Voorheen geheten [de Stichting] en daarvoor geheten [de Stichting] , zie p. 1 van de procesinleiding
HR, 12-04-2019, nr. 18/02218
ECLI:NL:HR:2019:566, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
18/02218
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:566, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2698
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:113, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2019:113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:566, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2018
- Vindplaatsen
NJ 2019/260 met annotatie van L. Strikwerda
JIN 2019/90 met annotatie van Teekens, M.
JBPr 2019/58 met annotatie van Hees, R.B. van
JIN 2019/90 met annotatie van Teekens, M.
JBPr 2019/58 met annotatie van Hees, R.B. van
Uitspraak 12‑04‑2019
Partij(en)
12 april 2019
Eerste Kamer
18/02218
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [de Stichting] , voorheen [de Stichting] en daarvoor geheten [de Stichting] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats 1] ,
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats 2] , India,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting, [eiseres 2] en gezamenlijk als de Stichting c.s. Verweerder zal hierna ook worden aangeduid als [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 405748/HL ZA 15-365 van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016;
b. de arresten in de zaak 200.202.658/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en 13 maart 2018.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben de Stichting c.s. beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en van 13 maart 2018 en tot verwijzing.
De advocaten van de Stichting c.s. hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De Stichting heeft, ten behoeve van een door haar in Almere te bouwen tempel, marmeren beelden van Hindoestaanse goden, zogeheten moorties, gekocht van het in India gevestigde bedrijf Saysh Moorti Importer-Exporter (hierna: Saysh). Saysh werd daarbij vertegenwoordigd door het, ook in India gevestigde bedrijf Kavistha Moori Emporium (hierna: Kavistha).
(ii) [eiseres 2] heeft de in India wonende [verweerder] gevraagd te bemiddelen bij de aankoop van de moorties.
(iii) [eiseres 2] heeft in totaal een bedrag van € 83.221,-- overgemaakt op een door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening. Op verzoek van [eiseres 2] heeft [verweerder] van deze rekening in India contante gelden opgenomen en aan [eiseres 2] ter beschikking gesteld.
(iv) De moorties zijn op 16 mei 2015 in Rotterdam gearriveerd. De daarvan door Hapag-Lloyd Rotterdam opgemaakte ‘Arrival Notice’ vermeldt dat de vracht pas wordt vrijgegeven na het tonen van de originele ‘Bill of Lading’.
( v) De originele Bill of Lading is door Kavistha aan [verweerder] afgegeven. Ondanks verzoeken daartoe van de Stichting c.s. heeft [verweerder] geweigerd de Bill of Lading aan de Stichting c.s. af te geven.
(vi) De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft aan de Stichting c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op onder andere de door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening, en twee aan [verweerder] toebehorende registergoederen in Rotterdam.
(vii) De Stichting c.s. hebben vervolgens Kavistha in kort geding gedagvaard teneinde afgifte van de Bill of Lading te vorderen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft zich onbevoegd verklaard om van dit geschil kennis te nemen.
(viii) Hapag-Lloyd heeft de moorties uiteindelijk vrijgegeven na ontvangst van een door Kavistha ondertekende vrijwaringsverklaring.
3.2.1
De Stichting c.s. vorderen dat [verweerder] wordt veroordeeld tot, samengevat weergegeven, (i) terugbetaling van een bedrag van € 25.721,--, en (ii) vergoeding van de door de Stichting c.s. geleden schade, bestaande in (a) kosten die de Stichting heeft gemaakt in verband met de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde kortgedingprocedure, (b) een vergoeding voor de latere levering van de moorties, (c) het door Hapag-Lloyd in rekening gebracht overliggeld, en (d) de door toedoen van [verweerder] verschuldigde invoerrechten en hogere btw.
3.2.2
[verweerder] , die in India woont (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Volgens hem komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe om van de vorderingen van de Stichting c.s. kennis te nemen.
3.2.3
De rechtbank heeft de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen in de hoofdzaak.
Volgens de rechtbank komt de Nederlandse rechter op grond van art. 6, aanhef en onder e, Rv rechtsmacht toe voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [verweerder] (rov. 2.6). Voor de contractuele vordering van [eiseres 2] komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van art. 6, aanhef en onder a, Rv, aldus de rechtbank.
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en verklaard dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen en beslist.
In zijn tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de verbintenis die ten grondslag ligt aan de contractuele vordering van de Stichting c.s. tot terugbetaling van een eventueel resterend bedrag, in Nederland moet worden uitgevoerd, een en ander als bedoeld in art. 6, aanhef en onder a, Rv (rov. 5.3-5.5). Voorts heeft het hof, anders dan de rechtbank, ook de verbintenissen die de Stichting c.s. ten grondslag hebben gelegd aan hun schadevergoedings-vorderingen, aangemerkt als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van art. 6, aanhef en onder a, Rv (rov. 5.6-5.11) en partijen in de gelegenheid gesteld zich ook daarover uit te laten. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat, mocht komen vast te staan dat de Nederlandse rechter op basis van art. 2 en 6 Rv geen rechtsmacht heeft, de Nederlandse rechter ook geen rechtsmacht toekomt op grond van art. 9, aanhef en onder b en c, Rv (rov. 5.13-5.16).
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de Stichting c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat de aan hun vorderingen ten grondslag liggende verbintenissen in Nederland dienden of dienen te worden uitgevoerd, een en ander als bedoeld in art. 6, aanhef en onder a, Rv(rov. 2.3-2.8). De slotsom is dat de Nederlandse rechter op grond van de door de Stichting c.s. aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] (rov. 3.1).
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.1 van zijn eindarrest) heeft miskend dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of hem rechtsmacht toekomt en dat hij daarbij alle hem ter beschikking staande gegevens in zijn oordeel dient te betrekken en niet is gebonden aan de gronden die de eisende of verzoekende partij, dan wel de verwerende partij heeft aangevoerd. Gelet op het vaststaande feit dat de Stichting c.s. met verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [verweerder] conservatoir beslag hebben gelegd op de door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening en op aan [verweerder] toebehorende registergoederen in Rotterdam, had het hof moeten beslissen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv. Immers, India is geen verdragsluitende partij bij enig verdrag op grond waarvan een uitspraak van de Indiase rechter in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd, aldus het onderdeel.
3.4.1
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen die de Stichting c.s. hebben ingesteld tegen [verweerder] , dient te worden beantwoord aan de hand van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv. [verweerder] woont immers in India en tussen Nederland en India is niet een verdrag van toepassing dat regels bevat over de bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken als de onderhavige.
3.4.3
De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn van openbare orde. Dit betekent dat zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep is gehouden ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan een onderzoek te onderwerpen. Voor de rechter in hoger beroep geldt deze verplichting ook indien geen van de partijen zich over de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft uitgelaten, en tevens indien die vraag buiten de grenzen van het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
Het vorenstaande geldt zowel in gevallen die worden bestreken door de bevoegdheidsregeling van een verdrag of een EU-verordening, waaronder (de voorlopers van) de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis), als in gevallen die worden bestreken door de commune bevoegdheidsregeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Zie voor het vorenstaande HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, rov. 3.3.2.
3.4.4
De rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, dient zich bij dit onderzoek niet te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
Deze maatstaf geldt ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt (zie HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.1.4-4.1.5).
3.4.5
Art. 765 Rv staat toe dat ten laste van een schuldenaar die geen bekende woonplaats in Nederland heeft, conservatoir beslag wordt gelegd op in Nederland gelegen goederen van die schuldenaar. In aansluiting op dit zogeheten vreemdelingenbeslag bepaalt art. 767 Rv, voor zover hier van belang, dat bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, de eis in de hoofdzaak kan worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend. Aan de rechter van dit zogeheten beslagforum (forum arresti) komt op grond van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv internationale rechtsmacht toe.
Art. 767 Rv heeft tot doel rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan (HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741).
Art. 767 Rv biedt uitsluitend een grondslag voor internationale rechtsmacht indien “een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen” ontbreekt. Deze zinsnede moet aldus worden verstaan dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet kan worden gebaseerd op art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv indien (i) de Nederlandse rechter reeds rechtsmacht toekomt op een andere grondslag, zoals de art. 2-9 Rv, of (ii) de beslaglegger door middel van een procedure bij een buitenlandse overheidsrechter een uitspraak kan verkrijgen die op grond van een EU-verordening of een verdrag vatbaar is voor tenuitvoerlegging in Nederland (zie nader de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14).
3.5.1
In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
( i) De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft aan de Stichting c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op onder andere de door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening, en twee aan [verweerder] toebehorende registergoederen in Rotterdam (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)).
(ii) Dit geding vormt de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 767 Rv.
(iii) In het oordeel van het hof ligt besloten dat de Nederlandse rechter niet reeds rechtsmacht toekomt op een andere grondslag, zoals de art. 2-9 Rv.
(iv) Tussen Nederland en India is niet een verdrag van toepassing dat regels bevat over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken als de onderhavige.
( v) Tussen de Stichting c.s. en [verweerder] geldt niet een forumkeuzebeding ten gunste van de rechter in India, zoals bedoeld in HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1761 en HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0331.
3.5.2
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.5 is overwogen en de hiervoor in 3.5.1 vermelde feiten en omstandigheden slaagt de hiervoor in 3.3 weergegeven klacht. Het hof, dat was gehouden om ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt (zie hiervoor in 3.4.3), aan de hand van alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en de stellingen van de Stichting c.s. en die van [verweerder] (zie hiervoor in 3.4.4), heeft immers verzuimd te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden voor internationale rechtsmacht op grond van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv (zie hiervoor in 3.4.5).
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.7
De bestreden arresten dienen te worden vernietigd.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen op de hierna te vermelden wijze. De processtukken – daaronder begrepen de stukken die de Stichting c.s. hebben overgelegd in hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17, en die reeds deel uitmaakten van het procesdossier – laten immers geen andere conclusie toe dan dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv (naast de voorwaarden vermeld hiervoor in 3.5.1).
Uit de processtukken blijkt in de eerste plaats dat de Stichting c.s., met gebruikmaking van het hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde beslagverlof, daadwerkelijk conservatoir beslag hebben doen leggen op een door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening en op twee aan [verweerder] toebehorende registergoederen in Rotterdam. Aldus is voldaan aan het in art. 767 Rv gestelde vereiste dat het beslag is gelegd.
Voorts blijkt uit de processtukken dat is voldaan aan de voorwaarde waaronder de voorzieningenrechter op de voet van art. 700 lid 3 Rv het beslagverlof heeft verleend, te weten dat de Stichting c.s. binnen een termijn van drie maanden na beslaglegging de eis in de hoofdzaak tegen [verweerder] zullen instellen.
Weliswaar komt in deze zaak op grond van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv internationale rechtsmacht toe aan de rechtbank Rotterdam, nu het beslagverlof is verleend door de voorzieningenrechter in die rechtbank (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), maar verwijzing van de zaak naar die rechtbank kan achterwege blijven. Uit de processtukken blijkt dat [verweerder] zich uitsluitend erop heeft beroepen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, en dat hij zich niet tevens op de voet van art. 110 lid 1 Rv voor alle weren ten gronde heeft beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland en evenmin heeft aangevoerd dat de zaak moet worden verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en 13 maart 2018;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016, en verstaat dit vonnis aldus dat de rechtsmacht van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] , berust op art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting c.s. begroot:
- in hoger beroep op € 3.400,--;
- in cassatie op € 956,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.
Conclusie 08‑02‑2019
Zaaknr: 18/02218 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 februari 2019 Conclusie inzake:
1. [de Stichting]1.
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
1. Feiten2. en procesverloop3.
1.1 Eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: de Stichting), gevestigd in Nederland, heeft ten behoeve van de door haar in Almere te bouwen tempel, marmeren beelden van Hindoestaanse goden, zogenaamde moorties, gekocht van het in India gevestigde bedrijf Saysh Moorti Importer-Exporter (hierna: Saysh).
Saysh werd daarbij vertegenwoordigd door het, tevens in India gevestigde bedrijf, Kavistha Moori Emporium (hierna: Kavistha).
1.2 Eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [eiseres 2] ) heeft verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ), wonende in India, gevraagd te bemiddelen bij de aankoop van de moorties.
1.3 [eiseres 2] heeft in totaal een bedrag van € 83.221,- overgemaakt naar [verweerder] op een door hem in Nederland gehouden rekening bij de ABN Amro. Van deze rekening heeft [verweerder] in India op verzoek van [eiseres 2] contante gelden opgenomen en aan hem ter beschikking gesteld.
1.4 De moorties zijn op 16 mei 2015 in Rotterdam gearriveerd. Het daarvan door Hapag- Llyod Rotterdam opgemaakte document, genaamd “Arrival Notice” van 16 mei 2015, vermeldt dat de vracht pas wordt vrijgegeven na het tonen van de originele “Bill of Lading”.
1.5 De originele Bill of Lading is door Kavistha aan [verweerder] afgegeven. [verweerder] heeft, ondanks verzoeken daartoe van de eiseressen tot cassatie (hierna gezamenlijk ook: Stichting c.s.) geweigerd de Bill of Lading aan de Stichting c.s. af te geven.
1.6 Op 29 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam aan de Stichting c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op onder andere de in Nederland gehouden rekening van [verweerder] bij de ABN Amro en een registergoed in Rotterdam.
1.7 De Stichting c.s. hebben vervolgens Kavistha in kort geding gedagvaard teneinde afgifte van de Bill of Lading te vorderen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft zich in zijn vonnis van 7 september 2015 onbevoegd verklaard om van dit geschil tegen Kavistha kennis te nemen4..
1.8 Hapag Lloyd heeft de moorties uiteindelijk vrijgegeven na ontvangst van de door Kavistha ondertekende vrijwaringsverklaring van 1 september 2015.
1.9 De Stichting c.s. hebben [verweerder] bij inleidende dagvaarding van 31 augustus 2015 gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad en hebben daarbij - na wijziging van eis - gevorderd, verkort weergegeven, (i) terugbetaling van een bedrag van € 25.721,- en (ii) vergoeding van de door de Stichting c.s. geleden schade, onder meer bestaande uit kosten die de Stichting heeft gemaakt in verband met de hiervoor onder 1.7 genoemde kortgedingprocedure, een vergoeding voor de latere levering van de moorties en kosten van in rekening gebracht overliggeld en invoerrechten5..
[eiseres 2] heeft aan zijn vordering onder (i) een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag gelegd. De overige vorderingen van [eiseres 2] en de Stichting zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [verweerder] .
1.10 [verweerder] heeft bij incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens houdende conclusie van antwoord allereerst een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank wegens het ontbreken van een wettelijk basis voor de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het geschil en gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
1.11 Na verdere conclusie- en aktewisseling in het incident, heeft de rechtbank bij vonnis in het incident van 31 augustus 2016 het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat haar op grond van art. 6 onder e Rv rechtsmacht toekomt voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad, omdat Nederland de plaats is waar de Stichting c.s. hun schade hebben geleden (rov. 2.6). Met betrekking tot de grondslag verbintenis uit overeenkomst heeft de rechtbank rechtsmacht aangenomen op grond van art. 6 onder a Rv nu sprake is van een verbintenis uit overeenkomst die in Nederland moet worden uitgevoerd (rov. 2.7).
1.12 [verweerder] is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De Stichting c.s. hebben de grieven bestreden.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 25 juli 2017 doen bepleiten.
1.13 Het hof heeft bij arrest van 5 september 2017 (hierna: het tussenarrest) de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [verweerder] als bedoeld in rov. 5.5 en 5.12 van het tussenarrest.
Vervolgens heeft het hof, na aktewisseling, bij arrest van 13 maart 2018 (hierna: het eindarrest) geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] . Het hof heeft het vonnis in incident waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven, de rechtbank Midden-Nederland onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de door de Stichting c.s. tegen [verweerder] ingestelde vorderingen.
1.14 De Stichting c.s. hebben tegen beide arresten tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De Stichting c.s. hebben afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.1 van het eindarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“De slotsom is dat de Nederlandse rechter op grond van de door de Stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] . Het bestreden vonnis in incident van 31 augustus 2012 zal worden vernietigd. Het hof zal de rechtbank onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] . Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.”
2.2
Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – in het tussenarrest aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd dat de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van de hoofdzaak kennis te nemen, moet worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse commune internationaal bevoegdheidsrecht, neergelegd in art. 2, 6 en 9 Rv.
2.3
Nu [verweerder] als gedaagde partij geen woonplaats heeft in Nederland en de onderhavige zaak een dagvaardingsprocedure betreft7., komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe op grond van de algemene bevoegdheidsregeling van art. 2 Rv.
Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat rechtsmacht van de Nederlandse rechter als gevolg van art. 2 Rv ontbreekt (rov. 5.14 van het tussenarrest).
2.4
In het eindarrest heeft het hof, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat alle vorderingen die de Stichting c.s. aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, dienen te worden aangemerkt als verbintenissen uit overeenkomst en dat beide in het geding zijnde verbintenissen, te weten de terugbetaling van het restantbedrag en het afgeven van de Bill of Lading, voortvloeien uit dezelfde mondelinge bemiddelingsovereenkomst met [verweerder] (rov. 2.1-2.5 van het eindarrest8.).
Tegen deze oordelen is uitdrukkelijk geen cassatieklacht gericht9..
2.5
Het hof is verder van oordeel dat op de bemiddelingsovereenkomst Indiaas recht van toepassing is en dat deze verbintenissen ingevolge Indiaas recht moeten worden uitgevoerd in India (rov. 2.6-2.8 van het eindarrest).
Hieruit volgt volgens het hof dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt ingevolge art. 6 onder a Rv.
Ook tegen deze oordelen wordt in cassatie geen klacht gericht.
2.6
Bovendien heeft de Nederlandse rechter volgens het hof geen rechtsmacht op grond van art. 9 Rv (rov. 5.13-5.16 van het tussenarrest).
Hiertegen richt het middel evenmin klachten.
2.7
Inzet en kern van het cassatieberoep is de klacht dat het hof heeft verzuimd ambtshalve te onderzoeken of art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv in deze zaak rechtsmacht voor de Nederlandse rechter schept. Bij dat ambtshalve onderzoek dient de rechter, aldus het middel, te toetsen aan alle gegevens die hem ter beschikking staan en is hij dus niet gebonden aan de gronden die de eiser en/of gedaagde ter zake hebben aangevoerd. Gelet op het vaststaande feit dat de Stichting c.s. krachtens verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam ten laste van [verweerder] conservatoir beslag hebben gelegd op de bankrekeningen van [verweerder] bij ABN Amro en het aandeel van [verweerder] in twee registergoederen in Rotterdam, had het hof moeten beslissen dat de Nederlandse rechter op grond van art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen van de Stichting c.s., nu India geen partij is bij enig verdrag op grond waarvan een uitspraak van de Indiase rechter in Nederland kan worden geëxecuteerd.
Volgens onderdeel 1 heeft het hof het voorgaande miskend, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat in het licht van de vaststaande feiten respectievelijk de gegevens die het hof ter beschikking stonden, niet valt in te zien waarom de Nederlandse rechter ter zake van de vorderingen van de Stichting c.s. geen rechtsmacht zou hebben.
Ambtshalve toetsing rechtsmacht
2.8
Vaste rechtspraak is dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht, die bepalen of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, van openbare orde zijn. Dit betekent dat zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep ertoe is gehouden ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan een onderzoek te onderwerpen, zowel in gevallen die worden bestreken door de bevoegdheidsregeling van een verdrag of een EU-verordening, als in gevallen die worden bestreken door de commune bevoegdheidsregeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering10..
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 17 april 201511.heeft overwogen, geldt de verplichting om ambtshalve onderzoek te doen voor de rechter in hoger beroep ook indien geen van de partijen zich over de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft uitgelaten, en tevens indien die vraag buiten de grenzen van het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep valt. Wel dient de appelrechter binnen de grenzen van de rechtsstrijd te blijven12..
2.9
In het kader van het hiervoor bedoelde ambtshalve onderzoek is de rechter gehouden het hele dossier te raadplegen, en dient hij de regels die betrekking hebben op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter toe te passen, ook indien partijen de relevante feiten niet aan hun eis of verweer ten grondslag hebben gelegd13.. Rov. 5.2 van het tussenarrest is in lijn hiermee.
Het forum arresti
2.10
Art. 765 Rv biedt de grondslag voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van een schuldenaar die geen bekende woonplaats heeft in Nederland, op goederen van de schuldenaar die zich hier te lande bevinden. Dit conservatoire beslag wordt ook aangeduid als vreemdelingenbeslag.
2.11
Als een vreemdelingenbeslag is gelegd, kan de eis in de hoofdzaak, indien er geen andere weg is om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, op de voet van art. 767 Rv worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidsstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend (forum arresti). De tweede volzin van art. 767 Rv bepaalt dat dit in geval van beslag onder een derde alleen geldt indien het te beslagen goed in het beslagrekest uitdrukkelijk is omschreven. Deze beperking is opgenomen om te voorkomen dat bevoegdheid zou worden gevestigd door een derdenbeslag dat geen doel treft, bijvoorbeeld omdat de derde aan de schuldenaar niets is verschuldigd14..
2.12
Het forum arresti is dus een algemene regel van internationaal bevoegdheidsrecht. De wetgever heeft, aldus Strikwerda, ervoor gekozen de regeling van het forum arresti niet te verplaatsen naar de algemene afdeling inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (art. 1-14 Rv), maar te volstaan met een verwijzing naar artikel 767 Rv omdat het forum arresti niet goed geïsoleerd kan worden van zijn beslagrechtelijke context15..
Art. 10 Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter in het geval als bedoeld in art. 767 Rv rechtsmacht heeft. Zoals opgemerkt door Vlas, is de vermelding van het forum arresti van art. 767 Rv in art. 10 Rv strikt genomen overbodig omdat de Nederlandse rechter in het geval van vreemdelingenbeslag volgens art. 767 Rv rechtsmacht heeft om van de hoofdvordering kennis te nemen bij gebreke van een andere weg om in Nederland een executoriale titel te verkrijgen16..
2.13
De bepaling dat de Nederlandse rechter als forum arresti bevoegd is, zorgt ervoor dat de in Nederland beslagen goederen als verhaalsobject veilig kunnen worden gesteld en dat een executoriale titel kan worden verkregen17.. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het doel van art. 767 Rv het volgende overwogen18.:
“3.4.2. (…) Deze bepaling heeft tot doel rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan. Met de regeling van art. 767 Rv is niet beoogd de schuldeiser in Nederland een bevoegde rechter te verschaffen opdat hij de beslissing die hij langs deze weg heeft verkregen, ten uitvoer kan leggen op buiten Nederland gelegen vermogensbestanddelen van de schuldenaar (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6, p. 340-342)).”
2.14
Er is dus slechts grondslag voor bevoegdheid op grond van art. 767 Rv indien de Nederlandse rechter niet reeds uit andere hoofde bevoegdheid toekomt, bijvoorbeeld indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd een vordering uit overeenkomst is die in Nederland ten uitvoer had moeten worden gelegd; in dat geval is de Nederlandse rechter reeds bevoegd op grond van art. 6 onder a Rv19..
Grondslag voor bevoegdheid op grond van art. 767 Rv ontbreekt bovendien, indien de beslaglegger bij een buitenlandse rechter een vonnis kan verkrijgen dat hier te lande op grond van een executieverdrag of een verordening kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd20.. In dit verband geldt dat, indien partijen zijn overeengekomen dat een buitenlandse rechter exclusief bevoegd is kennis te nemen van de eis in de hoofdzaak, de Nederlandse rechter zich ten aanzien van die eis niet als forum arresti bevoegd kan verklaren, ook indien het vonnis van de gekozen buitenlandse rechter in Nederland niet ten uitvoer kan worden gelegd21..
Behandeling onderdeel 1
2.15
Ik stel bij de behandeling van onderdeel 1 voorop dat er geen executieverdrag is tussen Nederland en India op grond waarvan een veroordelend vonnis uit India ten uitvoer kan worden gelegd in Nederland. Er is met andere woorden geen “andere weg” in de zin van artikel 767 Rv voor tenuitvoerlegging van een Indiaas vonnis.
2.16
In aanmerking nemende dat (i) het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir vreemdelingenbeslag op goederen van [verweerder] in Nederland; (ii) het in dit geding gaat om de eis in de hoofdzaak; (iii) er geen executieverdrag bestaat tussen Nederland en India op grond waarvan een Indiaas vonnis hier te lande kan worden erkend en ten uitvoer kan worden gelegd en (iv) het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet uit andere hoofde bevoegdheid toekomt, geeft het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof ambtshalve had moeten onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van art. 767 Rv in verbinding met art. 10 Rv, hetzij is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
In zoverre slaagt onderdeel 1.
2.17
Ik wijs er daarbij wel op dat het hof heeft vastgesteld (zie hiervoor onder 1.6) dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam op 29 mei 2015 aan de Stichting c.s. verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir beslag op onder andere de in Nederland gehouden rekening van [verweerder] bij de ABN Amro en een registergoed in Rotterdam22.. Het hof heeft dus niet, zoals onderdeel 1 betoogt, vastgesteld dat de conservatoire beslagen zijn gelegd (curs. A-G).
Verder constateer ik dat zich in het overgelegde dossier geen stukken bevinden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de desbetreffende beslagen zijn gelegd23.. Dit brengt tevens mee dat niet kan worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarde waaronder verlof is verleend dat verzoekers binnen een termijn van drie maanden na beslaglegging de eis in de hoofdzaak tegen gerekwestreerde zullen instellen24..
2.18
Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van onderdeel 1, evenals onderdeel 2, dat kort gezegd de klacht bevat dat het hof heeft miskend dat het ingevolge art. 25 Rv en de devolutieve werking van het appel ambtshalve de rechtsgronden had moeten aanvullen en rechtsmacht had moeten aannemen op grond van art. 10 in verbinding met art. 767 Rv, aangezien er door de Stichting c.s. impliciet een beroep is gedaan op deze bepalingen in de conclusie van antwoord in het incident, geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en van 13 maart 2018 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2019
Zie rov. 3.2-3.9 van het tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7702.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis in het incident van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016, rov. 1. Zie voor het procesverloop in appel het tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017, rov. 2 en 4.1 t/m 4.3, alsmede het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2018, rov. 1.
Zie processtuknummer 3 in het A-dossier, productie 12.
Zie voor een omschrijving van het gevorderde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016, rov. 2.2 en 2.3 en rov. 4.1 van het tussenarrest.
De procesinleiding in cassatie is op 18 mei 2018 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
In cassatie een vorderingsprocedure.
Zie ook rov. 5.3 en 5.9-5.11 van het tussenarrest van 5 september 2017.
Procesinleiding, par. 5.
Aldus HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.3.2 met verwijzing naar HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116, NJ 2012/333. Zie o.m. ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/205 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/177 met verdere verwijzing.
Vindplaats in vorige noot.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/176 en Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, deel IV, 2017, nr. 57. In zijn noot onder HR 14 april 2017 in JBPR 2017/47 spreekt F.J.P. Lock onder 4 m.i. ten onrechte over ‘onderzoek buiten de rechtsstrijd’.
Zie o.m. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418, m.nt. L. Strikwerda, rov. 4.2.3 met verwijzing naar HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 en HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449. Het hof verwijst in de onderhavige zaak ook naar dit arrest.
L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Deventer: Kluwer, 2015, nr. 220; Jongbloed & Van den Heuvel, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 767 Rv, aant. 5.
Strikwerda, a.w., nr. 220.
Burgerlijke Rechtsvordering, Vlas, art. 10, aant. 3.
Zie noot 15.
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142, m.nt. L. Strikwerda. Zie ook L.P. Broekveldt, Over eigenlijke en oneigenlijke conservatoire vreemdelingenbeslagen, Zutphen: Uitgeverij Paris, 2017, p. 23 e.v.
Voorbeeld gegeven door Strikwerda, a.w., nr. 220.
Strikwerda, a.w., nr. 220; Jongbloed & Van den Heuvel, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 767 Rv, aant. 2b.
Vaste rechtspraak. Zie HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, , NJ 1994/348, m.nt. J.C. Schultsz, rov. 3.3.3 en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350, m.nt. J.C. Schultsz; HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1761, NJ 1996/256, rov. 3.3; HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX033, NJ 2012/638, rov. 3.5.
Rov. 3.7 van het tussenarrest van 5 september 2017. Het beslagrekest is overgelegd bij de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens inhoudende conclusie van antwoord, (processtuknummer 2), prod. 5 en 7, p. 6.
De procesinleiding vermeldt onder 7 dat de beslagen zijn gelegd op 2 en 3 juni 2015 en verwijst naar de inleidende dagvaarding, onder 37-38 en productie 10 (processtuknummer 1). Productie 10 van processtuknummer 1 ontbreekt echter in het overgelegde dossier. In par. 40 van de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens inhoudende conclusie van antwoord (processtuknummer 2), waar de procesinleiding ook naar verwijst, wordt niets gezegd over beslagen.
Beroepschrift 22‑06‑2018
Doss. 40.218.0187
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
de stichting [de stichting], voorheen geheten [de stichting] en daarvoor geheten [de stichting], gevestigd te [vestigingsplaats];
- 2.
[eiseres 2], wonende te [woonplaats].
Eisers tot cassatie kiezen in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerder in cassatie is [verweerder], wonende te [postcode] [woonplaats] (India), zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
Verweerder in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (2665 BJ) Bleiswijk, aan de Dorpsstraat 10, ten kantore van zijn advocaat in feitelijke instanties mr. J.B. Maliepaard.
Het cassatieberoep richt zich tegen het tussenarrest van 5 september 2017 en het eindarrest van 13 maart 2018 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.202.658/01), gewezen tussen eisers tot cassatie als geïntimeerden en verweerster in cassatie als appellante.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 22 juni 2018.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeid op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eisers tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna de stichting c.s. (en afzonderlijk de stichting 1. en [eiseres 2]) en [verweerder] genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgenden feiten:
- (i)
[verweerder] heeft in opdracht van de stichting bemiddeld bij de aankoop, in India, van twee moorties (marmeren beelden van hindoestaanse goden). Met het oog op die bemiddeling had [eiseres 2] € 83.221 aan [verweerder] ter beschikking gesteld. Een deel van dit bedrag heeft [verweerder] aan de leverancier van de moorties betaald.
- (ii)
De bill of lading die [verweerder] in verband met de verscheping van de moorties heeft ontvangen, heeft hij niet aan de stichting c.s. verstrekt. Daarom heeft vervoerder Hapag-Lloyd aanvankelijk geweigerd om de moorties aan de stichting c.s. vrij te geven. De stichting c.s. hebben daardoor schade geleden.
- (iii)
Op grond van een verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2015 hebben de stichting c.s. conservatoir beslag gelegd ten laste van (a) bankrekeningen van [verweerder] bij ABN Amro Bank NV en (b) het aandeel van [verweerder] in twee registergoederen in Rotterdam.2.
3.
De vorderingen. De stichting c.s. vorderen dat [verweerder] wordt veroordeeld (a) tot betaling van € 25.721 (met rente en kosten), dat is het deel van het bedrag van € 83.221 dat niet voor de aankoop van de moorties is gebruikt, en (b) tot vergoeding van de schade (met rente en kosten) die de stichting c.s. hebben geleden doordat [verweerder] de bill of lading niet heeft afgegeven.
4.
De procedure in feitelijke instanties. In eerste aanleg heeft [verweerder] zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Bij vonnis van 31 augustus 2016 is deze exceptie verworpen, op de gronden (a) dat de vordering tot terugbetaling van het restantbedrag voortvloeit uit een verbintenis die in Nederland moet worden uitgevoerd (art. 6 sub a Rv) en (b) de schade die de stichting c.s. door de onrechtmatige daad van [verweerder] hebben geleden, in Nederland is geleden (art. 6 sub e Rv). Het hof heeft dit vonnis evenwel vernietigd en beslist dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. De vraag waar de verbintenis tot terugbetaling moet worden uitgevoerd, moet volgens het hof beantwoord worden aan de hand van het recht van India, het land waar de kenmerkende prestatie moet worden verricht (tussenarrest, rov. 5.3–5.5). Ook de schade waarvan de stichting c.s. vergoeding vorderen, vloeit volgens het hof voort uit een (tekortkoming in de nakoming van een) contractuele verbintenis, te weten de verbintenis die strekt tot afgifte van de bill of lading (tussenarrest, rov. 5.6–5.12).
Bij zijn eindarrest heeft het hof beslist dat de beide verbintenissen naar Indiaas recht moeten worden uitgevoerd in India (rov. 2.4–2.8). Daarom heeft, aldus het hof, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ter zake van de vorderingen van de stichting c.s.
5.
Inzet van dit cassatieberoep. De stichting c.s. komen op tegen de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter ter zake van de vorderingen van de stichting c.s. geen rechtsmacht heeft.
In cassatie wordt niet geklaagd tegen de oordelen van het hof dat de beide verbintenissen waarop de vorderingen van de stichting c.s. zijn gebaseerd, voortvloeien uit de bemiddelingsovereenkomst met [verweerder], dat op deze overeenkomst Indiaas recht van toepassing is en dat deze verbintenissen ingevolge lndiaas recht moeten worden uitgevoerd in India.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om een of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: ambtshalve onderzoek naar en vaststelling van rechtsmacht
Het hof heeft door zijn beslissing in het bestreden arrest (rov. 3.1) dat de Nederlandse rechter op de door de stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de stichting c.s. tegen [verweerder], blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het, aldus overwegende, heeft miskend dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of hij rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen van de eisende partij, dat hij daarbij dient te toetsen aan alle gegevens die hem ter beschikking staan en dat hij daarbij dus niet gebonden is aan de gronden die de eiser en/of gedaagde ter zake hebben aangevoerd.
Gelet op het vaststaande feit dat de stichting c.s. krachtens verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam ten laste van [verweerder] conservatoir beslag hebben gelegd op bankrekeningen van [verweerder] bij ABN Amro Bank NV en het aandeel van [verweerder] in twee registergoederen in Rotterdam, had het hof moeten beslissen dat de Nederlandse rechter op grond van art. 10 jo. art. 767 Rv3. rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen van de stichting c.s., nu India geen partij is bij enig verdrag op grond waarvan een uitspraak van een Indiase rechter in Nederland kan worden geëxecuteerd.
Het hof had dus de grieven van [verweerder] moeten verwerpen en het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland moeten bekrachtigen.
Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting is zijn beslissing dat de Nederlandse rechter op grond van de door de stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de stichting c.s. tegen [verweerder], onbegrijpelijk, omdat in het licht van de vaststaande feiten respectievelijk de gegevens die het hof ter beschikking stonden, niet valt in te zien waarom de Nederlandse rechter ter zake van de vorderingen van de stichting c.s. geen rechtsmacht zou hebben; die feiten respectievelijk gegevens dwingen tot de conclusie dat de Nederlandse rechter die rechtsmacht wel heeft.
Toelichting bij onderdeel 1
6.
Ambtshalve onderzoek naar rechtsmacht. Volgens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, NJ 2017/418 (Zürich/LAG) zijn de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde en moeten deze ambtshalve worden toegepast, waarbij de rechter dient te toetsen aan alle gegevens die hem ter beschikking staan (zie ook het tussenarrest, rov. 5.2).
7.
De beslaglegging onder [verweerder]. Het hof heeft in zijn tussenarrest (rov. 3.7) als vaststaand feit beschreven dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 25 mei 2015 aan de stichting c.s. verlof heeft verleend om ten laste van [verweerder] conservatoir beslag te leggen op diens bankrekening bij ABN Amro Bank en op (diens aandelen in) een registergoed in Rotterdam. De beslagen zijn gelegd op 2 en 3 juni 2015 (inleidende dagvaarding, sub 37–38 en productie 10; incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens inhoudende conclusie van antwoord, sub 40).
Het hof diende dit vaststaande feit in zijn oordeel te betrekken (HR 17 januari 2014, NJ 2014/223).
8.
Vreemdelingenbeslag creëert rechtsmacht. Ingevolge art. 10 jo. art. 767 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht wanneer er conservatoir beslag wordt gelegd onder een schuldenaar zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en er voor de eiser geen andere weg is om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen.
In deze zaak hebben de stichting c.s. conservatoir beslag gelegd onder [verweerder], die in India woont en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. India en Nederland zijn geen partij bij een (executie)verdrag op grond waarvan de stichting c.s. een in India gewezen uitspraak in Nederland zouden kunnen executeren. Uitgangspunt is dan ook dat een Indiase rechterlijke uitspraak niet in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd (art. 431 lid 1 Rv).
9.
Het hof heeft bij zijn eindarrest (rov. 3.1) geoordeeld dat ‘de Nederlandse rechter op grond van de door de stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder].’ (curs. toegev.). Als het hof door deze overweging — niettegenstaande rov. 5.2 van het tussenarrest — tot uitdrukking heeft willen brengen dat het hof zich bij zijn beantwoording van de vraag of het ter zake van de vorderingen van de stichting c.s. rechtsmacht heeft, diende te beperken tot de door de stichting c.s. aangevoerde gronden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het dan heeft miskend dat het de rechtsmachtvraag ambtshalve diende te onderzoeken en beantwoorden en dat het daarbij alle beschikbare gegevens diende te betrekken, waaronder die betreffende de in Nederland ten laste van [verweerder] gelegde beslagen.
Als het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en door zijn oordeel dat ‘de Nederlandse rechter op grond van de door de stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder]’, heeft willen impliceren dat het zijn rechtsmacht voor zover nodig ambtshalve en met inachtneming van de vaststaande feiten respectievelijk beschikbare gegevens heeft beoordeeld, is dat oordeel onbegrijpelijk. Op grond van de vaststaande feiten respectievelijk beschikbare gegevens — die inhouden dat op grond van een verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in Nederland ten laste van [verweerder] beslagen zijn gelegd — kan immers slechts worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 10 jo. 767 Rv rechtsmacht heeft.
10.
Relatieve bevoegdheid. In de inleidende dagvaarding (sub 36) hebben de stichting c.s. gesteld dat art. 99–108 Rv geen relatief bevoegde rechter aanwijzen, en dat daarom de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, relatief bevoegd is (art. 109 Rv). Die stelling is niet juist omdat volgens art. 767 Rv de rechter die het verlof tot de beslaglegging heeft verleend, de (relatief) bevoegde rechter is. Maar omdat [verweerder] niet voor alle weren heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland niet relatief bevoegd is (art. 110 lid 1 Rv), is de rechtbank Midden-Nederland — die wel rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aangenomen — terecht van haar relatieve bevoegdheid uitgegaan.
Het hof had bij zijn arrest van 13 maart 2018 dus het tussenvonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016 moeten bekrachtigen.
Onderdeel 2: ambtshalve aanvulling rechtsgronden
Het hof heeft in zijn tussenarrest (rov. 5.13–5.16), onder verwijzing naar de devolutieve werking van het hoger beroep, onderzocht of de Nederlandse rechter op grond van art. 9 Rv rechtsmacht heeft. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof heeft miskend dat in de stellingen die de stichting c.s. in hun conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, hebben aangevoerd een beroep op art. 10 jo. art. 767 Rv besloten ligt, en het hof dan ook in elk geval, gezien art. 25 Rv, had moeten beslissen dat het, gelet op de stellingen van de stichting c.s., rechtsmacht ontleent aan art. 10 jo. art. 767 Rv.
Het hof heeft in zijn eindarrest (rov. 3.1) dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk beslist. Zijn overweging dat op grond van de door de stichting aangevoerde gronden de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen van de stichting c.s., is onverenigbaar met de stellingen die de stichting c.s. in hun conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, hebben aangevoerd en waarin een beroep op art. 10 jo. art. 767 Rv besloten ligt.
Toelichting bij onderdeel 2
11.
De stellingen van de stichting c.s. In de conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, hebben de stichting c.s. aangevoerd dat zij in Nederland conservatoir beslag hebben gelegd op onroerende zaken en bankrekeningen van [verweerder], dat hierdoor executie van een rechterlijke uitspraak in Nederland mogelijk is en dat uiterst dubieus is of een uitspraak van de Indiase rechter in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
12.
Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Volgens het hof (tussenarrest, rov. 5.13) ‘brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat alsnog moet worden beoordeeld of de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 Rv rechtsmacht heeft.’ Het hof miskende hierdoor (kennelijk) dat het tot de desbetreffende beoordeling reeds gehouden was in verband met het feit dat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn en ambtshalve moeten worden toegepast. Hoe dat ook zij, het hof heeft de stellingen van de stichting c.s. beoordeeld in het kader van art. 9 Rv en overwogen dat deze stellingen een beroep op artikel 9 Rv niet kunnen dragen (rov. 5.15–5.16).
In verband met art. 25 Rv had het hof evenwel de stellingen van de Stichting c.s. in hun conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, moeten begrijpen als een beroep op artikel 10 Rv jo. artikel 767 Rv.
13.
Door de stellingen van de stichting c.s. in hun conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, blijkt eens te meer dat het hof in zijn eindarrest (rov. 3.1) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk heeft beslist. 's Hofs overweging dat op de door de stichting aangevoerde gronden niet kan worden aangenomen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ter zake van de vorderingen van de stichting c.s., is onverenigbaar met de stellingen van de stichting c.s. in hun conclusie van antwoord in het incident, sub 39–41, en het beroep op art. 767 Rv dat daarin besloten ligt.
14.
Opnieuw luidt dan de slotsom dat het hof ten onrechte het tussenvonnis van 31 augustus 2016 heeft vernietigd, en dat het hof dat tussenvonnis — waarbij de rechtbank Midden-Nederland terecht van haar relatieve bevoegdheid is uitgegaan — slechts had kunnen bekrachtigen.
Conclusie
De stichting c.s. concluderen op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en 13 maart 2018 moeten worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑06‑2018
Bij notariële akte van 16 februari 2017 zijn de statuten van de [de stichting] in dier voege gewijzigd dat de tenaamstelling van de stichting is geworden: ‘[de stichting]’. Zie de pleitaantekeningen van 25 juli 2017 van mr. Gonesh, Inleiding, eerste alinea. Bij notariële akte van 30 januari 2018 is de naam van de stichting opnieuw gewijzigd, ditmaal in ‘[de stichting]’.
Zie ook inleidende dagvaarding, sub 37–38 en productie 10.
Volgens de MvT bij art. 10 (Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Deventer: Kluwer, 2002, p. 118) is art. 767 Rv in art. 10 Rv apart genoemd omdat dit waarschijnlijk de belangrijkste rechtsmachtbepaling is buiten afdeling 1.1, en extra aandacht hiervoor de gebruikswaarde van deze afdeling hopelijk ten goede komt.