HR, 28-02-2014, nr. 13/04528
ECLI:NL:HR:2014:443
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2014
- Zaaknummer
13/04528
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:443, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:5, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:5, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:443, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/437 met annotatie van Th.M. de Boer
JPF 2014/61 met annotatie van mr. dr. I. Curry-Sumner
PFR-Updates.nl 2014-0057
JPF 2014/61 met annotatie van mr. dr. I. Curry-Sumner
Uitspraak 28‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Art. 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis). Peildatum toetsing internationale bevoegdheid: datum indiening verzoekschrift ondertoezichtstelling of indiening verzoekschrift verlenging ondertoezichtstelling? Behoud internationale bevoegdheid bij ongeoorloofde overbrenging kinderen naar Duitsland? Art. 10 Brussel II-bis. Art. 15 Brussel II-bis.
Partij(en)
28 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04528
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN,kantoorhoudende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders en BJZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/18/138420/JE RK 13-18 van de kinderrechter te Groningen van 26 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.125.064 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BJZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013 en tot verwijzing.
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 21 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar. Uit deze relatie zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren.
(ii) De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
3.2.1
Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en aan BJZ machtiging verleend om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken.
3.2.2
Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen de beschikking van 25 november 2011 bekrachtigd, de definitieve ondertoezichtstelling van de kinderen uitgesproken met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand, en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2.3
Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het gerechtshof te Leeuwarden onder meer de beschikking van de kinderrechter van 14 december 2011 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof het bevoegdheidsverweer van de ouders verworpen, op de grond dat de kinderen ten tijde van het inleiden van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen (HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7753).
3.2.4
In vervolg op de hiervoor in 3.2.1-3.2.3 genoemde beschikkingen is de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing steeds verlengd, laatstelijk tot 8 april 2013.
3.3
Tijdens een begeleid contact op 28 september 2012 hebben de ouders de kinderen meegenomen en daarmee aan het toezicht van hun gezinsvoogden onttrokken. Sedertdien verblijven de kinderen op een voor BJZ onbekende plaats in Duitsland.
3.4.1
In het onderhavige geding heeft BJZ, bij op 7 januari 2013 ingediend verzoekschrift, verzocht om verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar.
3.4.2
De kinderrechter heeft het verzoek van BJZ op inhoudelijke gronden afgewezen.
3.4.3
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van een jaar, ingaande op 25 februari 2013. Het hof verwierp het verweer van de ouders dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt, met de volgende overweging (rov. 18):
‘De bevoegdheid van de rechter
Voor wat betreft het verweer van de ouders dat de Groningse rechter niet bevoegd is kinderbeschermingsmaatregelen te nemen ten aanzien van de minderjarigen, die in Duitsland woonachtig zijn, sluit het hof zich – na eigen onderzoek – aan bij hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 over de bevoegdheid van de rechter uitvoerig heeft overwogen. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 6 tot en met 18 van die beschikking en neemt deze hier over. Bij beschikking van 4 januari 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de ouders tegen de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012 met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen. Hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 heeft beslist, staat daarmee in rechte vast (…)’.
3.5.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over het verzoek van BJZ tot verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing, dient te worden beoordeeld naar het moment van indiening van dat verzoek, en dat de kinderen sinds 28 september 2012 in Duitsland verblijven. Het hof heeft in dit verband dan ook ten onrechte aansluiting gezocht bij de beschikking van 1 maart 2012, aldus de klacht.
3.5.2
Deze klacht is gegrond. Hoewel de onderhavige procedure tot verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen samenhangt met de hiervoor in 3.2.1-3.2.4 genoemde procedures, is sprake van een zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid. Derhalve dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in dit geding verzochte verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen zelfstandig te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis).
Ingevolge art. 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit brengt mee dat het hof de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter had dienen te onderzoeken aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het inleiden van het onderhavige geding, dat wil zeggen: 7 januari 2013. Door aansluiting te zoeken bij hetgeen het gerechtshof te Leeuwarden in zijn beschikking van 1 maart 2012 heeft overwogen met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter, is het hof dan ook uitgegaan van een onjuiste peildatum.
3.6
Na verwijzing dient tevens te worden onderzocht of sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Duitsland als bedoeld in art. 10 Brussel II-bis, en, zo ja, of de Nederlandse rechter ingevolge deze bepaling zijn internationale bevoegdheid heeft behouden. Indien zou komen vast te staan dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 10 Brussel II-bis zijn internationale bevoegdheid heeft behouden, dient vervolgens te worden onderzocht of er grond is om op de voet van art. 15 Brussel II-bis het gerecht in Duitsland te verzoeken zijn bevoegdheid uit te oefenen teneinde de behandeling van de zaak van de Nederlandse rechter over te nemen.
3.7
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 februari 2014.
Conclusie 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter. Art. 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis). Peildatum toetsing internationale bevoegdheid: datum indiening verzoekschrift ondertoezichtstelling of indiening verzoekschrift verlenging ondertoezichtstelling? Behoud internationale bevoegdheid bij ongeoorloofde overbrenging kinderen naar Duitsland? Art. 10 Brussel II-bis. Art. 15 Brussel II-bis.
Partij(en)
13/04528
Mr. P. Vlas
Zitting, 10 januari 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1) [verzoeker 1]
2) [verzoekster 2],
beiden wonende in Duitsland
(hierna: de ouders)
tegen
Bureau Jeugdzorg te Groningen
(hierna: BJZ)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van een verzoek tot verlenging van kinderbeschermingsmaatregelen die door de Nederlandse rechter zijn uitgesproken, wanneer de minderjarigen inmiddels in het buitenland verblijven.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn de volgende, thans nog minderjarige, kinderen geboren: [kind 1] ([geboortedatum] 2007), [kind 2] ([geboortedatum] 2008) en [kind 3] ([geboortedatum] 2009) (hierna gezamenlijk: de minderjarigen). Bij beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 zijn door de rechtbank Groningen kinderbeschermingsmaatregelen getroffen met betrekking tot de minderjarigen. Hierop zijn de minderjarigen in Duitsland door het Duitse Jugendamt van hun verblijfplaats ondergebracht in een tehuis, waarna zij op 27 december 2011 zijn overgedragen aan BJZ in Nederland; sindsdien verbleven de minderjarigen bij Nederlandse pleeggezinnen. Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het hof Leeuwarden het onbevoegdheidsverweer van de ouders verworpen, omdat de minderjarigen bij het inleiden van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door Uw Raad verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO (HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7753, RvdW 2013/106). In een afzonderlijke procedure hebben de ouders op de voet van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag 1980 om teruggeleiding van de kinderen van Nederland naar Duitsland verzocht, doch dit verzoek is door de rechtbank ’s-Gravenhage en in hoger beroep door het hof ’s-Gravenhage afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de overbrenging door Jeugdzorg van de minderjarigen van Duitsland naar Nederland geen kinderontvoering in de zin van art. 3 HKOV is. Het tegen de beschikking van het hof gerichte cassatieberoep is door Uw Raad met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6365, RvdW 2013/525).
1.2
De ouders hebben de minderjarigen op 28 september 2012 bij een begeleid bezoek zonder toestemming meegenomen naar Duitsland, waarna tegen de ouders Europese arrestatiebevelen zijn uitgevaardigd op grond van onttrekking aan het opzicht (art. 279 Sr). Naar aanleiding hiervan hebben de ouders in kort geding onder meer gevorderd dat alle opsporingsactiviteiten worden beëindigd en alle arrestatiebevelen worden ingetrokken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen heeft bij vonnis van 14 december 2012 de vorderingen van de ouders afgewezen. Dit vonnis is bekrachtigd bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2013. Het tegen het arrest van het hof ingestelde cassatieberoep is door Uw Raad op de voet van art. 80a lid 1 RO niet-ontvankelijk verklaard (HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1135).
1.3
De termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is steeds verlengd, laatstelijk tot 8 april 2013 (zie rov. 15 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden). De door BJZ in een nieuwe procedure verzochte verlenging van deze kinderbeschermingsmaatregelen met ingang van 8 april 2013 is door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen afgewezen bij beschikking van 25 maart 20131., in welke beslissing de ouders voorts niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot i) nietigverklaring van alle beschikkingen die door de kinderrechter en het hof Arnhem-Leeuwarden zijn genomen met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en tot ii) het als kinderontvoering kwalificeren van het weghalen van de minderjarigen uit Duitsland en het overbrengen naar Nederland.
1.4
Bij beschikking van 27 juni 20132.heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de voornoemde beschikking vernietigd en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen met ingang van 25 februari 2013 verlengd voor de duur van één jaar, terwijl het meer of anders verzochte is afgewezen. Het hof heeft, kort gezegd, overwogen dat de Nederlandse rechter in deze procedure internationale bevoegdheid toekomt (rov. 18) en dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen nog immer aanwezig zijn (rov. 23-24).
1.5
De ouders hebben tegen deze beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. BJZ heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 bevatten klachten tegen de beschikking van het hof Leeuwarden van 18 oktober 20123.en de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 20134.. Deze klachten horen echter niet thuis in het onderhavige cassatiegeding dat uitsluitend betrekking heeft op de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013.
2.2
In onderdeel 3 worden onder a) t/m f) verschillende klachten geformuleerd tegen de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013. Zie ik het goed, dan houden de klachten onder a) en d), zakelijk weergegeven, in dat het hof heeft miskend dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om te oordelen over het verzoek van BJZ tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen die sedert 28 september 2012 in Duitsland verblijven. Het middel keert zich hiermee tegen rov. 18 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt overweegt:
‘De bevoegdheid van de rechter
Voor wat betreft het verweer van de ouders dat de Groningse rechter niet bevoegd is kinderbeschermingsmaatregelen te nemen ten aanzien van de minderjarigen, die in Duitsland woonachtig zijn, sluit het hof zich – na eigen onderzoek – aan bij hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 over de bevoegdheid van de rechter uitvoerig heeft overwogen. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 6 tot en met 18 van die beschikking en neemt deze hier over. Bij beschikking van 4 januari 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de ouders tegen de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012 met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen. Hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 heeft beslist, staat daarmee in rechte vast (…)’.
2.3
Ik roep in herinnering dat de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012 betrekking heeft op de oorspronkelijke ondertoezichtstelling van de minderjarigen en de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Het hof heeft in de beschikking van 1 maart 2012 op grond van art. 8 Brussel II-bis5.rechtsmacht aangenomen omdat de minderjarigen op het ter beoordeling van de rechtsmacht relevante tijdstip, te weten het inleiden van de procedure in eerste aanleg, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Zoals ik reeds heb aangegeven is het tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep door Uw Raad verworpen bij beschikking van 4 januari 2013, waarmee dat geding in procesrechtelijke zin is afgesloten. In de onderhavige procedure gaat het echter om de verlenging van (de duur van) de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen. Deze procedure hangt weliswaar samen met en borduurt voort op de eerdere procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012, maar dit neemt niet weg dat de onderhavige procedure in procesrechtelijke zin een afzonderlijke procedure is die met een nieuw verzoekschrift wordt ingeleid. Dit betekent dat overeenkomstig het bepaalde in art. 8 Brussel II-bis de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure moet worden beoordeeld volgens de feiten en omstandigheden ten tijde van het inleiden van déze procedure (in het concrete geval op 7 januari 2013)6.en niet ten tijde van het inleiden van de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012.
2.4
Door aansluiting te zoeken bij het bevoegdheidsoordeel zoals vervat in de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012, is het hof in de thans bestreden beschikking dus uitgegaan van een onjuiste peildatum voor de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. In het geding na verwijzing zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter alsnog moeten worden beoordeeld naar het relevante peilmoment (te weten 7 januari 2013), waarbij gelet op de onrechtmatige overbrenging van de minderjarigen naar Duitsland door hun ouders in het bijzonder de vraag rijst of de Nederlandse rechter, ondanks deze overbrenging, als rechter van de lidstaat waar de minderjarigen vóór de overbrenging hun gewone verblijfplaats hadden rechtsmacht heeft behouden op grond van art. 10 Brussel II-bis.
2.5
Ten overvloede merk ik nog op dat, wanneer in het geding na verwijzing vast zou komen te staan dat de Nederlandse rechter op grond van art. 10 Brussel II-bis rechtsmacht heeft behouden, art. 15 Brussel II-bis eventueel de mogelijkheid biedt om de behandeling van de zaak over te dragen aan de gerechten in Duitsland wanneer zulks in de visie van de feitenrechter in het belang van de minderjarigen is gelet op hun actuele verblijfplaats en gelet op de patstelling die tussen de ouders en de kinderbeschermingsinstanties in Nederland is ontstaan.7.
2.6
De overige klachten van onderdeel 3, onder b), c) en e) zijn of onbegrijpelijk of voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2014
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/200, PbEG 2003, L 338/1 (hierna: Brussel II bis).
Zie in dit verband D. van Iterson, Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Praktijkreeks IPR, deel 4, 2011, nr. 165.
Beroepschrift 20‑09‑2013
Toevoeging aangevraagd d.d. 20 september 2013
De Hoge Raad
Te
s'Gravenhage
Verzoekschrift tot cassatie
Verzoekers
[verzoeker 1], vader, en [verzoekster 2], moeder, beiden wonende te [Woonplaats], Duitsland, voor deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam (1092 BE) bij de advocaat mr. H.F.M. Struycken, kantoorhoudende aan de Tweede Oosterparkstraat 167, 1092 BE te Amsterdam alsmede mr. E.A.M. Brouwers Bouwman, kantoor houdende te Wassenaar aan de Van Zuylen van Nijeveltstraat 110, 2242 AT Wassenaar Postadres: Postbus 2139 2240 CC Wassenaar die voor het cassatieverzoek tekent en indient,
Tegen partij:
Stichting Bureau Jeugdzorg,
Waterloolaan 1
Postbus1203
9701 BE Groningen
I. Inleiding
1.
(Bijlage)Het verzoek tot cassatie richt zich tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-leeuwarden,locatie Leeuwarden van 27 juni 2013 zaaknummer 2001.125.064.
Het gerechtshof ( mrs I.A.Vermeulen , A.H.Garos en M.A.L.M. Willems) heeft de beschikking van 26 maart 2013 (zaaknummer C/18/138420/JERK 13–18 van de rechtbank Groningen vernietigd en de duur van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing verlengd van de kinderen de Hoop voor de duur van 1 jaar ingaande vanaf 25 februari 2013.
De vordering van de zijde van de ouders tot nietigverklaring van alle beschikkingen machtigingen uithuisplaatsing en ondertoezichtstellingen is afgewezen. Ook is het verzoek de zaak voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing aan te vragen afgewezen.
II. Feiten
A. Algemeen
a)
Verzoekers zijn vader en moeder van [kind 1], [kind 2] en [kind 3], geboren respectievelijk op [geboortedatum 1] 2007, [geboortedatum 2] 2008 en [geboortedatum 3] 2009. Verder te noemen de kinderen.
b)
Reden, waarom de Raad en Bureau Jeugdzorg zich met het gezin zijn gaan bemoeien is dat de ouders in 2010 en 2011 ruzie met elkaar hadden en daarbij de politie hebben betrokken. Enig bewijs van de wederzijdse aantijgingen van mishandelingen en bedreigingen in de vorm van getuigenverklaring of een medische verklaring is nooit geproduceerd. De politie heeft zelfstandig geen onderzoek gedaan. Op basis van een verhaal van vader heeft de politie maanden later uit het niets moeder een huisverbod van een week opgelegd. De politie heeft een ‘zorgmelding’ gedaan.
c)
Jeugdzorg (Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg) komt dan in actie met één doel : de kinderen weghalen. Er wordt niet onderzocht op grond van feiten of er nog conflicten zijn, wat de aard en de oorzaak is van de conflicten of de kinderen lijden of geleden hebben onder de ruzie tussen de ouders. De kinderen wisten niets van de spanningen tussen de ouders en hadden er ook geen hinder van ondervonden. De ouders hadden hun onderlinge problemen zelf opgelost.
Dat is door de gedragsdeskundige in februari 2012 bevestigd. De ouders zijn ook bij elkaar gebleven. Jeugdzorg heeft in november 2011 medegedeeld, dat zij overwoog een verzoekschrift tot ondertoezichtstelling zou gaan indienen. De ouders waren het daarmee fundamenteel niet eens en waren in afwachting van een eventuele oproeping om te verschijnen bij de rechtbank.
d)
Begin november 2011 is het gezin naar Duitsland verhuisd en op 23 November 2011 uitgeschreven uit [a-plaats]. Dit laatste hing samen met het feit dat de benodigde paspoorten moesten worden aangevraagd en verlengd. Op 23 november 2011 hebben klagers een huurovereenkomst afgesloten voor de duur van minimaal 2 jaar en hebben zich ingeschreven in [a-straat] [1], [postcode 1] [b-plaats] en uitgeschreven uit [b-straat] [2], [postcode 2] [a-plaats].
Vanaf 23 november 2011 zijn betrokkenen belastingplichtig in Duitsland en ontvangen in Duitsland kinderbijslag. Vanaf begin november 2011 zijn ze ook voor ziektekosten verzekerd in Duitsland. Op 5 december 2011 zijn aan ouders en kinderen persoonsnummers toegekend.
e)
Op 31 juli 2012 verklaart de Centrale Autoriteit, dat de ouders het onbeperkte gezag hadden over de kinderen, toen zij in november 2011 naar Duitsland verhuisden .
Er was geen aantekening in het gezagsregister opgenomen.
f)
Naar aanleiding van het bericht van uitschrijving uit [a-plaats] heeft de Raad voor de Kinderbescherming op 24 november 2011 een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ingediend bij de rechtbank. Op 25 november 2011 gevolgd door een verzoek tot spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en voorlopige ondertoezichtstelling. De verzoekschriften en oproepingen zijn niet naar de ouders gestuurd.
g)
De grond voor het verzoek tot de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was: de verhuizing naar Duitsland. Die grond is in strijd met de beginselen van vrij verkeer van goederen en personen, die in het Unieverdrag zijn vastgelegd.
h)
De verzoeken van de Raad zijn strijdig met het officiële bekend gemaakte beleid van het ministerie. Verwezen wordt naar https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/32373/kst-31839-10.html ) Kamerstuk 31839/10 reactie minister in deel II, met betrekking over vluchten voor jeugdzorg naar het buitenland, waarin minister Rouvoet stelt dat Bureau Jeugdzorg de zorg naar zijn evenknie in het buitenland hoort over te dragen als het gezin legitiem verhuisd is. Hij zegt: het is ‘een recht van de burger om te verhuizen naar het buitenland, ook wanneer er een raadsonderzoek loopt of er sprake is van een ondertoezichtstelling’.
i)
De kinderen waren toen zij werden weggehaald in december 2011 kerngezond, vrolijk en goed verzorgd. Er was niets bedreigends voor hen. Er is geen enkel feit, die er op zou kunnen duiden, dat de kinderen in hun ontwikkeling bij de ouders zouden zijn of zouden worden geschaad. Er is opvang buiten het gezin ook in Duitsland bij een goed eigen netwerk en een vertrouwde omgeving onder meer bij grootmoeder. Nadat op 28 september 2012 de kinderen door de ouders weer naar Duitsland zijn meegenomen worden ze weer goed verzorgd en met veel liefde en aandacht bejegend. Het ontbreekt de kinderen in de gegeven omstandigheden niets en de beperkingen in hun ontwikkeling en gevaren, die hen bedreigen , zijn voor de volle honderd procent toe te rekenen aan geïntimeerden.
j)
Uithuisplaatsing van kinderen is een ingreep in het gezin met grote gevolgen en zeer schadelijke gevolgen. Het dient het uiterste middel te zijn op basis van een zorgvuldige afweging van de belangen en zo kort mogelijk te duren. Het gaat hier om ernstige inbreuken op de mensenrechten (5 en 8 EVRM en 6 en 7 en 33 van het Handvest).
k)
Op geen enkele wijze is er sprake geweest van enige zorgvuldigheid bij Bureau Jeugdzorg,De Raad ,de rechterlijke macht en het openbaar ministerie bij de voorbereiding, het uitspreken en de ten uitvoeringlegging van getroffen maatregelen en handelingen, noch heeft afweging van de belangen van de kinderen plaatsgevonden noch is er sprake van een juiste en eerlijke toepassing van het recht noch van toetsing door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn.(schending art 6 EVRM en art 47 van het Handvest, art 7 EVRM en art 13 EVRM en art 24 van het handvest).
B. De beschikking van 25 november 2011
a)
Op 25 november 2011 heeft, bij beschikking met nr. 130541/JE RK 11-909, de kinderrechter (mr. L.C. Bosch) te Groningen de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de periode van 3 maanden en bij spoedmachtiging uit huis geplaatst voor de periode van 4 weken. Zonder oproeping en horen van de ouders. De rechter stelt daarbij vast, dat de ouders zijn geëmigreerd naar Duitsland (bevestigd door het arrest van 29 augustus 2012 van het gerechtshof Den Haag beschikking LJN:BX 8436, nr.200.110.550/01). De rechter had geen bevoegdheid deze beschikking te nemen. De beschikking is derhalve nietig. Een nietige beschikking kan nooit in kracht van gewijsde gaan en onaantastbaar zijn, zoals ten onrechte door het gerechtshof in haar arrest van 27 juni 2013 wordt gesteld.
b)
Dit soort verzoeken van de Raad van de kinderbescherming tot spoeduithuisplaatsing wordt automatisch door de rechter, in dit geval zonder bevoegdheidsonderzoek (i.s.m. art 17 Brussel II Bis, art 5 en 279 lid 1 Rv ) zonder onderzoek naar de feiten, zonder toetsing aan de wet en zonder het oproepen en het horen van de ouders ingewilligd. Dit terwijl dit soort beschikkingen er toe leidt, dat kinderen direct met politiegeweld uit hun ouderlijke omgeving worden weggerukt. Dit levert in de praktijk een ernstige schending van de mensenrechten op (art 5 en 8 EVRM art 6 en 7 van het Handvest) hetgeen bekend is bij de kinderrechters. De rechter wist dat zij/hij onbevoegd was en ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft willens en wetens dat de rechter onbevoegd was, de verzoeken in strijd met het hierboven genoemd beleid en de wet ingediend. De Raad heeft het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog geantedateerd (22 november 2011). Ook wisten de Raad en de rechter dat er geen enkele directe bedreiging voor de kinderen bestond, die rechtvaardigde met spoed de kinderen van hun ouders weg te halen. Een verhuizing naar Duitsland is geen feitelijk bedreiging voor de kinderen. De beschikking zelve is uiterst onzorgvuldig genomen. Er was geen spoedeisende reden de ouders niet op te roepen voor een verhoor.
c)
Het standpunt van appellanten is dat zowel de rechter als de Raad onrechtmatig hebben gehandeld in de wetenschap dat de verstrekte bevoegdheid tot uithuisplaatsing gebruikt zou worden om kinderen, als ze in Nederland verbleven, te ontvoeren. Ook de bij de tenuitvoerlegging betrokken functionarissen en Bureau Jeugdzorg wisten dat zij tot tenuitvoerlegging overgingen van een beschikking, die onrechtmatig was.
C. De politie inval bij grootmoeder op 25 november 2011
a)
Op diezelfde dag wordt grootmoeder gealarmeerd door buurtgenoten, die haar vertellen dat de straat volstaat met politieauto's. De politie is bezig de voordeur met een ram te bewerken. Als zij thuis is gekomen komt de politie weer langs met medewerkers van Jeugdzorg . Volgens de politie heeft zij van de officier van justitie mondelinge toestemming haar huis binnen te breken om de kinderen weg te halen. De spoedmachtiging van 25 november 2011 bleek later op tafel te zijn gelegd.
b)
Dit politie optreden met toestemming van de officier justitie (de Vries) is niet anders dan als onrechtmatig en als misbruik van bevoegdheid aan te merken. Dit optreden had duidelijk het oogmerk kinderen te ontvoeren. Herhaaldelijk is ook door Jeugdzorg aangegeven, dat de kinderen bij grootmoeder volledig veilig waren. De beginselen legaliteit en van noodzaak en subsidiariteit en zorgvuldigheid bij het gebruik van de geweldsmonopolie zijn door het openbaar ministerie, de Raad en Bureau Jeugdzorg zijn geschonden. Er heeft op geen enkele wijze een belangenafweging plaats gehad tussen betrokken belangen van de kinderen, de impact die een dergelijk politiegeweld heeft op de betrokkenen en het ‘gevaar’ die de kinderen bij grootmoeder en/of de ouders liepen, (schending art 24 en 52 van het Handvest, Strijd met de grondwet art 10 en 12 etc.)
c)
De beschikking was noch aan grootmoeder noch aan de ouders betekend, zoals vereist in 430 lid 3 Rv. Politieoptreden is eerst geoorloofd na betekening en nadat gebleken is dat betrokkenen niet in der minne bereid zijn vrijwillig mede te werken aan het uitvoeren van de beschikking.
d)
De beschikking van 25 november 2011 is ingevolge art 800 lid 3 Rv bij gebreke aan een rechtsgeldige bekendmaking ( geen betekening ex art 430 lid 3/28 Brussel II Bis) en rechtsgeldige oproeping van de ouders (art 4–12EBetV) en het niet verschijnen van hen na 14 dagen van rechtswege komen te vervallen en had dus ook niet kunnen worden bevestigd en verlengd.
D. De beschikking van 14 december 2011
a)
ln de beschikking, die op de tafel was achter gelaten, staat een datum, waarop de ouders door de rechter zouden worden gehoord naar aanleiding van de spoedmachtiging .(800 lid 3 Rv.) Grootmoeder stuurt naar de zitting van 7 december 2011 een advocaat, die de rechter informeert over de politie-inval, er op wijst, dat er geen verzoekschrift naar de ouders is gestuurd, de ouders niet zijn opgeroepen en dat de rechter niet bevoegd was in verband met het feit dat de kinderen hun vast woon-en verblijfplaats in Duitsland hadden. De ouders verschijnen niet.
b)
Op 6 december 2011 heeft de officier van justitie op (valse) aangifte van de Raad en Bureau Jeugdzorg arrestatiebevelen wegens kinderontvoering uitgevaardigd.
Ook dat is onrechtmatig en misbruik van bevoegdheid. De officier van justitie mag alleen arrestatie bevelen uitvaardigen, indien er sprake is van redelijke verdenking dat de ouders een ernstig strafbaar feit hebben begaan, de ouders woonden op een bekende woon en verblijfplaats in Duitsland. Die verdenking was er absoluut niet en ook al zou die er wel geweest zijn dan zou aanhouding van de ouders volstrekt disproportioneel en misbruik van bevoegdheid opleveren zeker in het kader van de impact die de arrestatie van de ouders op de kinderen zou hebben en het volkomen ontbreken van enig gevaar, waarin de kinderen In Duitsland verkeerden. Daarnaast is het op deze wijze belemmeren de ouders om voor hun belangen en die voor de kinderen bij de rechter op te komen niet anders aan te merken dan een grove aantasting van de grondrechten van het procesrecht.(art 6 EVRM en 47 van Het Handvest) Het was en is nog steeds de bedoeling van Bureau jeugdzorg en Justitie om de ouders te arresteren om hen onder druk te zetten de kinderen af te geven aan Bureau jeugdzorg. Ook aan dit arrestatiebevel en de impact die dat heeft, kan niet worden voorbijgegaan. Er is door het belemmeren van de komst van de ouders geen sprake van een eerlijk proces als bedoeld in art 47 van het handvest en art 6 van Het EVRM. Moeder is ook niet bij haar werkgever verschenen op een afspraak, die door BJZ was gearrangeerd op 6 december 2011 in verband met de gerechtvaardigde vrees voor aanhouding.
c)
Men kan alleen een strafbaar feit plegen, indien de strafbaarheid van de feiten openbaar is gemaakt. Indien men wetenschap heeft of kan hebben dat men een strafbaar feit pleegt. De beschikking, waarin alleen een bevoegdheid tot het uithuisplaatsen aan Bureau Jeugdzorg wordt toegekend, kan nooit betekenen dat ouders om wie het gaat, reeds door de beschikking zelve zonder bekendmaking en tenuitvoerlegging, een strafbaar feit kunnen plegen door hun kinderen te blijven verzorgen. Verwezen wordt naar onder meer artikel 1 wet boek van strafrecht (het legaliteitsbeginsel) art 49 van het handvest, artikel 3:40 Awb (de constitutieve werking van de bekendmaking) en art 7 EVRM en art 5 lid 1 R.O. Nu het betreft een privaatrechtelijke rechtspersoon, die de bevoegdheid heeft tot uithuisplaatsing over te gaan , is art 430 lid 3 Rv de wijze van bekendmaking van een bij verstek gewezen beschikking. Bekendmaking op de door de wet voorgeschreven wijze heeft nimmer plaats gehad. Een beschikking die niet bekend is gemaakt aan betrokkene mag en kan geen rechtsgevolgen hebben. Ook daaraan kan de Hoge Raad niet voorbij gaan.
d)
Dit soort optreden van Justitie komt vaak voor en berust op afspraken, die er zijn gemaakt door de rechterlijke macht ,openbaar ministerie , de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau jeugdzorg. De (kinder)rechter ziet dit optreden van Justitie altijd door de vingers. Dat is volstrekt onacceptabel. Het lijkt evident dat het Europese Hof van Justitie zich over dit overheidsoptreden en afspraken, die er zijn tussen rechters, Raad voor de Kinderbescherming , Bureau Jeugdzorg en de officier van Justitie over te nemen beslissingen, zou moeten buigen in het kader van een beoordeling over een eerlijk procesvoering (art 47 van het Handvest) en bejegening met dwangmiddelen van burgers (kinderen) door de overheid in relatie tot de ernstige inbreuken op het EVRM en het Handvest van de grondrechten.
e)
Op 14 december 2011 spreekt de kinderrechter (mr. K.R. Bosker) de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing uit (beschikking nr. 130516/JE RK 11-907) voor de duur van 1 maand met ingang van 25 februari 2012. Daarnaast bekrachtigt zij de beschikking van 25 november 2011 (nr. 130541/JE RK 11-909) zonder de bevoegdheid te toetsen en evenmin of op grond van de feiten er gronden voor een uithuisplaatsing en een ondertoezichtstelling ingevolge de wet bestaan. (1:254, 255, 261 BW).
f)
In strijd met art 277 en art 279 Rv zijn door de rechtbank ook voor de behandeling van het verzoekschrift van 24 november 2011 de ouders niet opgeroepen voor de zitting en het inleidend verzoekschrift is hen niet toegestuurd. Ze zijn niet in gelegenheid gesteld te worden gehoord. Daaraan kan niet voorbij worden gegaan.
g)
In de beschikking van 14 december 2011 stelt de rechter vast, dat de kinderen een vaste en bekende woon- en verblijfplaats hebben in Duitsland. (Dit wordt bevestigd door de uitspraak van het Gerechtshof van 29 augustus 2012 beschikking LJN:BX 8436, nr.200.110.550/01). Derhalve was de rechter op grond van art 8 Brussel II bis, art 5 Rv en art 265 Rv niet bevoegd. Ook deze beschikking is nietig en onrechtmatig. De beschikking is ook geen executoriale titel nu het niet in het hoofd voert de woorden ‘in Naam der Koningin’ zoals wettelijk vereist in art 430 lid 2 Rv.
E. De voorbereiding en bekendmaking van de machtiging uithuisplaatsing alsmede 430 lid 3 en de uitoefening van politiedwang (812 RV).
a)
Volgens de rechtbank in haar vonnis van 20 maart 2012 heeft een beschikking machtiging uithuisplaatsing rechtskracht vanaf het moment, dat de beschikking is uitgesproken. De Rechtbank stelt dat vanaf de uitspraak Bureau Jeugdzorg het recht heeft, zonder bekendmaking, kinderen van hun ouders weg te halen. De ouders hebben volgens de rechtbank vanaf de uitspraak geen gezag meer over de kinderen. Bekendmaking op de door de wet voorgeschreven wijze aan betrokkenen alvorens de kinderen weg te halen is volgens de rechtbank niet nodig.(430 lid 3 Rv) Deze volstrekt ongemotiveerde stelling steunt niet op het recht. Is in strijd met de grondwet. Rechten en plichten met betrekking tot de eigen kinderen van ouders afnemen op basis van een niet bekend gemaakte beschikking houdt het einde in van de rechtstaat.
b)
In de beschikking van 14 december 2011 wordt de machtiging uithuisplaatsing uitgesproken vanaf 25 februari 2012. De voorlopige machtiging was vervallen.
c)
d)
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing is het delegeren van de bevoegdheid van de Staat om onder in de wet omschreven omstandigheden en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen en voorop stellen van de belangen van de kinderen, inbreuk te maken op de mensenrechten art 5 en 8 EVRM en art 6,7, 52 van het Handvest. Op verzoek van de Staat wordt die bevoegdheid toebedeeld aan een privaatrechtelijke organisatie.
e)
De legitimiteit van de bekendmaking en de reële executie van beschikkingen door de Stichting Bureau Jeugdzorg dienen te worden beoordeeld aan de hand van de dwingendrechtelijk privaatrechtelijke bepalingen in het wetboek van rechtsvordering alsmede de vigerende regelgeving in de Europese Unie en verdragsbepalingen.
f)
In het Nederlandse rechtstelsel ontbreekt een elementaire vorm van rechtsbescherming van de burgers bij een inbreuk door de overheid op de mensenrechten in kinderzaken. Wanneer door de Stichting uitvoering wordt gegeven aan de bevoegdheid en kinderen uit hun ouderlijke omgeving zijn weggehaald dient er, net zo zeer als dat in het strafrecht geldt bij de voorlopige hechtenis, binnen enkele dagen een toets plaats te vinden door een onafhankelijke rechter op basis van de feiten van de rechtmatigheid van het gebruikmaken van de bevoegdheid. Die voorziening bestaat niet en gezien de verregaande onzorgvuldigheid, waarmee de rechter de bevoegdheid toekent aan Bureau Jeugdzorg/de Raad uit huis te plaatsen is dit manco des te schrijnender. (EHRM 29 november 1988, Nj 1989, 815 (Brogan), § 52 en 53). Schending art 5 lid 3 EVRM ).
g)
De kinderrechter oordeelt de machtiging uithuisplaatsing slechts ‘marginaal’. Niet op basis van de feiten, maar alleen aan de hand van het gestelde in de rapporten van Bureau Jeugdzorg en de Raad of een machtiging kan worden verleend. Of de uithuisplaatsing zelve en de verlenging daarvan is geschied op wettelijke gronden en aan de hand van de criteria van de beginselen van behoorlijk bestuur, wordt niet door de rechter getoetst. De wettelijke toetsingscriteria worden veranderd.
Beëindiging van de uithuisplaatsing kan alleen of volgens de gedachten van Bureau jeugdzorg en de Raad de veiligheid voor de kinderen bij terugkeer voldoende is gegarandeerd, zonder dat onafhankelijk onderzoek is gedaan of de veiligheid van de kinderen ooit in het geding is geweest en zonder onderzoek naar de feiten, (in strijd met art 41 en art 47 van het Handvest). Op hetgeen de ouders inbrengen wordt geen acht geslagen. De bewijslast dat er gronden voor een uithuisplaatsing zijn behoort te liggen bij Bureau jeugdzorg en de Raad. Die gronden moeten gedurende de tijd van uithuisplaatsing aanwezig blijven. Dat bewijsbeginsel wordt structureel niet toegepast in het kinderrecht. De praktijk is dat het Bureau Jeugdzorg en de Raad is die de rechter de wet voorschrijft en bepaalt of de uithuisplaatsing voortduurt en wanneer het ophoudt.
h)
De rechtsbescherming in kinderzaken schiet fundamenteel tekort. Ook dit is een rechtsvraag die aan het Europese hof dient te worden voorgelegd uit hoofde van schending van art 24 en art 47 van het handvest en rechtsweigering 13 EVRM.
i)
De rechtbank stelt in haar vonnis van 20 maart 2013 dat wegens de onmiddellijke werking, die zij de beschikking vanaf de uitspraak toekent, 430 lid 3 Rv. en derhalve ook 430. Lid 2 niet van toepassing zijn en ook dat art 812 Rv toestaat, dat politiedwang wordt toegepast zonder dat betekening heeft plaats gevonden. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. Uit wetsgeschiedenis blijkt dat 812 Rv alleen is ingevoerd om niet telkenmale in kinderrechtbeschikkingen de strofe op te nemen ‘met machtiging aan ,desnodig ,met behulp van de sterke arm etc. op te nemen’. Nergens blijkt dat aan 812 Rv derogerende werking mag worden toegekend met betrekking tot de betekeningverplichting (bekendmaking) van art 430 lid 3 Rv. Geen van de (verlengings)beschikkingen is ooit betekend aan de ouders in Duitsland en al deze beschikkingen zijn derhalve onrechtmatig tenuitvoergelegd.
j)
Politieassistentie mag alleen worden ingezet, nadat is betekend en indien politie ingrijpen noodzakelijk ! is. Na betekening moeten de betrokkenen in de gelegenheid gesteld worden eerst vrijwillig tot de uitvoering van de beschikking over te gaan alvorens er gebruik mag worden gemaakt van het uiterst middel namelijk: overheidsgeweld. Dat niet onnodig politieassistentie wordt ingezet geldt nog meer waar het gaat om kinderen vanwege de impact die politiegeweld op kinderen heeft.
k)
Arrestatie bevelen (art 54 Sr e.v.) ter aanhouding buiten heterdaad mogen niet proactief worden uitgevaardigd en geen ander doel hebben dan opsporing van personen die verdachte zijn van het plegen van een ernstig strafbaar feit (Hr 19 oktober 1976 Nj 1978,53). Ook is huiszoeking en het betreden van de woning gebonden aan strikte wettelijke regels en zonder rechterlijke controle een onaanvaardbare inbreuk op art 8. (Zie EHRM 25 februari 1993 ECHR series A vol.256-A par 80n 96 Funke .Zie Boek 1 titel IV Sv.) Ook hieraan kan niet voorbij gegaan worden.
l)
Deze elementaire grondregels die ertoe dienen de burgers (kinderen) te beschermen tegen willekeurig dwangoptreden van de overheid en met name ook de elementaire regel, dat er op korte termijn een toetsing door een onafhankelijke rechter van het gebruik van bevoegdheden en politiegeweld plaatsvindt, worden structureel niet nageleefd bij uithuisplaatsing van kinderen.
m)
Het gerechtshof gaat er ten onrechte in haar beschikking van 27 juni 2013 aan voorbij dat het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 29 augustus 2012 beschikking LJN:BX 8436, nr.200.110.550/01 heeft vastgesteld, dat de kinderen in november 2011 verhuisd zijn naar Duitsland en dat derhalve ook op het tijdstip van het nemen van de beschikking namelijk op 14 december 2011 de kinderen hun vaste woon- en verblijfplaats hadden in Duitsland. Volgens Brussel II Bis en de Duitse wetgeving kan het gezag van de in Duitsland wonende ouders niet worden beperkt door het uitspreken door een Groningse rechter van een machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van de Stichting jeugdzorg Groningen.
Uiteraard is dit een rechtsvraag voor te leggen aan het Europese hof van Justitie.
Betekening ex art 28 Brussel II Bis en erkenning door de Duitse rechter van een Nederlandse uitspraak ingevolge Brussel II Bis en de Duitse wet is toch het minste dat aan de tenuitvoerlegging van de machtiging vooraf dient te gaan. Aan deze manco's kan niet voorbij worden gegaan bij de beoordeling door de Hoge Raad..
n)
De beschikking van 14 december 2011 noch de tenuitvoerlegging daarvan op 23 december 2011 heeft het gezag van de in Duitsland wonende ouders rechtens beperkt en ook niet kunnen beperken. Jeugdzorg had geen enkel recht en /of bevoegdheid de kinderen De Hoop uit Duitsland te halen noch hier in Nederland de beschikking ten uitvoer te leggen met betrekking tot kinderen die op haar verzoek gedwongen en zonder bevel van de Duitse rechter de grens zijn overgezet.
F. Voorbereidingshandelingen voor het wegvoeren van de kinderen uit Duitsland
a)
Jeugdzorg is vanaf 24 november 2011 in de weer om de kinderen onder zich te krijgen en de kinderen uit Duitsland weg te voeren. Het Jugendambt wordt bewerkt met verhalen, die de ernst van situatie moeten bewijzen. Uit gespreksnotities tussen onder meer Bureau Jeugdzorg en officier van Justitie mr A. de Vries blijkt, dat het de bedoeling was en is de ouders wegens verdenking van kinderontvoering aan te laten houden, zodat het Jugendambt de kinderen kan overdragen aan Jeugdzorg. De officier van justitie zet het Bureau jeugdzorg ertoe aan (valse) aangifte wegens kinderontvoering door de ouders in Duitsland te doen.
Het Jugendamt stelt zelf geen aanwijzingen te hebben, dat er zorgen zijn in het gezin en stelt niet bevoegd te zijn tot ingrijpen. Het Jugendambt en de Duitse politie berichten medewerking te verlenen als ze het fiat krijgen van de Duitse rechter Arlinghaus.
b)
Jeugdzorg (mevr. [medewerker Jeugdzorg 1] en de heer [medewerker Jeugdzorg 2]) neemt dan contact op met kinderrechter mr. D. Flinterman om het wegvoeren van de kinderen uit Duitsland te regelen met mr. Arlinghaus. Na een telefoongesprek op 23 december 2011 tussen haar en mr. Arlinghaus., waarbij zij zegt uitleg te hebben gegeven aan de beschikking van 14 december 2011, deelt mr Arlinghaus. de medewerkers [medewerker Jugendambt 1] en [medewerker Jugendambt 2] van het Jugendambt mede, dat zij zonder rechterlijke machtiging op grond van art 42 Social Gezetsbuch de kinderen mogen weghalen en op transport mogen stellen naar Nederland.
c)
Mevrouw Flinterman neemt ook contact op met de Liaisonrechter in Den Haag.
Deze rechtbank toen zij over de teruggeleiding moest oordelen, van de betrokkenheid van hun collega bij kinderontvoering uit Duitsland. .Alle betrokken rechters waren hiervan op de hoogte.
d)
De Officier van Justitie de Vries vaardigt in verband met de operatie , opnieuw onrechtmatig, Europese Arrestatiebevelen uit, die na de komst van de kinderen in Nederland weer worden ingetrokken.
e)
Er kan door de Hoge Raad niet voorbij gegaan worden aan de onrechtmatigheid van deze voorbereidingshandelingen voor de kinderontvoering en met name aan de vragen die de betrokkenheid van de genoemde rechters ten aanzien van de onafhankelijkheid en eerlijkheid van de rechterlijke macht opwerpt in de latere beoordelingen door de rechters van de zaak van de kinderen de Hoop. (Art 47 van het Handvest, art 6 Evrm)
G. De ‘Inobhutname’
a)
Op 23 december 2011 waren de meisjes, 2,3 en 4 jaar, met hun ouders op bezoek bij Nederlandse buren, die ook kinderen hebben en met wie ze al jaren bevriend zijn. Medewerkers van het Jugendambt en politie dringen het huis binnen. Er wordt een ‘Inobhutname’, een niet ondertekend schrijven, uitgereikt. Op de plaats waar ingevolge art 42 SGB een omschrijving zou moeten staan van feiten, die van levensbedreigende aard voor de kinderen zijn, staat: ‘ das ein Beschluss des Gerichtes in Groningen vorliegt’.
b)
Er wordt medegedeeld dat de ouders binnen 24 uur voor de Duitse rechter zullen verschijnen, die het weghalen beoordelen zal.
Dit verhoor binnen 24 uur bij de Duitse rechter en toetsing is volgens de Duitse wet op straffe van verval van de uithuisplaatsing (‘Inobhutname’) verplicht. Deze zitting bij de Duitse rechter heeft nooit plaatsgevonden. De ‘Inobhutname’ was derhalve rechtens vervallen.
c)
Voorts dient er sprake te zijn van een levensbedreigende situatie voor de kinderen en dat moet blijken uit eigen onderzoek van het Jugendambt. Ook daarvan is geen sprake. De ‘Inobhutname’ was derhalve onrechtmatig.
d)
‘Ein Besluss des Gerichtes’ is de toen niet aan ouders bekend gemaakte beschikking van 14 december 2011 van mr Bosker.
e)
De kinderen worden naar een kindertehuis gebracht en op 27 december 2011 bij de Nederlandse grens overgedragen aan Jeugdzorg, die hen op geheime adressen in Groningen onderbrengt.
f)
Het enige contact dat tussen ouders en kinderen na ruim een maand werd toegestaan, was een begeleid bezoek van 1 uur in de 14 dagen, dat 3 maanden door Jeugdzorg onderbroken is geweest. Onderzoek naar de gezondheid van en het horen van de kinderen door een gedragsdeskundige is door Bureau jeugdzorg, rechtbank en gerechtshof i.s.m. art 12 IVRK geweigerd.
g)
De ‘Inobhutname’ van 23 december 2011 is op zich zelf onrechtmatig en is een illegale tenuitvoerlegging van een onbevoegd genomen en onrechtmatige beschikking van de Groningse rechtbank van 14 december 2011 (o.a. strijd met art 430 lid 3 Rv; art 3:40 Awb; art 28 , art 23, art 32 , art 33, art 37, 39 Brussel II Bis; art 6 EVRM.art 47 van het Handvest).
h)
Vaststaat dat de kinderen , zonder Duits rechterlijke bevel op grond van de teruggeleidingsprocedure in strijd met het HKOV en de uitvoeringwet HKOV (art 13) de Nederlandse grens zijn overgezet.
i)
De benodigde betekening ingevolge art 28 Brussel II Bis heeft niet plaats gevonden. Daar kan door de Hoge raad niet aan voorbij gegaan worden.
H. Het Haags Kinderontvoeringsverdrag
a)
In het schrijven van 31 juli 2012 verklaart de Centrale Autoriteit dat uit Nederland ‘ontvoerde’ kinderen alleen uit Duitsland mogen worden teruggeleid op basis van een bevel van de Duitse rechter na een teruggeleidingsprocedure.
b)
De Centrale Autoriteit stelt dat het op de weg had gelegen van de Stichting Bureau Jeugdzorg om de teruggeleidingsprocedure te starten.
c)
De Duitse rechter is de enige bevoegde rechter, die beoordeelt, na het horen van de ouders en de kinderen, of er sprake is van ontvoering in de zin van art 3 van het HKOV, en of er sprake is van weigeringsgronden van 13 HKOV.
Geïntimeerden hebben de gang voor de ouders naar Duitse rechter opzettelijk en wederrechtelijk belemmerd. Dat is onrechtmatig! En ook nu opnieuw en nog steeds proberen geïntimeerden de teruggeleidingsprocedure te vermijden door Europese Arrestatiebevelen uit te vaardigen en de verlenging machtiging uithuisplaatsing uit te laten spreken. Waarom wordt de teruggeleidingsprocedure niet aangevangen, als de ouders de kinderen eind september 2012 naar Duitsland zouden hebben ontvoerd ? De ouders wensen vanaf het begin dat de hele zaak beoordeeld wordt door de Duitse rechter conform het HKOV en niet onderworpen te zijn aan de willekeur van Bureau Jeugdzorg en de officier van Justitie. Dat is zeer slecht voor de kinderen. Het is onrechtmatig ouders en kinderen de toegang tot de bevoegde Duitse rechter te belemmeren en onrechtmatig te belemmeren dat de ouders aanwezig kunnen zijn op de zittingen die hebben plaats gehad. Strijd met art 47 van het Handvest en art 6 EVRM)
d)
Uit de uitvoeringswet en uit het verdrag blijkt, dat de procedure ingevolge het HKOV boven de ten uitvoerlegging gaat van kinderbeschermingsmaatregelen en boven het uitoefenen van de strafvorderlijke bevoegdheden.
I. Het gerechtshof Leeuwarden 1 maart 2012
a)
Op 17 februari 2012 zijn de ouders — voor de eerste maal! — in verband met het door hen ingestelde beroep tegen de op 24 en 25 november 2011 door de Raad verzochte beschikkingen ‘gehoord’ door een rechter, in casu het gerechtshof.
Ouders mochten alleen op vragen van de leden van het hof een gericht antwoord geven. Vader beschuldigde Bureau jeugdzorg van kinderontvoering en verweet dat er niets werd gedaan om ouders en kinderen weer met elkaar te verenigen. De gezinsvoogd gaf nooit thuis. Er was geen huisbezoek afgelegd. De kinderen waren niet onderzocht etc. Vader werd aangezegd, dat hij uit de zaal zou worden verwijderd als hij zijn mond niet zou houden. Een van de raadsheren, mevrouw mr. M.P. den Hollander, gaf de ouders te verstaan, dat als zij niet zouden meewerken met Bureau Jeugdzorg, zij hun kinderen definitief zouden kwijtraken en ontheven zouden worden uit het ouderlijk gezag.
Dit soort opmerkingen geeft aan hoe ouders tegemoet worden getreden in kinderzaken. Het gelijk ligt altijd en bij voorbaat bij Bureau jeugdzorg en de Raad voor de kinderbescherming. Zowel een medewerker van Bureau jeugdzorg als een medewerker van de Raad hebben onafhankelijk van elkaar tegen de ouders en grootmoeder gezegd dat procederen geen zin heeft in verband met afspraken, die er zijn gemaakt tussen de rechterlijke macht en Bureau Jeugdzorg en de Raad. In beroep gaan wordt gezien als tegenwerken. De macht over de kinderen wordt gebruikt om af te dwingen, dat ouders doen wat Jeugdzorg wenst en doet, zonder dat er ooit beoordeeld wordt op grond van feiten of de uithuisplaatsing en OTS of legitiem is en wat Bureau Jeugdzorg wenst en doet cq. niet doet wel in het belang is van de kinderen.
b)
Op 1 maart 2012 acht het gerechtshof Leeuwarden (LJN: BV9985, Gerechtshof Leeuwarden , 200.100.831/01, mrs. I.A.Vermeulen, M.P. den Hollander en G. Jonkman ) de rechtbank Groningen alsnog bevoegd op grond van art 8 Brussel II bis. De kinderen waren volgens het gerechtshof niet verhuisd naar Duitsland. Deze uitspraak kwam, nadat de beschikking van 14 december 2011 op 23 december 2011 ten uitvoer was gelegd en na de gedwongen terug keer van de kinderen naar Nederland. Er was noch door de Raad voor de Kinderbescherming noch door Bureau Jeugdzorg beroep ingesteld tegen de vaststelling, dat de kinderen naar Duitsland waren geëmigreerd. Het hof gaat er aan voorbij dat de kinderen in 23 december 2011 tot 27 december 2011 uit Duitsland waren weggehaald en ook dat de politie had vastgesteld op 25 november 2011, dat de woning in [a-plaats] ontruimd was en de kinderen ook niet bij grootmoeder zijn aangetroffen. Volgens het Hof van Justitie dienen alle omstandigheden bij de beoordeling van de woonplaats betrokken te worden en niet op basis van een eenzijdige en willekeurige selectie.
Het gerechtshof is niet onpartijdig en eerlijk zoals bedoeld in art 6 EVRM en art 47 van het Handvest Deze uitspraak van het gerechtshof is nietig en onrechtmatig.
Ten onrechte baseert het gerechtshof in har uitspraak van 27 juni 2013 de bevoegdheid van de Groningse rechter op de beschikking van 1 maart 2012..
J. De teruggeleidingsprocedure conform het HKOV
a)
Op 20 juli 2012 heeft de rechtbank Den Haag LJN:BX3679, FA RK 12-4503, zaaknummer 421543 (mr M.J. Alt-van Endt, I.D. Bellaart en J. Brandt) het op 19 juni 2012 ingediende verzoek van de ouders tot terug-geleiding van de kinderen naar hun woonplaats in Duitsland en nietig verklaring van alle beschikkingen afgewezen op grond van de ovenwegingen in het beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 1 maart 2012 als zouden de kinderen sedert 25 november 2011 in Nederland hun vaste woonplaats hebben en hebben behouden.
b)
In plaats van eerst de kernvraag in teruggeleidingszaken te beantwoorden of het weghalen van de kinderen uit Duitsland in december 2011 als ontvoering in gevolge het HKOV is te duiden, verwijst de rechtbank die kernvraag naar de handelskamer van de rechtbank. De kinderen worden in strijd met HKOV ( middels een gedragsdeskundige) niet gehoord. De uitspraak is onrechtmatig, omdat de teruggeleiding niet kan worden afgewezen zonder de vaststelling dat er sprake is van een ontvoering in de zin van art 3 HKOV. De verwijzing is strijdig met het spoedkarakter dat teruggeleidingsprocedures ingevolge het verdrag HKOV hebben. Het stond onbetwist vast dat in strijd met het HKOV en in strijd met de uitvoeringwet HKOV (art 13) de kinderen zonder bevel van de Duitse rechter uit Duitsland waren teruggevoerd. Het stond derhalve onbetwist vast dat er sprake was van kinderontvoering in de zin van art 3 HKOV.
c)
De rechter geeft de ouders bij voorbaat ongelijk, volstrekt de vaststaande feiten negerend. Er is sprake van rechtsweigering 13 EVRM en een verregaande mate van partijdigheid en flagrante schending van art 6 EVRM en 47 van Handvest.
d)
Op 29 augustus 2012 (beschikking LJN:BX 8436, nr.200.110.550/01) bevestigt het gerechtshof de uitspraak van de rechtbank Den Haag wat de verwijzing naar een gewone civiele kamer, de afwijzing van de teruggeleiding en de afwijzing van de nietigverklaring van alle eerdere beschikkingen af.
Maar in tegenstelling tot de rechtbank en het gerechtshof Leeuwarden van 1 maart 2012 stelt het gerechtshof vast dat de kinderen in november 2011 naar Duitsland zijn verhuisd. Het gerechtshof weigert desalniettemin de bevoegdheid van de Groningse rechtbank in verband met de beschikkingen van 25 november 2011 en van 14 december 2011 te toetsen aan art 5 Rv en art 265 Rv en art 8 van de Brussel II bis verordening.
Volgens het gerechtshof was het inleidende verzoekschrift op 22 oktober 2011 ingediend en mochten de ouders daarom niet in november 2011 naar Duitsland verhuizen. Die stelling berust niet op de feiten. Op valse gronden wijst het Gerechtshof op voorhand en opnieuw, de kinderontvoering en het HKOV negerend, de teruggeleiding af. Vaststaat dat het verzoekschrift op 24 november 2011 was ingediend dus, nadat het gezin naar Duitsland was verhuisd. Het indienen van het verzoekschrift tot ots en uithuisplaatsing, kan niet worden opgevat als verbod om naar Duitsland te verhuizen. De uitspraak is partijdig en onrechtmatig. Ook deze constitutieve werking van de indiening van een verzoekschrift tot ots en uhp kent de wet niet en is in strijd met het officiële beleid.
K. De Hoge Raad
De Hoge Raad doet op 4 januari 2013 nr 12/02817 het cassatieverzoek tegen het arrest van het gerechtshof van 1 maart 2012 af op grond van art 81 lid 1 R.O. Aan een dergelijke uitspraak kan niet de betekenis worden toegekend dat de Nederlandse rechter bevoegd is geweest met betrekking tot de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 en de navolgende beschikkingen, zoals het Gerechtshof in haar arrest ten onrechte doet.
Het verzoek van de ouders dit cassatieverzoek tegelijkertijd te behandelen met het cassatieverzoek tegen de beschikking van het gerechtshof van 29 augustus 2012 wegens verknochtheid is door de Hoge Raad afgewezen.
De Hoge Raad heeft op 5 april 2013 12/04490 het verzoekcassatie tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag 29 augustus 2012 zonder motivering afgewezen op grond van 81 lid 1 R.O.
De Hoge Raad toetst niet meer of de lagere rechtspraak het recht juist heeft toegepast zoals oorspronkelijk de bedoeling van de cassatieverzoeken was. De Hoge Raad was benoemd door het Parlement met de opdracht er op toe te zien dat het recht wordt toegepast. Dat uitgangspunt is verlaten en cassatieverzoeken worden in behandeling genomen alleen voor zover daar door de Hoge Raad, gehoord het standpunt van de advocaat- Generaal mr. P Vlas, belang aan wordt gehecht.
De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat de kinderen op juiste wijze uit Duitsland van hun ouders waren weggehaald, terwijl die kwestie nog onder de rechter was. Ook stelde hij dat de bevoegdheidsregels juist waren toegepast, terwijl hij kennis had van het arrest van 29 augustus 2012 dat op het tegendeel wees. Ten aanzien van de teruggeleiding beriep mr. P.Vlas zich er op dat mogelijkheid van cassatie was afgeschaft. Hij zag geen dusdanig principiële verweren dat tot cassatie moest worden overgegaan. De cassatiemiddelen deed hij af als onbegrijpelijk.
L. Het vonnis van de rechtbank Den Haag op 20 maart 2013 (LJN: BZ7380, C/09/424946/ HA ZA 12 - 967).
Dit vonnis is het product van de beschikking van 29 augustus 2012 van het gerechtshof. De ouders zijn door de rechtbank en Hof gedreven in de handen van de Handelskamer met alle daaraan verbonden kosten, terwijl de uitkomst van tevoren al vaststaat ten faveure van de Staat en Bureau Jeugdzorg.
De uitspraak van de rechtbank kan niet anders dan als rechtsweigering en partijdig worden gekwalificeerd. (Schending van art 13 EVRM art 6 EvrM en art 47 van het handvest)
Bij voorbaat zijn ouders kansloos, omdat de rechtbank er van uitgaat dat de afwijzing van de teruggeleiding en de afwijzing van de vordering tot nietig verklaring van alle beschikkingen en de bevoegdheid van de Groningse rechter, onaantastbaar zijn.
Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van een fair trial en een oordeel van een onafhankelijke rechter over de hoofdvraag namelijk ‘De verklaring voor recht, dat het weghalen in Duitsland van de kinderen bij hun ouders vandaan op 23 december 2011 en op transport stellen naar Nederland en het overdragen aan Bureau jeugdzorg aan de Nederlandse grens onrechtmatig is’.
De rechtbank verandert die rechtsvraag in de vraag of Bureau Jeugdzorg aansprakelijk is voor eventueel onrechtmatig handelen van de Duitse autoriteiten.
Het bewijsaanbod van de ouders wordt ongemotiveerd gepasseerd, omdat de rechtbank als vaststaand aanneemt in verband met de uitspraak van de Hoge Raad, dat er geen sprake is van ontvoering in de zin van art 3 HKOV uit Duitsland.
M. Het Europese Hof van Justitie
Het heeft er alle schijn van dat de ouders bij de beoordeling van de rechtsvragen, die in belangrijke mate gaat over onrechtmatige rechterlijke uitspraken en onrechtmatige betrokkenheid van rechters en officieren van justitie bij kinderontvoering bij voorbaat geen kans hebben op een onafhankelijk oordeel door de nationale rechter.
Deze kwestie dient in zijn volle omvang als prejudiciële vraag te worden beoordeeld door het Europese hof van Justitie, waartoe ik nog een aantal overwegingen wil plaatsen.
A. Bevoegdheid
a)
Met betrekking tot bevoegdheid geldt dat in gemelde internationale zaak op basis van de EU verordening Brussel II bis een keuze dient te worden gemaakt tussen het Nederlandse recht en het Duitse recht, tussen de Nederlandse rechter en de Duitse rechter. De bevoegdheidskwestie raakt de kern van de rechtsstaat en de internationale rechtsorde. Het standpunt van klagers is dat er sprake is van inbreuken op 6 en 7 van het Handvest en art 8 EVRM en art 5 van het EVRM.
Inbreuken op die door die artikelen gewaarborgde rechten mogen alleen, indien de wetten, verdragen (het Eu-verdrag, HKOV) en EU-verordeningen zijn nageleefd.
Dat is in deze kwestie niet het geval. Er is in strijd gehandeld met de belangen van de kinderen, wier toekomst op het moment dat de verzoeken tot het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen werden ingediend, al in Duitsland lag. (art 24 Van het handvest) De Nederlandse rechter heeft ten onrechte rechtsmacht aangenomen in plaats van de zaak over te laten aan de Duitse rechter.
B.
De totstandkoming van de beschikkingen/ geen fair hearing/ geen toetsing van de gronden noch toetsing tenuitvoerlegging, onrechtmatige rechtshandhaving.
a)
Het elementaire recht om te worden gehoord in het kader van ernstig inbreuk op de vrijheid van de ouders en kinderen is geschonden. Het elementaire recht op een rechtmatigheidstoets van de uithuisplaatsing , binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke rechter is de ouders en kinderen onthouden en er ontbreekt ook in Nederlands rechtspraktijk ook een voorziening, waarbij binnen korte tijd na de feitelijke uithuisplaatsing de uithuisplaatsing op rechtmatigheid door een rechter wordt getoetst, (zie o.a. E.H.R.M. 7 juni 2011 S.T.S. tegen Nederland, no. 277/05 , zie EHRM 17 december 2002, appl. nr. 35731/97, paragraaf 92, Venema, EHRM). Brogan, EHRM 29 november 1988 A 1458).
b)
Het toekennen van constitutieve werking aan de beschikking machtiging uithuisplaatsing en het indienen van verzoekschriften is in strijd met het recht.
Beschikkingen die niet vóór de tenuitvoerlegging bekend zijn gemaakt, laat staan betekend (zoals voorgeschreven art 5 R.O., art 430 lid 3 Rv en art 3:40 e.v. Awb en art 28 Brussel II Bis).Hier is ook het beginsel zoals vastgelegd is art 7 van EVRM geschonden. Dit is een weergave van een algemeen beginsel voor de burger van rechtszekerheid en bescherming tegen willekeur van overheidsmaatregelen.
C.
Het proactief inzetten van strafvorderlijke dwangmaatregelen door het uitvaardigen van (Europese) arrestatie bevelen en zonder bevoegdheid binnendringen in woningen, het belemmeren in het aanwezigheidsrecht van de burgers bij zittingen is een onaanvaardbare inbreuk op het beginsel van art 47 van Het Handvest op art 5 ,8 EVRM en 6 en 7 van het Handvest. ( zie art 10 en 12 ,15,16 Grondwet)
D.
Het belang van de kinderen is op geen enkele wijze bij de besluitvorming, handhaving en tenuitvoerlegging van de maatregelen betrokken. Zij zijn niet bevraagd. Het Uno-verdrag betreffende bescherming van de rechten van het kind (IRVK) is in meerdere opzichten geschonden door de Stta en Bureau jeugdzorg.
Met name het ontduiken van de verplichting ingevolge het HKOV door geen teruggeleidingsprocedures te voeren dient onderwerp te zijn van een discussie bij het Europese Hof van Justitie.
Art 3, art 5 lid 3 en lid 4, art 6 lid 1, art 7, art 8 lid 1 en 2 en art 13 EVRM, EG verordening 2201/2003 (Brussel II bis), Haags Kinderontvoeringsverdrag alsmede de art 6,7,15 lid 2, art 24, art 41, 45, art 47 ,49 en art 52 van het Handvest van de Grondrechten, het IRVK en het Unieverdrag zijn geschonden.
II. Cassatiemiddelen
De kinderen wonen en verblijven sedert 28 september 2012 weer bij hun ouders in Duitsland. Sedertdien zijn er door het Hof 3 beschikkingen geweest, te weten:
1.
De beschikking van 18 oktober 2012 (A.H.Garos, G.M.van der Meer en M.P. den Hollander) zaaknummer 200.108.686, gewezen na een ten onrechte afgewezen wrakingsverzoek:
De nietigheid van alle beschikkingen is ingeroepen. Tot die beschikkingen behoort ook deze beschikking en verwezen wordt naar hetgeen hierboven is gesteld.
2.
De beschikking van 28 maart 2013 zaaknummer 200.122.601 van het gerechtshof Leeuwarden:
- a)
De kinderen hebben hun woonplaats net als hun ouders sedert in elk geval 23 november 2011 in Duitsland en verblijven daar weer vanaf 28 september 2012. Zij kunnen tegen hun zin niet in hun huis in Duitsland verblijven in verband met de onrechtmatige Europese Aanhoudingsbevelen van de ouders en de vrees dat de kinderen opnieuw door het Jugendambt naar de Nederlandse grens getransporteerd worden.
- b)
De ouders, die hun woonplaats in Duitsland hebben, roepen de nietigheid in van de beschikking van het Gerechtshof 28 maart 2013 immers de rechtbank Groningen en het gerechtshof locatie Leeuwarden zijn noch relatief noch absoluut bevoegd kinderbeschermingsmaatregelen uit te spreken over kinderen die in Duitsland wonen en verblijven.
De beschikking is een schending van art 5 en art 265 Rechtsvordering en art 8 Brussel II Bis . Dat ouders de kinderen hebben onttrokken aan de onrechtmatig verkregen macht van Bureau jeugdzorg over de kinderen doet niet af aan het criterium als vermeld in bovengemelde artikelen.
- c)
De motivering van het gerechtshof dat deze wel bevoegd is, is ondeugdelijk en berust op ondermeer op de onjuiste uitleg van de vervaltermijn van 3 maanden ex art 1:262 lid 3 Burgerlijk wetboek.(zie HR 4 december 2009 LJN BK 5269).
- d)
Mocht er sprake zijn van het onrechtmatig onttrekken aan gezag en het illegaal de grens overbrengen dan is de enige aangewezen weg voor Bureau jeugdzorg een teruggeleidingsprocedure aan te spannen ingevolge het Haags Kinderontvoeringsverdrag.(art 13 uitvoeringswet) De Uitvoeringswet verbiedt zolang de teruggeleidingsprocedure (art 15) loopt gezagsbeslissingen te nemen, zeker als de kinderen zich in Duitsland bevinden.
3.
De beschikking van 27 juni 2013 zaaknummer 200.125.064 van het Gerechtshof Locatie leeuwarden (mrs I.A.Vermeulen, A.H.Garos en M.A.L.M. Willems):
- a)
Het gerechtshof verlengt de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing, terwijl er niets te verlengen valt.
Het verzoekschrift tot verlenging is ingediend op 7 januari 2013. De kinderen waren sedert 28 september 2012 in Duitsland bij hun ouders.
De woonplaats en verblijfplaats was derhalve bij de ouders in Duitsland en het gerechtshof is noch absoluut noch relatief bevoegd de verlenging ondertoezichtstelling vanaf 25 februari 2013 en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing uit te spreken over kinderen, die in Duitsland wonen.
- b)
Aangegeven is reeds dat de beschikkingen van het gerechtshof en de handhaving van de Europese arrestatiebevelen geen andere doel hebben dan opnieuw de kinderen uit Duitsland naar Nederland te ontvoeren in de zin van art 3 van het Haagse kinderontvoeringsverdrag. De beschikking van 27 juni 2013 waartegen de cassatie zich richt is onrechtmatig.
- c)
De arrestatiebevelen zorgen ervoor dat de ouders niet persoonlijk aanwezig kunnen zijn, hetgeen een onaanvaardbaar inbreuk is op een behoorlijk proces als bedoeld in art 47 van het Handvest van d grondrechten en 6 van het EVRM
- d)
Het gerechtshof beroept zich op de beschikking van 1 maart 2012 nr 200.100.831, waarbij mr I.A.Vermeulen ook betrokken was. De rechter kan zich niet met betrekking tot de huidige bevoegdheid beroepen op een beschikking van 1 maart 2012, maar dient haar bevoegdheid te beoordelen aan de hand van de feitelijke situatie op dit moment dan wel op het moment van de aanvraag..
- e)
Toegelicht is reeds waarom deze beschikking van het gerechtshof onrechtmatig is.
Voorts is ook gewezen op het feit dat het Gerechtshof Den Haag bij beschikking d.d. 29 augustus 2012 heeft bevestigd dat de kinderen in november 2011 naar Duitsland zijn verhuisd in navolging van de beschikking van de rechtbank d.d. 25 november 2011 en 14 december 2011 en 22 maart 2012. Ook de beschikking van 29 augustus 2012 heeft stand gehouden in cassatie.
- f)
De kwestie of de ‘Inobhutname’ op 23 december 2011 en het gedwongen over de Nederlandse grens zetten van de kinderen op 27 december 2011, zonder bevel van de Duitse rechter, onrechtmatig is, is nog onder de rechter, het gerechtshof Den Haag. Ook wat dat aangaat is de teruggeleidingsprocedure nog aanhangig.
Voor het overige zij verwezen naar de eerdere toelichting in dit cassatieverzoek.
Het gerechtshof heeft volledig ongemotiveerd de nietigverklaring van alle bovengenoemde beschikkingen afgewezen ondanks dat de ouders middels verwijzing naar een concept klaagschrift aan het Europese Hof voor de rechten van de mens gemotiveerd hebben dat alle beschikkingen nietig zijn. De beschikkingen zijn ten uitvoer gelegd zonder dat betekening ex art 430 lid 2 heeft plaats gevonden. Ook zij verwezen naar hetgeen reeds uitvoerig is toegelicht.
IV. Conclusie
De uitspraak van het Gerechtshof van 27 juni 2013 200.125.064 kan wegens strijdigheid met het recht niet in stand blijven.
Met verzoek aan de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof van 27 juni 2013, 200.125.064 te vernietigen en te beslissen dat deze zaak aan het Europese van Justitie zal worden voorgelegd teneinde omtrent de gestelde schendingen van het Unierecht een prejudiciële uitspraak te doen althans hetgeen de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
Advocaat,
mr. E.A.M. Brouwers Bouwman
Janssen Advocaten Wassenaar
Van Zuijlen van Nijeveltstraat 110
2242AT Wassenaar