het recht voorbehouden om het cassatiemiddel aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover het ten tijde van indiening nog niet beschikbare proces-verbaal van de zitting van het hof op 5 februari 2021 daartoe aanleiding geeft. Bij brief van 5 juli 2021 heeft de raad de procesinleiding aangevuld, onder toezending van voornoemd proces-verbaal. De vader en de stiefmoeder hebben verweer gevoerd. De GI is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat, na een inleiding en opmerkingen vooraf, uit een aantal klachten die in de kern zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.6 t/m 5.10, 6.1, 6.2 en 7 dat de minderjarige ten tijde van het inleidende verzoek van de raad haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had en de Nederlandse rechter op grond van art. 8 Brussel II-bis of anderszins niet bevoegd is van dit verzoek kennis te nemen.
2.2
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop.16.De internationale bevoegdheid van de rechter is van openbare orde, zodat de rechter ambtshalve zijn bevoegdheid moet bepalen.17.In cassatie is niet bestreden dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek van de raad in de eerste plaats moet worden bepaald aan de hand van de gewone verblijfplaats van de minderjarige op de voet van art. 8 Brussel II-bis. Art. 8 Brussel II-bis luidt als volgt:
‘1. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
2. Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.’
2.3
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ is in de verordening Brussel II-bis niet gedefinieerd. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat dit begrip autonoom en uniform moet worden uitgelegd, tegen de achtergrond van de context en het doel van de verordening, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12 van de considerans.18.Hieruit volgt dat de bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. De verordening heeft aldus tot doel om, in het belang van het kind, het gerecht dat het dichtste tot het kind staat en dat dus zijn situatie en het stadium van zijn ontwikkeling het beste kent, in staat te stellen de noodzakelijke beslissingen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid te nemen.19.Het belang van het kind dient te primeren.20.
2.4
De nationale rechter dient de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen op basis van een ‘globaal onderzoek’ (‘overall assessment’)21., waarbij als peilmoment geldt het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht (in eerste aanleg) aanhangig wordt gemaakt. Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn op het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk bij het gerecht wordt ingediend, dan wel, in gevallen waarin betekening of mededeling van het inleidend gedingstuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling het stuk heeft ontvangen (art. 16 Brussel II-bis). Eventuele wijzigingen in de gewone verblijfplaats na het peilmoment hebben geen invloed op de (on)bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg of in hoger beroep (het beginsel van perpetuatio fori).22.
2.5
Uit vaste rechtspraak van het HvJEU volgt dat de gewone verblijfplaats van een kind moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.23.Voor het vaststellen dat een kind zijn gewone verblijfplaats in een bepaalde lidstaat heeft, is ten minste vereist is dat het kind fysiek in een lidstaat aanwezig is geweest.24.Daarnaast moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.25.Hieruit blijkt dat de gewone verblijfplaats van een kind overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt.26.Bij het bepalen van dat centrum moet in het algemeen worden aangeknoopt bij factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van de verschillende betrokken lidstaten, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat en de familiale en sociale banden die het kind in die lidstaten heeft.27.Bij het maken van onderscheid tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdelijke aanwezigheid kan de duur van het verblijf slechts een aanwijzing vormen, omdat de beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden van het geval. Normaal gezien moet het verblijf echter van een zekere duur zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen.28.Heeft een kind met zijn ouders in het verleden op het grondgebied van een lidstaat tijdens vakanties verbleven, dan kan dat in het algemeen geen omstandigheid vormen die beslissend is bij de beoordeling van de gewone verblijfplaats.29.De nationaliteit, de talenkennis en de culturele banden van het kind kunnen een aanwijzing vormen voor de gewone verblijfplaats van het kind, maar aan deze factoren kan geen doorslaggevend belang worden gehecht ten koste van objectieve geografische overwegingen.30.
2.6
Bij de beoordeling van bovenstaande factoren kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn, omdat de sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, uit verschillende elementen bestaat die variëren naargelang de leeftijd van het kind.31.Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.32.
2.7
Tot slot kan rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst.33.De bedoeling van de ouders is echter in beginsel niet doorslaggevend, omdat de vaststelling van de gewone verblijfplaats in wezen berust op objectieve omstandigheden. In voorkomend geval vormt de bedoeling van de ouders slechts een aanwijzing die een reeks met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen.34.
2.8
Voor de volledigheid merk ik op dat het HvJEU in het kader van art. 11 Brussel II-bis heeft bevestigd dat achter het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van de verordening in wezen een feitelijke vraag schuil gaat. Hiermee zou volgens het HvJEU moeilijk te verenigen zijn wanneer de aanvankelijke bedoeling van de ouders om het kind in een bepaalde plaats te laten wonen, voorrang zou hebben op de omstandigheid dat het sinds bepaalde tijd (in het door het HvJEU beoordeelde geval vanaf de geboorte) in een andere lidstaat verblijft.35.Of de ouders die het gezag over het kind hebben (dan wel één van de ouders) wel of niet ermee hebben (heeft) ingestemd dat het kind ergens gaat wonen, kan geen beslissende factor zijn voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind.36.
2.9
De vaststelling van de gewone verblijfplaats is nauw verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat deze in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.37.
2.10
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het middel. De klachten vallen uiteen in negen onderdelen (genummerd 3.1 t/m 3.9).
2.11
Onderdeel 3.1 werpt de algemene klacht op dat het oordeel van het hof in rov. 5.6 t/m 5.10 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 Brussel II-bis, althans over de voor de vaststelling daarvan mee te wegen feiten en omstandigheden dan wel dat het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. In de onderdelen 3.2 t/m 3.4 wordt deze klacht nader uitgewerkt.
2.12
Onderdeel 3.2 valt in twee onderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 5.8. In rov. 5.8 heeft het hof overwogen dat nu de vader en de stiefmoeder om teruggeleiding van de minderjarige naar de VS hebben verzocht en het hof Den Haag in zijn beschikking van 25 maart 2020 heeft geoordeeld dat de minderjarige ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland, de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II-bis niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof Den Haag en/of een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II-bis, althans over de bij de vaststelling daarvan te betrekken feiten en omstandigheden. Onderdeel 3.2.1 betoogt dat het hof Den Haag slechts zou hebben geoordeeld dat het niet doen terugkeren van de minderjarige in strijd is met art. 3 lid 1 HKOV, zodat niet in het algemeen kan worden gezegd dat de minderjarige in Nederland ongeoorloofd wordt vastgehouden.
2.13
De uitleg van de beschikking van het hof Den Haag van 25 maart 2020 is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid van de motivering worden onderzocht.38.In rov. 5.8 van de bestreden beschikking heeft het hof overwogen dat het hof Den Haag heeft geoordeeld dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de VS ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV. Deze overweging is gelijk aan de conclusie die het hof Den Haag heeft getrokken in rov. 5.18 van de beschikking van 25 maart 2020 en in lijn met de terminologie van art. 3, aanhef en onder a, HKOV. Dat het hof heeft nagelaten om te vermelden dat het hof Den Haag vervolgens niet de terugkeer van de minderjarige heeft gelast vanwege twee afzonderlijk toepasselijke weigeringsgronden (als bedoeld in art. 13 lid 1, onder b, en art. 13 lid 2 HKOV) en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2020 met verbetering van de gronden heeft bekrachtigd, maakt niet dat het hof is uitgegaan van een onjuiste lezing van de beschikking van 25 maart 2020. In het bijzonder is niet onbegrijpelijk dat het hof onder verwijzing naar art. 3, aanhef en onder a, HKOV het oordeel van het hof Den Haag in rov. 5.18 van de beschikking van 25 maart 2020 heeft geduid als dat de minderjarige ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland. Van een onbegrijpelijke motivering is dan ook geen sprake, zodat onderdeel 3.2.1 faalt.
2.14
Onderdeel 3.2.2 klaagt dat het hof ten onrechte het oordeel van het hof Den Haag in de teruggeleidingsprocedure doorslaggevend of (zeer) zwaarwegend heeft geacht voor de vaststelling dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II-bis niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het rekening diende te houden met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan deze zaak, waaronder de redenen waarom de minderjarige in Nederland wenst te blijven en de problemen met de emotionele en fysieke veiligheid van de minderjarige bij de vader en de stiefmoeder en het bij hen ontbreken van een veilig pedagogisch klimaat, aangezien deze omstandigheden (ook) van belang zijn voor de (mate en snelheid van) inbedding van de minderjarige in haar sociale omgeving in Nederland.
2.15
Het hof heeft in rov. 5.5 de maatstaf weergegeven voor de beoordeling van de vraag waar de minderjarige ten tijde van het inleidend verzoekschrift van de raad haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 Brussel II-bis had. Deze overweging is in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.7 t/m 5.9 invulling gegeven aan deze maatstaf aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Tegen de achtergrond van hetgeen ik hierboven heb uiteengezet over de feiten en omstandigheden die bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats een rol spelen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het is, zoals uiteengezet, immers vaste rechtspraak van het HvJEU dat de gewone verblijfplaats van een kind overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt op het peilmoment, te weten het moment van indiening van het verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind. Uit de overwegingen van het hof die ten grondslag liggen aan zijn oordeel dat de minderjarige op het peilmoment van 20 februari 2020 niet haar gewone verblijfplaats in Nederland had, blijkt niet, althans onvoldoende, dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van dit criterium en de daarbij in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden.
2.16
Het hof heeft, zo blijkt uit rov. 5.7 en 5.8, in overwegende mate de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen, de minderjarige te laten terugkeren naar de VS en daartoe een teruggeleidingsprocedure te entameren, in aanmerking genomen. Het hof heeft miskend dat de bedoeling van de ouders in beginsel niet doorslaggevend kan worden geacht, aangezien de vaststelling van de gewone verblijfplaats dient te berusten op objectieve omstandigheden. De bedoeling van de ouders kan slechts een aanwijzing vormen die een reeks met elkaar overeenstemmende factoren aanvult. Dergelijke overeenstemmende factoren blijken onvoldoende uit de overwegingen van het hof, aangezien aan de nationaliteit van de minderjarige geen doorslaggevend belang kan worden toegekend (te meer nu de minderjarige ook de Nederlandse nationaliteit bezit) en het feit dat de minderjarige een groot deel van haar leven in de VS heeft gewoond, onverlet laat dat de gewone verblijfplaats ten tijde van het peilmoment in Nederland kan zijn komen te liggen.
2.17
Anders dan het hof in rov. 5.8 heeft geoordeeld, valt niet in te zien op welke wijze de uitspraak van het hof Den Haag van 25 maart 2020 in de teruggeleidingsprocedure met zich zou brengen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen. Het hof Den Haag heeft een rechtsoordeel gegeven over de vraag of het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de VS ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV. Een dergelijk oordeel is niet van invloed op de feitelijke vraag waar het centrum van het leven van de minderjarige zich bevond op het peilmoment van 20 februari 2020. Het oordeel van het hof in de bestreden beschikking getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 Brussel II-bis moet worden vastgesteld op basis van het geheel van feitelijke omstandigheden op het peilmoment. Ik merk nog op dat het HvJEU heeft bepaald dat bij de invulling en weging van de in aanmerking te nemen factoren voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind de leeftijd van bijzonder belang is, omdat de sociale en familiale omgeving uit verschillende elementen bestaat die variëren naar gelang de leeftijd van het kind. In het licht hiervan heeft het hof in rov. 5.9 onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheid dat de minderjarige in Nederland wenst te blijven wonen, hetgeen, zoals het onderdeel terecht stelt, van invloed kan zijn op de aan de hand van objectieve omstandigheden te bepalen mate van integratie van de minderjarige in haar sociale en familiale omgeving in Nederland ten tijde van het peilmoment.
2.18
Op grond van het voorgaande slaagt de klacht van onderdeel 3.2.2 en daarmee de meer algemeen geformuleerde klachten van onderdelen 3.1 en 3.2.
2.19
Onderdeel 3.3 vormt een herhaling van onderdeel 3.2.2 en slaagt om dezelfde reden.
2.20
Onderdeel 3.4 bouwt op de voorafgaande onderdelen voort met het betoog dat het hof essentiële stellingen van de raad niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Als het hof dat wel had gedaan, had het hof tot de conclusie moeten komen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was gelegen op het moment van het indienen van het verzoek door de raad, aldus het onderdeel.
2.21
Dit onderdeel behoeft geen bespreking, omdat uit de voorafgaande onderdelen volgt dat de klachten slagen voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel van het hof over de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige.
2.22
De onderdelen 3.5 t/m 3.7 zijn gericht tegen rov. 5.11 van de bestreden beschikking en klaagt dat het hof heeft miskend dat in het geval dat de Verordening Brussel II-bis, het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 niet van toepassing zijn, de Nederlandse rechter niettemin bevoegd is op grond van art. 5 Rv.
2.23
Behandeling van deze onderdelen kan eveneens achterwege blijven, omdat na vernietiging van de bestreden beschikking alsnog moet worden vastgesteld of de minderjarige op het peilmoment (20 februari 2020) haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Indien dit het geval is, volgt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit art. 8 lid 1 Brussel II-bis. Zou na verwijzing de rechter alsnog tot het oordeel komen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het peilmoment niet in Nederland is gelegen, dan moet worden nagegaan of de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, bij gebreke van verdragen en verordeningen, kan berusten op art. 5 Rv. Volgens art. 5 Rv heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
2.24
De onderdelen 3.8 en 3.9 klagen dat het hof bevoegdheid had moeten ontlenen aan art. 13 Brussel II-bis, omdat het feitelijk verblijf van de minderjarige in Nederland is gelegen dan wel dat het hof geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de VS is gelegen.
2.25
Art. 13 lid 1 Brussel II-bis bepaalt dat wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van art. 12, de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd zijn. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet kan worden vastgesteld, maar dat het hof kennelijk van oordeel is dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de VS is gelegen. De onderdelen falen daarom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2022
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEU 2003, L 338/1 (hierna: Brussel II-bis).
Zie rov. 3.1-3.7 en 4.1-4.8 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2021 in de zaken 200.282.677 en 200.285.899 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, gesloten te ‘s-Gravenhage op 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139.
Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, gesloten te ’s-Gravenhage op 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101.
Verdrag inzake de bevoegdheid, toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te ’s-Gravenhage op 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299.
Zie ook onder 2.2-2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:321) vóór HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1266, RvdW 2020/884 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
Dit is vaste rechtspraak, zie o.a. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, NJ 2019/260, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.4.3; HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.3.2.
Zie o.a. HvJEU 25 november 2021, C-289/20, ECLI:EU:C:2021:955, punt 39; HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 40; HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 40; HvJEU 9 oktober 2014, C-376/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:2268, punt 50; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, punten 45-46; HvJEU 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punten 34-35. Zie ook o.a. Strikwerda/Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/69; Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/540-541; F. Ibili, in: Groene Serie Personen- en familierecht, art. 8 Brussel II-bis, aant. 3; Magnus/Mankowski/Borrás, Brussels IIbis Regulation (2017), Art. 8, nr. 8.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 59; HvJEU 15 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:118, RvdW 2017/751, punt 51; HvJEU 9 november 2010, C-296/10, ECLI:EU:C:2010:665, NJ 2011/499, m.nt. Th.M de Boer, punt 84; HvJEU 23 december 2009, C-403/09, ECLI:EU:C:2009:810, NJ 2011/348, m.nt. Th.M. de Boer, punt 36.
Zie HvJEU 12 november 2014, C-656/13, ECLI:EU:C:2014:2364, NJ 2015/409, m.nt. Th.M. de Boer, punt 48; HvJEU 11 juli 2008, C-195/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:406, NJ 2009/455, m.nt. Th.M. de Boer, punt 51.
Zie HvJEU 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punt 42.
Zie HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:443, NJ 2014/437, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5.2; HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116, NJ 2012/333, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.3. Zie over perpetuatio fori ook: Strikwerda/Schaafsma, a.w., 2019/31 en p. 112; Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/542; Ibili, a.w., art. 8 Brussel II-bis, aant. 2.2; D. van Iterson, Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Praktijkreeks IPR, deel 4, 2011, nrs. 164-173.
Zie o.a. HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 41; HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 42; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI: EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, punt 47; HvJEU 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punt 37.
Zie HvJEU 17 oktober 2018, C-393/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:835, RvdW 2019/390, punt 52; HvJEU 15 februari 2017, C-499/15, EU:C:2017:118, NJ 2018/207, m.nt. Th.M. de Boer, punt 61.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 41; HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 43; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500 m.nt. Th.M. de Boer, punt 47; HvJEU 2 april 2009, ECLI:EU:C:2009:225, C-523/07, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punt 38.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 42.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 43; HvJEU 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punt 39.
Zie HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500 m.nt. Th.M. de Boer, punt 51.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 51.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punten 53-60.
Zie HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 44; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI: EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, punt 53.
Zie HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 45; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI: EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, punten 54-56.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 46; HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 46; HvJEU 9 oktober 2014, C-376/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:2268, punt 52; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU, ECLI: EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, punt 50; HvJEU 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, punt 40.
Zie HvJEU 28 juni 2018, C-512/17, ECLI:EU:C:2018:513, NJ 2018/407, punt 64; HvJ EU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 47.
Zie HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 51.
Zie HvJEU 8 juni 2017, C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, punt 54. Vgl. HvJEU 10 april 2018, ECLI:EU:C:2018:220, NJ 2018/379 m.nt. Th.M. de Boer, punt 49, gewezen in het kader van art. 10 Brussel II-bis.
Zie o.a. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1752, NJ 2015/309, rov. 3.7.2; HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4107, NJ 2015/453 m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4. Zie ook o.a. Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/541; F. Ibili, in: Groene Serie Personen- en familierecht, art. 8 Brussel II-bis, aant. 3.
Vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018/4.7.3.4.
Beroepschrift 10‑06‑2021
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 10 juni 2021 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 9 juli 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Verzoeker tot cassatie
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon |
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, | |
regio Gelderland, locatie Arnhem | |
(hierna ook: de Raad) | |
Vestigingsplaats: | Arnhem |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.M. van Asperen, die door de Raad als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | [de vader] en [de stiefmoeder] |
(hierna samen ook: [de vader en de stiefmoeder] c.s.) | |
Verblijfplaats: | Verenigde Staten van Amerika |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. M.T.N. Whiterod |
Kantoor en kantooradres advocaat: | De Familiezaak |
Hooghiemstraplein 113 | |
3514 AZ UTRECHT | |
Bestreden uitspraak | |
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum: | 11 maart 2021 |
Ten tijde van de indiening van de procesinleiding beschikte de Raad voor de Kinderbescherming nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 5 februari 2021. De Raad behoudt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is (al geruime tijd geleden) opgevraagd en zal na ontvangst aan de griffie worden nagezonden. De Raad heeft voor de goede orde wel al de ter zitting van het hof gehanteerde pleitnota's in het procesdossier gevoegd.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.6, 5.7, 5.8, 5.9, 5.10, 6.1, 6.2 en 7, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
[de vader en de stiefmoeder] c.s. zijn respectievelijk de vader en de stiefmoeder van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006, en van Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit (hierna: de minderjarige). De minderjarige verblijft sinds 14 maart 2019 in Nederland bij een tante en oom van vaderszijde1.. In het kader van een procedure over een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing, en voorts in het kader van een procedure over verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, hebben [de vader en de stiefmoeder] c.s. zich eerder tot uw Hoge Raad gewend. Deze cassatieberoepen zijn met een verkorte motivering verworpen bij beschikkingen van 5 maart 20212..
1.2
In het op 20 februari 2020 ingediende inleidend verzoekschrift dat aan onderhavige procedure ten grondslag ligt, heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht het gezag van [de vader en de stiefmoeder] c.s. over de minderjarige te beëindigen, dan wel de minderjarige onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen.
1.3
De rechtbank heeft in haar (eind)beschikking van 20 oktober 2020 het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige beëindigd. In een eerdere tussen-beschikking, van 18 mei 2020, had zij geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen, zich daarom bevoegd geacht van het inleidend verzoek kennis te nemen3. en onder meer [de vader en de stiefmoeder] c.s. gelast bepaalde stukken over te leggen.
1.4
Tegen beide zojuist genoemde beschikkingen van de rechtbank hebben [de vader en de stiefmoeder] c.s. hoger beroep ingesteld4.. In zijn uitspraak van 11 maart 2021 heeft het hof beide beschikkingen vernietigd en zich in beide zaken onbevoegd verklaard kennis te nemen van het inleidend verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag.
‘In haar beschikking van 9 maart 2020 heeft de rechtbank naar aanleiding van een mondeling verzoek van de Raad onder meer het ouderlijk gezag van [de vader en de stiefmoeder] c.s. geschorst. Het daartegen door [de vader en de stiefmoeder] c.s. ingestelde hoger beroep heeft een afzonderlijk nummer. Het in appel door de Raad in die procedure uitgebrachte verweerschrift ligt mede ten grondslag aan het verweer in appel in onderhavige procedure, zoals hierna nog aan de orde komt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2020 bekrachtigd bij beschikking van 3 december 20205..’
2. Opmerkingen vooraf
Dit is geen ‘gewone’ zaak over ouders die onderling strijden over de verblijfplaats van een kind. Het gaat niet om een geschil tussen met gezag belaste ouders, maar om een kind van inmiddels bijna vijftien jaar dat zelf in ieder geval op dit moment niet terug wil keren naar haar vader en stiefmoeder in de Verenigde Staten. Wie de in dit cassatieberoep aangevallen uitspraak van het hof leest, zou licht kunnen menen dat het hier gaat om een minderjarige die eerder al wel eens met vakantie naar Nederland kwam en die tijdens haar tot nu toe laatste vakantie in Nederland plotsklaps niet meer terug wilde keren. Dat doet echter in het geheel geen recht aan de inhoud van het dossier. De Raad heeft in zijn inleidend verzoekschrift6. te kennen gegeven dat hij zich terdege realiseert dat de door hem verzochte gezagsbeëindiging een zeer vergaande beschermingsmaatregel is. De Raad heeft zich echter genoopt gezien deze maatregel te verzoeken omdat deze maatregel de enige is die de minderjarige de door haar benodigde rust en duidelijkheid kan geven en van waaruit zij zich kan ontwikkelen zonder voortdurende strijd en onzekerheid. In appel heeft de Raad toegelicht dat hij heeft gezocht naar een veilige opvoedsituatie voor de minderjarige. Door de opstelling van [de vader en de stiefmoeder] c.s., die het contact met Amerikaanse instanties bemoeilijkte, is het standpunt van de Raad van een goede overdracht aan de VS verschoven naar verblijf van de minderjarige in Nederland, omdat haar hier een duidelijk opvoedperspectief kan worden geboden, en hulpverlening die past bij haar problematiek, terwijl dit ook aansluit bij de wens van de minderjarige zelf, die al lange tijd en constant in vele gesprekken met hulpverleners en rechters te kennen heeft gegeven in Nederland bij haar oom en tante te willen blijven7..
3. Klachten
Het hof overweegt in rov. 5.1 — terecht — dat de rechter zijn (internationale) bevoegdheid ambtshalve moet beoordelen. Het hof gaat vervolgens in rov. 5.4 in op eventuele toepasselijkheid van de Verordening Brussel II bis8. (hierna: Brussel II bis) en benoemt in rov. 5.5 dat volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de bepaling van de ‘gewone verblijfplaats’ zoals bedoeld in art. 8 lid 1 Brussel II bis alle feiten en omstandigheden van het concrete geval moeten worden betrokken; het hof geeft heel algemeen weer welke elementen het Hof van Justitie in dat verband (niet uitputtend) relevant acht.
3.1
In rov. 5.6 en rov. 5.10 oordeelt het hof dat de minderjarige ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek door de Raad haar gewone verblijfplaats in de zin van Brussel II bis niet in Nederland had en de rechtbank zich ten onrechte op grond van art. 8 Brussel II bis bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het inleidend verzoek van de Raad. Dat baseert het hof op de in rov. 5.7 tot en met 5.9 genoemde feiten en omstandigheden, althans het houdt rekening met de in deze overwegingen genoemde feiten en omstandigheden, zakelijk weergegeven zijn dat de volgende:
‘rov. 5.7:
- 1)
de minderjarige heeft de Amerikaanse nationaliteit (naast de Nederlandse);
- 2)
de minderjarige is in 2006 in de VS geboren;
- 3)
de minderjarige heeft nagenoeg haar hele leven in de VS samen met vader en stiefmoeder gewoond en is daar naar school gegaan;
- 4)
op 13 maart 2019 is de minderjarige naar Nederland gegaan met bedoeling de vakantie bij oom en tante (pleegouders) in Nederland door te brengen;
- 5)
gezaghebbende vader en stiefmoeder zijn in VS gebleven;
- 6)
vader en stiefmoeder hadden niet het voornemen zich in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven;
- 7)
aanvankelijk zou de minderjarige op 28 maart 2019 naar de VS teruggaan;
- 8)
stiefmoeder heeft toestemming gegeven voor verlengd verblijf tot 21 juli 2019;
- 9)
op 15 maart 2019 heeft stiefmoeder aan oom en tante een volmacht gegeven om (praktische) beslissingen over de minderjarige te kunnen nemen tijdens haar verblijf in Nederland;
- 10)
deze volmacht liep af op 31 augustus 2019;
- 11)
vader en stiefmoeder hebben onbetwist gesteld dat zij in april en in mei 2019 aan pleegouders hebben laten weten dat zij wilden dat de minderjarige zou terugkeren naar de VS;
- 12)
vast staat dat vader en stiefmoeder geen toestemming hebben gegeven voor permanent verblijf van de minderjarige in Nederland;
rov. 5.8:
de gewone verblijfplaats van de minderjarige kan niet (door tijdsverloop) in Nederland zijn komen te liggen ‘nu de vader en de moeder om teruggeleiding van [de minderjarige] naar de VS hebben verzocht en het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat [de minderjarige] ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland’9.;
rov. 5.9:
omstandigheden die ‘in het licht van het voorgaande’ (en ‘ook niet in onderlinge samenhang bezien’) volgens het hof niet maken dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, zijn, zakelijk weergegeven:
- 13)
vader, stiefmoeder en de minderjarige hebben (mede) de Nederlandse nationaliteit;
- 14)
de minderjarige heeft in het verleden vaker perioden, vooral vakanties, (bij familie) in Nederland verbleven;
- 15)
de minderjarige is in Nederland tijdelijk naar een basisschool gegaan;
- 16)
de minderjarige spreekt Nederlands;
- 17)
de minderjarige heeft te kennen gegeven dat zij in Nederland wil blijven wonen.’
Door aldus te oordelen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis, althans over de voor de vaststelling daarvan mee te wegen feiten en omstandigheden, althans heeft het zijn oordeel in het licht van de stellingen van de Raad en de stukken van het geding onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Raad vult deze algemene klacht hierna, in de nrs. 3.2 tot en met 3.4, verder in en licht deze toe.
3.2
In rov. 5.8 wijst het hof op de uitspraak van het hof Den Haag in de teruggeleidings-procedure10. die is gevoerd in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag11. (HKOV). Het Haagse hof oordeelde in die uitspraak dat de minderjarige onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok haar gewone verblijfplaats in de VS had en dat het niet doen terugkeren van de minderjarige naar de VS ongeoorloofd is in de zin van art. 3, aanhef en onder a, HKOV als in strijd met de beslissing van de met gezag belaste vader en stiefmoeder (rov. 5.18). Het hof (Arnhem) wijst er in het verlengde op dat het Haagse hof in dat kader heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels bij wijze van voorlopige maatregel gezagsbeperkende maatregelen zijn genomen (in de vorm van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing) en de omstandigheid dat het ouderlijk gezag tijdelijk is geschorst geen grond vormen voor het oordeel dat de achterhouding van de minderjarige niet (langer) strijdig kan zijn met het gezagsrecht van de vader en de stiefmoeder als bedoeld in art. 3, aanhef en onder a, HKOV. Het hof (Arnhem) overweegt vervolgens dat, ‘nu de vader en de moeder om teruggeleiding van [de minderjarige] naar de VS hebben verzocht en het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat [de minderjarige] ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland’ de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen.
Voor zover het hof met deze overwegingen in rov. (5.6, 5.10 en) 5.8 heeft geoordeeld dat al het verzoek om teruggeleiding van [de vader en de stiefmoeder] c.s en het oordeel van het hof Den Haag dat de minderjarige ‘ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland’ voldoende is om te oordelen dat de gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis van de minderjarige niet (door tijdsverloop) in Nederland kan zijn komen te liggen, berust dit oordeel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Haagse hof en/of een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis, althans over de bij de vaststelling daarvan te betrekken feiten en omstandigheden. De Raad wijst daarvoor op het volgende.
3.2.1
Het oordeel van het hof berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Haagse hof, en is aldus onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu dit laatste hof de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek om teruggeleiding was afgewezen, heeft bekrachtigd. Het Haagse hof heeft dan ook niet geoordeeld dat de minderjarige in Nederland ongeoorloofd wordt vastgehouden, maar dat het niet doen terugkeren in het kader van het HKOV in strijd is met art. 3 lid 1 van dat verdrag. Dat betekent niet (heel algemeen) dat de minderjarige in Nederland ongeoorloofd wordt vastgehouden.
‘Het hof Den Haag heeft de weigering van de rechtbank de terugkeer van de minderjarige te gelasten bekrachtigd omdat sprake is van weigeringsgronden bedoeld in achtereenvolgens art. 13 lid 1 onder b HKOV12. (het bestaan van een ernstig risico dat de minderjarige door haar terugkeer [naar de VS] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht) en art. 13 lid 2 HKOV (verzet van de minderjarige tegen terugkeer [naar de VS] terwijl de minderjarige een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met haar mening rekening wordt gehouden)13..
De Raad heeft in deze procedure ook uitdrukkelijk gewezen op de bijzondere omstandigheid dat het hier gaat om een minderjarige die zelf (en op goede gronden) te kennen geeft niet terug te willen keren naar de met het gezag belaste vader en stiefmoeder’14..
3.2.2
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat een oordeel in een procedure in het kader van het HKOV inhoudende dat het niet doen terugkeren van een minderjarige in strijd is met art. 3, aanhef en onder a, HKOV (en ongeacht de weigeringsgronden in art. 13 HKOV) doorslaggevend dan wel (zeer) zwaarwegend is voor beantwoording van de vraag of een minderjarige (op een later tijdstip — in dit geval bijna een jaar later) haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis in Nederland heeft, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis, althans over de bij de vaststelling daarvan te betrekken feiten en omstandigheden en/of het aan die feiten en omstandigheden toekomende gewicht. Vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis is immers dat de nationale rechter bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening moet houden met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak15., waarbij de verordening volgens het Hof uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind moet ‘primeren’16.. Daarmee verdraagt zich niet dat het hof (al) de omstandigheid dat het Haagse hof het niet teruggeleiden van de minderjarige als in strijd met art. 3, aanhef en onder a, HKOV heeft beoordeeld en/of het Haagse hof in dat verband voorlopige gezagsbeperkende maatregelen (in de vorm van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) en de omstandigheid dat het ouderlijk gezag tijdelijk is geschorst niet relevant heeft geacht17. en/of het feit dat de vader en de stiefmoeder teruggeleiding van de minderjarige naar de VS hebben verzocht, (afzonderlijk of in samenhang) doorslaggevend of (zeer) zwaarwegend heeft geacht bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in het kader van art. 8 lid 1 Brussel II bis op de datum van het inleidend verzoek van de Raad. Aldus heeft het hof immers miskend dat het rekening diende te houden met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan deze zaak, waaronder de redenen waarom de minderjarige in Nederland wenst te blijven en de — ook door het Haagse hof, gelet op het gehonoreerde beroep op de weigeringsgronden in art. 13 HKOV, vastgestelde -problemen met de emotionele en fysieke veiligheid van de minderjarige bij [de vader en de stiefmoeder] c.s. en het bij hen ontbreken van een veilig pedagogisch klimaat18., omstandigheden die (ook) van belang zijn in het kader van de (mate en snelheid van) inbedding van de minderjarige in haar sociale omgeving in Nederland en waarop de Raad in deze procedure heeft gewezen19. (en waarvan het hof niet heeft vastgesteld dat deze problemen zich niet (langer) voordoen).
3.3
In ieder geval geeft het hiervoor, onder 3.1, weergegeven oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 8 lid 1 Brussel II bis, althans over de bij de vaststelling daarvan te betrekken feiten en omstandigheden, nu het hof blijkens de feiten en omstandigheden die het in rov. 5.7 tot en met 5.9 in zijn beoordeling betrekt, en anders dan de rechtbank in haar beschikking van 18 mei 202020., klaarblijkelijk heeft miskend dat het bij zijn vaststelling van de gewone verblijfplaats ook rekening diende te houden met feiten en omstandigheden die, kort weergegeven, zien op de emotionele en fysiek veiligheid van de minderjarige bij [de vader en de stiefmoeder] c.s. en het bij hen ontbreken van een veilig pedagogisch klimaat, omstandigheden die ook de redenen vormen voor de wens van de minderjarige in Nederland te blijven, en die aldus ook van invloed zijn op de (snelheid en de mate van) inbedding van de minderjarige in haar sociale omgeving in Nederland na haar laatste komst naar Nederland op 14 maart 2019 (en die door de Raad zijn aangevoerd en onderbouwd).21.
3.4
's Hofs oordeel als hiervoor, onder 3.1 weergegeven, is in het licht van wat de Raad over de belangen van de minderjarige naar voren heeft gebracht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft immers essentiële stellingen van de Raad niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken, terwijl, als het hof dat wel had gedaan, het tot de conclusie had moeten komen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het inleidend verzoek van de Raad in Nederland was gelegen.
Deze essentiële stellingen zijn, samengevat, (i) dat gedurende het hele leven van de minderjarige een structureel veilig contact met haar vader heeft ontbroken, (ii) dat de minderjarige meermaals naar Nederland is gestuurd als de vader en stiefmoeder een dermate groot conflict hadden dat de minderjarige niet bij hen kon verblijven, dat de vader verdwijnt uit het leven van de minderjarige zonder dat zij weet waar hij is, (iii) de fysieke mishandeling en verbale agressie door de stiefmoeder22., (iv) de vele wisselingen in de gezinssituatie van de minderjarige en haar behoefte aan rust en duidelijkheid23..
‘Het verweerschrift van de Raad van 31 december 202024. bevat een weergave van de gebeurtenissen in de eerste twee jaar van het leven van de minderjarige, een overzicht gegeven van de verblijfplaatsen van de minderjarige sinds haar geboorte, en bij wie zij heeft verbleven:
‘[de minderjarige] is nu veertien jaar oud. Zij heeft al op veel verschillende plaatsen gewoond: in [a-plaats] City (2006–2008), in [ab-plaats] (2009–2010), in [a-plaats] (2011–2012), in [c-plaats] (2012), in [d-plaats], [staat] (2013–2015), in [a-plaats] (2015–2016), in [e-plaats] (2016), in [d-plaats], [staat] (2016–2018), in [f-plaats], [staat] (2018–2019). Zij woonde niet steeds bij haar vader en/of stiefmoeder, maar ook bij haar oom van moederszijde (2008–2009), bij haar grootouders (2016) en bij de moeder van haar stiefmoeder (2016–2017). In maart 2019 is [de minderjarige] met toestemming van haar stiefmoeder naar Nederland gegaan. Zij verblijft sinds 14 maart van dat jaar bij haar tante en oom van vaderszijde.’25..
De minderjarige heeft te kennen gegeven dat zij zich vanaf april 2019 voor het eerst ergens echt thuis voelt, zij voelt zich ‘thuis’ bij haar oom en tante in Nederland’26..
De Raad heeft deze aspecten in een bijlage bij zijn rapport van 20 februari 2020, ‘Visie RvdK op de Internationale bevoegdheid van de rechtbank’ gerelateerd aan de bevoegdheid van de rechter, waar hij onder meer wijst op het betrokken en liefhebbend familienetwerk in Nederland, het gevoel van verbondenheid met Nederland van de minderjarige, de sociale binding met Nederland, de — consistent geuite — wens van de minderjarige zelf om in Nederland te blijven, en de omstandigheden waaronder zij met haar vader en stiefmoeder in de Verenigde Staten woonde en bij terugkeer weer in terecht zou komen. Waar de minderjarige (ten tijde van de indiening van het verzoek) al bijna een jaar in Nederland woonde, was de rechtbank volgens de Raad ook goed in staat de belangen van de minderjarige te beoordelen.27. De rechtbank zou volgens de Raad de gehele familiesituatie bij de beoordeling van haar bevoegdheid moeten betrekken, waaronder de vraag naar de opvoedcapaciteiten van de ouders en de vraag of de minderjarige in een veilige en stabiele situatie terecht zou komen28..
De Raad heeft zijn stellingen over de situatie van de minderjarige in relatie tot haar vader en stiefmoeder ook deugdelijk onderbouwd, allereerst in zijn rapport van 20 februari 2020, met de daarin opgenomen verklaringen en bevindingen29.. Meer specifiek heeft hij in zijn verweerschriften van 4 september 2020 (waarnaar het verweerschrift van 9 oktober 2020 voor de ‘inhoudelijke’ aspecten verwijst30.) en 31 december 2020, gewezen op enkele in het oog springende feiten:
- —
de vader heeft in een gesprek met de Raad op 17 mei 2019 erkend dat er veel sprake was van huiselijk geweld en dat hij in verband daarmee een keer door de politie is opgepakt; de minderjarige is na die laatste gebeurtenis naar Nederland gegaan31.;
- —
in de ‘Power of Attorney’ van de stiefmoeder van 15 maart 2019 ten behoeve van de pleegouders (tante en oom van de minderjarige) is vermeld dat de minderjarige geen contact mag hebben met haar vader zonder mondelinge en schriftelijke toestemming van de stiefmoeder32.;
- —
in een verklaring van de vader ten behoeve van de gemeente van 27 maart 2019 is vermeld dat de relatie tussen de stiefmoeder en de minderjarige heeft geleid tot fysiek en emotioneel geweld, reden waarom de stiefmoeder en de minderjarige alleen telefonisch contact met elkaar [mogen] hebben als de minderjarige dat wil; in deze verklaring geeft de vader de tante en oom tijdelijk voogdijschap over de minderjarige en geeft hij hun toestemming ‘zorg te dragen in de opvoeding en onderhoudsplicht’ van de minderjarige; de vader verklaart tijdelijk niet in de positie te zijn zorg te dragen voor de minderjarige en geeft te kennen dat hij en de stiefmoeder ‘in echtscheiding’ ‘liggen’33.;
- —
de wijze waarop de vader een afscheid van de minderjarige in kort geding heeft afgedwongen, en hoe dat afscheid volgens de (destijds aangewezen) bijzondere curator van de minderjarige34. was verlopen, namelijk voor de minderjarige, kort en eenvoudig: desastreus35.;
- —
de brief van de vader en stiefmoeder aan de minderjarige van 9 juli 202036., waarin de minderjarige ter verantwoording wordt geroepen voor haar keuzes (bij de minderjarige wordt de verantwoordelijkheid gelegd voor de ruzies in de familie, de kosten die [de vader en de stiefmoeder] c.s moeten maken voor juridische procedures (waardoor zij stellen geen huis te kunnen kopen)), waarin zij niet serieus wordt genomen in haar beleving van de situatie en onder druk wordt gezet om mee te werken aan een terugkeer naar de VS37.;
- —
de keuzes die [de vader en de stiefmoeder] c.s. in de loop der tijd hebben gemaakt over verblijfplaatsen en opvoeders zijn desastreus voor een kind met hechtingsproblematiek als de minderjarige38..
3.5
Nadat het hof in rov. 5.11 heeft vastgesteld dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter evenmin kan worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 en/of het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, concludeert het hof in rov. 6.1 dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag en dat het de door [de vader en de stiefmoeder] c.s. bestreden beschikkingen van de rechtbank zal vernietigen. Het hof heeft aldus miskend dat, ook als de verordening Brussel II bis en de door het hof genoemde Haagse verdragen toepassing missen, en de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet in Nederland is gelegen, de Nederlandse rechter niettemin bevoegd is in het uitzonderlijke geval dat hij, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat is het belang van het kind naar behoren te beoordelen.39. De wetgever heeft met art. 5 Rv immers de mogelijkheid geopend dat van het uitgangspunt dat de Nederlands rechter geen rechtsmacht heeft wanneer het kind geen gewone verblijfplaats in Nederland heeft kan worden afgeweken, indien de zaak zodanige aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer heeft dat het belang van het kind ertoe noopt dat de rechter toch rechtsmacht heeft om een zelfstandige voorziening inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te treffen40.. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is in het geval van de minderjarige sprake. Daarbij wijst de Raad op al hetgeen hij hiervoor naar voren heeft gebracht, in het bijzonder op de feiten en omstandigheden waarop hij in het kader van de hiervoor, onder 3.4, geformuleerde motiveringsklacht heeft gewezen. Daarbij is voorts van belang dat de vader en de stiefmoeder per 25 mei 2011 bij beschikking van een Nederlandse rechter het gezamenlijk gezag over de minderjarige hebben gevraagd en verkregen, namelijk bij een beschikking van de rechtbank Amsterdam41..
3.6
Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat het aan art. 5 Rv op de datum van het inleidend verzoek van de Raad geen bevoegdheid kon ontlenen omdat het gebonden was aan de datum van indiening van het inleidend verzoek, en op dat moment naar het oordeel van het hof nog geen sprake was van een uitzonderlijk geval als bedoeld in art. 5 Rv, heeft het hof miskend dat, hoewel in het algemeen voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beslissend is het tijdstip waarop de procedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt42., het in onderhavige zaak van dat beginsel had moeten afwijken in het belang van het kind. Gelet op de hiervoor, onder 3.4, geschetste omstandigheden, alsmede gelet op het feit dat het hof Den Haag, zoals blijkt uit wat hiervoor, onder 3.2, is opgemerkt, de weigeringsgronden van art. 13 HKOV aanwezig achtte en daarom de beschikking van de rechtbank tot afwijzing van het verzoek om teruggeleiding heeft bekrachtigd, en gelet op het feit dat voor de minderjarige voor een stabiele verdere ontwikkeling van groot belang is om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over haar positie, en zij (ook) de Nederlandse nationaliteit heeft, feitelijk in Nederland verblijft, en hier kan worden gehoord (door de Raad, door andere instanties of personen, en de rechter) had het hof in het belang van het kind zijn bevoegdheid moeten beoordelen naar het moment van instellen van het hoger beroep door [de vader en de stiefmoeder] c.s. dan wel naar het moment van de mondelinge behandeling ter zitting, althans had het moeten oordelen dat de rechtbank op enig moment in de procedure in eerste aanleg na indiening van het inleidend verzoek van de Raad bevoegd was geworden en aldus ook hof bevoegd was.
3.7
Voor zover het hof een (hiervoor, 3.5) en/of ander (hiervoor, 3.6) niet heeft miskend, is zijn (impliciete) oordeel dat het aan art. 5 Rv geen bevoegdheid kan ontlenen onbegrijpelijk, omdat het alsdan geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang die tot dit oordeel heeft geleid, nu enige motivering ontbreekt. De Raad heeft al in zijn inleidend verzoek uitdrukkelijk en gemotiveerd gewezen op art. 5 Rv als mogelijke grondslag voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter43..
3.8
Het hof heeft voorts miskend dat, voor zover al kon worden geoordeeld dat de minderjarige op het tijdstip van indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had, het hof zijn bevoegdheid ontleende aan art. 13 Brussel II bis.
De gewone verblijfplaats van de minderjarige was op het tijdstip van indiening van het verzoek immers niet in de VS gelegen, gelet op wat in de hiervoor geformuleerde klachten, in het bijzonder onder 3.4, naar voren is gebracht, zodat het hof vanwege het feitelijk verblijf van de minderjarige in Nederland uit hoofde van art. 13 Brussel II bis bevoegd was.
3.9
Voor zover het hof heeft gemeend dat de verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het inleidend verzoek in de VS was gelegen, heeft het hof, gelet op de essentiële stellingen van de Raad, zoals hiervoor, onder 3.4, vermeld, en in het licht van de gemotiveerde verwijzing van de Raad naar art. 13 Brussel II bis (zie p. 2, de derde alinea, van de Bijlage bij het rapport van de Raad van 20 februari 2020, met de visie van de Raad op de bevoegdheid van de rechtbank) zijn oordeel in zoverre onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, doordat het geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang die tot dat oordeel heeft geleid.
Op grond van dit middel
verzoekt de Raad vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2021
Rapport van het Raadsonderzoek van 20 februari 2020 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek van de Raad, p. 3, onder 4.
ECLI:NL:HR:2021:341 en 343; RvdW 2021/281 en 282.
P. 2, tweede alinea, tot en met p. 4, tweede alinea.
Procedurenummer 200.282.677 ziet op het hoger beroep tegen de tussenbeschikking, procedurenummer 200.285.899 ziet op het hoger beroep tegen de eindbeschikking.
Verweerschrift van de Raad in hoger beroep van 31 december 2020, p. 2, de eerste volle alinea; de beschikking bevindt zich in het dossier als gedingstuk 40.
Rapport van de Raad van 20 februari 2020 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek, p. 30, de laatste alinea, en p. 31, de eerste alinea.
Verweerschrift van 4 september 2020, p. 5, de twee laatste alinea's, en p. 6, de eerste alinea; het verweerschrift is bijlage A bij het verweerschrift van de Raad van 9 oktober 2020 en vormt de inhoudelijke reactie van dit laatste verweerschrift, zie daarvoor p. 2 van het verweerschrift van 9 oktober 2020, de zesde alinea; zie verder onder meer het verweerschrift van de Raad van 31 december 2020, p. 6, de voorlaatste alinea.
Verordening van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, (EG) nr. 2201/2003, Pb L 338/1.
Het hof wijst in dat verband op de beschikking van het hof Den Haag van 25 maart 2020 in een procedure over kinderontvoering.
De Raad heeft deze uitspraak van het hof Den Haag van 25 maart 2020 in het geding gebracht als bijlage 3 bij zijn verweerschrift in hoger beroep van 4 september 2020, dat zelf bijlage A bij het verweerschrift van 9 oktober 2020 is; op rechtspraak.nl heeft de uitspraak het nummer: ECLI:NL:GHDHA:2020:710.
Rov. 5.21 tot en met 5.24 van de beschikking van het hof Den Haag.
Rov. 5.25 en 5.26 van de beschikking van het hof Den Haag.
Zie bijvoorbeeld de pleitnotities van de Raad ten behoeve van de zitting bij de rechtbank op 4 maart 2020, (niet genummerde) p. 2, (derde en) vierde alinea, het daarbij gevoegde verweerschrift van 3 maart 2020, p. 4, de laatste twee punten op p. 4, en de (zwarte) punten op p. 5. Die stukken zijn gevoegd bij het verweerschrift van 31 december 2020, zie p. 2, de op drie na laatste alinea.
Zie onder meer HvJEU 2 april 2009, C-523/07 (tweede Finse zaak), ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, in het bijzonder rov. 37; HvJEU 22 december 2010, C-497/10 PPU (Mercredi/Chaffe), ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500, in het bijzonder rov. 51.
Zie onder meer HvJEU 12 november 2014, C-656/13 (L/M). ECLI:EU:C:2014:2364, NJ 2015/409, rov. 48.
Zie rov. 5.18 van de beschikking van het hof Den Haag.
Zie rov. 5.24 van de beschikking van het hof Den Haag.
De Raad heeft onder meer melding gemaakt van het ontbreken van een structureel veilig contact met de vader, fysieke en verbale agressie van de stiefmoeder (rapport van de raad van 20 februari 2020 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek, p. 27, de laatste twee alinea's), de vele wisselingen in de gezinssituatie en de behoefte van de minderjarige aan rust en duidelijkheid (idem, p. 26, tweede alinea, p. 28, onder 2, p. 30, de laatste twee alinea's en p. 31, de eerste alinea); verweerschrift van 31 december 2020, p. 2, de laatste twee alinea's, en p. 4 tot en met 8.
Zie de tussenbeschikking van de rechtbank van 18 mei 2020, p. 3, de laatste alinea, en p. 4, de eerste alinea.
Zie noot 19. Zie voor zover nodig voor verder onderbouwing en vindplaatsen van die door het hof klaarblijkelijk niet meegewogen feiten en omstandigheden de motiveringsklacht onder 3.4.
Het rapport van de Raad van 20 februari 2020 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek, p. 27, de twee laatste alinea's.
Het rapport van de Raad van 20 februari 2020 dat ten grondslag ligt aan het inleidend verzoek, p. 26, de tweede alinea, p. 28, onder 2, p. 30, de laatste twee alinea's en p. 31, de eerste alinea; vergelijk ook de reactie op het rapport van de minderjarige zelf, op p. 32 van het rapport. Zie voorts onder meer het verweerschrift van de Raad van 9 oktober 2020, p. 2, de twee laatste alinea's, tot en met p. 4, de eerste twee alinea's; het verweerschrift van de Raad van 31 december 2020, p. 7, de laatste alinea, p. 8, de tweede alinea.
P. 2, de laatste alinea, doorlopend op p. 3.
Dezelfde passage is in het verweerschrift in cassatie in de eerdere procedures, dat als bijlage 2 bij het verweerschrift van de Raad van 4 september 2020 is gevoegd, voorzien van voetnoten met vindplaatsen in de stukken. Deze voetnoten verwezen deels naar het rapport van de Raad van 11 juni 2019 dat ten grondslag lag aan het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van 12 juni 2019, en dat als productie F door [de vader en de stiefmoeder] c.s. op 1 oktober 2020 in het geding is gebracht. Zie ook p. 3, de laatste alinea, en p. 4, de eerste alinea, van het rapport van de Raad van 20 februari 2020.
Verweerschrift van de Raad van 9 oktober 2020, p. 3, de derde alinea, het voorlaatste gedachtestreepje, daarover al eerder de bijlage bij het rapport van de Raad van 20 februari 2020 met de visie van de Raad op de internationale bevoegdheid van de rechtbank, p. 1, de derde alinea, het laatste gedachtestreepje.
Bijlage bij het rapport van de Raad van 20 februari 2020 met de visie van de Raad op de internationale bevoegdheid van de rechtbank, achtereenvolgens p. 1, de derde alinea, de vierde alinea, en p. 2, de eerste en tweede alinea.
Idem, p. 3, de laatst alinea en p. 4, de eerste twee alinea's; zie verder onder meer het verweerschrift van 31 december 2020, p. 4, de tweede alinea, met een overweging uit de beschikking van het hof van 3 december 2020 waarin het hof oordeelde dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats inmiddels in Nederland heeft, en p. 8, waar de Raad in reactie op de vierde grief (die zag op gestelde mensenrechtenschending ten opzichte van [de vader en de stiefmoeder] c.s.) wijst op het belang van het kind.
Zie onder meer de bevindingen van de GI over contactmomenten tussen de minderjarige, haar vader en stiefmoeder, p. 7 tot en met 9 van het rapport van de Raad van 20 februari 2020, de verklaringen van de minderjarige zelf, idem, p. 10, de laatste alinea, tot en met p. 12, de eerste twee alinea's, en de opmerkingen van de bijzondere curator, idem, p. 23 en 24.
Zie p. 2 van het verweerschrift van 9 oktober 2020, p. 2, de zesde alinea; het verweerschrift van 4 september 2020 (in de zaak van het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2020 tot, kort weergegeven, schorsing van het gezag van [de vader en de stiefmoeder] c.s.) is als bijlage A gevoegd bij het verweerschrift van 9 oktober 2020.
Verweerschrift 31 december 2020, p. 4, de laatste alinea, en p. 5, de eerste alinea.
Verweerschrift 4 september 2020, p. 4, de eerste alinea; verweerschrift 31 december 2020, p. 5, de eerste alinea.
Verweerschrift 4 september 2020, p. 4, de derde alinea en bijlage 6; verweerschrift 31 december 2020, de tweede alinea.
Zie over de verklaring van de bijzonder curator over de positie van de minderjarige ook de uitspraak van het hof Den Haag van 25 maart 2020 in de HKOV-procedure, rov. 5.4.
Verweerschrift 4 september 2020, p. 4, de laatste alinea, en p. 5, de eerste alinea; verweerschrift 31 december 2020, p. 5, de laatste alinea, en p. 6, de eerste alinea, tot en met de eerste twee volzinnen van de eerste volle alinea.
Bijlage 7 bij het verweerschrift van 4 september 2020, waarover p. 5, de eerste volle alinea, van het verweerschrift.
Zie onder meer het verweerschrift van 31 december 2020, p. 6, de eerste volle alinea.
Zie onder meer het verweerschrift van 31 december 2020, p. 6, de eerste alinea.
Vergelijk daarover al F. Ibili, De rechtsmachtscheppende betekenis van art. 5 Rv, FJR 2008, 68, naar aanleiding van HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7772, RvdW 2007/458.
Zie GS Burgerlijke rechtsvordering (Vlas), art. 5, aantek. 2.
Zie het rapport van de Raad van 20 februari 2020, p. 3, de eerste alinea onder 4; verweerschrift 31 december 2020, p. 2, de voorlaatste alinea.
Zie Strikwerda, Inleiding tot het Nederlands internationaal privaatrecht, 2019, nr. 31.
Bijlage bij het rapport van de Raad van 20 februari 2020 met de visie van de Raad op de internationale bevoegdheid van de rechtbank, p. 2, vanaf de vierde alinea, en p. 5.