Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-12-2020, nr. 200.279.926
ECLI:NL:GHARL:2020:10106
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-12-2020
- Zaaknummer
200.279.926
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:10106, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑12‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis; artikelen 11 en 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 (Brussel II-bis), artikel 431 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.926
(zaaknummer rechtbank Gelderland 366697)
beschikking van 3 december 2020
inzake
[verzoeker] en [verzoekster],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika (VS),verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de vader en de stiefmoeder,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instellingStichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de kinderrechters in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, die beschikking verder te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 juni 2020;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. Whiterod van 10 september 2020 houdende een akte aanvulling gronden met producties;
- een journaalbericht van mr. Whiterod van 29 september 2020 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2020 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de advocaat van de vader en de stiefmoeder;
- [A] namens de raad, en
- [B] (jeugdzorgwerker, begeleidster van [de minderjarige] ) en [C] (jeugdzorgwerker, begeleider van de hierna te noemen pleegouders) namens de GI.
De vader en de stiefmoeder waren niet aanwezig.
De hierna te noemen pleegouders zijn opgeroepen. Zij hebben het hof echter bericht dat zij zichzelf niet als belanghebbenden zien in deze zaak en dat zij zich refereren aan het oordeel van het hof.
3. De feiten
3.1
De vader en de [in] 2008 overleden [D] zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2006 te [E] . De vader is [in]
2008 getrouwd met de stiefmoeder.
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de vader en de stiefmoeder op hun verzoek met ingang van 25 mei 2011 samen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op 14 maart 2019 is [de minderjarige] met toestemming van de stiefmoeder naar een oom en tante vaderszijde ( [de pleegouders] , hierna: de pleegouders) in Nederland gekomen. De stiefmoeder heeft vervolgens door middel van een Power of Attorney toestemming gegeven dat [de minderjarige] tot en met 31 augustus 2019 bij de pleegouders in Nederland zou verblijven. De vader had op dat moment geen contact met de stiefmoeder en [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds 14 maart 2019 onafgebroken in Nederland.
3.3
In de beschikking van 5 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 5 juli 2019 tot 5 juli 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 5 juli 2019 tot 5 januari 2020. De ouders zijn tegen die beschikking in hoger beroep gegaan. In de beschikking van dit hof van 5 december 2019, is de beschikking van de kinderrechter van 5 juli 2019 vernietigd en heeft het hof zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de inleidende verzoeken van de raad.
3.4
In de beschikking van 10 december 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de raad tot voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] toegewezen en is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken en is de beslissing voor het overige aangehouden.
In de beschikking van de kinderrechter van 6 januari 2020 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, te weten tot 10 maart 2020. Bij beschikking van 5 maart 20201.heeft het hof de vader en de stiefmoeder voor zover het betreft hun hoger beroep tegen de voorlopige ondertoezichtstelling in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de uitspraken van 10 december 2019 en 6 januari 2020, voor zover die betrekking hebben op de verleende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , bekrachtigd en het meer of anders verzochte is afgewezen. De vader en de stiefmoeder hebben tegen die beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
3.5
In de beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van de vader en de stiefmoeder tot teruggeleiding van [de minderjarige] afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft die beschikking op 25 maart 2020 bekrachtigd. Met betrekking tot die beschikking hebben de vader en de stiefmoeder een verzoek tot herroeping ingediend.
3.6
De vader en de stiefmoeder hebben bij het District Court of Johnson County, Kansas (VS), hierna: het District Court, twee gerechtelijke procedures ingesteld met betrekking tot [de minderjarige] . De procedures richten zich tegen de pleegouders.De eerste procedure, ingesteld op 23 december 2019, ziet op een voorlopige beschermingsmaatregel ten behoeve van [de minderjarige] . Deze procedure loopt nog.De tweede procedure, ingesteld op 10 februari 2020, betreft - kort gezegd - een verzoek om een maatregel tegen kindontvoering. In die tweede procedure heeft het District Court op 13 februari 2020 geoordeeld dat [de minderjarige] haar gewone verblijf in de VS heeft en dat de kans groot is op ontvoering of het onrechtmatige achterhouden van de minderjarige; dat de ouders als enigen het gezag over [de minderjarige] uitoefenen en dat [de minderjarige] onrechtmatig wordt achtergehouden buiten de VS. Voorts heeft het District Court bevolen dat de pleegouders [de minderjarige] onmiddellijk moeten afgeven aan de vader en de stiefmoeder op kosten van de pleegouders, in Kansas, in Nederland of op welke plek [de minderjarige] zich ook bevindt, dat de vader en de stiefmoeder de hulp van de sterke arm van politie en justitie mogen inzetten om de terugkeer te realiseren, ook als daartoe beschermende gezagsmaatregelen moeten worden getroffen om de onverwijlde terugkeer naar de VS en naar de Staat Kansas te bewerkstelligen om ervoor te zorgen dat [de minderjarige] zo spoedig mogelijk tot het bevoegde gerecht wordt gebracht en dat de vader en de stiefmoeder voor [de minderjarige] , direct na haar terugkeer, een therapeut dienen in te schakelen die is gespecialiseerd in mishandeling en de dynamiek ten aanzien van mishandeling en dat die therapeut aan de rechtbank rapporteert en aanbevelingen doet ten aanzien van verdere maatregelen en middelen.Ook deze tweede procedure is nog niet afgerond.In de uitspraak van 30 juli 2020 is een verzoek van de pleegouders tot een “motion to dismiss and motion to set aside the temporary orders” door het District Court afgewezen.
3.7
In de procedure waarin de bestreden beschikking is gegeven is op 18 mei 2020 een tweede tussenbeschikking gegeven, waarbij - voor zover hier van belang - de vader en de stiefmoeder zijn gelast om uiterlijk op 18 juni 2020 de notities van de behandelsessies van het gezin in de periode 2011 - 2018 van de psycholoog [F] over te leggen in de procedure, voorzien van een Nederlandse vertaling en is iedere verdere beslissing aangehouden.
4. Het geschil
4.1
Uit hetgeen hierboven onder 3 is weergegeven blijkt dat met betrekking tot (het verblijf in Nederland van) [de minderjarige] door de vader en de stiefmoeder, door de raad en door de GI vele procedures zijn en worden gevoerd, soms opvolgend, soms tegelijkertijd, in binnen- en buitenland. In de nu aan het hof voorliggende zaak gaat het om het volgende.
4.2
De raad heeft, ingeleid bij verzoekschrift van 20 februari 2020, aan de rechtbank verzocht:
primair:
- het gezag van de vader en de stiefmoeder over [de minderjarige] te beëindigen;
- dan wel het gezag van de vader en de stiefmoeder over [de minderjarige] te schorsen en de GI te belasten met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] ;
subsidiair:
- [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van twaalf maanden;
machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling; en
- de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vader en de stiefmoeder hebben tegen het verzoek van de raad verweer gevoerd en aan de rechtbank verzocht:
primair:
- zich onbevoegd te verklaren, althans de raad niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen;
subsidiair:
- de verzoeken aan te houden totdat het gerechtshof Den Haag een beslissing heeft genomen in de teruggeleidingsprocedure;
meer subsidiair en bij wege van zelfstandig verzoek:
- een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
bij wege van zelfstandig verzoek:
- de uitspraak van het District Court van 13 februari 2020 te erkennen en - samengevat - aan de ouders zoveel mogelijk verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen.
4.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- de vader en de stiefmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek om de uitspraak van het District Court van 13 februari 2020, te erkennen en de vader en de stiefmoeder verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen;
- de vader en de stiefmoeder geheel geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] ,
- bepaald dat aan de GI alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van [de minderjarige] die in haar belang noodzakelijk zijn worden toegekend,
- bepaald dat de schorsing en de voorlopige voogdij doorlopen totdat op het (reeds ingediende) verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag is beslist,
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
- de overige verzoeken aangehouden.
4.5
De vader en de stiefmoeder zijn met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij akte van 10 september 2020.
De vader en de stiefmoeder verzoeken het hof (naar het hof begrijpt: primair) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende (naar het hof begrijpt:) de verzoeken van de raad alsnog af te wijzen, de vader en de stiefmoeder ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken en de zaak op grond van artikel 76 Rv te verwijzen naar de lagere rechter.
Subsidiair verzoeken de vader en de stiefmoeder, als het hof de schorsing handhaaft, te bepalen dat deze door een andere Gl wordt uitgevoerd, onder de bepaling dat [de minderjarige] bij een ander pleeggezin wordt geplaatst, bij voorkeur bij haar voormalige oppas, [G] , dan wel een ander pleeggezin in de regio Amsterdam, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist vindt, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure.
4.6
De raad voert verweer en verzoekt (naar het hof begrijpt) de vader en de stiefmoeder in hun verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De vader en de stiefmoeder hebben ervoor gekozen om eerst hun zes grieven te formuleren en daarna één toelichting te geven op die grieven omdat “de toelichting bij de grieven in onderlinge samenhang moeten worden bezien en beoordeeld”, aldus de vader en de stiefmoeder in hun verzoekschrift. Het hof constateert dat de grieven betrekking hebben op juridisch wel (te) onderscheiden onderdelen van de bestreden beschikking. Door (desondanks) te kiezen voor een niet nader, per grief uitgewerkte toelichting brengen de vader en de stiefmoeder het hof in de positie dat het hof bij elke grief zelf de onderdelen in die toelichting dient te zoeken waarmee (het hof meent dat) de vader en de stiefmoeder wellicht de desbetreffende grief hebben willen onderbouwen. Vanzelfsprekend en als steeds leest het hof de grieven en de toelichting daarop welwillend. Die welwillendheid wordt wel begrensd door het uitgangspunt dat het partijen zijn die procederen en niet het hof. Dat gezegd hebbende, overweegt het hof als volgt.
grief 6
5.2
Grief 6 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vader en de stiefmoeder voorlopig heeft geschorst uit hun gezag en de GI heeft belast met de voorlopige voogdij. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen afzonderlijke beoordeling.
bevoegdheid Nederlandse rechter I: grief 2
5.3
De vader en de stiefmoeder stellen in grief 2 dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht kennis te nemen van de verzoeken van de raad. Hoewel deze grief (waar zij spreekt van ‘de’ verzoeken van de raad) en de toelichting daarop (waar zij ook in gaat op de bevoegdheid in de bodemprocedure) zich daartoe niet expliciet beperken, lijken de vader en de stiefmoeder met deze grief te willen betogen dat de rechtbank niet bevoegd was om de voorlopige maatregelen te nemen die zij heeft genomen, te weten de schorsing van de vader en de stiefmoeder in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en de belasting van de GI met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] . Het hof leidt dat af uit de randnummers 54 tot en met 57 en 59 van het verzoekschrift in hoger beroep aangezien daar wordt ingegaan op de al dan niet toepasselijkheid van artikel 11 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKBV 1996).
5.4
Het hof is van oordeel dat de rechtbank bevoegd was om voormelde maatregelen te nemen. Ingevolge artikel 11 lid 1 HKBV 1996 kunnen in spoedeisende gevallen de autoriteiten van iedere verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt steeds alle noodzakelijke beschermende maatregelen nemen. De omstandigheid dat de VS wel partij zijn bij het HKBV 1996 maar dat deze dit verdrag niet hebben geratificeerd, is in dit kader niet relevant. Artikel 11 HKBV 1996 geldt namelijk ook (zelfs) als het kind zijn gewone verblijfplaats in een derde (niet-verdragsluitende) staat heeft. In tegenstelling tot artikel 20 Brussel II-bis schept artikel 11 HKBV 1996 daadwerkelijk rechtsmacht.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden voor toepassing van artikel 11 HKBV 1996: de betrokken maatregelen zijn spoedeisend, zij zijn genomen jegens een persoon die zich bevindt in de verdragsstaat van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt en zij hebben een voorlopig karakter.
Met betrekking tot de spoedeisendheid overweegt het hof dat de verzoeken tot het treffen van de voorlopige maatregelen zijn gedaan ter zitting van 4 maart 2020 toen bleek dat de rechtbank het verzoek tot gezagsbeëindiging wellicht zou aanhouden tot na de uitspraak van het hof Den Haag in het hoger beroep tegen afwijzing van het teruggeleidingsverzoek, waardoor de gezagsbeslissing eerst na het verloop van de termijn van voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing op 10 maart 2020 zou worden genomen. Het hof is van oordeel dat, zoals de raad heeft betoogd en gelet op de vele acties die de vader en de stiefmoeder inmiddels hebben genomen teneinde te trachten om [de minderjarige] weer naar de VS te (laten) brengen, de kans zeer groot was en is dat de vader en de stiefmoeder zonder het opleggen van ordemaatregelen opnieuw zouden proberen om [de minderjarige] mee te nemen naar de VS. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank op dat punt over en maakt die overwegingen tot de zijne.
Daarbij komt dat [de minderjarige] inmiddels haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, nu het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar de vader en stiefmoeder in de VS is afgewezen, [de minderjarige] inmiddels al ruim anderhalf jaar in Nederland verblijft, zij in Nederland naar school gaat en zij daar haar hobby’s, vrienden en vriendinnen heeft. Dat betekent dat de Nederlandse rechter ook krachtens artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 (Brussel II-bis) rechtsmacht heeft. Op grond van artikel 15 lid 1 HKBV 1996 is het Nederlandse recht van toepassing op het onderhavige geschil. Grief 2 faalt.
bevoegdheid Nederlandse rechter II: grieven 4 en 5
5.5
In grief 4 betogen de vader en de stiefmoeder dat de rechtbank ten onrechte de beslissingen van 13 februari 2020 en 27 mei 2020 niet in de beoordeling van de verzoeken van de raad en van de vader en de stiefmoeder heeft betrokken (grief 4) en dat daarmee (ook) op grond van ongeschreven regels van het IPR (hof: internationaal privaatrecht) rekening had moeten worden gehouden (grief 5). Het hof begrijpt dat deze grief wordt toegelicht in randnummers 60 (grief 4) en 61 (grief 5) van het verzoekschrift in hoger beroep, waar de vader en de stiefmoeder - kort gezegd - een beroep doen op de in artikel 12 Rv neergelegde exceptie van litispendentie, stellende dat deze zaken al voor het District Court aanhangig zijn gemaakt (rn 60) en dat de ongeschreven regel van IPR voortvloeit uit (door hen niet nader genoemde) gezaghebbende literatuur en het arrest van de Hoge Raad van 12 december 1980, NJ 1981, 454 (rn 59). Zij verbinden daaraan het gevolg dat de raad niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoeken, maar het hof zal dat begrijpen als een beroep op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de verzoeken van de raad.
De grief faalt. Het hof overweegt daartoe dat artikel 12 Rv in het onderhavige geval niet van toepassing kan zijn omdat voor een geslaagd beroep op dat artikel - kort gezegd - ten minste is vereist dat het een zaak betreft tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, welke zaak in Nederland wordt ‘aangebracht’, terwijl zij in het buitenland al aanhangig is.
De zaken die aanhangig zijn bij het District Court betreffen zaken tussen de vader en de stiefmoeder enerzijds en de pleegouders anderzijds. De onderhavige zaak betreft een zaak tussen de vader en de stiefmoeder enerzijds en de raad anderzijds. Dat betekent dat in ieder geval geen sprake is van zaken tussen dezelfde partijen, zodat het beroep op artikel 12 Rv niet kan slagen. Dat, zoals de vader en de stiefmoeder in randnummer 53 samengevat stellen, de pleegouders en de raad vereenzelvigd dienen te worden omdat naar Amerikaans recht dit soort zaken slechts tegen personen kunnen worden gevoerd en niet tegen instanties, is, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet begrijpelijk, zodat aan die stelling voorbij moet worden gegaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is evenmin begrijpelijk op welke regel van ongeschreven internationaal privaatrecht de vader en de stiefmoeder zich beroepen en evenmin op welke wijze gemeld arrest uit 1980 voor het onderhavige geval relevant is.
schending recht op een behoorlijk proces: grief 3
5.6
Uit de toelichting in randnummer 65 van het verzoekschrift maakt het hof op dat de vader en de stiefmoeder met grief 3 stellen dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Zij betogen daar immers - kort gezegd - dat de raad eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 4 maart 2020 en mondeling om de ordemaatregelen (schorsing van het gezag en voorlopige voogdij) heeft verzocht en dat zij daarop niet adequaat konden reageren. Ook deze grief faalt.
5.7
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vader en de stiefmoeder weliswaar ter zitting op 4 maart 2020 niet aanwezig waren, maar dat zij ter zitting werden vertegenwoordigd door hun raadsman mr. drs. R.F.P. Scheele. Voorts blijkt uit de bestreden beschikking dat mr. Scheele namens de vader en de stiefmoeder verweer heeft gevoerd tegen de mondelinge verzoeken van de raad. Het feit dat dit verweer niet is gehonoreerd, neemt niet weg dat de vader en de stiefmoeder wel degelijk (ook) ten aanzien van de mondelinge verzoeken van de raad zijn gehoord.
Het hof overweegt daarbij nog dat de in verband met het op 4 maart 2020 aanstaande einde van de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing op 10 maart 2020 bestaande spoedeisendheid van het verzoek van de raad (zie hiervoor ook onder 5.4), de aanhouding van de verzoeken teneinde de vader en de stiefmoeder zelf te horen dan wel de raadsman in de gelegenheid te stellen met zijn cliënten overleg te voeren slecht zou hebben verdragen, nog daargelaten dat de schorsing van het gezag in feite een voorlopige gedaante is van de beëindiging van het gezag. Het verzoek van de raad dat aanleiding gaf tot de mondelinge behandeling op 4 maart 2020 betrof de beëindiging van het gezag en tegen dat verzoek hadden de vader en de stiefmoeder al verweer gevoerd.
afwijzing verzoeken tot schorsing gezag en belasting met voorlopige voogdij: grief 3
5.8
Voor zover uit de randnummers 61 tot en met 68 moet worden afgeleid dat met grief 3 tevens wordt betoogd dat de rechtbank de verzoeken van de raad tot schorsing van het gezag van de vader en de stiefmoeder en het belasten van de GI met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] op inhoudelijke gronden had moeten afwijzen, faalt de grief ook. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is om voor de duur van de procedure het gezag van de vader en stiefmoeder te schorsen en de GI te belasten met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] . Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank te dien aanzien over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat de inhoud van het door de vader en de stiefmoeder bij akte van aanvulling gronden overgelegde rapport van de Florida Department of Children and Families (DCF) die noodzaak niet wegneemt. Het rapport leunt zwaar op de verklaringen van de vader en de stiefmoeder en van de moeder van de stiefmoeder. [de minderjarige] , de pleegouders noch de GI is door de DCF gehoord.
niet-ontvankelijkheid in de zelfstandige verzoeken: grief 1
5.9
De vader en de stiefmoeder stellen zich met grief 1 - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek op grond van artikel 431 Rv om de uitspraak van het District Court van 13 februari 2020, en de - eerste na het afkomen van de bestreden beschikking gegeven uitspraak van 27 mei 2020 van het District Court - , te erkennen en hen voor zover mogelijk verlof tot ten uitvoerlegging van die uitspraken te verlenen. Deze grief wordt in de randnummers 52, 53 en 58 toegelicht.
5.10
Het hof oordeelt als volgt. Een rechterlijke beslissing afkomstig uit een land ten aanzien waarvan geen relevant verdrag omtrent erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van kracht is - zoals de VS - kan niet via de exequaturprocedure voorzien in artikel 431 lid 1 in combinatie met 985 en volgende Rv worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. In dat geval brengt artikel 431 lid 2 Rv in beginsel mee dat in Nederland een nieuwe procedure wordt gevoerd, waarin de rechter wordt gevraagd om aan die buitenlandse beslissing gezag toe te kennen dan wel, indien deze beslissing niet voor erkenning in aanmerking komt, een beslissing te geven die overeenkomt met de buitenlandse beslissing. Erkenning op grond van artikel 431 lid 2 Rv is mogelijk indien, kort gezegd:
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
(ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde; en
(iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
5.11
Zoals hiervoor in 5.5. is overwogen betreffen de zaken beoordeeld door het District Court en de verzoeken beoordeeld door de rechtbank in de bestreden beschikking geen zaken tussen dezelfde partijen. Grief 1 faalt.
subsidiaire verzoek: andere GI en ander pleeggezin
5.12
Het bovenstaande leidt tot afwijzing van het primaire verzoek van de vader en de stiefmoeder, zodat het hof toekomt aan de beoordeling van hun subsidiaire verzoek.
Zonder nadere toelichting op dat verzoek door de vader en de stiefmoeder, welke toelichting ontbreekt, is niet duidelijk op welke (rechts)gronden het subsidiaire verzoek van de vader en de stiefmoeder tot - kort gezegd - vervanging van de GI als voogd en plaatsing van [de minderjarige] in een ander pleeggezin, dan wel een andere beslissing te nemen die het hof juist vindt, zou kunnen worden toegewezen. Ook het subsidiaire verzoek wordt daarom afgewezen.
proceskosten
5.13
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 maart 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, als voorzitter, A. Smeeïng-van Hees en A.T. Bol, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
3 december 2020 door de voorzitter uitgesproken in het openbaar.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑12‑2020