Rb. Gelderland, 06-01-2020, nr. C/05/363302/ZJ RK 19-1195
ECLI:NL:RBGEL:2020:1993
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
06-01-2020
- Zaaknummer
C/05/363302/ZJ RK 19-1195
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2020:1993, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 06‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
ECLI:NL:RBGEL:2019:5965, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 10‑12‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Uitspraak 06‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Brussel IIbis materieel en formeel van toepassing in verzoek ots en uithuisplaatsing. Kinderrechter acht zich bevoegd om in dit spoedeisende geval voorlopige maatregelen te nemen; sprake van een noodsituatie en voldaan aan de voorwaarden van artikel 20 Brussel IIbis. Uithuisplaatsing voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Zutphen
Zaakgegevens: C/05/363302 ZJ RK 19-1195
Datum uitspraak: 6 januari 2020
beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Arnhem,
betreffende
[betrokkene] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen [betrokkene].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende 1], hierna te noemen de vader,
wonende te [buitenland],
[belanghebbende 2] , hierna te noemen de stiefmoeder,
wonende te [buitenland],
advocaat: mr. S.C.H. Poelman te Brunssum,
Jeugdbescherming Gelderland, de gecertificeerde instelling, hierna te noemen de GI,
gevestigd te Doetinchem.
Het verdere procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- -
de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 10 december 2019;
- -
het faxbericht van mr. H. Dreesmann-Bruintjes van 12 december 2019;
- -
het faxbericht van mr. S.C.H. Poelman van 16 december 2019;
- -
de brief met bijlagen van mr. Poelman van 17 december 2019, ingekomen op 18 december 2019;
- -
het verweerschrift met bijlagen van mr. Poelman, ingekomen op 19 december 2019;
- -
het faxbericht van mr. Dreesmann-Bruintjes van 19 december 2019.
Bij voormelde beschikking van 10 december 2019 heeft de kinderrechter [betrokkene] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020 en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [betrokkene] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 10 december 2019, voor de duur van vier weken, en de beslissing voor het overige aangehouden.
Op 20 december 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- [betrokkene], die apart is gehoord, vergezeld van mr. Dreesmann-Bruintjes als toehoorder;
- de stiefmoeder, bijgestaan door mr. Poelman;
- twee vertegenwoordigers van de Raad, bijgestaan door mr. dr. A.R. van Maas de Bie, advocaat te Helmond;
- twee vertegenwoordigers van de GI.
Hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen is de vader niet ter zitting verschenen.
Aan mr. Dreesmann-Bruintjes is geen bijzondere toegang tot de zitting verleend.
Het standpunt van de Raad
De Raad heeft naar voren gebracht dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, primair op grond van artikel 8 Brussel II-bis. De Raad is van mening dat de gewone verblijfplaats van [betrokkene] op 10 december 2019 in Nederland is komen te liggen gezien het geheel der omstandigheden en het toetsingscriterium bij oudere kinderen zoals [betrokkene]. Mocht de kinderrechter van oordeel zijn dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is op grond van artikel 8 Brussel II-bis dan is de Nederlandse rechter in ieder geval bevoegd op grond van artikel 20 Brussel II-bis jo artikel 5 Rv. Aan alle voorwaarden van dit artikel is voldaan. Bovendien is er een territoriale band tussen Nederland en het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. [betrokkene] is al negen maanden in Nederland. Zij gaat hier naar school, spreekt goed Nederlands en heeft een vriendinnennetwerk hier. In dat verband is ter zitting gewezen op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2017, ECLI:NL:GHSHE: 2017:4666. Mocht er geen bevoegdheid zijn op grond van artikel 20 Brussel II-bis dan bestaat er een grondslag in artikel 11 en 12 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
De termijn van de spoedmaatregel is noodzakelijk om de ontwikkeling van [betrokkene] veilig te stellen, ook als blijkt dat zij terug zou moeten keren naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna Amerika). De stiefmoeder is na de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2019 naar Nederland gekomen. Op 10 december 2019 is gebleken dat zij hier op 9 december 2019 is aangekomen en dat zij voornemens was om [betrokkene] op 11 december 2019 mee terug te nemen naar Amerika. In de visie van de Raad verzet het belang van [betrokkene] zich sterk tegen de handelwijze van de stiefmoeder. [betrokkene] wordt van de ene op de andere dag weggehaald bij haar inmiddels vertrouwde omgeving. De stiefmoeder doet [betrokkene] momenteel beloftes over verbetering van de situatie, hetgeen al vaker is gebeurd en niet daadwerkelijk geleid heeft tot verbetering voor [betrokkene]. [betrokkene] wordt niet voorbereid op deze gebeurtenissen, wordt overvallen met de keuzes van de stiefmoeder en heeft geen tijd om zich hier een overwogen oordeel over te kunnen vormen, laat staan een oordeel te kunnen uiten. Zij is zeer duidelijk geweest over haar wens in Nederland te willen verblijven. De terugkeer van [betrokkene] is in de handelwijze van de stiefmoeder met geen enkele waarborg voor haar veiligheid omgeven. De Raad heeft ernstige zorgen over de veiligheid van [betrokkene], op basis van wat zij heeft verteld over haar verblijf bij de stiefmoeder en de vader.
[betrokkene] verblijft sinds maart 2019 bij haar oom en tante (vz) in Nederland en heeft de sterke wens hier te blijven. De Raad vindt haar huidige plek een veilige plek. Het is in haar belang om hier te blijven. Van daaruit kan er veilig contact met de stiefmoeder en de vader worden gelegd. In de Amerika verbleef zij bij haar stiefmoeder en vader. Begin 2019 is er echter sprake geweest van huiselijk geweld tussen de stiefmoeder en de vader. [betrokkene] doet uitspraken over mishandeling en een grote emotionele druk van de stiefmoeder op haar. [betrokkene] wil niet terugkeren naar de stiefmoeder. [betrokkene] wenste contact met haar vader, maar ook dit is niet gehonoreerd, de stiefmoeder eiste hier onderdeel van te zijn. De stiefmoeder ziet het belang van [betrokkene] niet. De vader gaat in de visie van de stiefmoeder mee waardoor ook hij niet volledig in het belang van [betrokkene] handelt/kan handelen. Het is onduidelijk waar de vader en de stiefmoeder nu daadwerkelijk woonachtig zijn in Amerika. Tevens is het niet helder of de vader en de stiefmoeder nog een relatie hebben en daadwerkelijk samenwonen. Onduidelijk is dus naar welke plek [betrokkene] terug zal gaan en of zij in een veilige situatie komt in Amerika. Wat wel bekend is, is dat de vader veel op reis is voor zijn werk. Dit zal betekenen dat indien [betrokkene] terug moet naar de stiefmoeder, zij veel alleen zal zijn met haar. [betrokkene] heeft nu zij bij de pleegouders verblijft meer ruimte gekregen in de contacten met de familie (mz). Zij heeft na het overlijden van haar moeder anderhalf jaar bij de oom (mz) gewoond. Daarna is het contact met de familie (mz) minder onderhouden. De familie (mz) is inmiddels op bezoek geweest in Nederland en is erg betrokken bij [betrokkene]. De stiefmoeder houdt dit contact met de familie van de biologische moeder van [betrokkene] af.
De Raad en de GI maken zich grote zorgen over [betrokkene] en haar perspectief. De periode van de voorlopige ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing is om een aantal redenen van belang. Op de eerste plaats is de Raad van mening dat de mening van [betrokkene] gehoord moet worden in de IKO-zaak. Om deze zaak te kunnen vervolgen, is het van groot belang dat de GI de komende maanden betrokken blijft. Binnen de termijn van de voorlopige ondertoezichtstelling zou er meer duidelijkheid moeten zijn over de IKO-zaak. De Raad is van mening dat met een spoedmaatregel het belang van [betrokkene] wordt meegenomen. De Raad is van mening dat er tijd nodig is om een veilig terugkeerplan te maken. Als [betrokkene] naar Amerika zou moeten gaan, moet dat goed begeleid worden. Als het niet duidelijk is hoe het loopt met instanties kan zij niet gaan. De Raad heeft ter zitting verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2606 en 31 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4722. Teruggeleiding onder begeleiding heeft tijd nodig. De Raad is van mening dat de betrokkenheid van de GI noodzakelijk is, ook in het geval van teruggeleiding. Hulpverlening in een vrijwillig kader is onvoldoende. Een dwingend kader is er niet in Amerika, dat zou er eerst moeten zijn. Mocht de uitkomst van de IKO-zaak zijn dat [betrokkene] terug zal moeten naar de Amerika, dan is het van belang dat er in samenwerking met de vader en de stiefmoeder een goed en veilig plan ligt om [betrokkene] op te vangen. Het is dan ook noodzakelijk contacten te leggen met de hulpverlening in Amerika en een sluitend vangnet te maken voor [betrokkene]. De Raad heeft contact met het consulaat of er onderzoek in Amerika kan worden gedaan. Dit proces is al in gang gezet, maar heeft meer tijd nodig. De spoedsituatie is niet op een andere manier af te wenden, omdat gebleken is dat in de samenwerking met de vader en de stiefmoeder niets mogelijk of bespreekbaar is, hetgeen de Raad wel in het belang van [betrokkene] acht. Het plan en de visie van met name de stiefmoeder zijn leidend, de vader schikt zich daarnaar. [betrokkene] heeft zich daar ook naar te schikken. In de contacten tussen [betrokkene] en de vader en de stiefmoeder is te zien dat er continu druk op haar wordt gelegd. Er wordt gezegd dat zij terug moet keren en dat zij gehaald zal worden. De mening en visie van [betrokkene] krijgt hierin geen plek. Dit baart de Raad ernstige zorgen, temeer omdat [betrokkene] in staat wordt geacht haar mening op de juiste wijze naar voren te brengen. Daarnaast geeft zij ernstige signalen af van emotionele, maar ook fysieke mishandeling door de stiefmoeder en het getuige zijn van huiselijk geweld tussen de vader en de stiefmoeder. Eerder zijn deze signalen door de vader bevestigd, op dit moment worden deze door de vader en de stiefmoeder ontkend. Tenslotte heeft de Raad grote zorg over dat de stiefmoeder en de vader de banden tussen de familie uit Nederland (vz) en de familie uit Amerika (mz) worden verbroken. Dit is niet in het belang van [betrokkene]. De Raad heeft de rechtbank in overweging gegeven ambtshalve een bijzondere curator te benoemen ex artikel 1:250 BW om de stem van [betrokkene] ook in deze procedure naar voren te brengen. De advocaat van [betrokkene], mevrouw Dreesman, is hiertoe bereid. [betrokkene] heeft zich reeds zelfstandig tot haar gewend om haar bij te staan. De Raad acht een proceskostenveroordeling niet redelijk, nu het de taak van de Raad is om de belangen van minderjarigen te behartigen.
Het standpunt van de vader en de stiefmoeder
Namens de vader en de stiefmoeder is verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de Raad af te wijzen, onder oplegging van een proceskostenveroordeling aan de Raad en waarbij tevens zo nodig de afgifte van [betrokkene] aan de ouders dan wel de stiefmoeder of de vader afzonderlijk zal worden bevolen, zo nodig met de sterke arm.
De vader en de stiefmoeder zijn van mening dat de kinderrechter in Nederland niet bevoegd is te oordelen over het verzoek van de Raad. Op 5 december 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid ten aanzien van [betrokkene] heeft, nu [betrokkene] haar gewone verblijfplaats in Amerika heeft en derhalve niet op grond van de artikelen 8-14 Brussel II-bis bevoegdheid door de Nederlandse rechter kan worden ontleend. Waar de rechtbank de bevoegdheid precies op heeft gebaseerd volgt niet eenduidig uit de beschikking. Primair stellen de ouders dat artikel 20 Brussel II-bis uitsluitend van toepassing is in zaken die spelen tussen lidstaten. Vaststaat dat Amerika geen lidstaat is. Artikel 11 en 12 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is niet van toepassing omdat er geen noodzaak is voor een beschermende maatregel. Daarnaast is er geen sprake van gewijzigde omstandigheden. De kinderrechter heeft in de beschikking van 9 december 2019 niet vastgesteld dat er sprake was van een noodsituatie en het is niet te volgen waarom de kinderrechter in de beschikking van 10 december 2019 daar anders over oordeelt. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is al beantwoord en er is al door een hogere rechter over geoordeeld. Als reden wordt aangegeven dat [betrokkene] met de stiefmoeder naar Amerika zal vertrekken zonder veiligheidsplan en onbekend is waar zij zal gaan wonen. Een veiligheidsplan is geen verdragsrechtelijke verplichting. Dat maakt niet dat sprake is van een acute noodsituatie. Dat [betrokkene] teruggaat naar Amerika is niets nieuws en zal vroeger of later gebeuren. Er is op 9 december 2019 contact geweest met [betrokkene]. Toen de stiefmoeder vernam wat de uitspraak van het gerechtshof was, heeft zij niets gedaan wat het belang van [betrokkene] geschaad heeft. [betrokkene] is een kameleon en zal zich aanpassen aan haar omgeving. Als [betrokkene] iets zegt, moet daar kritisch naar gekeken worden. [betrokkene] is niet in staat te zeggen wat zij vindt. Zij zit nu in de kring van de GI en de Raad en past zich daaraan aan. [betrokkene] was al op 9 december 2019 op de hoogte dat zij naar Amerika zou teruggaan en keek hiernaar uit. Zij heeft een afscheidsfeest gehad en oom en tante zouden haar brengen naar de luchthaven. [betrokkene] weet dat de stiefmoeder en de vader samen zijn en samenwonen, dat zij een woonruimte hebben en dat zij naar haar school zal gaan. Er is geen acute bedreiging die eist dat [betrokkene] in Nederland blijft. In Amerika is alles geregeld om te waarborgen dat het goed gaat met [betrokkene]. Als de Raad dat niet uitzoekt, dan is dat aan de Raad. De stiefmoeder en de vader betwisten dat een terugkeerplan en veiligheidsplan nodig is. De terugkeer naar Amerika als gevolg van de uitspraak van het gerechtshof maakt niet dat er sprake is van een spoedeisende situatie. De GI had als taak de situatie bij de stiefmoeder en de vader te beoordelen en te beoordelen hoe terugkeer veilig zou kunnen, voor zover dat al nodig is. Dat deze instantie dat heeft nagelaten en nu, geconfronteerd met de uitspraak van het gerechtshof, hier blijkbaar bij de Raad alsnog op aandringt, mag niet op het bordje van [betrokkene], de stiefmoeder en de vader komen. De handelwijze van de Raad, in samenwerking met de GI, achten de stiefmoeder en de vader in strijd met alle normen van fatsoen. Door het handelen van de Raad heeft de Raad opzettelijk een vertragingstactiek gevolgd om op onrechtmatige gronden [betrokkene] langer in Nederland te houden en de teruggeleiding die reeds is verzocht te obstrueren. Juist van een organisatie als de Raad, die vanuit overheidswege is belast met de taak om in het belang van een kind te handelen, is dit gedrag verwerpelijk en in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De stiefmoeder en de vader vorderen derhalve een proceskostenveroordeling. De stiefmoeder en de vader achten het bovendien noodzakelijk dat een bevel tot een mogelijk gedwongen afgifte wordt verleend.
De vader en de stiefmoeder zijn van mening dat een bijzondere curator in deze niet noodzakelijk is gezien het feit dat dit bij dergelijke zaken waarbij het gaat om een spoedmachtiging nagenoeg nooit geschiedt nu de Raad en de GI hierbij al betrokken zijn en de belangen van [betrokkene] voldoende zijn gewaarborgd.
Het standpunt van de GI
De GI heeft naar voren gebracht dat [betrokkene] veiligheid nodig heeft. De GI heeft via de pleegouders te horen gekregen dat de stiefmoeder op dinsdagmiddag 10 december 2019 [betrokkene] heeft gezegd dat zij naar huis zouden gaan de volgende dag. De stiefmoeder heeft haar meteen uitgeschreven. Dat is niet een voorspelbare omgeving voor [betrokkene]. Vanuit de GI is altijd de optie opengehouden dat [betrokkene] naar Amerika terug zou moeten. Vanaf juli 2019 heeft [betrokkene] consistent verklaard in Nederland te willen blijven. De GI heeft in de contactmomenten met de stiefmoeder, met name in de Facetime momenten, dat [betrokkene] verstart, bleek wordt en begint te zweten. Daarom is er nu ook geen contact. De GI blijft het bespreken met [betrokkene], maar [betrokkene] is standvastig. Ondanks gemaakte afspraken met de vader en de stiefmoeder laat de stiefmoeder zich dwingend zien in de mail en de voicemail. Het contact tussen [betrokkene] en de stiefmoeder is zorgelijk. Er is veel spanning bij [betrokkene]. De vader zou open moeten staan voor contact met [betrokkene], zonder de stiefmoeder erbij. Over het adres van de stiefmoeder in Amerika bestaan twijfels. Er lijkt geen stabiliteit te zijn in Amerika. Het is zorgelijk dat de stiefmoeder [betrokkene] niet naar school laat gaan. De vader en de stiefmoeder redeneren niet vanuit het belang van [betrokkene]. Het is zorgelijk dat gezien de periode van hulpverlening in Amerika de stiefmoeder en de vader nog steeds niet bij haar kunnen aansluiten.
De verdere beoordeling
Bevoegdheid
Anders dan de stiefmoeder en de vader bij monde van hun advocaat naar voren hebben gebracht, is de kinderrechter van oordeel dat de kinderrechter zich in de beschikking van 10 december 2019 op goede gronden bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het verzoek van de Raad. De kinderrechter neemt over hetgeen in de beschikking van 10 december 2019 is overwogen en volhardt daarin.
De bevoegdheid is gelegen in artikel 20 Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis), zoals is genoemd in de beschikking van 10 december 2019, en in artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De bevoegdheid kent zijn grondslag in de noodsituatie dat de ontwikkeling van [betrokkene] ernstig wordt bedreigd en dat haar stiefmoeder voornemens is [betrokkene] – die zich nog steeds in Nederland bevindt en daar naar eigen zeggen wil blijven - zonder veiligheidswaarborgen mee terug te nemen naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna Amerika). Niet is gebleken dat deze noodsituatie thans is opgeheven.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken alsmede het gesprek van [betrokkene] met de kinderrechter, waarin zij wederom zorgelijke uitspraken heeft gedaan over de thuissituatie bij de vader en de stiefmoeder, blijkt dat er sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [betrokkene]. Daarnaast is ter zitting duidelijk geworden dat de stiefmoeder nog steeds voornemens is direct met [betrokkene] naar Amerika te vertrekken zodra zij de kans heeft en dat er geen goed plan ligt onder welke omstandigheden [betrokkene] naar Amerika zal terugkeren en op welke manier de vader en de stiefmoeder de veiligheid van [betrokkene] bij een terugkeer naar Amerika zullen waarborgen. Gezien deze situatie, en nu aan de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 20 Brussel II-bis wordt voldaan, is er sprake van een uitzonderlijk geval op grond waarvan de kinderrechter, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat is het belang van [betrokkene] naar behoren te beoordelen.
Tevens vloeit de bevoegdheid voort uit de artikelen 11 en 12 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zoals is genoemd in de beschikking van 10 december 2019.
Inhoudelijke beoordeling
De kinderrechter kan een kind voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:255, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor het kind weg te nemen. In het tweede lid van voormeld artikel 1:257 BW is bepaald dat de voorlopige ondertoezichtstelling voor een termijn van ten hoogste drie maanden kan worden bepaald en dat de voorlopige ondertoezichtstelling te allen tijde kan worden herroepen.
De kinderrechter is van oordeel dat de kinderrechter [betrokkene], in de beschikking van 10 december 2019, op goede gronden voorlopig onder toezicht heeft gesteld en middels een spoedmachtiging gedurende vier weken uit huis heeft geplaatst.
In hetgeen de vader en de stiefmoeder bij monde van hun advocaat naar voren hebben gebracht, ziet de kinderrechter geen aanleiding om deze beslissing te herroepen.
Er bestaan ernstige zorgen over het welbevinden en de ontwikkeling van [betrokkene]. De kinderrechter acht het van belang dat er zicht komt op de opvoedsituatie bij de vader en de stiefmoeder in Amerika en de beschermende maatregelen die worden getroffen om de veiligheid van [betrokkene], in geval van een terugkeer naar Amerika, te kunnen waarborgen. Ter zitting is de kinderrechter voldoende gebleken dat de Raad en de GI dit proces in gang hebben gezet maar dat dit meer tijd nodig heeft mede gelet op de samenwerking die daarvoor met de vader, de stiefmoeder, de centrale autoriteiten, de organisaties van kinderbescherming en hulpverlening in Amerika moet worden gezocht. De stiefmoeder heeft weliswaar ter zitting naar voren gebracht dat zij zelf in Amerika hulp heeft ingeschakeld, maar daarmee staat nog niet vast dat de veiligheid van [betrokkene] in de thuissituatie is gewaarborgd. Nu er nog geen veilig terugkeerplan ligt en de situatie van de vader en de stiefmoeder nog onvoldoende duidelijk is, is een (plotseling) vertrek van [betrokkene] naar Amerika, op de wijze zoals door de stiefmoeder werd en nog steeds wordt beoogd, in strijd met haar belangen.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting, blijkt dat een ernstig vermoeden bestaat dat [betrokkene] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en is de voorlopige ondertoezichtstelling noodzakelijk om een acute en ernstige bedreiging voor [betrokkene] weg te nemen.
Thans ligt nog aan de kinderrechter voor of de uithuisplaatsing van [betrokkene] langer zou moeten voortduren.
Op grond van artikel 1:265b, lid 1, BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen een kind gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind.
De kinderrechter is op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting van oordeel dat de uithuisplaatsing van [betrokkene] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
Niet is gebleken dat de vader en de stiefmoeder inzicht tonen in het welbevinden van [betrokkene] en dat zij ruimte bieden voor de mening van [betrokkene]. Zo acht de kinderrechter het bijvoorbeeld zorgelijk dat [betrokkene] de wens heeft om contact met (alleen) de vader te hebben, maar dat aan deze wens door de vader en de stiefmoeder geen gevolg wordt gegeven. Ook acht de kinderrechter het zorgelijk dat de stiefmoeder [betrokkene] na de beschikking van 9 december 2019 direct heeft laten uitschrijven bij haar Nederlandse school, waardoor zij op dit moment niet naar school kan gaan. Weliswaar heeft de kinderrechter tijdens de zitting gezien dat de stiefmoeder op haar manier om [betrokkene] geeft, maar dat neemt niet weg dat zij onvoldoende in staat is gebleken aan te sluiten bij de (emotionele) behoeftes van [betrokkene].
[betrokkene] verblijft inmiddels negen maanden bij haar oom en tante in Nederland. Zij krijgt in dit pleeggezin de rust en veiligheid geboden die zij nodig heeft. In de thuissituatie bij de vader en de stiefmoeder kan de veiligheid van [betrokkene], gelet op de zorgen die hiervoor zijn beschreven, op dit moment onvoldoende gewaarborgd worden. Het enkele gegeven dat, zoals de stiefmoeder ter zitting heeft betoogd, [betrokkene] in Amerika weer gesprekken bij haar psychologe, [naam], kan voeren, acht de kinderrechter vooralsnog een onvoldoende waarborg. Daarnaast is niet aangetoond hoe de Amerikaanse kinderbescherming betrokken zal zijn bij [betrokkene]. Daarover zal eerst duidelijkheid moeten komen.
Gezien het voorgaande zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [betrokkene] in een voorziening voor pleegzorg verlenen voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Proceskosten
Ten aanzien van het verzoek van de vader en de stiefmoeder om de Raad in de proceskosten te veroordelen overweegt de kinderrechter als volgt. Naar het oordeel van de kinderrechter konden de ernstige zorgen die over [betrokkene] en haar ontwikkeling bestaan rechtvaardigen dat de Raad het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)uithuisplaatsing bij de kinderrechter aanhangig maakte. Van nodeloos procederen is daarom geen sprake. De kinderrechter zal het verzoek afwijzen en bepalen dat partijen en belanghebbende de eigen proceskosten dienen te dragen.
Bijzondere curator
De inhoud van de faxbericht van mr. H. Dreesmann-Bruintjes, waarin zij de kinderrechter verzoekt om haar als bijzondere curator over [betrokkene] te benoemen, en de reacties van de Raad, de vader, de stiefmoeder en de GI op dit faxbericht geeft de kinderrechter aanleiding tot de volgende overwegingen.
Op grond van artikel 1:250 BW kan de kinderrechter ambtshalve een bijzondere curator benoemen indien zij dit in het belang van een kind noodzakelijk acht, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van het kind, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van het kind, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen.
Gelet op het spoedeisende en voorlopige karakter van de in deze procedure getroffen maatregelen alsmede gelet op de omstandigheid dat er reeds een bijzondere curator ten behoeve van [betrokkene] is benoemd in de internationale kinderontvoeringsprocedure die aanhangig is bij de rechtbank Den Haag, acht de kinderrechter het in deze procedure niet in het belang van [betrokkene] noodzakelijk om ambtshalve een bijzondere curator te benoemen.
De beslissing
De kinderrechter:
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [betrokkene] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling;
compenseert de kosten van dit geding aldus dat iedere partij en belanghebbende met de eigen kosten belast blijft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Verschuren als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2020. | ||
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Nederlandse rechter is bevoegd kennis te nemen van een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een kind dat sinds kort in Nederland verblijft op grond van artikel 20 Brussel IIbis en artikel 11 en 12 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, nu er sprake is van een noodsituatie en er spoedeisende maatregelen noodzakelijk zijn om het kind te beschermen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Zutphen
Zaakgegevens : C/05/363302 / ZJ RK 19-1195
datum uitspraak: 10 december 2019
beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming Arnhem,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Zwolle,
betreffende
[naam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam],
hierna te noemen de stiefmoeder,
wonende te Verenigde Staten van Amerika,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman te Brunssum,
[naam],
hierna te noemen de vader,
wonende te Verenigde Staten van Amerika,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman te Brunssum.
De kinderrechter merkt als informant aan:
Jeugdbescherming Gelderland,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Doetinchem
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het mondelinge verzoek van de Raad van 10 december 2019, gevolgd door het verzoek met bijlagen, ingekomen bij de griffie op 11 december 2019.
De feiten
De moeder van [minderjarige] is overleden.
Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de vader en de stiefmoeder.
[minderjarige] verblijft sinds 14 maart 2019 in Nederland. Zij verblijft bij tante en oom vaderszijde (hierna te noemen: oom en tante), bij wie zij vanaf 30 april 2019 op het adres staat ingeschreven.
Het verzoek
De Raad heeft de voorlopige ondertoezichtstelling verzocht van [minderjarige] voor de duur van drie maanden. Tevens wordt de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzocht voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling in een voorziening voor pleegzorg.
De beoordeling
Bevoegdheid
Vaststaat dat [minderjarige] de Nederlandse en de Amerikaanse nationaliteit heeft en dat zij sinds
14 maart 2019 in Nederland verblijft. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om eerst een oordeel te geven over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek van de Raad. Daarbij zal de rechtbank 10 december 2019 als peildatum voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter hanteren, te weten de datum van indiening van het nieuwe verzoekschrift van de Raad.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 5 juli 2019 heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg.
Bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2019 heeft het Hof voormelde beschikking van de kinderrechter vernietigd en opnieuw beschikkende zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de Raad.Hierbij heeft het Hof overwogen dat [minderjarige] ten tijde van het inleidende verzoek van de Raad op 13 juni 2019 niet haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft in de zin van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis).
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 december 2019 heeft de kinderrechter zich onbevoegd verklaard om van het verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing kennis te nemen, nu niet geoordeeld kan worden dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Op 10 december 2019 heeft de Raad opnieuw verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing, nu er volgens de Raad sprake is van gewijzigde omstandigheden.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is Brussel IIbis materieel van toepassing op burgerlijke zaken betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het verzoek van de Raad valt dus binnen de materiele reikwijdte van Brussel IIbis. Daarnaast is Brussel IIbis formeel van toepassing, nu [minderjarige] zich in een EU-lidstaat bevindt.
Ingevolge artikel 20 lid 1 Brussel IIbis vormt in spoedeisende gevallen deze verordening voor de gerechten van de lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten grond van de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie kan een lidstaat beschermende maatregelen treffen als er sprake is van een noodsituatie en er wordt voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 20 Brussel IIbis.
Naar het oordeel van de kinderrechter is er thans sprake van een dergelijke noodsituatie, immers de ontwikkeling van [minderjarige] wordt ernstig bedreigd en haar stiefmoeder is voornemens [minderjarige], zonder veiligheidswaarborgen, mee terug nemen naar de Verenigde Staten van Amerika. Ook aan de drie cumulatieve voorwaarden wordt naar het oordeel van de kinderrechter voldaan, nu de maatregelen spoedeisend zijn om (de belangen) van [minderjarige] te beschermen, [minderjarige] zich al geruime tijd in Nederland bevindt en de verzochte maatregelen een voorlopig karakter hebben.
Tevens kan de Nederlandse rechter op grond van artikel 11 en 12 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 spoedeisende of voorlopige maatregelen treffen als een kind zich op Nederland grondgebied bevindt, ook ten aanzien van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een niet-Verdragsluitende Staat. De genomen maatregelen ten aanzien van dat kind houden op van kracht te zijn in de Verdragsluitende Staat waar de maatregelen
zijn genomen, zodra door de omstandigheden vereiste maatregelen welke zijn genomen door de autoriteiten van een andere Staat, in de betrokken Verdragsluitende Staat worden
erkend (leden 3 van beide artikelen).
De kinderrechter acht zich gelet op het vorenstaande bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de Raad.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de inhoud van de overgelegde stukken is de kinderrechter voldoende gebleken dat er ernstige zorgen bestaan over het welzijn en de ontwikkeling van [minderjarige]. De vader en de stiefmoeder zijn onvoldoende in staat gebleken om [minderjarige] een veilig en pedagogisch verantwoord klimaat te bieden. Zowel de vader als de stiefmoeder kampen met persoonlijke problematiek (huisvesting, financiën, relatieproblemen). [minderjarige] heeft in de thuissituatie bij de vader en stiefmoeder veel onvoorspelbaarheid en onveiligheid ervaren; ruzies, huiselijk geweld en diverse verhuizingen. Sinds maart 2019 verblijft [minderjarige] bij oom en tante in Nederland. [minderjarige] geeft te kennen dat zij in Nederland bij oom en tante wil blijven. Na de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden is stiefmoeder naar Nederland gevlogen met het voornemen om [minderjarige] op 11 december 2019 mee terug te nemen naar de Verenigde Staten van Amerika.
Gelet op de ernstige zorgen die bestaan over de ontwikkeling en het welzijn van [minderjarige] acht de kinderrechter een (plotseling) vertrek van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika in strijd met haar belangen. Er is geen veiligheidsplan en onbekend is waar [minderjarige] (en onder welke omstandigheden zij) met vader en stiefmoeder komt te wonen.
Uit het mondeling verzoek blijkt dat een ernstig vermoeden bestaat dat de grond voor een ondertoezichtstelling is vervuld (artikel 1:255 Burgerlijk Wetboek (BW). Een voorlopige ondertoezichtstelling is noodzakelijk om een acute en ernstige bedreiging voor [minderjarige] weg te nemen. [minderjarige] zal voorlopig onder toezicht worden gesteld voor een termijn van drie maanden (artikel 1: 257 BW).
Ook is het dringend en onverwijld noodzakelijk dat [minderjarige] met spoed uit huis wordt geplaatst.
Het verhoor van de belanghebbenden kan niet worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige].
De Raad en de belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de hierna genoemde zitting.
In afwachting van deze zitting zal de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier weken worden verleend. Verdere beslissingen op het verzoek zal de kinderrechter pas nemen nadat de zitting heeft plaatsgevonden.
De beslissing
De kinderrechter:
stelt het minderjarige kind:
[naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
voorlopig onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland, Arnhem, met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020;
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 10 december 2019, voor de duur van vier weken en houdt de beslissing voor het overige aan;
verklaart de beslissing tot uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de Raad, [minderjarige] en de overige belanghebbenden zullen worden gehoord ter zitting van 20 december 2019 om 10.30 uur, welke zitting wordt gehouden in het gerechtsgebouw te Zutphen, Martinetsingel 2, om hun mening kenbaar te maken aangaande de reeds gegeven beslissing en de behandeling van het overige.
Deze beschikking is mondeling gegeven door mr. S. Kuijpers, kinderrechter, op 10 december 2019, en vastgelegd in deze beschikking op 11 december 2019, in tegenwoordigheid van A. de Wijse-Hageman LLB als griffier. | ||
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden | ||