Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-03-2020, nr. 200.270.639
ECLI:NL:GHARL:2020:1964
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-03-2020
- Zaaknummer
200.270.639
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:1964, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:341, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging uithuisplaatsing. IPR. Bevoegdheid Nederlandse rechter ontleend aan 11 HKBV 1996 (spoedeisende gevallen). Nederlands recht van toepassing o.g.v. 15 lid 1 HKBV 1996.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.270.639
(zaaknummer rechtbank Gelderland 363302)
beschikking van 5 maart 2020
inzake
[verzoekster] en
[verzoeker] ,
beiden wonende in de Verenigde Staten van Amerika,verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk de stiefmoeder en de vader,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman te Brunssum,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de kinderrechter), van 10 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 11 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden uitspraak).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 december 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van de GI van 20 december 2019;
- een “formulier bij kindgesprek” gedateerd 14 januari 2020 met als bijlage een brief van
[het kind] ;
- een e-mailbericht van de in de IKO-procedure benoemde bijzondere curator
[curator] (verder: de bijzondere curator) van 17 januari 2020 met als bijlage een brief van [het kind] aan het hof;
- een aanvullend verweerschrift van de raad met producties;
- een journaalbericht van mr. Poelman van 16 januari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Poelman van 17 januari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Poelman van 20 januari 2020 met producties.
toelichtende overweging van het hof
2.2
De stiefmoeder en de vader hebben nog een zaak aanhangig gemaakt bij het hof (zaaknummer 200.272.018). Op 21 januari 2020 heeft in beide zaken gelijktijdig een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hof gaat ervan uit dat, hoewel op een aantal stukken slechts één zaaknummer staat vermeld, partijen hebben bedoeld deze stukken - met uitzondering van het beroepschrift en het verweerschrift - in beide zaken in te dienen.
2.3
De hierna te noemen [het kind] heeft bij voornoemde brieven aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2020 plaatsgevonden. De stiefmoeder en de vader zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat en vergezeld van een tolk in de Engelse taal. Namens de raad zijn [vertegenwoordiger van de raad 1] en mr. [vertegenwoordiger van de raad 2] verschenen. Namens de GI zijn [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] verschenen.
2.5
Op de mondelinge behandeling heeft de GI een verslag van de bijzondere curator van 11 januari 2020 overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Poelman van 4 februari 2020 met producties;
- een akte van de raad met producties, ingekomen op 6 februari 2020;
- een stuk van de GI met de actuele stand van zaken met bijlagen, ingekomen op
6 februari 2020.
3. De feiten
3.1
De vader en [de moeder] (verder te noemen: de biologische moeder) zijn de biologische ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika). De biologische moeder is op 11 september 2008 te New York overleden.
3.2
De stiefmoeder en de vader zijn gehuwd op 19 december 2008. Bij beschikking van 25 mei 2011 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de stiefmoeder en de vader gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [het kind] worden belast, voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten.
3.3
[het kind] heeft de Nederlandse en de Amerikaanse nationaliteit. Zij verblijft sinds 14 maart 2019 in Nederland. [het kind] verblijft bij haar tante en oom vaderszijde (verder: de tante en de oom), bij wie zij vanaf 30 april 2019 op het adres staat ingeschreven.
3.4
Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft de kinderrechter [het kind] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2019 tot 5 juli 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 juli 2019 tot 5 januari 2020. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter, alvorens verder te beslissen, de beslissing over de resterende duur van de verzochte uithuisplaatsing aangehouden tot de zitting op 12 december 2019. De stiefmoeder en de vader zijn in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Bij beschikking van 5 december 2019 (zaaknummer 200.266.520) heeft dit hof de hiervoor genoemde beschikking van 5 juli 2019 vernietigd en, opnieuw beschikkende, zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.
3.5
Op 6 november 2019 hebben de stiefmoeder en de vader een teruggeleidingsverzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag (verder: de IKO-procedure). Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank - voor zover hier relevant - het verzoek tot teruggeleiding afgewezen.
3.6
Op 9 december 2019 heeft de raad bij de griffie van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, een verzoek ingediend tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [het kind] . Bij mondelinge uitspraak van 9 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 10 december 2019, heeft de kinderrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek.
4. De omvang van het geschil
4.1
Op 10 december 2019 heeft de raad de kinderrechter mondeling opnieuw verzocht om [het kind] voorlopig onder toezicht te stellen en de GI een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [het kind] . Het schriftelijk verzoek is op 11 december 2019 binnengekomen bij de griffie van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen. Bij de bestreden uitspraak heeft de kinderrechter:
- [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 10 december 2019 tot
10 maart 2020;
- ( spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] in een voorziening voor
pleegzorg, met ingang van 10 december 2019, voor de duur van vier weken;
- de beslissing voor het overige aangehouden;
- de beslissing tot uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- ( alvorens verder te beslissen) bepaald dat de raad, [het kind] en de overige belanghebbenden zullen worden gehoord op de zitting van 20 december 2019 om hun mening kenbaar te maken aangaande de reeds gegeven beslissing en de behandeling van het overige.
4.2
De stiefmoeder en de vader zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden uitspraak. Deze grief ziet op het oordeel van de kinderrechter dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken van de raad en het oordeel van de kinderrechter dat uit de overgelegde stukken voldoende is gebleken dat er ernstige zorgen bestaan over het welzijn en de ontwikkeling van [het kind] . De stiefmoeder en de vader verzoeken het hof de bestreden uitspraak te vernietigen.
Uit de begeleidende brief van mr. Poelman bij het hiervoor genoemde journaalbericht van 16 januari 2020 blijkt dat de stiefmoeder en de vader in de onderhavige procedure het hof ook verzoeken de raad te veroordelen in de door hen reeds gemaakte en nog te maken kosten, begroot op € 25.382,42, vermeerderd met een nog nader te specificeren bedrag (PM posten).
In diezelfde brief stelt mr. Poelman dat de bij de bestreden uitspraak uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling en verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van rechtswege zijn vervallen op grond van een uitspraak van de rechtbank van Johnson County, Kansas, in de Verenigde Staten van Amerika van 23 december 2019 betreffende [het kind] .
Uit de begeleidende brief van mr. Poelman bij het hiervoor genoemde journaalbericht van 4 februari 2020 blijkt dat de stiefmoeder en de vader het hof verzoeken om, mocht het hof hun verzoeken in hoger beroep ongegrond achten, in elk geval te bepalen dat [het kind] niet langer bij de oom en de tante dient te verblijven.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden uitspraak te bekrachtigen.
4.4
De GI heeft mondeling verweer gevoerd.
5. De motivering van de beslissing
bevoegdheid van de Nederlandse rechter
standpunt van de stiefmoeder en de vader
5.1
De stiefmoeder en de vader stellen dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad. Zij voeren onder meer het volgende aan.
5.2
In de eerste plaats is het onbegrijpelijk dat de kinderrechter op 9 december 2019 in navolging van de beslissing van het hof van 5 december 2019 heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad en dat de kinderrechter op 10 december 2019 zonder enige onderbouwing op basis van exact dezelfde informatie tot een totaal ander oordeel is gekomen. Er was geen sprake van een wijziging van omstandigheden. Dit haalt het Nederlandse rechtssysteem, dat is gebaseerd op rechtszekerheid, onderuit. Reeds om die reden moet de bestreden uitspraak worden vernietigd althans moeten de verzoeken van de raad worden afgewezen.
5.3
In de tweede plaats heeft de kinderrechter in de bestreden uitspraak ten onrechte de beschikking van het hof van 5 december 2019 omzeild. Het hof heeft bij die beschikking geoordeeld dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van verzoeken van de raad betreffende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [het kind] niet kan worden ontleend aan artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis), omdat [het kind] haar gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden in de uitgangspunten die tot deze beslissing hebben geleid. De omstandigheid dat [het kind] de afgelopen maanden in Nederland heeft verbleven - en de totale verblijfsduur van [het kind] in Nederland dus is toegenomen - doet daaraan niet af. Gezien de beslissing van het hof van 5 december 2019 was het verblijf van [het kind] in Nederland immers onrechtmatig, zodat die langere verblijfsduur in Nederland niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of [het kind] inmiddels wel haar gewone verblijfsplaats in Nederland heeft.
5.4
Anders dan de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft geoordeeld, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet worden ontleend aan artikel 20 lid 1 Brussel II-bis. Dit artikel schept geen bevoegdheid, zodat naar Nederlands recht moet worden getoetst aan artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft bij beschikking van 5 december 2019 reeds geoordeeld dat artikel 5 Rv niet van toepassing is omdat de verzoeken van de raad betreffende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [het kind] onvoldoende zijn verbonden met de Nederlandse rechtssfeer. Daarnaast is niet voldaan aan de in artikel 20 Brussel II-bis gestelde voorwaarde dat de betrokken maatregelen spoedeisend moeten zijn. De door de kinderrechter in de bestreden uitspraak genoemde omstandigheden dat de stiefmoeder op 11 december 2019 zonder veiligheidsplan met [het kind] naar de Verenigde Staten van Amerika zou vertrekken en dat onbekend was waar de vader, de stiefmoeder en [het kind] zouden gaan wonen, maakten niet dat sprake was van een acute noodsituatie. Een veiligheidsplan is geen verdragsrechtelijke verplichting.
5.5
Omdat geen sprake is van een spoedeisende situatie die een voorlopige maatregel rechtvaardigt, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook niet worden gebaseerd op (de artikelen 11 en 12 van) het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996).
standpunt van de raad en de GI
5.6
De raad en de GI hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij zijn het eens met het oordeel van de kinderrechter dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad. De raad stelt primair dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 8 Brussel II-bis, subsidiair op grond van artikel 20 Brussel II-bis juncto artikel 5 Rv en meer subsidiair op grond van artikel 11 HKBV 1996.
oordeel van het hof
5.7
Het hof overweegt het volgende. In de onderhavige zaak is veel aandacht uitgegaan naar de vraag waar [het kind] haar gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis heeft: in de Verenigde Staten van Amerika of in Nederland. Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval.
5.8
Bij beschikking van 5 december 2019 heeft het hof geoordeeld dat [het kind] op 13 juni 2019 niet haar gewone verblijfplaats in Nederland had en dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de in die zaak voorliggende verzoeken van de raad betreffende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [het kind] . In de onderhavige zaak geldt echter een andere peildatum, namelijk 10 december 2019. Ook is de aard van de betrokken maatregelen in de onderhavige zaak anders, in die zin dat het in de onderhavige zaak gaat om ordemaatregelen (een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing).
5.9
Uitgaande van 10 december 2019 als peildatum is er naar het oordeel van het hof weinig zicht op de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of [het kind] haar gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika of in Nederland heeft. In het bijzonder is er weinig zicht op de feiten en omstandigheden die zien op de situatie in de Verenigde Staten van Amerika. Een andere complicerende factor bij de beoordeling van de bevoegdheidsvraag is dat de verblijfsduur van [het kind] in Nederland op peildatum 10 december 2019 voor een deel is gestoeld op een - naar later is gebleken - onbevoegd gegeven beschikking van de kinderrechter. De vraag of [het kind] op 10 december 2019 haar gewone verblijfplaats in Nederland (of in de Verenigde Staten van Amerika) had, laat zich daarom naar het oordeel van het hof niet eenvoudig beantwoorden. Datzelfde geldt voor de vraag of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad kan worden ontleend aan artikel 20 Brussel II-bis, aangezien doorgaans wordt aangenomen dat deze bepaling alleen van toepassing is als het kind zijn gewone verblijfplaats in een EU-lidstaat heeft (beperkt formeel toepassingsgebied).
5.10
Het antwoord op de vraag of [het kind] op 10 december 2019 haar gewone verblijfplaats had in Nederland (EU-lidstaat) of in de Verenigde Staten van Amerika (geen EU-lidstaat) kan in de onderhavige procedure echter in het midden blijven. In aanmerking genomen dat het in de onderhavige procedure gaat om ordemaatregelen, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter namelijk in ieder geval worden ontleend aan artikel 11 HKBV 1996.
5.11
Ingevolge artikel 11 lid 1 HKBV 1996 kunnen in spoedeisende gevallen de autoriteiten van iedere verdragsluitende staat op welks grondgebied het kind zich bevindt steeds alle noodzakelijke beschermende maatregelen nemen. De omstandigheid dat de Verenigde Staten van Amerika wel partij zijn bij het HKBV 1996 maar dat deze dit verdrag niet hebben geratificeerd, is in dit kader niet relevant. Artikel 11 HKBV 1996 geldt namelijk ook (zelfs) als het kind zijn gewone verblijfplaats in een derde (niet-verdragsluitende) staat heeft. In tegenstelling tot artikel 20 Brussel II-bis schept artikel 11 HKBV 1996 daadwerkelijk rechtsmacht.
5.12
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden voor toepassing van artikel 11 HKBV 1996: de betrokken maatregelen zijn spoedeisend, zij zijn genomen jegens een persoon die zich bevindt in de verdragsstaat van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt en zij hebben een voorlopig karakter. Het hof is met de raad van oordeel dat de spoedeisendheid van de maatregelen hierin is gelegen, dat er ernstige zorgen waren over het welzijn en de ontwikkeling van [het kind] en dat de stiefmoeder voornemens was om [het kind] op 11 december 2019 tegen haar wil en zonder veiligheidswaarborgen mee terug te nemen naar de Verenigde Staten van Amerika. Die laatste omstandigheid lag nog niet ten grondslag aan het verzoek van de raad van 9 december 2019 om [het kind] voorlopig onder toezicht te stellen en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] te verlenen, maar wel aan de inleidende verzoeken van de raad van 10 december 2019. In deze wijziging van omstandigheden is de rechtvaardiging gelegen van het feit dat de raad voor de tweede maal een verzoek betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] heeft ingediend en dat de kinderrechter op 10 december 2019 met betrekking tot de bevoegdheidsvraag tot een ander oordeel is gekomen dan op 9 december 2019. Van misbruik van recht of van verkapt hoger beroep aan de zijde van de raad is daarom geen sprake.
5.13
In het bijzonder blijkt uit het raadsrapport van 11 juni 2019 en het briefrapport van de raad van 9 december 2019 welke zorgen over het welzijn en de ontwikkeling van [het kind] er op 10 december 2019 waren. De raad heeft in mei 2019 gesproken met [het kind] , de vader, de stiefmoeder, een orthopedagoog en de tante en de oom. [het kind] heeft toen onder meer verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat er thuis geen ruzie was, dat zij het gevoel heeft dat zij alles moet doen om het de stiefmoeder naar haar zin te maken, dat zij vele malen is verhuisd, dat de stiefmoeder haar slaat en dat zij in Nederland wil blijven en rust wil. De vader heeft deze verklaring van [het kind] in eerste instantie bevestigd. Hij heeft in het gesprek met de raad onder meer verklaard dat het gezin vaak is verhuisd, dat er thuis altijd veel ruzie is, dat er huiselijk geweld heeft plaatsgevonden tussen de vader en de stiefmoeder, dat de stiefmoeder haar emoties afreageert op [het kind] en dat de stiefmoeder [het kind] slaat en tegen haar schreeuwt. De tante en de oom hebben in het gesprek met de raad ook verklaard dat er veel problemen zijn tussen de vader en de stiefmoeder, dat de stiefmoeder [het kind] altijd bekritiseert en dat zij niet schroomt om fysiek geweld toe te passen. Op basis van deze verklaringen heeft de raad in het rapport van 11 juni 2019 geconcludeerd dat er ernstige zorgen zijn over de basale zorg en veiligheid van [het kind] als zij bij de vader en/of de stiefmoeder verblijft. Dat de vader later (deels) is teruggekomen op zijn verklaring, maakt niet dat die zorgen er niet meer zijn.
Uit het briefrapport van de raad van 9 december 2019 komt onder andere naar voren dat er vermoedens zijn dat bij [het kind] sprake is van hechtingsproblematiek, dat tijdens de belmomenten tussen [het kind] en de vader en de stiefmoeder opvalt dat de stiefmoeder een dominante rol inneemt en zij een te zwaar emotioneel beroep doet op [het kind] , dat [het kind] heeft gezegd dat zij graag met de vader alleen wil bellen maar dat de vader geen contact met haar wil zonder dat de stiefmoeder erbij is en dat de vader en de stiefmoeder in gesprek met de GI slechts over formele zaken praten maar niet over het welzijn van [het kind] . In dit rapport heeft de raad geconcludeerd dat er nog steeds grote zorgen zijn over [het kind] , omdat het de stiefmoeder en de vader niet lukt om adequaat aan te sluiten bij wat [het kind] nodig heeft, de stiefmoeder en de vader de zorgen over [het kind] niet (voldoende) erkennen en/of onvoldoende in staat zijn om te kijken naar hun aandeel in de situatie en er nog onvoldoende zicht is op de situatie van de vader en de stiefmoeder in de Verenigde Staten van Amerika.
5.14
Niet is gebleken dat de hiervoor beschreven noodsituatie thans is opgeheven. Dat de ouders in hoger beroep een plan voor de terugkeer van [het kind] naar de Verenigde Staten van Amerika hebben overgelegd, maakt dat niet anders. Dat plan betreft slechts een door de ouders zelf opgesteld plan. Dat plan bevat geen bevestiging van de praktische uitvoerbaarheid en de betrokkenheid van (jeugdzorg)instanties in de Verenigde Staten van Amerika bij dat plan. Het hof deelt de zorgen van de raad en de GI over de opvoedsituatie van [het kind] bij de stiefmoeder en de vader. Deze zorgen zijn niet alleen gebaseerd op de verklaringen van [het kind] , maar ook op wat de raad en de GI hebben waargenomen in hun contact met de stiefmoeder en de vader en hetgeen de stiefmoeder en de vader ter zitting bij het hof hebben verklaard. Uit die verklaring(en) is het hof niet gebleken dat de stiefmoeder en de vader de zorgen omtrent [het kind] serieus nemen en in staat zijn om de belangen van [het kind] boven of ten minste gelijk aan hun eigen belangen te stellen. Naar het oordeel van het hof is er, in het licht van deze verklaringen en bevindingen, nog steeds te weinig zicht op de opvoedsituatie bij de stiefmoeder en de vader. Het is de raad en de GI niet gelukt om constructief met de stiefmoeder en de vader in gesprek te komen. Onvoldoende duidelijk is of de stiefmoeder en de vader nog (of opnieuw) bij elkaar zijn, waar zij wonen, waar zij met [het kind] willen gaan wonen, of de Amerikaanse kinderbescherming wel zicht heeft op de opvoedsituatie bij de stiefmoeder en de vader en hoe de Amerikaanse kinderbescherming betrokken zal zijn bij [het kind] . Verklaringen van de stiefmoeder en de vader hierover zijn nauwelijks te toetsen, mede doordat de door de stiefmoeder en de vader overgelegde informatie inmiddels is achterhaald. De raad heeft via de Nederlandse Centrale Autoriteiten bij verschillende staten in de Verenigde Staten van Amerika verzoeken om informatie betreffende de thuissituatie bij de stiefmoeder en de vader ingediend. Ook heeft de raad een verzoek om informatie ingediend bij het International Social Service (ISS). Op deze verzoeken is nog geen inhoudelijke reactie gekomen.
5.15
Aangezien voor elk zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid, de bevoegdheid van de rechter moet worden vastgesteld en in beginsel als peildatum geldt de datum waarop dat verzoekschrift is ingediend, ook al is sprake van samenhang met een eerdere procedure, sluit het hof niet uit dat de vraag waar [het kind] haar gewone verblijfplaats (in de zin van artikel 8 Brussel II-bis) heeft in een eventuele vervolgprocedure anders wordt beoordeeld.
toepasselijk recht
5.16
Ingevolge artikel 15 lid 1 HKBV 1996 is Nederlands recht van toepassing.
de voorlopige ondertoezichtstelling
5.17
De stiefmoeder en de vader kunnen zich niet verenigen met de beslissing van de kinderrechter om [het kind] voorlopig onder toezicht te stellen. Die beslissing is gebaseerd op artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.18
Gelet op het bepaalde in artikel 807 Rv staat geen hoger beroep open tegen beschikkingen op grond van artikel 1:257 BW. Om die reden zal het hof de stiefmoeder en de vader niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek in hoger beroep.
de vermeerderingen van de verzoeken in hoger beroep
5.19
De stiefmoeder en de vader hebben hun verzoeken in hoger beroep vermeerderd bij de begeleidende brief bij het hiervoor genoemde journaalbericht van 16 januari 2020, in die zin dat zij het hof verzoeken de raad te veroordelen in de door hen reeds gemaakte en nog te maken kosten en dat zij het hof verzoeken vast te stellen dat de bij de bestreden uitspraak uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling en verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van rechtswege zijn vervallen. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep dienen in beginsel bij verzoek- of verweerschrift te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Deze in beginsel strakke regel lijdt slechts in een aantal gevallen uitzondering. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is niet duidelijk dat zich hier een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet.
Het hof slaat daarom geen acht op de vermeerderingen van de verzoeken.
de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing
5.20
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.21
Ingevolge artikel 800, derde lid, Rv kunnen beschikkingen tot machtiging van de GI om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen hun kracht na afloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.22
De periode waarvoor de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is inmiddels verstreken. Het hof kan daarom in deze zaak alleen toetsen of de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing al dan niet terecht heeft verleend. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd en is gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.23
Zoals hiervoor overwogen, waren er ten tijde van de bestreden uitspraak ernstige zorgen over het welzijn en de ontwikkeling van [het kind] , gebaseerd op de verklaringen van [het kind] en op de bevindingen van de raad en de GI, en was de stiefmoeder voornemens om [het kind] op 11 december 2019 tegen haar wil en zonder veiligheidswaarborgen mee terug te nemen naar de Verenigde Staten van Amerika. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] bij de tante en de oom terecht heeft verleend. Die beslissing was niet in strijd met artikel 1:265b, eerste lid, BW juncto artikel 800, derde lid, Rv of het bepaalde in artikel 8 EVRM.
het subsidiaire verzoek te bepalen dat [het kind] niet langer bij de oom en de tante dient te verblijven
5.24
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.22 en 5.23 is overwogen, zal (ook) het subsidiaire verzoek van de stiefmoeder en de vader worden afgewezen.
6. De slotsom
De stiefmoeder en de vader zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep tegen de bestreden uitspraak met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] . Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] , bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de stiefmoeder en de vader niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 11 december 2019, met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] ;
bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 december 2019, schriftelijk vastgelegd op 11 december 2019, voor zover die betrekking heeft op de verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, A. Smeeïng-van Hees en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.