Rb. Den Haag, 30-01-2020, nr. C/09/582888 / FA RK 19-8103
ECLI:NL:RBDHA:2020:781
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
C/09/582888 / FA RK 19-8103
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:781, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑01‑2020; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:710
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2418
- Vindplaatsen
RFR 2020/76
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering. Verzoek tot teruggeleiding afgewezen. Er is sprake van kinderbeschermingsmaatregelen die het gezag van de ouders beperken. De door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing geeft aan de gecertificeerde instelling de bevoegdheid om de minderjarige in het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling elders dan bij de ouders te laten verblijven. Het verblijf van de minderjarige in het pleeggezin in Nederland werd en wordt gesanctioneerd door rechterlijke beslissingen, zodat er geen sprake van is dat de minderjarige door de gecertificeerde instelling in Nederland ongeoorloofd wordt vastgehouden. Niet voldaan aan artikel 20, tweede lid, Brussel II-bis: de in het buitenland gegeven beslissing ziet niet op hetzelfde terrein als waar de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op zijn gericht, namelijk op de bescherming van de minderjarige in verband met een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van de ouders tot het treffen van een voorlopige voorziening en opheffing van de kinderbeschermingsmaatregelen.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-8103
Zaaknummer: C/09/582888
Datum beschikking: 30 januari 2020
Internationale kinderontvoering
Beschikking in het kader van het op 6 november 2019 ingekomen verzoek van:
[Y] en [X] ,
de vader en de stiefmoeder,
gezamenlijk: de ouders,
ten tijde van indiening van het verzoekschrift wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Staten van Amerika (hierna ook: VS), nu wonende te [woonplaats 2] , VS,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
hierna: Jeugdbescherming,
advocaat: mr. H.A. Schipper te Den Haag,
Als informant wordt aangemerkt:
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland,
gevestigd te Arnhem.
Procedure
Bij beschikking van 17 december 2019 van deze rechtbank is drs. A. van Teijlingen benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] (hierna [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] VS. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in de VS en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in VS of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- -
het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 13 januari 2020;
- -
het verweerschrift van Jeugdbescherming, ingekomen op 14 januari 2020;
- -
het bericht van 14 januari 2020 met bijlagen (producties 8 tot 15) van de ouders;
- -
het gewijzigd verzoekschrift met bijlagen van de ouders, ingekomen op 15 januari 2020.
Op 16 januari 2020 hebben de rechters, in het bijzijn van de bijzondere curator, met [minderjarige] gesproken.
Op 16 januari 2020 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- -
de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- -
namens Jeugdbescherming mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2] , bijgestaan door hun advocaat;
- -
de bijzondere curator;
- -
namens de Raad voor de Kinderbescherming Gelderland mevrouw [naam 3] en mr. A.R. van Maas de Bie;
- -
namens de Raad voor de Kinderbescherming Den Haag mevrouw [naam 4]
Namens de ouders en namens Jeugdbescherming zijn pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
Feiten
- -
Bij beschikking van 10 december 2019 van de rechtbank Gelderland is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming met ingang van 10 december 2019 tot 10 maart 2020 en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 10 december 2019 voor de duur van vier weken.
- -
Op 12 december 2019 zijn de ouders in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 december 2019 van de rechtbank Gelderland.
- -
Bij beschikking van 6 januari 2020 van de rechtbank Gelderland is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
- -
Op 7 januari 2020 zijn de ouders in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 januari 2020 van de rechtbank Gelderland.
Verzoek en verweer
De ouders hebben op 15 januari 2020 hun verzoek gewijzigd, in die zin dat zij nu verzoeken:
- de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen naar haar ouders in de VS, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans dat de terugkeer van [minderjarige] voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de verweerder(s), althans een ieder onder wiens toezicht [minderjarige] zich bevindt, [minderjarige] op de datum van de beschikking, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, dienen af te geven aan de ouders, althans aan een van hen, althans aan een door hen aan te wijzen derde, bij gebreke waarvan verweerder(s) een dwangsom verbeuren van
€ 10.000,- per dag of dagdeel dat zij dat nalaten;
- -
met veroordeling van verweerder(s) tot betaling van € 25.382,42, vermeerderd met een nog nader te specificeren bedrag (PM posten), aan de ouders ter zake van de gemaakte kosten die zij in verband met de ontvoering en de teruggeleiding hebben gemaakt en nog dienen te maken, daaronder begrepen de te maken kosten voor de tickets voor het bijwonen van de zittingen en het verblijf in Nederland, de reis en verblijfkosten voor het ophalen van [minderjarige] voor zowel de ouders als het kind, de kosten van de eigen bijdrage en het griffierecht in alle instanties;
- -
met veroordeling van verweerders in de kosten van de procedure;
- -
en bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat [minderjarige] onmiddellijk bij andere pleegouders wordt geplaatst, primair bij [naam 5] , subsidiair in een ander neutraal pleeggezin, bij voorkeur in de regio [plaatsnaam 1] ,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Jeugdbescherming heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
Internationale kinderontvoering
Het verzoek van de ouders is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en de Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag
Niet in geschil is dat de ouders het gezamenlijk gezag over [minderjarige] hebben.
Gewone verblijfplaats van [minderjarige]
De ouders hebben gesteld dat met de door hen overgelegde beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2019 vast staat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de VS is gelegen. Zij voeren verder aan dat het nooit hun intentie is geweest dat [minderjarige] permanent in Nederland zou gaan wonen. Er heeft daarom geen verandering plaatsgevonden in de gewone verblijfplaats van [minderjarige] .
Door Jeugdbescherming is gesteld dat het niet duidelijk is waar de ouders in de VS verblijven en of ze daar gezamenlijk verblijven. Er kan dan geen sprake meer zijn van een gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de VS. Volgens Jeugdbescherming is daarom de gewone verblijfplaats van [minderjarige] gewijzigd van de VS naar Nederland.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat [minderjarige] voor haar overbrenging naar Nederland op 13 maart 2019, haar gewone verblijfplaats in de VS had. Tussen de ouders en Jeugdbescherming is in geschil of de verblijfplaats van [minderjarige] vervolgens is gewijzigd naar Nederland. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in de beschikking van 5 december 2019 overwogen dat [minderjarige] ten tijde van indiening van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing door de Raad op 13 juni 2019 niet haar gewone verblijfplaats in de zin van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) in Nederland had. Het begrip ‘gewone verblijfplaats’, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag, is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bedoeld is de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging/achterhouding maatschappelijk de nauwste banden heeft. Daarbij geldt dat zijn fysieke aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig mag zijn, maar dat sprake moet zijn van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving. Volgens die rechtspraak kan bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen (HvJEU 8 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:436 (OL/PQ)).
De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de VS is gelegen. Het gaat in deze procedure namelijk om de gewone verblijfplaats van [minderjarige] onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, niet om haar verblijfplaats ten tijde van indiening van het verzoekschrift (of gedurende de procedure). De ouders hebben uitdrukkelijk betwist dat zij hebben ingestemd met een permanent verblijf van [minderjarige] in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat ook uit de stukken blijkt dat het verblijf van [minderjarige] steeds is gekoppeld geweest aan een bepaalde termijn: eerst voor de duur van een vakantie (‘spring break’) en vervolgens tot 21 juli 2019. Door de stiefmoeder is op 15 maart 2019 een document “Power of Attorney for child” ondertekend, waarin zij [naam tante] (tante) en [naam oom] (oom), wonende te [woonplaats tante en oom] , aanwijst als ‘lawful attorney-in-fact’ over [minderjarige] , met als expiratiedatum 31 augustus 2019. Het document is niet ondertekend door de vader, maar in het kader van onderhavige procedure is op geen enkele wijze gesteld of gebleken dat de vader niet heeft ingestemd met deze power of attorney. Het document heeft stiefmoeder per e-mail aan de oom en tante gestuurd op 15 maart 2019, waarin de stiefmoeder schrijft dat [minderjarige] tot circa 21 juli 2019 bij hen zal zijn, dat de data flexibel kunnen zijn, maar dat [minderjarige] graag terug naar huis wil komen voor het nieuwe schooljaar begint.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank , mede gelet op de overwegingen in de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2019, van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de VS is gelegen.
(On)geoorloofde overbrenging
De stiefmoeder heeft toestemming gegeven voor de reis van [minderjarige] naar Nederland. Gesteld noch gebleken is dat de vader met deze reis niet heeft ingestemd. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] van de VS naar Nederland.
(On)geoorloofde vasthouding
De ouders stellen dat [minderjarige] vanaf 10 juni 2019 ongeoorloofd wordt vastgehouden, dan wel vanaf 5 juli 2019. Aan [minderjarige] is toestemming gegeven voor aanvankelijk een vakantie van 14 tot 28 maart 2019. Nadien is ingestemd met een langer verblijf tot op of rond 21 juli 2019, onder de voorwaarde dat [minderjarige] op hun eerste verzoek weer terug zou keren naar de VS.
Door Jeugdbescherming is gesteld dat geen sprake is van ongeoorloofd handelen door Jeugdbescherming, in de zin van ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] . Jeugdbescherming is een gecertificeerde instelling die de in een rechterlijke beslissing opgelegde kinderbeschermingsmaatregel moet uitvoeren. Er is geen beleidsvrijheid. [minderjarige] zou tot circa 21 juli 2019 in Nederland blijven; de power of attorney was geldig tot 31 augustus 2019 en is – voor zover Jeugdbescherming bekend – nooit ingetrokken.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er op dit moment sprake is van (voorlopige) kinderbeschermingsmaatregelen die het gezag van de ouders beperken.
Bij de beschikking van 5 december 2019 van het Hof Arnhem-Leeuwarden is de beschikking van 5 juli 2019 – waarin de rechtbank Gelderland [minderjarige] onder toezicht had gesteld van Jeugdbescherming en een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend – vernietigd. Vervolgens is [minderjarige] door de rechtbank Gelderland op 10 december 2019 voorlopig onder toezicht gesteld tot 10 maart 2020 en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van 10 december 2019 voor de duur van vier weken. Op 6 januari 2020 is door de rechtbank Gelderland de machtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De ouders hebben tegen deze beslissingen hoger beroep in gesteld.
De rechtbank overweegt dat het niet aan de rechtbank in de teruggeleidingsprocedure is om te beoordelen of de (spoed)kinderbeschermingsmaatregelen terecht zijn.
De rechtbank overweegt dat de gecertificeerde instelling die is belast met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling op de voet van artikel 1:262, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) tot taak heeft toezicht te houden op de minderjarige en aan de met het gezag belaste ouder hulp en steun te bieden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:255 BW, worden weggenomen. De gecertificeerde instelling kan op grond van artikel 1:263 BW ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
De maatregel van ondertoezichtstelling leidt tot een beperking van het gezag van de met het gezag belaste ouder. Het gezag van de ouder wordt onder toezicht en met hulp en steun van de gecertificeerde instelling uitgeoefend. Met de bepaling over het kunnen geven van schriftelijke aanwijzingen heeft de wetgever aan de gecertificeerde instelling de bevoegdheid verleend om een inbreuk op het ouderlijk gezag te maken en, indien het gaat om een aanwijzing omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen, in zoverre in de plaats van de gezaghebbende ouder daaromtrent een beslissing te nemen. De door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing geeft aan de Jeugdbescherming de bevoegdheid om de minderjarige in het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling elders dan bij de ouders te laten verblijven.
Nu het verblijf van [minderjarige] in Nederland in het pleeggezin gesanctioneerd wordt en werd door bovengenoemde rechterlijke beslissingen is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat [minderjarige] door Jeugdbescherming ongeoorloofd wordt dan wel is vastgehouden in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Het verblijf van [minderjarige] in Nederland in het gezin van de oom en tante van [minderjarige] is in ieder geval na 5 juli 2019 steeds gesanctioneerd door rechterlijke beslissingen. Ook na vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2019 door het Hof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2019 is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van ongeoorloofde vasthouding door Jeugdbescherming. De rechtbank overweegt daartoe dat niet is gebleken dat [minderjarige] in de tussenliggende periode, van 5 december 2019 tot 10 december 2019, door Jeugdbescherming in strijd met het gezagsrecht van de ouders is vastgehouden. Uit het bericht van 11 december 2019 van de ouders blijkt dat stiefmoeder op 10 december 2019 in overleg met oom en tante de hele dag met [minderjarige] heeft doorgebracht en dat zij samen de spullen van [minderjarige] hebben ingepakt. [minderjarige] zou een afscheidsfeest hebben gehad en op 11 december 2019 door – onder andere – haar oom en tante naar het vliegveld worden gebracht. In deze periode hebben de ouders niet verzocht om [minderjarige] mee te geven en is er geen sprake geweest van (ongeoorloofde) vasthouding van [minderjarige] .
De rechtbank overweegt dat in het geval dat Jeugdbescherming [minderjarige] zonder rechterlijke machtiging uit huis had geplaatst er mogelijk sprake zou zijn geweest van een ongeoorloofde vasthouding, maar hiervan is niet gebleken.
Artikel 20 Brussel II-bis
De ouders stellen voorts dat door de bevoegde rechter in [plaatsnaam 2] op 23 december 2019 een “Temporary Order of Protection from Abuse”, een voorlopige beslissing, is gewezen, zodat op grond van artikel 20 Brussel II-bis de voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen zijn komen te vervallen. De ouders hebben zich daarbij ook nog op het standpunt gesteld dat artikel 20 Brussel II-bis niet van toepassing kan zijn in een situatie waarin deze zich richt tegen een minderjarige van een niet EU-lidstaat.
Door Jeugdbescherming is gesteld dat het nog maar de vraag is of de rechtbank in [plaatsnaam 2] bevoegd is. Voor de bevoegdheid van die rechtbank schijnt de stiefmoeder tenminste een half jaar in [plaatsnaam 2] te moeten wonen en die termijn is nog niet verlopen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank Gelderland heeft in de beschikkingen van 10 december 2019 en 6 januari 2020 bevoegdheid aangenomen op grond van artikel 20 Brussel II-bis. Door de ouders is hoger beroep ingesteld tegen die beslissingen. De rechtbank is van oordeel dat het aan het hof Arnhem-Leeuwarden is om te beoordelen of de rechtbank Gelderland terecht op grond van artikel 20 Brussel II-bis (destijds) bevoegdheid heeft aangenomen.
Artikel 20 lid 2 Brussel II-bis bepaalt dat de voorlopige maatregelen ophouden te bestaan, indien het gerecht van de lidstaat dat krachtens de verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen de maatregelen heeft genomen die hij passend acht. Voor zover Brussel IIbis van toepassing is, overweegt de rechtbank dat in de procedure in [plaatsnaam 2] de stiefmoeder als “plaintiff” en de oom en tante als “defendant” zijn betrokken. De door de ouders overgelegde ‘Temporary Order of Protection from Abuse’ van 23 december 2019 richt zich tot de oom respectievelijk de tante. Jeugdbescherming Gelderland is niet in deze procedure betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de Amerikaanse rechtbank in [plaatsnaam 2] er niet op is gericht om kinderbeschermingsmaatregelen voor [minderjarige] in Amerika te treffen. Deze order ziet niet op hetzelfde terrein als waar de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op zijn gericht, namelijk op de bescherming van [minderjarige] in verband met een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het tweede lid van artikel 20 Brussel II-bis niet is voldaan en dat de voorlopige beschermingsmaatregel uit hoofde van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 6 januari 2020 vooralsnog rechtskracht heeft.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] in Nederland door Jeugdbescherming in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Jeugdbescherming heeft niet gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de ouders. De rechtbank zal het verzoek van de ouders tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de VS daarom afwijzen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen en verweren van de ouders en Jeugdbescherming geen bespreking meer.
Zijn oom en tante belanghebbenden?
De ouders verzoeken de oom en tante aan te merken als belanghebbenden indien en voorzover zou blijken dat Jeugdbescherming niet voor de teruggeleiding kan zorgdragen, om wat voor reden dan ook.
De rechtbank is van oordeel dat nu het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen, er geen aanleiding meer is om de oom en tante aan te merken als belanghebbenden. De rechtbank overweegt verder dat, hoewel de oom en tante een belangrijke rol spelen in deze situatie, zij in het kader van dit verzoek tot teruggeleiding niet als belanghebbenden worden aangemerkt. [minderjarige] verblijft bij hen met de verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin en het is niet aan de oom en tante als pleegouders, maar aan Jeugdbescherming om te beslissen over de verblijfplaats van [minderjarige] .
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.
Voorlopige voorziening / verzoek opheffing kinderbeschermingsmaatregelen
Door de ouders is verzocht een voorlopige voorziening te bepalen en, ter zitting de kinderbeschermingsmaatregelen op te heffen. Jeugdbescherming heeft verweer gevoerd.
Vast staat dat [minderjarige] verblijft in een pleeggezin in het arrondissement van de rechtbank Gelderland. Gelet op artikel 265 Rv en de lopende procedures in het kader van de kinderbeschermingsmaatregelen is de rechtbank van oordeel dat niet deze rechtbank, maar de rechtbank Gelderland of het Hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd is om te oordelen over de verzoeken van de ouders. Daarbij komt ook dat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende samenhang bestaat tussen het verzoek tot teruggeleiding en de overige verzoeken van de ouders. Verder is gebleken dat de behandeling van de (spoed) hoger beroepsprocedure zal plaatsvinden de week na de zitting in deze zaak, zodat de rechtbank geen spoedeisend belang ziet.
De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van de verzoeken kennis te nemen.
Proceskosten
Nu Jeugdbescherming niet in strijd met het gezagsrecht van de ouders heeft gehandeld en het hier bovendien een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding Jeugdbescherming te veroordelen in de proceskosten zoals door de ouders is verzocht. Het verzoek hiertoe zal worden afgewezen. De rechtbank zal de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek van de ouders tot teruggeleiding van [minderjarige] naar de Verenigde Staten van Amerika af;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator, drs. A. van Teijlingen, voor deze procedure met ingang van 27 februari 2020 als beëindigd;
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek tot opheffing van de kinderbeschermingsmaatregelen;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Zetstra, H. Dragtsma en O.F. Bouwman, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. M. Corver als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 januari 2020. | ||
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing. | ||