Rb. Rotterdam, 22-03-2017, nr. 522657, 522661, 522890 en 522964
ECLI:NL:RBROT:2017:2606
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
22-03-2017
- Zaaknummer
522657, 522661, 522890 en 522964
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:2606, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 22‑03‑2017; (Beschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBROT:2017:4722
- Wetingang
art. 265b Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2017/93 met annotatie van prof. mr. I. Sumner
Uitspraak 22‑03‑2017
Inhoudsindicatie
OTS en uithuisplaatsing. IPR, bevoegdheid Nederlandse rechter, gewone verblijfplaats.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Jeugd
Zaak en rekestnummers :
C/10/522657 / JE RK 17-785 en C/10/522661 / JE RK 17-786 ( [de minderjarige 2] )
C/10/522960 / JE RK 17-786 en C/10/522964 / JE RK 17-838 ( [de minderjarige 1] )
datum uitspraak: 22 maart 2017
beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
(zaak- en rekestnummers C/10/522657 / JE RK 17-785 ( [de minderjarige 2] ) en C/10/522960 / JE RK 17-786 ( [de minderjarige 1] ))
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Rotterdam,
betreffende
[Naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Frankrijk,
hierna te noemen [roepnaam] ,
[Naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [roepnaam] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[Naam moeder] , hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] ;
en merkt als informant aan:
[Naam vader] , hierna te noemen de vader,
volgens opgave ter zitting wonende te [adres]
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 maart 2017;
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 14 maart 2017;
- de per email bij de rechtbank ingekomen brief van de Raad van 21 maart 2017.
Op 22 maart 2017 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder;
- de vader;- de vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam] ;
- de vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam] .
Aangezien de ouders de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, maar wel de Franse taal, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van
mw. M.E. Velleman, tolk in de Franse taal. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de tolk is beëdigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.
De feiten
Bij beschikking van 9 maart 2017 is [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld tot 9 juni 2017. Ook is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. De beslissing op het verzoek is voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 14 maart 2017 is [de minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld tot 14 juni 2017. Ook is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. De beslissing op het verzoek is voor het overige aangehouden.
Het verzoek
De Raad heeft verzocht om machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstellingen. De Raad heeft de verzoeken ter zitting als volgt toegelicht.
Op 8 maart 2017 heeft het Erasmus Medisch Centrum (hierna: EMC) te Rotterdam een melding gedaan bij Veilig Thuis Rotterdam Rijnmond over [de minderjarige 2] die op 8 maart 2017 in het EMC ter wereld is gekomen. De moeder van [de minderjarige 2] bevond zich op het Centraal Station in Rotterdam toen haar bevalling begon. De moeder is overgebracht naar het EMC, zij bleek niet in het bezit te zijn van medische gegevens. Bij navraag naar de medische gegevens in de woonplaats van de moeder ( [woonplaats] Frankrijk) werd een zorgelijke situatie gemeld. De moeder heeft geen vaste verblijfplaats en er waren ernstige zorgen over de sociale situatie en veiligheid van het - toen nog ongeboren - kind. De moeder is niet verschenen op afspraken met de verloskundige. Daarnaast loopt reeds gedurende twee maanden een onderzoek naar [de minderjarige 1] , het broertje van [de minderjarige 2] , van de kinderbescherming in Frankrijk en is door de kinderbescherming politiebrigade - zonder succes - getracht het gezin te lokaliseren. Uit een beschikking van een Franse rechtbank die vanuit Frankrijk is ontvangen, blijkt dat de Franse rechter heeft bepaald dat een bevel gegeven moest worden tot een opvoedingsmaatregel. De vader van de kinderen is volgens de informatie uit Frankrijk bekend met drugshandel.
De Franse kinderbescherming heeft verzocht om [de minderjarige 2] niet uit het ziekenhuis te ontslaan.
De Raad maakt zich ernstig zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige 2] en over de veiligheid en stabiliteit die de moeder haar al dan niet kan bieden. Ook heeft de Raad zorgen over de vraag of de moeder in staat is om te voorzien in de basisbehoeften van [de minderjarige 2] . Om deze redenen heeft de Raad verzocht [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen en om machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
Van [de minderjarige 1] was aanvankelijk niet bekend waar hij verbleef, maar hij is meegekomen met de ouders toen zij een afspraak hadden met de GI. Gelet op de gemelde zorgen vanuit Frankrijk over [de minderjarige 1] en de bij de Raad bestaande zorgen over de situatie van de moeder, heeft de Raad ook een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing verzocht voor [de minderjarige 1] .
De Raad heeft de Franse kinderbescherming gevraagd onderzoek te doen naar de kinderen en de Raad heeft ook contact gehad met de desbetreffende rechter in Frankrijk. Als de kinderen zouden teruggaan naar Frankrijk, dan zouden zij in Franse pleeggezinnen moeten worden geplaatst en zou de Franse kinderbescherming het onderzoek kunnen doen naar het perspectief van de kinderen. De Raad is wel van mening dat het in het belang van de kinderen is dat zij zo spoedig mogelijk naar Frankrijk worden overgeplaatst, maar het is nog niet duidelijk hoe hieraan vorm gegeven moet worden.
Het standpunt van de GI
De GI heeft ter zitting verklaard dat de GI vanuit Frankrijk informatie heeft gekregen over [de minderjarige 1] . De ouders van [de minderjarige 1] zouden in Frankrijk een zwervend bestaan hebben geleid. In september 2016 is er in Frankrijk een onderzoek gestart naar de opvoedsituatie van [de minderjarige 1] .
Er zijn voorstellen gedaan aan de ouders voor huisvesting, maar ouders hebben die voorstellen afgewezen. Door de Franse autoriteiten zijn er zorgen gemeld over de opvoedvaardigheden van de moeder. Men heeft aldaar geconstateerd dat de moeder niet goed kan aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige 1] en dat de interactie tussen de moeder en [de minderjarige 1] beperkt is. De moeder heeft weinig geduld en aandacht voor haar zoon. [de minderjarige 1] is bij de Franse autoriteiten in beeld gekomen door een anonieme melding. Over de vader is gemeld dat hij meerdere zonen heeft en dat zij onder toezicht zijn gesteld. Er is een onderzoeksopdracht gegeven om te rapporteren over de familiegeschiedenis. De rapportage zou op 2 juli 2017 gereed moeten zijn.
De GI is op 20 maart 2017 telefonisch ervan op de hoogte gesteld door het bureau huisvesting te [plaats] dat de moeder die dag een afspraak zou hebben bij dit bureau voor huisvesting in een sociale huurwoning en dat zij aan het einde van diezelfde week over die woning de beschikking zou kunnen krijgen.
De GI deelt de zorgen van de Raad en voegt daar nog aan toe dat [de minderjarige 2] een kwetsbaar meisje is dat op dit moment nog niet vervoerd kan worden naar Frankrijk. Het zou naar de mening van de GI raadzaam zijn hiermee nog enkele weken te wachten.
Het standpunt van de ouders
De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij per ongeluk in Nederland is beland. De moeder was op weg met een bus van de Euroline van [Frankrijk] naar Luxemburg om aldaar sigaretten te gaan kopen. Doordat zij onderweg in slaap is gevallen, is zij in Luxemburg niet uitgestapt en kon zij de bus pas verlaten in Rotterdam. Onderweg is de bevalling op gang gekomen en in Rotterdam aangekomen is zij naar het EMC gebracht. De moeder wil de kinderen terug hebben en zij wil in ieder geval dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] worden overgeplaatst naar Frankrijk. Zij is bereid om met de kinderen haar intrek te nemen in een opvangvoorziening als dat van haar wordt verlangd. De moeder begrijpt niet waarom de kinderen niet bij haar zouden kunnen worden teruggeplaatst omdat de Franse kinderbescherming een woning voor haar heeft geregeld waar zij met [de minderjarige 1] zou gaan wonen. Van een beslissing van een Franse rechter over [de minderjarige 1] weet zij niets.
De vader heeft verklaard dat hij woonachtig is te [adres] . De ouders woonden niet samen maar het was wel de bedoeling van de ouders om samen te gaan wonen na de bevalling van [de minderjarige 2] .
De verdere beoordeling
Rechtsmacht
Uit de stukken en uit het besprokene ter zitting concludeert de kinderrechter dat [de minderjarige 1] zijn gewone verblijfplaats heeft in Frankrijk en dat het de bedoeling van ouders is dat ook [de minderjarige 2] aldaar haar gewone verblijfplaats heeft, maar zij onbedoeld in Nederland ter wereld is gekomen.
Ingevolge artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in verbinding gelezen met artikel 1 Rv geldt als hoofdregel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, maar is deze bepaling slechts van toepassing indien en voor zover geen verdragen of EU-verordeningen van toepassing zijn.
Nederland en Frankrijk zijn lidstaten van de Europese Unie. In het onderhavige geval is daarom van toepassing verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 (hierna aangeduid als de verordening Brussel II bis) inzake de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000.
Op grond van artikel 8 van de verordening Brussel II bis is de Nederlandse rechter in procedures betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid - waaronder procedures inzake kinderbeschermingsmaatregelen - bevoegd als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland ten tijde van het verzoek.
Artikel 20 Brussel II Bis, lid 1, bepaalt dat in spoedeisende gevallen deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel vormt om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgever van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.
Vooralsnog moet naar het oordeel van de kinderrechter ervan worden uitgegaan dat er geen sprake was van een situatie waarin [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland ten tijde van de verzoeken van de Raad. Echter, wel was en is - gelet op alle beschikbare informatie vanuit Frankrijk - sprake van spoedeisende gevallen waarin voorlopige maatregelen van kinderbescherming dien(d)en te worden getroffen. Gelet op vorenvermelde bepalingen van de verordening Brussel II bis in samenhang gelezen met de bepalingen van Rv, was en is de kinderrechter bevoegd te beslissen op de verzoeken van de Raad om voorlopige maatregelen van kinderbescherming te treffen.
Toepasselijk recht
De verordening Brussel II bis bevat geen bepalingen inzake het toepasselijk recht. Voor het toepasselijk recht zal de kinderrechter daarom aansluiting zoeken bij het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, ’s-Gravenhage, 19 oktober 1996, Trb. 197, 299 (hierna: HKBV 1996), welk verdrag door Nederland en Frankrijk is geratificeerd.
Ingevolge artikel 15 van het HKBV 1996 is Nederlands recht van toepassing als de Nederlandse rechter bevoegd is.
Nu, zoals hierboven is uiteengezet, de Nederlandse rechter bevoegd is in het onderhavige geval voorlopige maatregelen van kinderbescherming te treffen, zijn de op grond van het Nederlands recht uitgesproken voorlopige ondertoezichtstellingen van zowel [de minderjarige 2] als [de minderjarige 1] en de verleende machtigingen tot uithuisplaatsing voor de duur van vier weken, op goede gronden afgegeven. Immers op grond van Nederlands recht kunnen (voorlopige) maatregelen van kinderbescherming worden getroffen indien sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van een kind. Uit de informatie die vanuit Frankrijk is verstrekt blijkt dat daarvan sprake is.
In hetgeen door de ouders ter zitting is aangevoerd ziet de kinderrechter geen aanleiding tot opheffing van de reeds getroffen maatregelen. Er is nog geen duidelijkheid over de opvoedsituatie bij de ouders en nader onderzoek daarnaar wordt door de Raad, maar kennelijk ook door de Franse autoriteiten op het gebied van kinderbescherming, noodzakelijk geacht.
Wel lijkt aangewezen te zijn dat [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] zo spoedig mogelijk worden overgeplaatst naar Frankrijk opdat de Franse organisaties van kinderbescherming aldaar nader onderzoek kunnen doen naar het perspectief voor de kinderen. De Raad en de GI kunnen bedoelde overplaatsing bewerkstelligen met behulp van (en wellicht door tussenkomst van) de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie te Den Haag. Nu de daadwerkelijke overplaatsing en de daarvoor wellicht noodzakelijke procedure vermoedelijk enige tijd zal vergen, zal de kinderrechter, gelet op voornoemde noodzaak van nader onderzoek naar de opvoedsituatie voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] bij de ouders, de machtigingen uithuisplaatsing voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek) verlengen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Omdat de termijnen van de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] niet gelijk lopen, zal de kinderrechter voor de eenduidigheid van de termijn van de uithuisplaatsing beide machtigingen verlengen tot 9 juni 2017.
Inzake zaak en rekestnummers C/10/522661 / JE RK 17-786 ( [de minderjarige 2] ) en C/10/522964 / JE RK 17-838 ( [de minderjarige 1] )
Ten aanzien van het verzoek van de Raad aan de kinderrechter om de bevoegdheid om te beslissen op de verzoeken tot het treffen van definitieve maatregelen van kinderbescherming over te dragen aan de Franse rechter, wijst de kinderrechter op de bepalingen van de verordening Brussel II bis. De verzoeken tot het treffen van definitieve maatregelen zullen worden behandeld op na te noemen zittingsdatum, alwaar de bevoegdheidsvraag aan de orde zal worden gesteld. Partijen wordt verzocht zich alsdan uit te laten over de bevoegdheid van de kinderrechter om op deze verzoeken van de Raad te beslissen, alsook over de mogelijkheid van overdracht van de bevoegdheid die de kinderrechter volgens de Raad zou toekomen op grond van artikel 15 van de verordening Brussel II bis.
Indien de hierna te noemen zittingsdatum niet meer plaats behoeft te vinden, verzoekt de kinderrechter de Raad alle betrokkenen hiervan op de hoogte te stellen, teneinde te voorkomen dat ouders wellicht tevergeefs naar Nederland zullen reizen.
De beslissing
De kinderrechter:
Inzake zaak- en rekestnummers C/10/522657 / JE RK 17-785 ( [de minderjarige 2] ) en C/10/522960 / JE RK 17-786 ( [de minderjarige 1] )
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 9 juni 2017;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Inzake zaak en rekestnummers C/10/522661 / JE RK 17-786 ( [de minderjarige 2] ) en C/10/522964 / JE RK 17-838 ( [de minderjarige 1] )
bepaalt dat de Raad, de GI, de belanghebbende en de informant terzake van deze verzoeken zullen worden gehoord ter zitting van 30 mei 2017 om 9.30 uur, welke zitting wordt gehouden in het gerechtsgebouw te Rotterdam, Wilhelminaplein 100-125.
De zaak zal op deze zitting, behoudens onvoorziene omstandigheden, worden behandeld door ondergetekende.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. van den Broek-Prins, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M.L. Wöltgens-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017. | ||
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofDen Haag. | ||