Oftewel het Poolse 30% criterium van€ 1,4 miljoen beginwaarde/aanschafprijs.
HR, 11-11-2022, nr. 20/01344
ECLI:NL:HR:2022:1609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2022
- Zaaknummer
20/01344
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1609, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:6
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:9
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2019:774, Gedeeltelijk toewijzing
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:834
Conclusie, Hoge Raad, 03‑01‑2022
ECLI:NL:PHR:2022:6, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1609
- Vindplaatsen
V-N 2022/50.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/2336 met annotatie van Remco van der Zwan
NTFR 2022/3669 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
BNB 2023/14 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2023/9 met annotatie van M.D.J. van der Wulp
TBR 2023/9 met annotatie van N.M. Petri, M.A. Bonthuis-Broekman
Viditax (FutD), 21-1-2022
FutD 2022-0273
NLF 2022/0301 met annotatie van Redmar Wolf
Viditax (FutD), 21-1-2022
FutD 2022-0273
V-N Vandaag 2022/174
Beroepschrift 11‑11‑2022
AANGETEKEND
Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 7 april 2020
Betreft: | Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 5 maart 2020, nr. 19/00177 belanghebbende: [X] S.à.r.l., gevestigd te [Z] (Overdrachtsbelasting) |
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende stelt namens zijn cliënt, [X] S.à.r.l te [Z] (belanghebbende), beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch van 5 maart 2020, nr. 19/00177 (bijlage 1).
1. Inleiding
Het geschil betreft de vraag of ter zake van de verkrijging door belanghebbende van Bouwdeel B1 van [A]-Fabriek een beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van art. 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet op belastingen van rechtsverkeer, omdat de levering door de verkoper [B] BV van rechtswege onderworpen is aan heffing van omzetbelasting op grond van art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). In de kern ligt voor of de levering (voor de heffing van btw), die op hetzelfde moment plaatsheeft als de verkrijging (voor de heffing van overdrachtsbelasting), tot voorwerp heeft een goed dat wordt gekarakteriseerd als ‘in wezen nieuwbouw’.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbende bij uitspraak van 26 februari 2019, nr. BRE 17/3002, in het gelijk gesteld. Het is ondergetekende opgevallen dat het Hof 's‑Hertogenbosch in zijn uitspraak van 5 maart 2020 zonder kompas een koers vaart in die zin dat het enkel een ander oordeel geeft over de kern van de uiteindelijke. beslissing van de door de Inspecteur bestreden uitspraak van de Rechtbank. Als bijlage 2 wordt meegezonden een beschouwing, die hier herhaald moet worden geacht, met een kernachtig gemotiveerd afwijkend antwoord op de belangrijkste vraag in de thans ter discussie staande uitspraak.
1.1. Uitgangspunten bij de beoordeling van dit geschil
Bij de beoordeling van het vraagstuk omtrent de toepassing van art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste, Wet OB, gelden in ieder geval drie belangrijke uitgangspunten:
- •
de belastbare handeling in de omzetbelasting (btw) is objectief van aard en onafhankelijk van het oogmerk en het resultaat van de handeling (HvJ 27 september 2007, C-409/04, pt. 38, Teleos);
- •
uitzonderingen op vrijstellingen in de omzetbelasting worden ruim uitgelegd, hetgeen ook geldt voor de onderhavige uitzondering op de vrijstelling in art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste Wet OB (HvJ 19 november 2009, C-461/08, pt. 25, Don Bosco).
- •
de uitleg van (begrippen in) de toepasselijke bepalingen dient in overeenstemming te geschieden met het doel van de btw-richtlijn. Dat betekent hier dat belast is de levering van het onroerend goed vanwege de enorme toevoeging van waarde aan het goed en het hebben ondergaan van veranderingen van betekenis ter wijziging van het gebruik (HvJ 16 november 2017, C-308/16, ptt. 55 en 59, Kozuba).
1.2. De jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Hoge Raad
Al vele decennia wordt de vraag of door een ‘verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht’ (art. 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, —thans lid 5, onderdeel b— Wet OB) en art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste, Wet OB op de levering van toepassing is, beantwoord aan de hand van overwegingen in het Van Dijk's Boekhuis arrest (HvJ 14 mei 1985, 139/84). Het Hof van Justitie overweegt in dit arrest over het terugbrengen van een boek in de oude staat:
- ‘20.
In deze omstandigheden kan men het woord ‘vervaardigd’ enkel uitleggen door met het spraakgebruik te rade te gaan. Volgens het spraakgebruik nu houdt vervaardiging in het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.
- 21.
Dit leidt tot de conclusie, dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staat indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt.
- 22.
Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.
- 23.
Hieruit volgt, dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.’
De in dit arrest gegeven toetsingselementen zijn —zo is in de praktijk gebleken— niet eenvoudig toepasbaar op complexe situaties van verbouwingen / vernieuwbouw zoals bedoeld in art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a jo. lid 3 (thans lid 5) Wet OB. Het ‘in wezen nieuwbouw’ criterium dat Uw Raad in het als het ‘kinderdagverblijf-arrest’ bekendstaande arrest (HR 19 november 2010, nr. 08/01021) heeft gegeven, getuigt dan ook van realiteitszin.
Enkel een functiewijziging, gepaard gaande met een bescheiden verbouwing, is doorgaans niet voldoende te spreken van ‘een vervaardigd goed’. Maar in een geval- zoals thans- van ‘in wezen nieuwbouw’, oftewel een situatie inhoudende het resultaat van ingrijpende (verbouwings)werkzaamheden mede gericht op de wijziging van het gebruik (een functiewijziging), ligt dit — vgl. het Kozuba arrest — anders; dan is wel sprake van ‘een vervaardigd goed’. Een ander oordeel doet geen recht aan de geformuleerde uitgangspunten.
1.3. De uitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch
De uitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch miskent de hier geformuleerde uitgangspunten en toetsingselementen in de aangehaalde jurisprudentie, en leidt ertoe dat aan het ‘in wezen nieuwbouw’ criterium nooit voldaan kan worden, omdat dan alleen in een geval van gehele nieuwbouw sprake kan zijn van een vervaardigd goed. De woorden ‘in wezen’ zijn niet voor niets met ‘nieuwbouw’ samengevoegd. De uitspraak van het Hof is voorts- gelet op de vastgestelde feiten — onbegrijpelijk.
2. Cassatiemiddelen
Belanghebbende heeft als cassatiemiddelen:
- 1.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artt. 8:58, 8:69, lid 1, en 8:108 Awb, art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste, jo. (thans) lid 5, onderdeel b, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof overweegt:
‘4 9.
Niet in geschil is dat sprake is van ingrijpende werkzaamheden aan bouwdeel B1. Het Hof stelt in dat verband vast dat de uitgevoerde werkzaamheden gericht zijn geweest op het terugbrengen dan wel behouden van de kenmerkende monumentale eigenschappen van bouwdeel B1. Dit volgt onder meer uit de uitgebreide plannen die zijn gemaakt in het kader van de herontwikkeling door de betrokken architect, uit de correspondentie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het gerealiseerde eindresultaat. In dit geval heeft door de uitgevoerde werkzaamheden niet in wezen nieuwbouw plaatsgevonden, maar hebben de werkzaamheden bestaan uit restauratie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, niet hebben geleid tot het ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond (vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie 14 mei 1985, Van Dijk's Boekhuis, ECLI:EU:C: 1985:195, r.o. 20). Immers zijn zowel de voorbereiding en uitvoering van de fysieke werkzaamheden steeds gericht geweest op het in stand houden van de kenmerken van bouwdeel B1, waarbij als resultante van de werkzaamheden bouwdeel B1 de identiteit van de [A]fabriek heeft behouden en in het spraakgebruik nog steeds zo bekend staat. Ter zitting is dit ook bevestigd door belanghebbende. Het feit dat bedrijfseconomische alsmede bouwtechnische keuzes hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen, doet daar niet aan af. Per saldo zijn namelijk de kenmerkende elementen gehandhaafd, zijn de nieuwe onderdelen in authentieke stijl opgetrokken en heeft men zich bij de herontwikkeling en de uitvoering daarvan steeds laten leiden door het historische karakter van bouwdeel B1. Dit geldt voor zowel de werkzaamheden aan de buiten- als de binnenkant. Het Hof ziet daarbij, voor het oordeel of sprake is van in wezen nieuwbouw in de jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanknopingspunten dat doorslaggevend is in hoeverre aan een onroerende zaak constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden. Het Hof neemt verder in aanmerking dat een (eventuele) functiewijziging op zichzelf niet is vereist om te kunnen spreken van in wezen nieuwbouw (vergelijk Hoge Raad 23 september 2016, ECLl:NL:HR:2O16:2137), noch dat een (eventuele) functiewijziging van doorslaggevend belang is (vergelijk Hoge Raad 8 maart 2013, ECLl:NL:HR:2013:BX6640).
Gelet op het karakter van de uitgevoerde (voorbereidings)werkzaamheden in samenhang met het behoud van de identiteit van de [A]-fabriek is niet een goed ontstaan dat tevoren niet bestond. Naar het oordeel van het Hof is dan ook geen sprake van een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, derde lid, onderdeel b van de Wet 08.’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen en/of onbegrijpelijk zijn, nu juist uit de vastgestelde feiten en omstandigheden dan wel de uitspraak blijkt dat:
- •
door de ingrijpende werkzaamheden een totaal nieuw retail center tot stand is gebracht en niet hebben geleid tot herstel of behoud van de oude wolfabriek, ook al zijn enkele karakteristieke elementen gehandhaafd;
- •
uitgegaan wordt van de gelijkblijvende ‘[A]-fabriek’ identiteit, waarbij het Hof hier het begrip identiteit verwart met de bij het publiek bekendstaande locatie in de stad,
- •
ten onrechte diepgaande constructieve aanpassingen en hoge investeringen worden weggezet als het optrekken van onderdelen in authentieke stijl, terwijl het respecteren of terugbrengen van de authentieke stijlonderdelen nauwelijks investeringen heeft gevergd; en
- •
de constructieve aanpassingen, de investeringen en de functiewijziging niet op juiste of begrijpelijke wijze zijn (mee)gewogen, hetgeen des te meer van gewicht is nu deze in feite niet hebben bewerkstelligd een wolfabriek in oude stijl te laten herleven, maar wel een belangrijke rol spelen bij de constatering dat sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’.
Wanneer deze punten in aanmerking worden genomen kan de conclusie niet anders zijn dan dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft omtrent het toetsingselement ‘dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.’ Redelijkerwijs is niet vol te houden dat in het voorliggende geval sprake is van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het onroerend goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed is ontstaan. Opgemerkt wordt dat het Hof ook niet — conform zijn op het unierecht gegronde taak — het als een gevolg van een passende rechtsontwikkeling ontstane ‘in wezen nieuwbouw’ criterium aanlegt.
- 2.
Schending van het recht, meer in het bijzonder van de begrijpelijkheid in het licht van het bepaalde in art. 12, lid 2, jo. art. 135, lid 1, onderdeel j, btw-richtlijn 20016/112, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.11.
Het Hof is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet slaagt. (…) Naar het oordeel van het Hof brengt dit echter niet mee dat het HvJ EU een kwantitatief criterium introduceert dat voorschrijft wanneer een levering van een verbouwde onroerende zaak naar nationaal recht van een lidstaat al dan niet vrijgesteld is. Het bepalen van de voorwaarden om een dergelijke levering uit te zonderen van de vrijstelling is immers een bevoegdheid die is voorbehouden aan de lidstaten. De Nederlandse wetgever heeft niet een kwantitatief criterium bepaald dat strijdig zou kunnen zijn met het bepaalde in het arrest Kozuba. De stelling van belanghebbende slaagt dan ook niet.’
nu het Hof 's‑Hertogenbosch niet ingaat op het in de procedure eerder ingenomen standpunt dat het Hof van Justitie in het Kozuba-arrest (HvJ 16 november 2017, C-308/16) de bevoegdheid van de lidstaten om de voorwaarden te bepalen (art. 12, lid 2, btw-richtlijn jo. art. 11, lid 5, onderdeel b, Wet OB) beperkt door er op te wijzen dat deze overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijnbepalingen dient te zijn, daardoor dit niet heeft beoordeeld en zich daarbij beperkt tot de enkele constatering dat de Nederlandse wetgever geen kwantitatief criterium heeft gegeven en daar ook niet toe verplicht zou zijn.
De vraag of de nationale wetgever met het opnemen van (thans) art. 11, lid 5, aanhef en onderdeel b, Wet OB in overeenstemming met de inmiddels in het Kozuba arrest gevormde uitleg van art. 12, lid 2, btw-richtlijn heeft gehandeld, wordt ten onrechte omzeild. De stelling is dat het in art. 11, lid 5, aanhef en onderdeel b, Wet OB neergelegde criterium en de vertaling in de nationale jurisprudentie naar ‘in wezen nieuwbouw’ te eng is. Dit betekent dat de werkzaamheden die in het onderhavige geval zijn verricht, sneller dan uit de overwegingen van de uitspraak van het Hof is af te leiden, een levering van een vervaardigd goed inhouden en dus heffing van omzetbelasting tot gevolg hebben.
- 3.
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, ten eerste jo. (thans) lid 5, onderdeel b, Wet OB, en art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld
‘4.15.
(…) Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat, gelet op het door de Hoge Raad geformuleerde criterium, bouwdeel B1 onderdeel is van één geheel dat bestaat uit de onroerende zaak. Het procesdossier bevat namelijk geen informatie over de fysieke kenmerken en gebruiksmogelijkheden van de overige bouwdelen. Daar staat echter tegenover dat het procesdossier aanwijzingen bevat dat geen sprake is van één geheel, aangezien de onroerende zaak in vier delen is ontwikkeld (A, BI, B2 en C), door middel van drie afzonderlijke aktes is geleverd en belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank heeft verklaard dat bouwdeel BI een zelfstandig deel is.’
zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, omdat het procesdossier de volledige situatie beschrijft, aangeeft dat het geheel — A, B1, B2 en C — op basis van één turn key masterovereenkomst tussen [B] BV en belanghebbende is gerealiseerd, is geleverd en verkregen, en de overdracht van bouwdeel B1 (die tegelijkertijd plaatsvindt in de notariële akte die de overdracht van bouwdeel A bewerkstelligt) niet los gezien kan worden van het geheel.
3. Nadere motivering van cassatiemiddel 1
Het criterium ‘in wezen nieuwbouw’ dient in de onderhavige casus getoetst te worden aan de hand van de werkzaamheden die een retail center hebben gerealiseerd en niet hebben geresulteerd in de herbouw van een oude wolfabriek uit de negentiende eeuw. Dit wordt door het Hof miskend.
3.1. Toelichting
De overweging van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4 9.
(…) Het Hof stelt in dat verband vast dat de uitgevoerde werkzaamheden gericht zijn geweest op het terugbrengen dan wel behouden van de kenmerkende monumentale eigenschappen van bouwdeel B1. Dit volgt onder meer uit de uitgebreide plannen die zijn gemaakt in het kader van de herontwikkeling door de betrokken architect, uit de correspondentie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het gerealiseerde eindresultaat.’
is voor het oordeel of sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’ niet relevant. Niet het ‘gericht zijn van de uitgevoerde werkzaamheden’ is hier relevant. Bij de beoordeling of sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’ moet enkel het resultaat van de werkzaamheden worden bezien. De intentie, bedoeling of een woord van gelijke strekking maakt op grond van het objectieve karakter van de omzetbelasting geen deel uit van de toets of sprake is van in wezen nieuwbouw.
Het overgrote deel van de vele uitgevoerde werkzaamheden(kosten ongeveer€ 11 miljoen) heeft een totaal vernieuwd retail center opgeleverd. Een gemoderniseerd en gewijzigd retail center met geheel andere inrichting, eigenschappen en vereisten dan ooit voor een uit de negentiende eeuw daterende wolfabriek golden.
Slechts een zeer beperkte hoeveelheid werkzaamheden, eigenlijk verwaarloosbaar, was nodig voor het behoud van de nog(beperkt) aanwezige monumentale eigenschappen. Het gaat dan om het ontdoen van erosie en het herstel van de gietijzeren zuilen(waarvan overigens een groot aantal — vanwege de erosie — niet behouden kon blijven en is vervangen door geheel nieuwe exemplaren), en het opnieuw voegen van de een steens buitenwanden aan de buitenzijde die geen constructieve functie hebben.
Met het enkel toeschrijven van de werkzaamheden aan het behoud van de monumentale eigenschappen, miskent het Hof volledig alle andere werkzaamheden die zijn verricht en uitvoerig zijn toegelicht en maakt hij het oordeel onbegrijpelijk.
De uitvoering van de werkzaamheden, te weten het verwijderen van alle binnenmuren en de realisatie van nieuwe constructieve delen en draagconstructies(nieuwe stalen portalen), het volledig vernieuwen van het dak, het aanpassen en vernieuwen van de vloer en de fundering, zodat een voor een retail center (!) vereiste draagkracht van 1.000 kg per m2 is ontstaan(in plaats van een draagkracht van 400 kg voor een werkende wolfabriek), het creëren van doorgangen met breedtes van 14 meter waardoor de oorspronkelijke stenen van de fabrieksstraat grotendeels verwijderd zijn en een inkorting van 140 meter is gerealiseerd, wordt ten onrechte toegeschreven aan de instandhouding van monumentale delen. Dit is feitelijk onjuist en maakt de conclusie van het Hof onbegrijpelijk
3.2. Toelichting : ‘een ‘gelijkblijvende’ [A]-fabriek identiteit houdt niet in dat daarmee geen nieuw goed is vervaardigd’
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4 9.
(…) In dit geval heeft door de uitgevoerde werkzaamheden niet in wezen nieuwbouw plaatsgevonden, maar hebben de werkzaamheden bestaan uit restauratie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, niet hebben geleid tot het ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond (vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie 14 mei 1985, Van Dijk's Boekhuis, ECLI:EU:C: 1985:195, r.o. 20). Immers zijn zowel de voorbereiding en uitvoering van de fysieke werkzaamheden steeds gericht geweest op het in stand houden van de kenmerken van bouwdeel B1, waarbij als resultante van de werkzaamheden bouwdeel B1 de identiteit van de [A]-fabriek heeft behouden en in het spraakgebruik nog steeds zo bekend staat. Ter zitting is dit ook bevestigd door belanghebbende. (…)’
is onbegrijpelijk en onjuist gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden.
Redelijkerwijs is niet vol te houden dat in het voorliggende geval sprake is van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het onroerend goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed is ontstaan. Opgemerkt wordt dat het Hof ook niet — conform zijn op het unierecht gegronde taak — het als een gevolg van een passende rechtsontwikkeling ontstane ‘in wezen nieuwbouw’ criterium aanlegt.
Het Hof toont hier voorts de misvatting dat de ‘[A]-fabriek’ identiteit hetzelfde is als het ‘spraakgebruik’ van het Hof van Justitie omtrent de vraag inzake vervaardiging van een nieuw goed, zoals het Hof van Justitie ons in het Van Dijk's Boekhuis arrest heeft voorgehouden. Het Hof verzuimt bovendien aan te geven wat die ‘[A]-fabriek’ identiteit dan inhoudt.
Ter zitting is inderdaad door [C] bevestigd dat het complex in het spraakgebruik bekend staat als ‘de [A]-fabriek’, maar [C] heeft daarmee niet willen aangeven dat er nog steeds — naar het spraakgebruik- sprake is van een 19e-eeuwse wolfabriek. De naam ‘[A]-fabriek’ is in [Q] een belangrijke — publiektrekkende — naam. Het gaat dan echter om de bekendheid van de locatie. Elke […] weet waar die locatie is. Een vergelijking kan hier gemaakt worden met Hoog Catherijne te Utrecht. Het hoeft geen betoog dat Hoog Catherijne anno 2020 nieuw is. Toch staat Hoog Catherijne nog steeds bekend als Hoog Catherijne, een complex dat in de jaren 70 van de vorige eeuw is opgetrokken, maar is dus enkele jaren geleden volledig vernieuwd en dus anno 2020 nieuw. Dit zelfde geldt voor het onlangs bijna volledig vernieuwde Centraal Station in Rotterdam.
Dit heeft [C] willen aangeven. De [A]-fabriek die door het […] publiek in de 19e en 20e eeuw bekend stond als wolfabriek, stond eind 20e eeuw bekend als een op instorten staand leeg en vervallen fabriekscomplex, en staat na de door [B] verrichte werkzaamheden, anno nu bekend als retail center! Waarbij het publiek, het spraakgebruik, net als bij Hoog Catherijne, de locatie — en dus niet de gebouwen! — ziet als ‘[A]-Fabriek’.
Niet moet worden vergeten dat de [A]-fabriek identiteit evenzogoed geldt voor de bouwdelen A, B2 en C. Het gehele complex staat namelijk bekend als ‘de [A]-fabriek’. Deze ‘identiteit’ mag dus geen criterium zijn bij de beoordeling of een goed nieuw vervaardigd is.
Het oordeel van het Hof dat de ‘gelijkblijvende’ [A]-fabriek identiteit in deze zin, leidt tot conclusie dat niet sprake is van een goed dat tevoren niet bestond, is derhalve onbegrijpelijk.
3.3. Toelichting: ‘constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen zijn niet nieuwe onderdelen die ‘in authentieke stijl’ zijn opgetrokken’
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4.9.
(…) Het feit dat bedrijfseconomische alsmede bouwtechnische keuzes hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen, doet daar niet aan af. Per saldo zijn namelijk de kenmerkende elementen gehandhaafd, zijn de nieuwe onderdelen in authentieke stijl opgetrokken en heeft men zich bij de herontwikkeling en de uitvoering daarvan steeds laten leiden door het historische karakter van bouwdeel B1. Dit geldt voor zowel de werkzaamheden aan de buiten- als de binnenkant.’
is feitelijk onjuist en tevens onbegrijpelijk.
Bedacht moet worden dat alle dragende binnenmuren zijn verwijderd waardoor het geheel — zonder aanzienlijke aanpassingen — volledig zou instorten. Nergens is uit het de stukken af te leiden — zoals thans door het Hof wordt verwoord — dat ‘nieuwe onderdelen in authentieke stijl’ zijn ‘opgetrokken’. Alle nieuwe onderdelen zijn juist niet in een ‘authentieke stijl’ opgetrokken. De vele nieuwe stalen portalen, de nieuwe vloer, het nieuwe dak zijn niet in authentieke stijl teruggebracht. Dat enkel de contouren van het dak (sheddaken) behouden zijn gebleven, houdt niet in dat het dak daarmee in authentieke stijl is teruggebracht. Het nieuwe dak is voorts ook vele malen zwaarder dan de oude sheddaken, omdat het moet voldoen aan de bouweisen (waaronder de eisen van energiebesparing e.d.) die in de 21e eeuw worden gesteld.
Ook de opmerking dat men bij de herontwikkeling en de uitvoering zich steeds heeft laten leiden door het historische karakter van bouwdeel B1, is onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat het miskent dat de nieuwbouwactiviteiten (herontwikkeling en uitvoering) hoofdzakelijk juist niet gericht waren op en ook niet hebben geleid tot een instandhouding van het historische karakter, maar juist gericht waren op en hebben ingehouden het realiseren van een retail center.
Het regelmatige overleg dat heeft plaatsgevonden met instanties verantwoordelijk voor de monumentenzorg was juist erop gericht om zoveel mogelijk te mogen slopen en juist niet op het in standhouden van het historisch karakter.
Het oordeel van het Hof is derhalve feitelijk onjuist en/of onbegrijpelijk.
3.4. Toelichting ‘constructieve wijzigingen en functiewijzigingen zijn niet volgens het Hof de criteria waaraan getoetst moet worden, ‘identiteitsbehoud’ is daarmee doorslaggevend’
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4.9.
(…) Het Hof ziet daarbij, voor het oordeel of sprake is van in wezen nieuwbouw in de jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanknopingspunten dat doorslaggevend is in hoeverre aan een onroerende zaak constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden. Het Hof neemt verder in aanmerking dat een (eventuele) functiewijziging op zichzelf niet is vereist om te kunnen spreken van in wezen nieuwbouw (vergelijk Hoge Raad 23 september 2016, ECLl:NL:HR:2O16:2137), noch dat een (eventuele) functiewijziging van doorslaggevend belang is (vergelijk Hoge Raad 8 maart 2013, ECLl:NL:HR:2013:BX6640).
Gelet op het karakter van de uitgevoerde (voorbereidings)werkzaamheden in samenhang met het behoud van de identiteit van de [A]-fabriek is niet een goed ontstaan dat tevoren niet bestond.’
Is onbegrijpelijk.
Het Hof geeft aan, dat in de jurisprudentie van uw Raad bij de beoordeling of in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden geen aanknopingspunten zijn te vinden bij ‘constructieve wijzigingen’ en evenmin dat een (eventuele) functiewijziging op zichzelf niet vereist is noch van doorslaggevend belang is.
Deze overweging miskent de inhoud van ‘in wezen nieuwbouw’. Wat hier van zij, het Hof geeft niet aan wat de aanknopingspunten zijn om te komen tot de constatering dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Daarmee is enkel het door het Hof aangehaalde ‘werkzaamheden in samenhang met het behoud van de identiteit’ voor het Hof doorslaggevend.
Dit door het Hof als doorslaggevend geachte ‘identiteits’criterium — welke subjectief van aard is — is niet te rijmen met het door Uw Raad verlangde ‘in wezen nieuwbouw’ criterium, dat objectief van aard is en dient te zijn volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
4. Motivering van cassatiemiddel 2
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4.11.
Het Hof is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet slaagt. (…) Naar het oordeel van het Hof brengt dit echter niet mee dat het HvJ EU een kwantitatief criterium introduceert dat voorschrijft wanneer een levering van een verbouwde onroerende zaak naar nationaal recht van een lidstaat al dan niet vrijgesteld is. Het bepalen van de voorwaarden om een dergelijke levering uit te zonderen van de vrijstelling is immers een bevoegdheid die is voorbehouden aan de lidstaten. De Nederlandse wetgever heeft niet een kwantitatief criterium bepaald dat strijdig zou kunnen zijn met het bepaalde in het arrest Kozuba. De stelling van belanghebbende slaagt dan ook niet.’
is in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 16 november 2017, C-308/16 (Kozuba) en is tevens onbegrijpelijk omdat het niet de essentie van het subsidiaire standpunt verwoordt.
Het subsidiaire standpunt houdt niet in dat het Hof van Justitie een kwantitatief criterium zou hebben geïntroduceerd. Het subsidiaire standpunt en tevens dit cassatiemiddel houdt in dat het Hof van Justitie de bevoegdheid van de lidstaten om de voorwaarden te bepalen, waaronder sprake kan zijn van een levering welke wordt uitgezonderd van de vrijstelling, beperkt door erop te wijzen dat deze overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijnbepalingen dient te zijn. Het Hof 's‑Hertogenbosch heeft verzuimd dit punt in de beoordeling mee te nemen en doet dit enkel af met te oordelen dat de Nederlandse wetgever een kwantitatief criterium niet heeft bepaald. Het Hof 's‑Hertogenbosch heeft vermoedelijk niet ingezien dat art. 11, lid 5, onderdeel b, Wet 0B gebaseerd is op art. 12, lid 2, van de btw-richtlijn. Daarmee verzuimt het Hof 's‑Hertogenbosch een uitleg te geven aan de bepaling, wanneer de uitzondering op de vrijstelling van toepassing is, overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijnbepalingen.
Het Hof van Justitie houdt ons immers in het Kozuba arrest (HvJ 16 november 2017, C-308/16) voor:
- ‘45.
(…) ofschoon artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn de lidstaten toestaat de voorwaarden te bepalen (…), die bepaling niet in die zin kan worden uitgelegd dat de lidstaten een zodanige beoordelingsmarge hebben dat zij in hun nationale wettelijke regelingen het begrip ‘eerste ingebruikneming’ zelf kunnen wijzigen, (…).’
De beoordelingsmarge voor het opstellen van voorwaarden is dus beperkt.
Aldus dient art. 11, lid 5, onderdeel b, Wet OB te voldoen aan hetgeen het Hof van Justitie ons in de het Kozuba arrest voorschrijft:
- ‘51.
In dat verband moet worden opgemerkt dat de btw-richtlijn geen definitie geeft van het begrip ‘verbouwing’.
- 52.
Die term mag dan niet eenduidig zijn — zoals wordt bevestigd door de verschillende taalversies ervan, waaronder het Engelse ‘conversions’, het Duitse ‘Umbauten’, het Roemeense ‘transformaări’ en het Poolse ‘przebudowa’ — hij suggereert op zijn minst dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.
- 53.
Die uitlegging van het begrip ‘verbouwing’ vindt steun in de rechtspraak van het Hof volgens welke de levering van een onroerende zaak bestaande uit een terrein en een oud gebouw waarvan de vervaardiging tot een nieuw gebouw gaande is, van btw is vrijgesteld, wanneer het oude gebouw op het tijdstip van de levering slechts gedeeltelijk is gesloopt en, althans gedeeltelijk, nog in gebruik is (arrest van 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C-326/11, EU:C:2012:461, punt 39).
- 54.
Het begrip ‘verbouwing’ omvat dus met name het geval waarin voltooide of voldoende gevorderde werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarna het betrokken gebouw voor andere doeleinden zal worden gebruikt.
- 55.
De uitlegging van het begrip ‘verbouwing’ in punt 52 van het onderhavige arrest sluit overigens aan bij het doel van de btw-richtlijn, dat er met name in bestaat een handeling te belasten die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen. Zoals de advocaatgeneraal in wezen heeft uiteengezet in de punten 71 en 72 van zijn conclusie, resulteert die toegevoegde waarde in het geval van nieuwe gebouwen uit bouwwerkzaamheden die de materiële werkelijkheid ingrijpend wijzigen doordat zij de overgang bewerkstelligen van een onbebouwd stuk grond of een nog niet eens bouwrijp gemaakt stuk grond naar een bewoonbaar gebouw. Voor een oud gebouw ontstaat die toegevoegde waarde wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.’
Aldus ontstaat de vraag hoe art. 11, lid 5, aanhef en onderdeel b, Wet OB, luidende:
- ‘b.
wordt na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht;’
zich verhoudt tot de uitleg van art. 12, lid 2, btw-richtlijn die aan dit artikel ten grondslag ligt, en door het Hof van Justitie wordt ingevuld met:
- ‘54.
Het begrip ‘verbouwing’ omvat dus met name het geval waarin voltooide of voldoende gevorderde werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarna het betrokken gebouw voor andere doeleinden zal worden gebruikt.’
Omdat Bouwdeel B1 overduidelijk (voldoende) werkzaamheden heeft ondergaan met het oog het betrokken gebouw voor andere doeleinden (retail) te gaan gebruiken, had het Hof 's‑Hertogenbosch niet moeten toetsen of de Nederlandse wetgever wel of niet een kwantitatief criterium heeft moeten invoeren, maar moeten toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsvrijheid die het Hof van Justitie aan art. 12, lid 2, van de btw-richtlijn meegeeft.
Door dit niet te doen heeft het Hof 's‑Hertogenbosch niet alleen een oordeel geveld dat onbegrijpelijk is omdat het niet ingaat op de juiste inhoud van het subsidiaire standpunt, maar heeft het een met art. 12, lid 2, van de btw-richtlijn strijdige uitleg gegeven.
Het kan niet zo zijn dat in Polen een verbouwing van een vergelijkbare ‘[A]-fabriek’ voor amper € 420.0001. leidt tot een van rechtswege btw belaste levering, terwijl in Nederland een ‘verbouwing’ van € 11.000.000 (26x zoveel) niet leidt tot een van rechtswege btw belaste levering.
Dit zou overduidelijk in strijd zijn met de doelstellingen — zoals verwoord in punt 54 van het Kozuba arrest — die het Hof van Justitie kennelijk in gedachten heeft.
5. Motivering van cassatiemiddel 3
Het oordeel van het Hof 's‑Hertogenbosch:
‘4.15.
(…) Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat, gelet op het door de Hoge Raad geformuleerde criterium, bouwdeel B1 onderdeel is van één geheel dat bestaat uit de onroerende zaak. Het procesdossier bevat namelijk geen informatie over de fysieke kenmerken en gebruiksmogelijkheden van de overige bouwdelen. Daar staat echter tegenover dat het procesdossier aanwijzingen bevat dat geen sprake is van één geheel, aangezien de onroerende zaak in vier delen is ontwikkeld (A, BI, B2 en C), door middel van drie afzonderlijke aktes is geleverd en belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank heeft verklaard dat bouwdeel BI een zelfstandig deel is.’
is onbegrijpelijk omdat het procesdossier de volledige situatie beschrijft, aangeeft dat het geheel (A, B1, B2 en C) op basis van een turn key masterovereenkomst tussen [B] BV en belanghebbende is gerealiseerd, is geleverd en verkregen, en de B1 overdracht (die tegelijkertijd plaatsvond door middel van dezelfde ter discussie staande notariële akte waarin ook de overdracht van bouwdeel A werd gerealiseerd) niet los gezien kan worden van het geheel.
De constatering dat het procesdossier geen informatie over de fysieke kenmerken en gebruiksmogelijkheden van de overige bouwdelen bevat, is onjuist. Het dossier bevat juist heel veel informatie van de delen A, B2 en C. Onweersproken is gesteld dat deze delen geheel zijn gesloopt en geheel nieuw zijn bebouwd, en evenals B1 gebruikt wordt voor retail. Voorts zitten in het procesdossier tal van foto's van het gehele complex. En zo al het Hof informatie mist die noodzakelijk is voor een oordeel had het Hof op dat vlak vragen kunnen en moeten stellen.
Dat de overdracht — juridisch gezien — in drie fasen en door middel van drie afzonderlijke aktes is geschied, doet er niet aan af dat de realisatie en de levering gebaseerd zijn op één turn key masterovereenkomst. Voor de heffing van btw geldt in een dergelijke situatie dat hetgeen in één overeenkomst is overeengekomen in beginsel als één samengestelde economische prestatie beschouwd dient te worden.
Het Hof van Justitie houdt ons immers voor in het Levob arrest (HvJ 27 oktober 2005, C-41/04) dat:
‘artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn (…) aldus [moet] worden uitgelegd dat wanneer twee of meer elementen of handelingen die een belastingplichtige levert aan of verricht ten behoeve van een als modaal beschouwde consument, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien economisch één geheel vormen waarvan de splitsing kunstmatig zou zijn, het geheel van deze elementen of deze handelingen voor de toepassing van de BTW één enkele prestatie vormt;’
Door dit terzijde te leggen, terwijl dit punt ook al gedurende de rechtbank procedure als beroepsmiddel naar voren was gebracht, met de enkele onjuiste constatering dat het procesdossier hierover geen informatie bevat, is naar mijn mening niet alleen in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie maar ontbeert tevens een (juiste) onderbouwing, en is dan ook onbegrijpelijk.
6. Conclusie
Op grond van het vorenstaande meen ik dat de uitspraak van het Hof 's‑Hertogenbosch niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden (de uitspraak van de Rb moet worden bevestigd).
Tevens verzoek ik u om een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit Proceskosten bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑11‑2022
Uitspraak 11‑11‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01344
Datum 11 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] S.À R.L. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 maart 2020, nr. 19/001771., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/3002) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door W.A.P. Nieuwenhuizen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nadien heeft belanghebbende een aanvulling daarop ingediend. Aangezien dit stuk bij de Hoge Raad na afloop van de voor het indienen van een conclusie van repliek gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 januari 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
In 2012 heeft een projectontwikkelaar een fabriekscomplex gekocht. Het fabriekscomplex was sinds 1997 niet meer in gebruik en was ernstig in verval geraakt. Tot het fabriekscomplex behoren een ketelhuis, een schoorsteen en een fabriekshal waarvan een fabrieksstraat van 330 meter lang deel uitmaakt. In 1999 zijn deze delen van het fabriekscomplex als rijksmonument in het monumentenregister opgenomen. In 2009 is de bestemming van het fabriekscomplex gewijzigd van ‘industrie’ naar ‘industrie en retail’. Met het oog op die nieuwe bestemming heeft de projectontwikkelaar het complex in vier bouwdelen, aangeduid met A, B1, B2 en C, ontwikkeld tot een winkelgebied. De bouwdelen A, B2 en C, die tezamen ongeveer 75 procent vormen van het oude fabriekscomplex, zijn volledig gesloopt en in de plaats daarvan is nieuwbouw verrezen. Van bouwdeel B1 maken alle hiervoor genoemde, als rijksmonument beschermde delen van het fabriekscomplex deel uit.
2.1.2
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, heeft de hiervoor in 2.1.1 bedoelde vier bouwdelen gekocht van de projectontwikkelaar. Die bouwdelen zijn in drie fasen aan belanghebbende opgeleverd. Bouwdeel B1 is op 13 oktober 2016 bij notariële akte van levering aan belanghebbende geleverd.
2.1.3
Ter zake van de verkrijging van bouwdeel B1 heeft belanghebbende op de voet van artikel 17 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) op aangifte overdrachtsbelasting voldaan.Tegen deze voldoening heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij is van mening dat de verkrijging van bouwdeel B1 op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, omdat de levering ervan op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2016; hierna: de Wet OB) is belast met omzetbelasting. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de projectontwikkelaar een bestaand gebouw heeft doen verbouwen tot een nieuw vervaardigd gebouw dat aansluitend op die verbouwing, ongebruikt, aan belanghebbende is geleverd. Omdat door de verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht, is de ingebruikneming volgens belanghebbende de eerste ingebruikneming van een gebouw in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB.
2.1.4
De door de projectontwikkelaar met betrekking tot bouwdeel B1 uitgevoerde werkzaamheden hielden het volgende in.De originele fabrieksstraat van 330 meter lang is voor ten minste een derde deel aan beide uiteinden gesloopt zodat daarvan 140 meter is behouden. Dit deel van de fabrieksstraat is onderverdeeld in tien vakken van veertien meter breed. In ieder vak zijn doorgangen van tien meter breed aangebracht die de entrees van de diverse winkels vormen.Alle binnenmuren zijn verwijderd om het ruimtelijke effect en de lichtinval te verbeteren. Deze binnenmuren hadden een dragende functie.Het dak is geheel vernieuwd waarbij het de kenmerkende vorm heeft behouden (zogenoemde zaagtanddaken).De gietijzeren zuilen zijn gerepareerd dan wel vervangen door nieuwe indien de oude te veel erosie vertoonden.Er zijn nieuwe staalconstructies aangebracht ter uitbreiding van het benodigde draagvermogen voor het nieuwe dak.De vloer is grotendeels vernieuwd. De draagkracht van de vloer is verhoogd van 400 kilogram per m2 naar 1.000 kilogram per m2. Onder de vloer is daartoe de fundering aangepast en vervangen.Het dak en de vloer van het ketelhuis zijn volledig vervangen en er zijn inpandig nieuwe dragende constructies aangebracht.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet BRV niet van toepassing is op de verkrijging van bouwdeel B1 omdat belanghebbende niet een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB heeft verkregen. Volgens het Hof heeft door deze werkzaamheden niet ‘in wezen nieuwbouw’ als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, plaatsgevonden. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de uitgevoerde werkzaamheden gericht zijn geweest op het terugbrengen dan wel het behouden van de kenmerkende monumentale eigenschappen van bouwdeel B1 en dat de werkzaamheden hebben bestaan uit restauratie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, niet hebben geleid tot het ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat bouwdeel B1 de identiteit van de voormalige fabriek heeft behouden en dat het gebouw in zijn huidige vorm in het spraakgebruik nog steeds onder de naam van de oude fabriek bekend staat. Het feit dat bedrijfseconomische alsmede bouwtechnische keuzes hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen, doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af. Volgens het Hof volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat voor ‘in wezen nieuwbouw’ doorslaggevend is dat en in hoeverre aan een onroerende zaak constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden, en voorts dat een functiewijziging van een gebouw op zichzelf niet is vereist om te kunnen spreken van in wezen nieuwbouw, noch dat een functiewijziging van doorslaggevend belang is.
2.3.1
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2
Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Factoren zoals de eventuele functiewijziging, de (bouwkundige) identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid of de naamsbekendheid van een gebouw voor en na de verbouwing kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Zij zijn voor die beoordeling echter niet doorslaggevend, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en evenmin noodzakelijk.3.
2.4.1
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, volgt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet de ingrijpendheid van de bouwkundige veranderingen doorslaggevend te achten voor de beoordeling of aan belanghebbende een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB is geleverd. Middel 1 slaagt daarom.
2.4.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel 2 en middel 3 behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.De hiervoor in 2.1.4 omschreven werkzaamheden houden zodanig ingrijpende wijzigingen in de bouwkundige constructie in dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de werkzaamheden aan bouwdeel B1 hebben geleid tot ‘in wezen nieuwbouw’ en dus tot een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.554 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- draagt de Inspecteur op aan het Hof het griffierecht te betalen voor de behandeling van het hoger beroep van € 519, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑11‑2022
Vgl. Hoge Raad 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, rechtsoverwegingen 6.4.1 en 6.4.2.
Conclusie 03‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 3 januari 2022 inzake: nrs. 20/01344, 21/02167 en 21/02407
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 3 januari 2022 inzake:
nrs. 20/01344, 21/02167 en 21/02407
Derde Kamer A
1. Inleiding
1.1
Deze bijlage behoort bij drie thans bij de Hoge Raad aanhangige zaken met de hierboven genoemde zaaknummers. De zaken hebben gemeen dat de vraag speelt of een (deel van een) onroerende zaak voor de btw als zelfstandig goed moet worden aangemerkt. In de literatuur wordt in dit verband wel gesproken over de complex- dan wel unittheorie. Naast deze problematiek spelen in de drie zaken nog andere geschilpunten die op zichzelf staan. Die geschilpunten bespreek ik afzonderlijk in de drie conclusies voor de zaken zelf.
1.2
In het volgende hoofdstuk behandel ik achtereenvolgens de relevante wetgeving, rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie), en literatuur over de genoemde problematiek.
2. Beschouwing
2.1
Op grond van artikel 11 aanhef en lid 1 onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen vrijgesteld van belasting. Van de vrijstelling is onder meer uitgezonderd de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein.
2.2
Genoemde bepaling kent haar evenknie in artikel 135 aanhef en lid 1 onder j) en k) van de Btw-richtlijn.1.
2.3
Volgens 135 aanhef en lid 1 onder j) Btw-richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de in artikel 12 lid 1 onder a) bedoelde levering. In laatstgenoemde bepaling wordt de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming genoemd. Lid 2 van artikel 12 Btw-richtlijn bepaalt dat als gebouw wordt beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden.
2.4
Ingevolge artikel 135 aanhef en lid 1 onder k) Btw-richtlijn stellen de lidstaten vrij de levering van onbebouwde onroerende goederen, met uitzondering van de in artikel 12 lid 1 onder b) bedoelde levering van een bouwterrein.
2.5
Het valt op dat in de Btw-richtlijn wordt gesproken over ‘onroerend goed’2., terwijl in de Wet OB consequent de term ‘onroerende zaak wordt gebezigd. Dit is niet altijd zo geweest. Vóór 1992 werd in de Wet OB ook over onroerend goed gesproken. Bij de invoering van boek 3 van het nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) heeft de wetgever de Wet OB echter gewijzigd en is de term onroerende zaak geïntroduceerd. Blijkens de memorie van toelichting bij de invoeringswet van het NBW heeft de regering daarmee willen aansluiten bij de terminologie die in het NBW wordt gebruikt.3.
Onroerend goed
2.6
In de Btw-richtlijn is het begrip onroerend goed niet gedefinieerd. Het Hof van Justitie heeft de betekenis ervan uitgelegd in Maierhofer.4.In dit arrest overweegt het Hof van Justitie in de eerste plaats dat het begrip onroerend goed niet afhankelijk kan zijn van de uitlegging die in het burgerlijk recht van een lidstaat daaraan wordt gegeven.5.Het is een uniebegrip. Vervolgens overweegt het Hof van Justitie dat gebouwen die zijn samengesteld uit vast met de grond verbonden constructies als onroerend moeten worden aangemerkt.6.In Maierhofer gaat het om de vraag of zogenoemde prefabhuizen onroerende goederen zijn. Dit is volgens het Hof van Justitie het geval aangezien de constructies niet gemakkelijk zijn te demonteren en verplaatsen. Het is niet nodig dat zij onlosmakelijk met de grond verbonden zijn.
2.7
In Leichenich7.handelt het om vergelijkbare problematiek. De zaak betreft de vraag of de verhuur van een woonboot met bijbehorende ligplaats en aanlegsteiger als de verhuur van onroerende goederen kan worden aangemerkt. Ook dit is het geval volgens het Hof van Justitie, waarbij het Hof mede in aanmerking neemt dat de verhuur van de aanlegsteiger een nevenprestatie is bij de verhuur van de woonboot met ligplaats.8.
2.8
Naast gebouwen en andere vast met de grond verbonden constructies volgt uit de Btw-richtlijn dat onbebouwde terreinen en bouwterreinen onroerende goederen zijn.9.
2.9
Op grond van artikel 398 Btw-richtlijn is een raadgevend comité voor de btw ingesteld. Dit Btw-comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Commissie. Dit Btw-comité heeft in een vergadering van 1 juli 2011 het volgende richtsnoer aangenomen waarin het begrip onroerend goed wordt gedefinieerd:10.
“a) any specific part of the earth, on or below its surface, over which title and possession can be created;
b) any building or construction fixed to or in the ground above or below sea level which cannot be easily dismantled or moved;
c) any item making up an integral part of a building or construction without which the building or construction is incomplete, such as doors, windows, roofs, staircases and lifts;
d) any item, equipment or machine permanently installed in a building or construction which cannot be moved without destroying or altering the building or construction.”
2.10
Een richtsnoer van het Btw-comité is wettelijk niet bepalend voor de uitleg van de Btw-richtlijn en de Commissie of de lidstaten zijn hieraan niet gebonden. De Raad heeft echter naderhand deze definitie van het Btw-comité overgenomen en gecodificeerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011.11.In artikel 13 ter van deze verordening is met ingang van 1 januari 2017 bepaald:
“Voor de toepassing van Richtlijn 2006/112/EG wordt het volgende als „onroerend goed” aangemerkt:
a) ieder welbepaald boven- of ondergronds gedeelte van de aarde waaraan eigendoms- en bezitsrechten kunnen worden verbonden;
b) ieder gebouw of iedere constructie dat of die vast met de grond verbonden is onder of boven zeeniveau en dat niet gemakkelijk te demonteren of te verplaatsen is;
c) ieder element dat is geïnstalleerd en een integrerend deel uitmaakt van een gebouw of constructie zonder welk het gebouw of de constructie onvolledig is, zoals deuren, ramen, daken, trappen en liften;
d) ieder element of werktuig dat of iedere machine die blijvend geïnstalleerd is en niet zonder vernietiging of wijziging van het gebouw of de constructie kan worden verplaatst.”
2.11
Gelet op het ingangstijdstip van artikel 13 ter is deze bepaling ratione temporis nog niet van toepassing ten tijde van de feiten van het geding van de belanghebbenden. Niettemin houdt het Hof van Justitie voor de uitleg van begrippen in de Btw-richtlijn in voorkomende gevallen rekening met de uitleg die daaraan in de Uitvoeringsverordening wordt gegeven, ook al was zij ten tijde van de feiten van het hoofdgeding nog niet van kracht. In Leichenich overweegt het Hof van Justitie bijvoorbeeld:12.
“Hoewel die verordening ratione temporis niet op het hoofdgeding van toepassing is, verklaart en verduidelijkt zij begrippen in de btw-regeling die sinds de invoering daarvan van toepassing zijn.”
2.12
Dat het Hof van Justitie rekening houdt met de uitleg in de Uitvoeringsverordening, verbaast op zich niet als deze slechts maatregelen bevat ter uitvoering van de Btw-richtlijn en/of een uitleg geven die de reeds gewezen rechtspraak van het Hof van Justitie weerspiegelt. Zou de Uitvoeringsverordening echter op onderdelen afwijken van de Btw-richtlijn, dan zal het Hof van Justitie geen acht (mogen) slaan op de desbetreffende bepaling in de verordening. De uitvoeringshandeling mag het basisbesluit, in dit geval de Btw-richtlijn, namelijk niet wijzigen. Het Hof van Justitie is dan ingevolge artikel 263 VWEU bevoegd de uitvoeringshandeling ongeldig te verklaren.13.
2.13
Ik ben geen rechtspraak van het Hof van Justitie tegengekomen waarin het Hof zich heeft uitgelaten over de waarde van een richtsnoer van het Btw-comité. Het douanerecht kent echter een vergelijkbaar comité en over de adviezen die dit comité heeft gegeven bestaat wel rechtspraak. Het betreft het Comité douanewetboek. In Friesland Coberco Dairy Foods14.gaat het om conclusies van het Comité douanewetboek waarin de Nederlandse douaneautoriteiten te kennen is gegeven een bepaalde vergunning tot behandeling onder douanetoezicht niet af te geven omdat volgens het Comité de economische voorwaarden niet waren vervuld. Het Hof van Justitie overweegt dat de nationale douaneautoriteiten niet gebonden zijn aan de conclusies van het Comité, maar dat zij wel belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van de lidstaten en als zodanig als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van dit wetboek. Het Hof van Justitie verwijst daarbij naar andere rechtspraak over soortgelijke adviezen. Ik citeer:
“38 Wat het rechtskarakter van de conclusies van het Comité betreft, zij in de eerste plaats eraan herinnerd dat deze, zoals uit de punten 26 tot en met 33 van het onderhavige arrest blijkt, niet dwingend zijn voor de nationale douaneautoriteiten die beslissen over een aanvraag voor een vergunning tot behandeling onder douanetoezicht.
39 Deze uitlegging wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof inzake andere, gelijksoortige adviezen, zoals onder meer de adviezen van het Comité nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, dat is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 97/69 van de Raad van 16 januari 1969 betreffende de maatregelen die moeten worden getroffen voor de uniforme toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 14, blz. 1). Met betrekking tot de conclusies van het Comité zij opgemerkt dat, hoewel deze belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van de lidstaten en als zodanig als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van genoemd wetboek kunnen worden beschouwd, zij rechtens niet bindend zijn (zie in deze zin arresten van 15 februari 1977, Dittmeyer, 69/76 en 70/76, Jurispr. blz. 231, punt 4; 11 juli 1980, Chem‑Tec, 798/79, Jurispr. blz. 2639, punten 11 en 12, en 16 juni 1994, Develop Dr. Eisbein, C‑35/93, Jurispr. blz. I‑2655, punt 21).
2.14
Ik meen dat deze rechtspraak ook geldt voor de richtsnoeren van het Btw-comité. Zij zijn rechtens niet bindend, maar wel belangrijke hulpmiddelen bij de uitleg van begrippen en bepalingen in de Btw-richtlijn.15.
2.15
Over de afbakening van onroerend goed heeft het Hof van Justitie eveneens beslist dat het nationale recht van de lidstaten niet doorslaggevend is. In Armbrecht16.overweegt het Hof van Justitie dienaangaande:
“12 Met betrekking tot de eerste vraag beklemtoont de Duitse regering, dat het onroerend goed van Armbrecht naar Duits burgerlijk recht één enkel goed is, dat als zodanig in het kadaster is ingeschreven. Voor de toepassing van de richtlijn zou het dus als één goed moeten worden beschouwd.
13 Weliswaar wordt in artikel 5, lid 1, van de richtlijn de omvang van de overgedragen eigendomsrechten niet gespecificeerd - die moet overeenkomstig het toepasselijke nationale recht worden bepaald -, doch, zoals het Hof heeft vastgesteld, zou de doelstelling van de richtlijn, die het gemeenschappelijk BTW-stelsel beoogt te baseren op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen, in gevaar kunnen komen, indien de vaststelling of er sprake is van levering van een goed (één van de drie belastbare handelingen), zou afhangen van voorwaarden die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen (arrest van 8 februari 1990, zaak C-320/88, Shipping and Forwarding Entreprise Safe, Jurispr. 1990, blz. I-285).
14 Daaruit volgt dat het antwoord op de gestelde vraag, waarin het niet gaat om de burgerrechtelijke levering, maar om de onderwerping aan de belasting, niet in het in het hoofdgeding toepasselijke nationale recht kan worden gevonden.”
Gebouw en bijbehorend terrein
2.16
In artikel 12 lid 2 Btw-richtlijn is bepaald dat als gebouw wordt beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond verbonden is. In het eerder aangehaalde arrest Maierhofer heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip gebouw in de voorloper van artikel 12 Btw-richtlijn, zijnde artikel 4 Zesde richtlijn, op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als dit begrip in de vrijstellingsbepaling.17.
2.17
De vrijstellingsbepaling in artikel 135 lid 1 onder j) Btw-richtlijn gaat uit van het begrip “levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het erbij behorende terrein”. Dit begrip impliceert dat het (gedeelte van een) gebouw en het bijbehorende terrein een eenheid vormen, waarbij het gebouw de hoofdzaak is, en dat het gebouw en het terrein het voorwerp uitmaken van één en dezelfde levering.18.Op het geheel is de btw-vrijstelling van toepassing of de uitzondering daarop.19.Daaraan kan niet worden ontkomen door het gebouw en het bijbehorende terrein in afzonderlijke overeenkomsten aan dezelfde koper te leveren. Door een dergelijke kunstmatig gesplitste levering gaat de eenheid van gebouw en grond niet verloren.20.
2.18
Conform de Btw-richtlijn bepaalt artikel 11 lid 3 onderdeel a Wet OB (thans is dit lid 5 onderdeel a) dat als gebouw wordt beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient het begrip ‘bouwwerk’ in artikel 11 lid 3 onderdeel a Wet OB ruim uitgelegd te worden. Ik citeer:21.
“Naast «echte» gebouwen zoals huizen, kantoren, schuren en dergelijke, vallen daar bij voorbeeld onder bruggen, tunnels, viaducten, straten, wegen, pleinen en sluizen. Atletiekbanen, kunstgrasvelden en dergelijke zijn op één lijn te plaatsen met een bebouwing zoals dat bij voorbeeld bij pleinen het geval is. Ook het geheel van een sportveld omgeven door tribunes kan als een dergelijke bebouwing gelden. Anders is dit ingeval bij het aanleggen van een sportveld slechts sprake is van het egaliseren en inzaaien van de grond. Er zal dan geen sprake zijn van bebouwing met bouwwerken in de hiervoor bedoelde zin. Bij sportcomplexen die deels bestaan uit bebouwing en deels uit grond waarop geen bebouwing voorkomt, zal moeten worden bezien of beide delen in het maatschappelijk verkeer een zelfstandige betekenis hebben en in die zin afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt – in welk geval een splitsing voor de hand ligt dan wel of de onbebouwde delen opgaan in de functie van het op de grond gebouwde ”
2.19
Artikel 11 lid 3 onderdeel c Wet OB bepaalt dat als erbij behorend terrein wordt beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw. Blijkens de parlementaire geschiedenis is het bij deze invulling het uitgangspunt geweest dat de lidstaten de vrijheid hebben dat begrip zelf te bepalen:22.
“In het nieuwe derde lid, onderdeel c, is gebruik gemaakt van de bevoegdheid – eveneens ingevolge het slot van de eerste alinea van artikel 4, lid 3, sub a, van de richtlijn – om het begrip «erbij behorend terrein» te bepalen. Wanneer sprake is van een bij een gebouw behorend terrein is erg casuïstisch. Het leveringscontract zal daarvoor meestal wel een indicatie vormen. Hetgeen te zamen wordt geleverd hoort vaak bij elkaar, zoals bij voorbeeld een huis met de bijbehorende tuin. Volstaan is daarom met een algemene omschrijving.”
2.20
Het begrip ‘bijbehorend terrein’ is in de Btw-richtlijn niet gedefinieerd. Ingevolge artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn kunnen de lidstaten het begrip ‘bijbehorend terrein’ zelf bepalen. De bevoegdheid van de lidstaten lijkt ruim, maar dat is zij niet. In Breitsohl heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip “levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein” in alle lidstaten eenvormig moet worden uitgelegd.23.Uit Breitsohl wordt verder duidelijk dat het gebouw en het erbij behorende terrein onlosmakelijk met elkaar verbonden (moeten) zijn.24.
2.21
Het in de memorie van toelichting geformuleerde uitgangspunt dat de lidstaten de vrijheid hebben het begrip ‘bijbehorend terrein’ zelf te bepalen ís dus niet juist. Daardoor is niet volstrekt duidelijk of de Nederlandse definitie door de unierechtelijke beugel kan. Als de uitleg volgens de Nederlandse definitie meebrengt dat is voldaan aan de in Breitsohl geformuleerde voorwaarde dat een gebouw en terrein onlosmakelijk zijn verbonden, zal deze naar mag worden verwacht wel voldoen.
Gedeelte van een gebouw
2.22
Artikel 12 lid 1 onder a), en artikel 135 lid 1 onder j) Btw-richtlijn en artikel 137 lid 1 onder b), Btw-richtlijn spreken zoals gezegd van “de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw”. Omdat de levering van een gedeelte van een gebouw, afhankelijk van het moment van ingebruikneming, al dan niet onder het toepassingsbereik van de vrijstelling valt of op verzoek kan worden belast, moet voor elk gedeelte worden bepaald wat de btw-gevolgen zijn van de levering. Noch de Btw-richtlijn noch de Uitvoeringsverordening bevat een definitie van het begrip ‘gedeelte van een gebouw’. Het Hof van Justitie heeft tot op heden ook geen uitleg gegeven aan dit begrip. Duidelijk is wel dat een gedeelte zelfstandig overdraagbaar moet zijn. De richtlijnbepalingen spreken immers van de levering van een gedeelte van een gebouw.25.Ook is duidelijk dat – gelet op het bepaalde in artikel 12 lid 1 onder a) Btw-richtlijn - een gedeelte zelfstandig in gebruik genomen moet kunnen worden.
2.23
De staatssecretaris van Financiën heeft in een beleidsbesluit zijn visie gegeven over de zelfstandigheid van (gedeelten van) onroerende zaken (de voetnoten in de tekst heb ik niet overgenomen):26.
“3.2. Zelfstandigheid van (gedeelten van) onroerende zaken
3.2.1.
Begrip ‘zelfstandigheid’
Voor het bepalen van de btw-gevolgen van transacties met onroerende zaken is het van belang te weten of een zaak zelfstandigheid bezit of niet. Zo kan de (on)zelfstandigheid van invloed zijn op de vraag of sprake is van de levering van een nieuwe of oude onroerende zaak, onbebouwde grond of van een bouwterrein, of kan worden gekozen voor belaste verhuur (zie § 7.3.1). Bij het bepalen van de (on)zelfstandigheid van onroerende zaken geldt, dat fysiek gescheiden onroerende zaken in beginsel steeds als afzonderlijke zaken in aanmerking worden genomen, tenzij deze zaken zich niet lenen voor zelfstandig gebruik (HR 14 oktober 2005, nr. 41.015 (korfbalvelden-arrest) en HR 25 april 2008, nr. 41.798 (sportcomplex-arrest)). Daarnaast blijkt dat een gebouw dat horizontaal (appartementsrechten) of verticaal is gesplitst als even zoveel zelfstandige onroerende zaken moet worden aangemerkt (HR 8 maart 2013, nr. 12/02061). Met ‘fysiek gescheiden’ wordt bedoeld dat de onroerende zaak in bouwkundig opzicht is te onderscheiden als een zelfstandig (gedeelte van een) bouwwerk of afgebakend terrein.
Met ‘zelfstandig gebruik’ wordt bedoeld: in economisch opzicht zelfstandig te gebruiken of te exploiteren. Er is bijvoorbeeld sprake van twee zelfstandig te gebruiken onroerende zaken bij een pand met twee verdiepingen met elk een zelfstandige toegang (in- dan wel uitpandig), waarvan de benedenverdieping in gebruik is als kantoorruimte en de bovenverdieping als woonruimte. Dit geldt ook voor etages van een kantoorpand die inpandig alleen toegankelijk zijn voor de gebruikers van de etage(s), maar bereikbaar zijn via één gemeenschappelijke uitpandige toegang/lift. Een voorbeeld waar geen sprake is van een zelfstandig te gebruiken deel van een onroerende zaak vormt een werkkamer in een woning die niet beschikt over een zelfstandige toegang (in- dan wel uitpandig). Een dergelijke kamer is qua gebruik volledig geïntegreerd in het gebruik van de woning zelf. Een ander voorbeeld waar geen sprake is van een zelfstandig te gebruiken deel van een onroerende zaak is een pantry.”
2.24
In de nationale rechtspraak is meer dan eens de vraag aan de orde geweest hoe het begrip onroerend goed moet worden begrensd. Die vraag speelt in die rechtspraak met name in zaken over een met een levering gelijkgestelde oplevering van een vervaardigd onroerend goed (de zogenoemde integratielevering) en de levering van een (deel van een) gebouw dat door een verbouwing nieuw geworden is, maar ook bij de beoordeling of onbebouwde dan wel bebouwde grond wordt geleverd of een bouwterrein. Voor alle gevallen hanteert de Hoge Raad één criterium: een juridisch of fysiek te onderscheiden deel van een onroerende zaak moet als afzonderlijk goed in aanmerking worden genomen, indien dat deel afzonderlijk wordt of kan worden gebruikt.
2.25
Hierna bespreek ik eerst een aantal arresten van de Hoge Raad over de integratielevering als bedoeld in artikel 3 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB. Dit belastbare feit, dat thans niet meer voorkomt in de Wet OB, is in een van de zaken van de belanghebbenden onderwerp van geschil. In artikel 3 lid 3 onderdeel b Wet OB was destijds bepaald dat met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld:27.
“het door een ondernemer voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in de gevallen waarin, indien de goederen van een ondernemer zouden zijn betrokken, hij geen recht zou hebben op volledige aftrek van de op die goederen drukkende belasting;”
2.26
Nederland heeft met deze bepaling in het verleden gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 18 aanhef en onder a) Btw-richtlijn biedt.
2.27
Wanneer een ondernemer een onroerende zaak voor bedrijfsdoeleinden bestemt als bedoeld in artikel 3 lid 3 onderdeel b Wet OB, moet bepaald worden of de gehele onroerende zaak is vervaardigd of alleen een gedeelte daarvan.
2.28
Met betrekking tot de bouw van een tribune in een stadion heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze tribune niet als zelfstandig goed kan worden aangemerkt. Daaraan deed niet af dat de tribune een eigen toegang had en niet door toegangen met de rest van het stadion verbonden was. De Hoge Raad overweegt:28.
“Naar maatschappelijke opvattingen moet een stadion als het onderhavige als één in het economische verkeer te exploiteren zaak worden aangemerkt, ook al zijn de afzonderlijke tribunes niet door toegangen met de rest van het stadion verbonden en bezitten zij een eigen toegang. De bouw van de tribune-zuid dient dus te worden beschouwd als de aanbouw van een onzelfstandig gedeelte van het bestaande stadion, waaromtrent tussen partijen voor het Hof niet in geschil was dat het door die aanbouw niet als een nieuw vervaardigd stadion kan worden aangemerkt.”
2.29
De Hoge Raad gaat voor de beoordeling of sprake is van een (integratie)levering hier dus uit van de eenheid van het totale complex en beschouwt de aanbouw als onzelfstandig.
2.30
Die eenheid wordt volgens de Hoge Raad verbroken als een deel van een complex zich leent voor zelfstandig gebruik. Dit deed zich volgens de Hoge Raad voor bij een korfbalveld dat onderdeel was van een sportcomplex. Aangezien het korfbalveld fysiek te scheiden is van de andere (bouw)werken van het sportcomplex en zich leent voor zelfstandig gebruik, moet het afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Ik citeer uit het arrest:29.
“Het onderwerpelijke sportcomplex bestond na de onderhavige werkzaamheden uit verschillende (bouw)werken, te weten de opstallen en de drie sportvelden. Fysiek gescheiden (bouw)werken dienen voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking te worden genomen. Voor een uitzondering op die regel is slechts plaats ten aanzien van (bouw)werken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen (vgl. HR 11 februari 1998, nr. 33 031, BNB 1998/151). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat hiervan ten aanzien van de onderhavige (bouw)werken geen sprake is.”
2.31
In een zaak die heeft geleid tot een arrest van de Hoge Raad uit 2008 heeft de belanghebbende een sportcomplex geleverd bestaande uit gebouwen en sportvelden.30.Het gerechtshof had geoordeeld dat sprake is van de levering van één goed: het sportcomplex. Het heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat, gelet op de maatschappelijke opvattingen en beschouwd vanuit het oogpunt van de modale afnemer van een dergelijk park op het moment van levering, sprake is van één goed. A-G De Wit concludeerde onder verwijzing naar de CPP-criteria31.dat het hof daarmee een juiste maatstaf heeft aangelegd.32.
2.32
De Hoge Raad volgt zijn A-G niet en past onder verwijzing naar het in 2.30 genoemde arrest opnieuw de splitsingsmethode toe.
2.33
Bijl plaatst een aantal kanttekeningen bij die methode:
“De Hoge Raad overweegt opnieuw dat fysiek gescheiden (bouw)werken voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking moeten worden genomen, tenzij die (bouw)werken zich niet voor zelfstandig gebruik lenen. In concreto gaat het om een sportcomplex met tien voetbalvelden van gras, drie hockeyvelden van kunstgras, een zogeheten Wetra voetbalveld, een dubbel korfbalveld van kunstgras, een honkbalveld en een softbalveld, inclusief veldverlichtingen en alle bijbehorende voorzieningen. Verder omvat het complex vier clubgebouwen, een onderhoudsloods en een tribune. Het Hof besliste dat belanghebbende aldus één onroerende zaak heeft geleverd, op welke levering de vrijstelling van omzetbelasting niet van toepassing is. De advocaat-generaal onderschrijft dit oordeel met de stelling dat naar maatschappelijke opvattingen hieromtrent en beschouwd vanuit de modale afnemer van een dergelijk park sprake is van één goed. De Hoge Raad blijft echter bij de splitsingsmethode. Ik denk dat de vraag of sprake is van één goed beantwoord moet worden op het niveau waarop de transactie plaatsvindt. Wanneer een aannemer een appartementencomplex oplevert aan een projectontwikkelaar lijkt mij dat de levering van één goed. In elk geval civielrechtelijk zal dat het geval zijn. Nu weet ik wel dat dit niet maatgevend is voor de omzetbelasting, maar met de advocaat-generaal ben ik van mening dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet aan die mening in de weg staat. Dat de projectontwikkelaar de appartementen per stuk gaat uitponden doet niet af aan het feit dat hij het totale complex als eenheid geleverd heeft gekregen. Overigens kan ook uitgaande van de door de Hoge Raad gegeven criteria de vraag worden gesteld of de onderdelen van een sportcomplex zich voor zelfstandig gebruik lenen. Gesteld kan worden dat bijvoorbeeld de sportvelden slechts bruikbaar zijn voor het beoogde doel als gebruik gemaakt kan worden van de infrastructuur van het complex. Volgens de Hoge Raad is dat kennelijk niet vanzelfsprekend gelet op de verwijzing van de zaak op dit punt. Wel maakt de Hoge Raad nog eens duidelijk dat kunstgrasvelden bouwwerken zijn in de zin van art. 11, derde lid, Wet OB 1968.”
2.34
In een arrest uit 2003, ook over de integratieheffing, was van een bestaand gebouw het voorgedeelte gesloopt. Op dezelfde plaats is een nieuw met het achtergedeelte verbonden voorgedeelte gebouwd. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen omdat het gerechtshof was voorbijgegaan aan de stelling van de inspecteur dat de nieuwbouw als een zelfstandige onroerende zaak moet worden aangemerkt. In de verwijzingsopdracht geeft de Hoge Raad mee dat onderzocht moet worden of de nieuwbouw binnen het complex al dan niet een zekere zelfstandigheid bezat.33.
2.35
Na verwijzing heeft het gerechtshof Arnhem beslist dat de nieuwbouw als een zelfstandige onroerende zaak moet worden beschouwd.34.De Hoge Raad heeft deze uitspraak in stand gelaten met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie.35.
2.36
Tot zover een aantal arresten van de Hoge Raad over de integratieheffing. Dan een aantal arresten over de vraag of de levering van (een gedeelte van) een gebouw onder het toepassingsbereik van de uitzondering op de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1° van de Wet OB valt (zodat de verkrijging daarvan ingevolge artikel 15 lid 1 aanhef en onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is vrijgesteld van overdrachtsbelasting).
2.37
Volgens de Hoge Raad is sprake van ‘een gedeelte van een gebouw’ als bedoeld in artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet OB als een gebouw horizontaal of verticaal is gesplitst. Een appartement of gedeelte van een gebouw moet in zo’n geval afzonderlijk als ‘gedeelte’ in aanmerking worden genomen. In een arrest van 8 maart 2013 overwoog de Hoge Raad in dit verband:36.
“3.3.2. Voor de heffing van omzetbelasting kan krachtens artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet sprake zijn van de levering van een gedeelte van een gebouw. Dat doet zich voor indien een gebouw horizontaal is gesplitst (appartementsrechten) of indien een gebouw verticaal is gesplitst. Voor de toepassing van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet moet een dergelijk appartement of gedeelte, zoals in dit geval het gedeelte van de winkel op de begane grond dat zich niet onder de wooneenheden bevindt, afzonderlijk van het overige van het gebouw in aanmerking worden genomen. (…)”
2.38
In 2014 heeft de Hoge Raad, ook voor toepassing van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1° Wet OB, overwogen dat voor de beoordeling van belang is vast te stellen of een goed zich leent voor zelfstandig gebruik.37.Na verwijzing heeft het gerechtshof Amsterdam bij deze beoordeling aansluiting gezocht bij punt 29 van het arrest CPP. Dat is volgens de Hoge Raad niet juist. Hij overwoog daartoe in de tweede cassatieronde als volgt:38.
“3.3.2. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het perspectief van een speler doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of de golfbaan geschikt is voor zelfstandig gebruik aansluiting gezocht bij punt 29 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224.
Als uitgangspunt bij de vaststelling of de op de percelen te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd - zich leent voor zelfstandig gebruik heeft echter te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. Deze toets heeft het Hof niet aangelegd.”
2.39
De CPP-criteria spelen naar het oordeel van de Hoge Raad dus in beginsel geen rol bij de beoordeling of een goed zich leent voor zelfstandig gebruik.
2.40
Het ging in deze zaak om de vraag of de percelen van een golfbaan voor de heffing van omzetbelasting afzonderlijk in aanmerking genomen moesten worden ten opzichte van het ernaast gelegen perceel voor het clubhuis. Uiteindelijk heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch na twee cassatieprocedures geoordeeld dat de golfbaan zich leent voor zelfstandig gebruik en niet kwalificeert als bebouwing of erbij behorend terrein. De Hoge Raad heeft die uitspraak in stand gelaten na toepassing van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie.39.
2.41
Met betrekking tot een kantoorpand dat onder meer bestond uit vier etages kantoorruimte is de Hoge Raad in een arrest uit 2008 ervan uitgegaan dat het pand in zijn geheel is geleverd. De Hoge Raad gaat daarvan uit omdat het desbetreffende oordeel van het hof in cassatie niet was bestreden. Hij overweegt immers:40.
“Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het pand op 1 november 2001 in zijn geheel is geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet [CE: de voorloper van artikel 3 lid 3 letter b Wet OB].”
2.42
In de tweede cassatieprocedure in deze zaak heeft de Hoge Raad nog eens bevestigd dat aan zijn eerdere arrest ten grondslag ligt dat belanghebbende in 2001 over het pand als geheel heeft beschikt voor bedrijfsdoeleinden.41.Het gerechtshof had daarom na verwijzing niet tot uitgangspunt mogen nemen dat de vierde etage een afzonderlijk goed is.42.
2.43
Uit deze arresten kan derhalve niet worden afgeleid dat een onroerende zaak met meer etages altijd in zijn geheel in aanmerking genomen moet worden.
2.44
Ook voor een dergelijk gebouw geldt volgens de nationale rechtspraak namelijk dat bij de vaststelling of een gedeelte van een onroerende zaak zelfstandig als onroerende zaak kan worden aangemerkt, het uitgangspunt is dat niet met elkaar verbonden dan wel (verbonden, maar) juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. De Hoge Raad heeft dit criterium nog eens herhaald in 2018.43.Deze zaak betrof een kantoorgebouw met meer etages.
2.45
Van Zadelhoff heeft kritiek op de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot een splitsing in appartementsrechten. Hij schrijft in zijn annotatie bij het hiervoor genoemde arrest uit 2013 in BNB:44.
“De Hoge Raad hecht duidelijk belang aan het feit dat sprake is van een splitsing in appartementsrechten. Het gedeelte van het gebouw dat op basis van de splitsing in appartementsrechten door de desbetreffende gerechtigde exclusief als winkel kan worden gebruikt, wordt als een afzonderlijk goed in aanmerking genomen. Een dergelijke benadering sluit aan bij de wijze waarop appartementsrechten maatschappelijk worden ervaren, maar voor de BTW komt mij dit niet juist voor. Een appartementsrecht betreft immers een onverdeeld aandeel in het gehele gebouw, waarbij afspraken zijn gemaakt over het exclusief en het gemeenschappelijk gebruik van bepaalde delen van dat gebouw. Mijns inziens betreft het onderhavige winkelappartement – tezamen met de overige winkelruimte die in rechtsoverweging 3.3.2 door de Hoge Raad als ‘gedeelte’ wordt aangemerkt, en kennelijk op één lijn met het appartement wordt geplaatst – een onverdeeld aandeel in het gehele complex, zodat de vraag of sprake is van een vervaardigd goed – anders dan de Hoge Raad heeft gedaan – moet worden beantwoord met inachtneming van dat gehele gebouw.”
2.46
De redactie van Vakstudie Nieuws schijft bij het arrest uit 2013 dat de Hoge Raad recht doet aan de btw-neutraliteit en dat het btw-systeem door de btw-gevolgen zoveel mogelijk moet worden bepaald aan de hand van het geleverde en dat uit het arrest lijkt te volgen dat per appartementsrecht sprake kan zijn van een goed. Ik citeer:
“Wij menen overigens dat de Hoge Raad met zijn oordeel recht doet aan de btw-neutraliteit en dat het btw-systeem door de btw-gevolgen zoveel mogelijk moet worden bepaald aan de hand van het geleverde. Het arrest van de Hoge Raad lijkt te betekenen dat er per appartementsrecht sprake kan zijn van een goed. Voor het recht op aftrek zal dit geleverde goed ook zelfstandig door het btw-leven gaan (art. 13 Uitv.besch. OB 1968 sluit aan bij onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen). Dat betekent ook dat niet ondenkbaar is dat in een gebouw dat bestaat uit verschillende appartement(srecht)en, verschillende herzieningstermijnen lopen en zich misschien ook wel verschillende integratieleveringen kunnen voordoen.”
2.47
Broekman en Westerhoff vragen zich bij hetzelfde arrest af of het voor de modale consument herkenbaar is dat sprake is van twee gebouwen. De omstandigheid dat de winkelruimte juridisch apart kan worden geleverd, zou geen rol moeten spelen. Zij schrijven:45.
“Wij vragen ons dan ook af of in casu voor de man op de straat (eerder door de Hoge Raad als uitgangspunt genomen om te bepalen of sprake is van een vervaardiging) herkenbaar is dat sprake is van twee gebouwen. In een geval als het onderhavige lijkt het ons namelijk dat de man op de straat snel zal vinden dat de winkelruimte en de bovengelegen woonappartementen één gebouw vormen. Voorts vragen wij ons af of de winkelruimte in stand kan blijven zonder de woonappartementen erboven. Met andere woorden, de woonappartementen zijn zelfstandig ten opzichte van de winkelruimte, maar is de winkelruimte ook zelfstandig ten opzichte van de woonappartementen? Als dit laatste namelijk niet het geval is, zouden wij menen dat geconstateerd moet worden dat (constructief) sprake is van één gebouw, waarvoor de complexbenadering zou moeten gelden. Dat de winkelruimte juridisch apart kan worden geleverd, zou hierbij geen rol moeten spelen.”
2.48
Sommige auteurs menen dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak uitgaat van een complextheorie.46.Deze brengt mee dat wanneer een deel van de etages van een onroerende zaak in gebruik is genomen, geldt dat de gehele onroerende zaak in gebruik is genomen. Daar tegenover staat de unittheorie waarbij per zelfstandig gedeelte van een onroerende zaak moet worden beoordeeld of deze in gebruik is genomen.
2.49
Ik meen dat de Hoge Raad geen van beide theorieën hanteert bij zijn rechtspraak. De Hoge Raad acht zoals gezegd beslissend of het juridisch of fysiek te onderscheiden deel zich leent voor zelfstandig gebruik. Dat moet aan de hand van de feiten zoals deze zijn vastgesteld, worden beoordeeld. De Nederlandse jurisprudentie heeft daardoor een sterk casuïstisch karakter.47.Afhankelijk van de vraag of de gehele onroerende zaak dan wel een deel zich leent voor zelfstandig gebruik, brengt de beoordeling voor het ene geval een complexbenadering mee en voor het andere een unitbenadering.
2.50
Ik acht het buiten redelijke twijfel dat het criterium dat de Hoge Raad hanteert bij de beoordeling of de levering van een gedeelte van een onroerende zaak dan wel het geheel met omzetbelasting is belast of vrijgesteld, in overeenstemming is met de Btw-richtlijn. Artikel 135 lid 1 aanhef en onder j) en k) Btw-richtlijn brengt mee dat aan de levering van de daarin genoemde goederen (een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, onbebouwde onroerende goederen en bouwterreinen) verschillende btw-gevolgen zijn verbonden, zodat die goederen afzonderlijk moeten worden bezien. Voor gebouwen komt daarbij dat voor ‘het gedeelte’ een afzonderlijk tijdstip van ingebruikneming moet (kunnen) worden vastgesteld. Daarmee is in overeenstemming dat de Hoge Raad een juridisch of fysiek te onderscheiden deel van een gebouw dat afzonderlijk wordt of kan worden gebruikt als een zelfstandig in aanmerking te nemen gedeelte aanmerkt. Alleen voor een deel dat zich leent voor zelfstandig gebruik kan immers een eigen tijdstip van ingebruikneming worden vastgesteld. De omstandigheid dat Nederland gebruik heeft gemaakt van de in artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn genoemde ‘verbouwingsoptie’, waarin slechts wordt gesproken over ‘gebouwen’ (en niet over ‘gedeelte’), brengt mij - door de verwijzing naar het in lid 1 onder a) bedoelde criterium - niet op andere gedachten,48.evenmin als het bepaalde in de richtsnoeren van het Btw-comité en artikel 13ter van de Uitvoeringsverordening.
3. Gevolgen voor de zaken van de belanghebbenden
3.1
In dit hoofdstuk ga ik na wat de gevolgen zijn voor de zaken van de belanghebbenden.
20/01344
3.2
Deze zaak betreft een fabriekscomplex dat door een derde is gekocht. De koper heeft het complex in vier delen ontwikkeld en in drie fasen aan belanghebbende geleverd. Aan één deel zijn ingrijpende werkzaamheden uitgevoerd. Voor het gerechtshof is in geschil of door de werkzaamheden een vervaardigd goed is geleverd. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Daarbij is naar ’s hofs oordeel het verbouwde deel niet onderdeel van één geheel (het complex bestaande uit de vier bouwdelen). Tegen dit laatste oordeel heeft belanghebbende een middel voorgesteld.
3.3
Uit de uitspraak van het gerechtshof valt af te leiden dat het bij zijn beoordeling ervan is uitgegaan dat fysiek gescheiden (bouw)werken voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking dienen te worden genomen, behoudens (bouw)werken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen.49.Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het verbouwde deel geen onderdeel is van één geheel. Daarbij achtte het hof van belang dat de onroerende zaak in vier delen is ontwikkeld, door middel van drie afzonderlijke aktes is geleverd en belanghebbende bij de rechtbank heeft verklaard dat het verbouwde deel een zelfstandig deel is.
3.4
Naar mijn mening heeft het hof bij zijn beoordeling het juiste toetsingskader gehanteerd. Ik begrijp ’s hofs oordeel aldus dat bouwdeel B1 een fysiek gescheiden bouwwerk is dat zich voor zelfstandig gebruik leent. Aldus gelezen getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk of niet gemotiveerd. Uit de vastgestelde feiten komt naar voren dat op drie van de geleverde delen nieuwbouw is verrezen en dat het vierde deel ingrijpend is verbouwd tot retailcentrum. Het komt mij niet vreemd voor dat het hof hierover heeft geoordeeld dat de vier delen fysiek gescheiden bouwwerken zijn die zich lenen voor afzonderlijk gebruik. Het middel faalt mijns inziens.
21/02167
3.5
In de zaak met bovengenoemd nummer gaat het om gebouwen die bestaan uit een winkelruimte op de begane grond met daarboven woningen en daaronder een parkeergarage. De winkelruimte, woningen, en parkeergarage zijn juridisch gesplitst. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de woningen voor toepassing van de integratieheffing als zelfstandige onroerende zaken aangemerkt moeten worden. Daarvoor heeft het hof van belang geacht dat de gebouwen juridisch zijn gesplitst. Verder heeft het hof beoordeeld of de woningen geschikt zijn voor zelfstandige bewoning. Dit is volgens het hof het geval omdat niet gesteld of gebleken is dat de woningen niet over eigen voorzieningen beschikken die deze daarvoor geschikt maken, zoals sanitair, kookgelegenheid en verwarming.
3.6
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad die ik in het vorige hoofdstuk heb besproken, volgt dat met elkaar verbonden juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking genomen moeten worden wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. Het hof is bij zijn oordelen dan ook niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
Het door belanghebbende genoemde arrest uit 2011 over het kantoorpand met vier etages leidt niet tot een ander oordeel omdat in die zaak in cassatie niet was bestreden dat de onroerende zaak in zijn geheel is geleverd (zie 2.42).
3.8
Op grond hiervan faalt het door belanghebbende voorgestelde middel.
21/02407
3.9
In deze zaak heeft de belanghebbende een perceel grond met een snoepfabriek verkregen. De snoepfabriek is gesloopt en na de sloop is op het perceel een muur achtergebleven. Belanghebbende heeft op een deel van het perceel nieuwbouw laten oprichten. Het overige deel van het perceel met de muur heeft zij vervolgens verkocht aan een derde. Het hof heeft geoordeeld dat de levering is vrijgesteld van omzetbelasting omdat hetgeen geleverd is vanwege de aanwezigheid van de muur niet als bebouwde grond moet worden aangemerkt.
3.10
Voor dat geval heeft de inspecteur voor het hof subsidiair de stelling ingenomen dat als de muur als bebouwing heeft te gelden, de rest van het perceel afzonderlijk in acht dient te worden genomen als onbebouwd bouwterrein. Het hof heeft deze stelling onbehandeld gelaten.
3.11
De staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen een middel voorgesteld. Het middel betoogt dat het hof niet aan deze stelling voorbij mocht gaan omdat het perceel uit twee fysiek duidelijk te onderscheiden gedeelten bestaat, te weten de muur en het verder onbebouwde terrein
3.12
Naar mijn mening is het middel terecht voorgesteld, omdat het hof deze stelling niet onbehandeld heeft mogen laten. Het middel kan mijns inziens echter niet tot cassatie leiden. Hoewel met elkaar verbonden, fysiek gescheiden onroerende zaken voor de heffing in voorkomend geval afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen, lijkt het mij uitgesloten dat een muur afzonderlijk kan worden gebruikt. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de muur dienstbaar is aan het overige deel van het perceel. Het fungeert als erfafscheiding met de overige bebouwing en als grondkering.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2022
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb 2006 L 347.
Zie bijvoorbeeld artikel 135 lid 1 onder k) en l).
HvJ 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, ECLI:EU:C:2003:23 (conclusie A-G Jacobs).
HvJ ECLI:EU:C:2003:23, punt 26.
HvJ ECLI:EU:C:2003:23, punt 33.
HvJ 15 november 2012, Leichenich, C-532/11, ECLI:EU:C:2012:720.
Verder kan nog gewezen worden op HvJ 3 juli 1997, Commissie/Frankrijk, C-60/96, ECLI:EU:C:1997:340 (conclusie A-G Cosmas), waarin het Hof van Justitie oordeelde dat Frankrijk de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door een bestuursrechtelijke bepaling in te stellen en van kracht te laten, op grond waarvan de verhuur van caravans, tenten, stacaravans en chalets als de verhuur van onroerende goederen werd aangemerkt. De Commissie betoogde in die zaak dat deze goederen roerende goederen zijn, waarin zij ook gelijk kreeg. De goederen zijn immers mobiele goederen - caravans en stacaravans -, of gemakkelijk te verplaatsen goederen - tenten en chalets. Zie voor dit laatste punt 31 van Maierhofer.
Artikel 135 lid 1 aanhef en onder k) Btw-richtlijn luidt immers: “de levering van onbebouwde onroerende goederen, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt b), bedoelde levering van een bouwterrein.” In dezelfde zin M.D.J. van der Wulp, Vastgoedtransacties in de Europese btw (Fiscale Monografieën nr. 169), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 106. Hij noemt onder verwijzing naar de relevante richtlijnbepalingen verder: bouwwerken, (verhuur)accommodatie in hotels en vakantiekampen en op kampeerterreinen, parkeerruimte voor voertuigen, blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines en safeloketten.
Richtsnoeren van de 93e vergadering van 1 juli 2011, document A, https://ec.europa.eu/taxation_customs/system/files/2021-03/guidelines-vat-committee-meetings_en.pdf.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb 2011, L 77, zoals gewijzigd per 1 januari 2017 (zie daarvoor artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013).
HvJ 15 november 2012, Leichenich, C-532/11, ECLI:EU:C:2012:720, punt 32. Zie ook HvJ 16 oktober 2014, Welmory, C-605/12, ECLI:EU:C:2014:2298 (conclusie A-G Kokott), punten 44-46.
Vgl. o.m. HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost/Hauptzollamt Lübeck-Ost, C-314/85, ECLI:EU:C:1987:452 (conclusie A-G Mancini) en HvJ 17 maart 2016, Portmeirion Group, C-232/14, ECLI:EU:C:2016:180 (conclusie A-G Wathelet).
HvJ 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods, C-11/05, ECLI:EU:C:2006:312 (conclusie A-G Poiares Maduro).
Zie ook conclusie A-G Kokott 27 juni 2013, RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland, C-155/12, ECLI:EU:C:2013:57, punten 47-50.
HvJ 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, ECLI:EU:C:1995:304 (conclusie A-G Van Gerven).
HvJ ECLI:EU:C:2003:23, punt 34.
HvJ 8 juli 1986, Kerrut, zaak 73/85, ECLI:EU:C:1986:295 (conclusie A-G Darmon), punt 13. Zie ook Van der Wulp, p. 270.
HvJ 8 juni 2000, Breitsohl, C-400/98, ECLI:EU:C:2000:304 (conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer), punten 51 en 52.
Zie ook Van der Wulp, p. 270-271.
HvJ ECLI:EU:C:2000:304, punt 48.
HvJ ECLI:EU:C:2000:304, punt 51.
Van der Wulp, p. 273.
Besluit van 19 september 2013, BLKB2013/1686M, Stcrt. 2013, 26851.
Met ingang van 1 januari 2014 is onderdeel b komen te vervallen, zie Belastingplan 2014, Stb. 2013, nr. 565.
HR 11 februari 1998, 33031, ECLI:NL:HR:1998:AA2442. Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 23 oktober 1991, 27053 (conclusie A-G Van Soest), BNB 1992/44, waarin een noodtrappenhuis niet als zelfstandig goed werd aangemerkt.
HR 14 oktober 2005, 41015, ECLI:NL:HR:2005:AU4302.
HR 25 april 2008, 41798, ECLI:NL:HR:2008:BB3861 (conclusie A-G De Wit).
HvJ 25 februari 1999, CPP, C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93.(conclusie A-G Fennelly).
Conclusie 25 april 2008, 41798, ECLI:NL:PHR:2008:BB3861, 5.4.2.
HR 2 mei 2003, 38575, ECLI:NL:HR:2003:AF8162.
Gerechtshof Arnhem 24 december 2003, 03/00811, ECLI:NL:GHARN:2003:AO1476.
HR 22 april 2005, 40448, V-N 2005/40.9.
HR 8 maart 2013, 12/02061, ECLI:NL:HR:2013:BZ3574.
HR 12 december 2014, 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, 3.4.4.
HR 16 juni 2017, 16/03358, ECLI:NL:HR:2017:1097.
HR 12 april 2019, 18/01700, ECLI:NL:HR:2019:582 en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 30 maart 2018, 17/00432, ECLI:NL:GHSHE:2018:1401.
HR 12 september 2008, 43011, ECLI:NL:HR:2008:BB5776 (conclusie A-G Van Hilten).
HR 7 oktober 2011, 09/02214, ECLI:NL:HR:2011:BP6593 (conclusie A-G Van Hilten).
Zie ook de conclusie van A-G Van Hilten van 7 oktober 2011, 09/02214, ECLI:NL:PHR:2011:BP6593.
HR 29 juni 2018, 17/02087, ECLI:NL:HR:2018:1017 (conclusie A-G Wattel).
TBR 2013/151.
Zie bijvoorbeeld R.D. Hofman en S.K. Rispens, ‘Btw en leegstaand: complex of unit?, Vastgoed Fiscaal&Civiel 2012/01, M.M.W.D. Merkx, NTFR 2011/2447 en W.P. Otto, FED 2012/9.
Zie voor voorbeelden uit de Nederlandse jurisprudentie Van der Wulp, p. 275 e.v.
In dezelfde zin Van der Wulp, p. 277 e.v.
4.15 van de bestreden uitspraak.
Conclusie 03‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Is ter zake van de levering van een wollenstoffenfabriek omzetbelasting verschuldigd op de grond dat door de verbouwingswerkzaamheden een vervaardigd goed is voortgebracht (zodat de samenloopvrijstelling overdrachtsbelasting van toepassing is)? Deze zaak betreft een fabriekscomplex dat door een derde is gekocht en in vier delen is ontwikkeld. Drie delen van het complex zijn volledig gesloopt en ter plaatse is nieuwbouw verrezen. Aan één deel zijn ingrijpende werkzaamheden uitgevoerd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een teruggave verleend van de overdrachtsbelasting op de grond dat aan haar een vervaardigd goed is geleverd, welke levering van rechtswege is belast met omzetbelasting. Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat niet een vervaardigd goed is geleverd. A-G Ettema onderzoekt in deze conclusie onder meer of het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium, mede in het licht van het arrest Kozuba Premium Selection, geconcretiseerd kan of moet worden. Hoewel zij zich kan voorstellen dat een dergelijke open norm lastig kan zijn voor de praktijk, ziet zij geen noodzaak dan wel mogelijkheden om deze norm te vatten in meer concrete (deel)criteria. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren. De omstandigheid dat de draagconstructie van het gebouw ingrijpend is gewijzigd, gevoegd bij de omvangrijke investeringen (van bijna tienmaal de aanschafprijs) en de nieuwe aanwending als retailcentrum, laten volgens de A-G geen andere conclusie toe dan dat ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard zijn dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden en dus sprake is van een vervaardigd goed. Ook speelt in deze zaak de vraag of het geleverde bouwdeel op zich moet worden beschouwd of deel uitmaakt van één geheel (de vier bouwdelen tezamen). Bij deze conclusie behoort een gemeenschappelijke bijlage (ECLI:NL:PHR:2022:9) waarin de A-G de btw-problematiek met betrekking tot die kwestie behandelt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01344
Datum 3 januari 2022
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting oktober 2016
Nr. Gerechtshof 19/00177
Nr. Rechtbank BRE 17/3002
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
[X] S.a.r.l.
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
Inleiding
1.1
Aan belanghebbende zijn in drie fasen vier bouwdelen van een voormalige wollenstoffenfabriek (het oude fabriekscomplex) geleverd. Drie delen van het complex zijn volledig gesloopt en ter plaatse is nieuwbouw verrezen. Aan een vierde bouwdeel, een rijksmonument, hebben voorafgaand aan de levering ingrijpende (sloop)werkzaamheden plaatsgevonden teneinde het oude fabriekscomplex om te bouwen tot ‘retailcentrum’.
1.2
In deze procedure staat de vraag centraal of de verkrijging van het vierde bouwdeel ingevolge artikel 15 aanhef en lid 1 onderdeel b Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BRV)1.is vrijgesteld van overdrachtsbelasting en met name of ter zake van de levering ingevolge artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a aanhef en onder 1° Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) omzetbelasting is verschuldigd op de grond dat door de verbouwingswerkzaamheden een vervaardigd goed is voortgebracht als bedoeld in artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB2.. Belanghebbende meent van wel, de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) van niet.
1.3
De beoordeling of de verbouwingswerkzaamheden hebben geleid tot een ‘vervaardigd goed’ in de zin van artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB, is op zich feitelijk. Niettemin acht ik het zinvol in deze conclusie te onderzoeken of het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium, mede in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in de zaak Kozuba Premium Selection3.(Kozuba), geconcretiseerd kan of moet worden, omdat: (i) de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op dezelfde dag maar in een andere samenstelling in een op het eerste gezicht vergelijkbare zaak als de onderhavige tot een tegengesteld oordeel is gekomen4., (ii) het verzoek van partijen meer duidelijkheid te verschaffen over het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium5.en (iii) vergelijkbare oproepen om concretisering van dat criterium in de literatuur6..
1.4
Ook speelt in deze zaak de vraag of het vierde bouwdeel op zich moet worden beschouwd of deel uitmaakt van één geheel (de vier bouwdelen tezamen). Bij deze conclusie behoort een gemeenschappelijke bijlage waarin ik de btw-problematiek met betrekking tot die kwestie behandel.
De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)
1.5
De voormalige wollenstoffenfabriek [A] is sinds 1997 niet meer in gebruik als fabriek en ernstig in verval geraakt. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft een deel van het oude fabriekscomplex in 1999 als rijksmonument in het monumentenregister opgenomen. Het rijksmonument bestond en bestaat blijkens het Rijksmonumentenregister uit het ketelhuis, de schoorsteen en de fabriekshal, waarvan de fabrieksstraat onderdeel (bestanddeel) is.
1.6
Het oude fabriekscomplex is in 2012 gekocht door [B] B.V. ( [B] ), die het complex in vier delen A, B1, B2 en C heeft ontwikkeld.
1.7
Alle als rijksmonument beschermde delen zijn onderdeel van bouwdeel B1. De delen A, B2 en C, die ongeveer 75% deel uitmaken van het oude fabriekscomplex, zijn volledig gesloopt en ter plaatse is nieuwbouw verrezen.
1.8
De bestemming van bouwdeel B1 is in 2009 gewijzigd van ‘industrie’ naar ‘industrie en retail’. Door of voor rekening van [B] zijn aan bouwdeel B1 de volgende werkzaamheden uitgevoerd:
- De fabrieksstraat van 330 meter lang is voor ten minste een derde deel aan beide uiteinden gesloopt. Van de originele fabrieksstraat in bouwdeel B1 is 140 meter behouden. Dit stuk van de fabrieksstraat is onderverdeeld in tien vakken van veertien meter breed. In ieder vak zijn doorgangen van tien meter breed aangebracht die de entrees van de diverse winkels vormen.
- Alle binnenmuren zijn verwijderd om het ruimtelijke effect en de lichtinval te verbeteren. Deze binnenmuren hadden een dragende functie.
- Het dak is geheel vernieuwd waarbij het de kenmerkende vorm heeft behouden (sheddaken).
- De gietijzeren zuilen zijn gerepareerd dan wel vervangen door nieuwe indien de oude te veel erosie vertoonden.
- Er zijn nieuwe staalconstructies aangebracht ter uitbreiding van het benodigde draagvermogen voor het nieuwe dak.
- De vloer is grotendeels vernieuwd. De draagkracht van de vloer is verhoogd van 400 kilogram per m2 naar 1.000 kilogram per m2. Onder de vloer is daartoe de fundering aangepast en vervangen.
- Het dak en de vloer van het ketelhuis zijn volledig vervangen en er zijn inpandig nieuwe dragende constructies aangebracht.
1.9
Belanghebbende heeft de bouwdelen A, B1, B2 en C gekocht van [B] . Die bouwdelen zijn in drie fasen aan belanghebbende geleverd: (i) bouwdeel A en B1 gelijktijdig, (ii) bouwdeel B2 en (ii) bouwdeel C.
1.10
Voor bouwdeel B1 heeft zij circa € 13,1 miljoen betaald (€ 1,4 miljoen aanschafprijs en circa € 11 miljoen investeringskosten).
1.11
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van bouwdeel B1 € 787.596 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan en tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Zij heeft een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet BRV voor een met omzetbelasting belaste levering. De Inspecteur is niet aan het bezwaar tegemoetgekomen.
1.12
De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een teruggave verleend van de overdrachtsbelasting omdat volgens de Rechtbank aan belanghebbende een vervaardigd goed is geleverd, welke levering van rechtswege is belast met omzetbelasting.7.De belangrijkste overwegingen luiden:
“4.7. Uit de feiten blijkt dat er binnenmuren met een stabilisatiefunctie zijn verwijderd en er nieuwe staalconstructies zijn aangebracht omdat de reeds aanwezige gietijzeren spanten onvoldoende draagkracht hadden om tezamen met de nog resterende muren het nieuwe dak te kunnen dragen. Ook is de fundering aangepast om een verhoogde draagkracht van de vloer te kunnen dragen. Er is derhalve een nieuwe dragende constructie geplaatst, met behoud van bestaande zuilen voor zover mogelijk en na reparatie ervan. Het dak is geheel vervangen en er zijn delen van de bestaande (buiten)muren en van de fabrieksstraat gesloopt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze werkzaamheden in onderlinge samenhang bezien, in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Gezien de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden is aannemelijk dat de constructie van deel B1 zodanig is aangepast dat er bouwkundig sprake is van vervanging door nieuwbouw.
Dat monumentale aspecten zijn bewaard, doet aan dat oordeel niet af. Er was op enig moment geen sprake meer van bebouwing die de functie van een gebouw kon vervullen (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1866, BNB 2019/5). De omstandigheid dat de uitstraling van het gebouw in stand is gebleven, doet evenmin eraan af dat sprake is van in wezen nieuwbouw. Nieuwbouw kan immers gepaard gaan met behoud van een bepaalde uitstraling. Verder, nog ervan afgezien dat een functiewijzing niet vereist is (vgl. HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2137, BNB 2016/226), is de rechtbank van oordeel dat ter zake van deel B1 wel sprake is van een wijziging van de functie van industrie naar retail.”
1.13
Anders dan de Rechtbank oordeelt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) dat niet een vervaardigd goed is geleverd.8.Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
1.14
Het Hof stelt voorop dat aan uitzonderingen op een vrijstelling van omzetbelasting, zoals artikel 11 aanhef en onderdeel a onder 1° Wet OB, een ruime werkingssfeer toekomt.9.Volgens artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB wordt voor de toepassing van artikel 11 aanhef en onderdeel a onder 1° Wet OB de ingebruikneming na verbouwing van een gebouw als eerste ingebruikneming aangemerkt als die verbouwing tot een vervaardigd goed leidt. Uit het arrest Van Dijk’s Boekhuis10.leidt het Hof af dat ‘vervaardigd’ inhoudt dat een goed ontstaat dat tevoren niet bestond. Specifiek voor onroerend goed betekent ‘vervaardigd’ dat de verbouwing ‘in wezen nieuwbouw’ oplevert.11.
1.15
De beantwoording van de vraag of sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’, dient naar het oordeel van het Hof niet alleen te geschieden aan de hand van de contractuele bepalingen, maar ook aan de hand van de omstandigheden ter zake van de transactie. Het Hof constateert vervolgens dat de uitleg van (de intentie bij) de leveringsakte geen voorwerp van geschil is tussen partijen.12.
1.16
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat aan bouwdeel B1 ingrijpende werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Het stelt vervolgens vast dat de uitgevoerde werkzaamheden (bestaande uit: restauratie, onderhoud en reparatie) steeds gericht zijn geweest op het terugbrengen dan wel het behouden van de kenmerkende monumentale eigenschappen van bouwdeel B1. Dit volgt volgens het Hof onder meer uit de uitgebreide plannen die zijn gemaakt in het kader van de herontwikkeling door de betrokken architect, de correspondentie van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed en het gerealiseerde eindresultaat. Wat betreft het eindresultaat neemt het Hof in zijn overwegingen mee dat de identiteit van de [A] -fabriek is behouden en in het spraakgebruik ook nog onder die naam bekend staat. Gelet op het karakter van de uitgevoerde werkzaamheden in samenhang met het behoud van de identiteit, is niet een goed ontstaan dat tevoren niet bestond.13.Het feit dat aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen hebben plaatsgehad, doet daar niet aan af, aldus het Hof. Het Hof concludeert dat geen sprake is van een vervaardigd goed in de zin van artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB.14.
1.17
Het Hof benoemt expliciet dat het in de jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat doorslaggevend is in hoeverre aan een onroerende zaak constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden. Ook acht het Hof een eventuele functiewijziging op zichzelf niet vereist dan wel doorslaggevend. Het Hof verwijst in dat verband naar arresten van de Hoge Raad van 23 september 201615.en 8 maart 2013.16.
1.18
Het Hof verwerpt ook belanghebbendes beroep op artikel 12 van de Btw-richtlijn17.en het arrest Kozuba van het Hof van Justitie. Volgens het Hof brengt het arrest Kozuba niet mee dat het Hof van Justitie een kwantitatief criterium introduceert dat voorschrijft wanneer een levering van een verbouwde onroerende zaak naar nationaal recht van een lidstaat al dan niet vrijgesteld is. Het bepalen van de voorwaarden om een dergelijke levering uit te zonderen van de vrijstelling is een bevoegdheid van de lidstaten.18.
1.19
Het Hof oordeelt tot slot dat – gelet op rechtsoverweging 4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 25 april 200819.– bouwdeel B1 niet onderdeel is van één geheel (het complex van de bouwdelen A, B1, B2 en C).20.
Het geding in cassatie
1.20
Belanghebbende stelt de volgende drie middelen in cassatie voor:
(1) Het Hof heeft ten onrechte, onvoldoende gemotiveerd of niet begrijpelijk geoordeeld dat niet een nieuw goed in de zin van artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB is ontstaan, want: a) de ingrijpende werkzaamheden hebben een nieuw ‘retailcentrum’ tot stand gebracht en hebben niet geleid tot herstel of behoud van de oude wollenstoffenfabriek, b) de ‘ [A] -fabriek’ staat bij het publiek bekend als locatie en niet als gebouw, c) diepgaande constructieve aanpassingen en hoge investeringen ten onrechte worden weggezet als het optrekken van onderdelen in authentieke stijl en d) het Hof heeft ‘in wezen nieuwbouw’ verkeerd uitgelegd: de constructieve aanpassingen, investeringen en functiewijziging hebben geen wollenstoffenfabriek in oude stijl doen herleven en zijn door het Hof verkeerd (of niet) gewogen.
(2) Het oordeel van het Hof is in strijd met het arrest Kozuba van het Hof van Justitie en onbegrijpelijk omdat het de essentie van belanghebbendes subsidiaire standpunt mist, namelijk dat het Hof van Justitie de bevoegdheid van de lidstaten heeft beperkt om het in artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn bedoelde criterium te bepalen, door erop te wijzen dat die criteria moeten overeenstemmen met de doelstellingen van de Btw-richtlijn. Het in artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB neergelegde criterium en de vertaling in de nationale jurisprudentie naar ‘in wezen nieuwbouw’ is te eng.
(3) Het oordeel van het Hof dat bouwdeel B1 geen onderdeel is van één geheel (met de bouwdelen A, B2 en C), is rechtens onjuist en onbegrijpelijk.
1.21
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Hij meent ad middel 1 dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is. Middel 2 mist volgens hem feitelijke grondslag. Ad middel 3 acht hij geenszins onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat bouwdeel B1 een zelfstandige onroerende zaak is. Hij verwijst in dit verband naar een arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008.21.
1.22
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Ad middel 1 merkt zij op dat het Hof ten onrechte ‘het behoud van de identiteit’ de doorslag heeft laten geven. Ad middel 3 wijst belanghebbende erop dat het Hof van Justitie na het door de Staatssecretaris genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 onder meer het arrest KPC Herning22.heeft gewezen. Die jurisprudentie brengt mee dat de beoordeling of ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden had moeten plaatsvinden voor het geheel, dat wil zeggen inclusief de bouwdelen A, B2 en C die zijn verrezen op de plek van de gesloopte delen van het oude fabriekscomplex. Dat de oplevering van de bouwdelen in fasen heeft plaatsgevonden, kan daaraan niet afdoen, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft daarnaast buiten de termijn een stuk ingezonden met een aanvulling op haar conclusie van repliek.
1.23
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Inhoud van de conclusie
1.24
In de gemeenschappelijke bijlage die behoort bij deze conclusie ga ik in op de problematiek van middel 3. In deze bijlage kom ik tot de slotsom dat middel 3 faalt. Dat brengt mee dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of door een verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht terecht als uitgangspunt heeft genomen dat die vraag moet worden beantwoord voor bouwdeel B1 (en niet voor de vier bouwdelen tezamen).
1.25
In hoofdstuk 2 geef ik een overzicht van de bepalingen in de Btw-richtlijn en de Wet OB die in dit geval van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of een vervaardigd goed is geleverd (zodat de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting). Vervolgens onderzoek ik in hoofdstuk 3 wat onder het begrip vervaardiging moet worden verstaan en of een concretisering van het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium mogelijk is. In hoofdstuk 4 behandel ik de vraag of Nederland het criterium van de eerste ingebruikneming op de verbouwing van een gebouw en het erbij behorende terrein zo mag uitleggen dat het enkel geldt indien door de verbouwing in wezen nieuwbouw plaatsvindt. In hoofdstuk 5 beoordeel ik middel 1 en middel 2.
1.26
Ik concludeer dat middel 1 slaagt. De omstandigheid dat de draagconstructie van het gebouw ingrijpend is gewijzigd, gevoegd bij de omvangrijke investeringen (van bijna tienmaal de aanschafprijs) en de nieuwe aanwending als ‘retailcentrum’, laten naar mijn mening geen andere conclusie toe dan dat ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard waren dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden en dus sprake is van een vervaardigd goed.
1.27
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
2. De voor deze zaak relevante bepalingen in richtlijn en wet
2.1
Artikel 135 lid 1 aanhef en onder j) Btw-richtlijn regelt de vrijstelling voor “de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein”. Van deze vrijstelling is uitgezonderd (en dus met btw belast) de levering als bedoeld in artikel 12 lid 1 onder a) Btw-richtlijn: “de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming”. De richtlijn verplicht de lidstaten aldus de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór de eerste ingebruikneming uit te zonderen van de vrijstelling.
2.2
Onder ‘gebouw’ moet in dit verband worden verstaan “ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden” (artikel 12 lid 2 eerste alinea Btw-richtlijn).
2.3
Op grond van artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn kunnen de lidstaten “de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de verbouwing van gebouwen, […] bepalen”. Verder kunnen de lidstaten ingevolge de derde alinea van artikel 12 lid 2 “andere criteria dan dat van de eerste ingebruikneming toepassen, zoals (i) het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering, of (ii) het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van de daaropvolgende levering, mits deze tijdvakken niet langer dan onderscheidenlijk vijf en twee jaar”.
2.4
Nederland heeft de vrijstelling van artikel 135 lid 1 aanhef en onder j) Btw-richtlijn geïmplementeerd in artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet OB en de uitzondering daarop in artikel 11 lid 1 onderdeel a onder 1° Wet OB. Nederland heeft van de in artikel 12 lid 2 derde alinea Btw-richtlijn geboden mogelijkheid gebruik gemaakt om andere criteria dan ‘de eerste ingebruikneming’ toe te passen op de uitzondering van de vrijstelling door aan te sluiten bij het tijdvak dat verloopt tussen de datum van eerste ingebruikneming en van de daaropvolgende levering (met een maximum van twee jaar):
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
1˚ de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het er bijbehorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein’
(…)”
2.5
Vervolgens bepaalt artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB23.dat de ingebruikneming na een verbouwing als ‘eerste ingebruikneming’ wordt aangemerkt als door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht:
“3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°:
(…)
b. wordt na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht;”
2.6
Indien sprake is van een levering in de zin van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1° Wet OB, is de verkrijging krachtens die levering – onder voorwaarden – vrijgesteld van overdrachtsbelasting.24.Deze samenloopvrijstelling is geregeld in artikel 15 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet BRV.
3. Vervaardiging en het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium
Achtergrond van de discussie
3.1
De levenscyclus van een gebouw bestaat voor toepassing van de Wet OB uit twee fasen, beide met hun eigen gevolgen voor de heffing van omzetbelasting. De eerste fase bestrijkt de periode vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming. In die fase is de levering van een gebouw van rechtswege belast met omzetbelasting (nieuw gebouw). Na twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming begint de tweede fase. In die fase is de levering van het gebouw in principe vrijgesteld van omzetbelasting (oud gebouw), tenzij verkoper en koper hebben geopteerd voor een belaste levering. Op grond van de Wet OB kan een verbouwing van een oud gebouw tot een hernieuwde eerste ingebruikneming van dat gebouw leiden, het gebouw komt dan terug in de eerste fase, indien door de verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. Andere situaties van een hernieuwde eerste ingebruikneming kent de Wet OB niet.25.De Hoge Raad overwoog in een arrest van 7 maart 2003 in dit verband onder meer:26.
“3.6.1. Bij de Wet van 19 juni 1997, Stb. 276, is onder meer artikel 11, aanhef en lid 1, letter a, aanhef en 1°, van de Wet gewijzigd. Ingevolge deze bepaling is thans onder meer uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt voor de levering van onroerende zaken, de levering van 'een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein' (tot 11 juli 1997 was dit: 'een vervaardigd goed') vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Van omzetbelasting vrijgesteld is derhalve de levering van een gebouw dat twee jaren of meer voorafgaand aan het tijdstip van die levering voor het eerst in gebruik is genomen.
3.6.2.
Dit laatste is niet anders wanneer, al is zulks geschied minder dan twee jaren voorafgaande aan de levering, - meer of minder ingrijpende - werkzaamheden aan het gebouw hebben plaatsgevonden. Artikel 11, lid 3, van de Wet maakt hierop echter een uitzondering. Deze bepaling, die eveneens geldt sedert 11 juli 1997, houdt in dat als eerste ingebruikneming van een gebouw wordt aangemerkt de ingebruikneming na een verbouwing, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. Met toepassing van artikel 11, lid 1, letter a, 1°, van de Wet is derhalve van de voor de levering van gebouwen geldende vrijstelling van omzetbelasting uitgezonderd de levering van een gebouw dat op het tijdstip van de levering met het oog op hernieuwde ingebruikneming zodanig is verbouwd dat daardoor - beoordeeld naar het tijdstip van de levering - een vervaardigd goed is voortgebracht, tenzij inmiddels meer dan twee jaren zijn verstreken sedert die ingebruikneming.
3.6.3.
Anders dan met toepassing van de oude tekst van artikel 11 door de Hoge Raad is beslist in zijn arrest van 15 september 1993, nr. 28979, BNB 1993/314, is de levering van een gebouw niet langer zonder meer uitgezonderd van de vrijstelling indien door het uitvoeren van werkzaamheden - in dat geval door de nagenoeg volledige sloop - een nieuw goed wordt voortgebracht. Dat is sedert 11 juli 1997 alleen het geval indien dat laatste geschiedt door een verbouwing.
(…)”
3.2
Sinds de wetswijziging van 1997 valt alleen een (gedeelte van een) spiksplinternieuw gebouw rechtstreeks onder artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1° Wet OB. Een bestaand gebouw komt slechts binnen het toepassingsbereik van die bepaling indien nog geen twee jaar is verstreken sinds de eerste ingebruikneming van het spiksplinternieuwe gebouw of, indien de tweejaarstermijn wel is verstreken, sprake is van de in artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB beschreven situatie, namelijk dat door een ‘verbouwing’ een vervaardigd goed is voortgebracht.
3.3
Er zijn trouwens auteurs die dit anders zien. Berkhuizen betoogt dat artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB een dode letter is, omdat bij de vervaardiging van een bestaand gebouw (vernieuwbouw) automatisch sprake is van een terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming van dat nieuwe gebouw. Door deze vervaardiging begint in zijn optiek vanzelf een nieuw fiscaal leven voor het gebouw.27.Gelet op de door de Hoge Raad28.en het Hof van Justitie29.gewezen arresten is dat betoog mijns inziens niet juist.
3.4
Volgens de Hoge Raad is een vervaardigd goed voortgebracht “indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden” (3.3.1 van het Kinderdagverblijfarrest30.). Het gebouw is in dat geval, anders dan bij ‘echte nieuwbouw’ niet vanaf de grond opgebouwd, maar daaraan hebben verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden die heel dicht in de buurt komen van ‘echte nieuwbouw’.
3.5
In de zaak die tot het Kinderdagverblijfarrest heeft geleid ging het om de vraag of bij het ombouwen van een woon-/winkelpand tot een kinderdagverblijf sprake is van de vervaardiging van een onroerend goed in de zin van het inmiddels vervallen artikel 3 lid 1 aanhef en onderdeel h Wet OB. Het gerechtshof beantwoordde die vraag bevestigend. Bij zijn oordeel had het hof in aanmerking genomen dat de indeling van het pand (intern) vrijwel volledig was gewijzigd en dat ook de aanwendingsmogelijkheden van het pand door de verbouwing ingrijpend waren gewijzigd. Dat geen uiterlijke veranderingen aan het pand hadden plaatsgevonden, deed naar het oordeel van het gerechtshof niet af aan het oordeel dat sprake is van vervaardiging. De Hoge Raad casseerde de uitspraak van het hof en oordeelde dat slechts sprake is van een vervaardiging van een goed indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden. Ik citeer uit het arrest:
“3.3.1. Het eerste middel, […], houdt in dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat sprake is van een in het eigen bedrijf vervaardigd goed in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet. Het middel slaagt. Blijkens het hiervoor in 3.2.1 vermelde arrest van het Hof van Justitie [CE: het arrest Van Dijk’s Boekhuis] is van vervaardiging in de zin van deze bepaling sprake indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit -uitgaande van het spraakgebruik, zoals het Hof van Justitie in bedoeld arrest als maatstaf voorhoudt- dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Door voor de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende sprake was van vervaardiging in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet beslissend te achten of het pand al dan niet is te vereenzelvigen met het pand zoals dat bestond voor de verbouwing, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. […].”
3.6
De Hoge Raad deed de zaak vervolgens zelf af:
“3.3.2. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof alsmede de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in de onderhavige situatie geen sprake is van de vervaardiging van een onroerende zaak, aangezien de stukken geen aanwijzingen bevatten dat voor de indeling van het pand ten behoeve van de aanwending als kinderdagverblijf ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard waren dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Dat de pui op de begane grond is vernieuwd en een speelterrein is aangelegd, doet aan deze gevolgtrekking niet af.”
3.7
Het gerechtshof had in deze zaak vastgesteld dat bij de verbouwing het uiterlijk van het pand nagenoeg onveranderd was gebleven.31.De voorpui op de begane grond was vernieuwd en er was een speelterrein aangelegd. Niettemin zouden de verbouwingswerkzaamheden dan tot ‘vervaardiging’ kunnen leiden, zo lees ik in de hiervoor geciteerde overweging 3.3.2 van het Kinderdagverblijfarrest, als voor de indeling van het pand ten behoeve van de nieuwe aanwending ingrepen plaatsvinden die van zodanig aard zijn dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden.
3.8
In de literatuur bestaat geen eenstemmigheid hoe het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium moet worden uitgelegd. In haar conclusie bij een arrest van de Hoge Raad van 8 maart 201332.schrijft mijn ambtsvoorganger Van Hilten onder meer:33.
“5.2.8. Het arrest HR BNB 2011/42 heeft in de literatuur nogal wat stof doen opwaaien. Met name vanwege het gebruik van de - nog niet eerder in de omzetbelastingjurisprudentie van de Hoge Raad gehanteerde - term ‘in wezen nieuwbouw’ kreeg het arrest de nodige aandacht: introduceerde de Hoge Raad hiermee nu een nieuw criterium of niet? Wolf34.drukte deze twijfel als volgt uit:
“Het onderhavige arrest is met gemengde gevoelens ontvangen. Een aantal commentatoren (...) kan de Hoge Raad niet helemaal volgen. Ook de Belastingdienst en marktpartijen weten zich nog geen raad met het nieuwe criterium, voor zover daar al sprake van is. (...)”
5.2.9.
De literatuur naar aanleiding van HR BNB 2011/42 overziende, lijken de meeste schrijvers van mening dat de Hoge Raad met het criterium 'in wezen nieuwbouw' een nieuwe lijn heeft ingezet voor de beantwoording van de vraag of sprake is van vervaardiging. Naar wordt gemeend zal minder snel dan voorheen sprake zijn van vervaardiging.35.Vereenzelviging van het oude met het nieuwe pand lijkt niet langer relevant.36.De vraag in hoeverre een functiewijziging van een (verbouwd) pand na HR BNB 2011/42 nog doorslaggevend is, wordt in de literatuur verschillend beantwoord.
5.2.10.
Bijl, Hummel, Van Kreijl en Heijnen37.menen dat een functiewijziging bij onroerende zaken in beginsel een vervaardiging oplevert of zou moeten opleveren. Heijnen beschouwt functiewijziging als ingrijpende wijziging in de aanwendingsmogelijkheden van een pand. Hij sluit niet uit dat ook andere criteria, in samenhang met de functiewijziging of op zichzelf, relevant kunnen zijn. Bijl beschouwt een functiewijziging als verandering in de aanwendingsmogelijkheden door een fysieke ingreep. Bijl en Hummel menen dat zonder functiewijziging ook sprake kan zijn van vervaardigen als in wezen sprake is van nieuwbouw. Van Kreijl schrijft dat elke andere uitleg38.van HR BNB 2011/42 dan dat moet worden aangesloten bij functiewijziging een trendbreuk zou vormen en een afwijking van het HvJ. C.A. Peeters39.vindt het opmerkelijk dat de Hoge Raad de nieuwbouwgedachte kennelijk wil doortrekken naar gevallen waarin wel sprake is van een functiewijziging. Nieuwenhuizen40.stelt dat fysieke wijzigingen net zo belangrijk zijn als functiewijzigingen. De redactie van V-N41.meent dat een ingrijpende functiewijziging in combinatie met een niet ingrijpende verbouwing niet kan leiden tot de conclusie dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Van Dijk, De Lang, Tielemans en Van Noorbos42.menen dat het uiterlijk doorslaggevend is. Wolf, ten slotte, stelt in NTFR 2011/694 dat moet worden gekeken naar de aard en de omvang van de aan het object uitgevoerde ingrepen en dat het resultaat van de werkzaamheden, zoals functiewijziging en wijziging van het innerlijk en uiterlijk van het pand, van minder belang is.
5.2.11.
Zelf vermoed ik dat de Hoge Raad met zijn nieuwe term 'in wezen nieuwbouw' geen nieuw criterium heeft willen introduceren, maar slechts 'handen en voeten' heeft willen geven aan het door het HvJ in het arrest Van Dijk's Boekhuis gehanteerde criterium van het (doen) ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond. Ik zie althans in het arrest HR BNB 2011/42 geen aanwijzingen dat de Hoge Raad een andere richting heeft willen inslaan met de invulling van het begrip vervaardigen in geval van verbouwingen. Of de introductie van de nieuwe term voor de praktijk nu zo handig is geweest, is een ander verhaal.”
3.9
Dat het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium is ingegeven door de uitleg die het Hof van Justitie aan het begrip ‘vervaardigd’ heeft gegeven in het arrest Van Dijk’s Boekhuis43.acht ik een plausibele verklaring. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid was in geschil of het (ingrijpend) herstellen van gebruikte schoolboeken de levering van een vervaardigd goed (boek) is of een (herstel)dienst. Het Hof van Justitie overwoog dat de Tweede en de Zesde richtlijn geen aanknopingspunten bieden voor de invulling van het begrip ‘vervaardigen’. Vervolgens oordeelde het Hof van Justitie dat voor de uitleg van het begrip dient te worden gekeken naar het spraakgebruik. Ik citeer en cursiveer:
“20 In deze omstandigheden kan men het woord „vervaardigd" enkel uitleggen door met het spraakgebruik te rade te gaan. Volgens het spraakgebruik nu houdt vervaardiging in het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.
21 Dit leidt tot de conclusie, dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staat indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt.
22 Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.
23 Hieruit volgt, dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.”
3.10
Hoewel in de zaak die heeft geleid tot Van Dijk’s Boekhuis de vervaardiging van roerende goederen centraal stond, hanteert de Hoge Raad de door het Hof van Justitie gegeven uitleg ook voor onroerend goed. In de jaren na Van Dijk’s Boekhuis wijst de Hoge Raad met enige regelmaat arresten over de vervaardiging van onroerend goed, zowel in het kader van de per 1 januari 2014 vervallen integratieheffing als in het kader van de uitzondering op de vrijstelling voor de levering van onroerend goed.44.Ik laat de arresten van vóór het Kinderdagverblijfarrest hier onbesproken.
3.11
Op 8 maart 2013 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen over de vraag of door een verbouwing ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden. In het arrest met rolnummer 12/0206145.verkreeg de belanghebbende de eigendom van een winkelruimte die in gebruik was als supermarkt. Op een deel van de winkel bevonden zich vier appartementen die als woning werden gebruikt. Deze vier wooneenheden en het deel van de winkel dat zich daaronder bevond, waren gesplitst in vijf appartementsrechten. Voorafgaand aan de verkrijging van de winkel zijn het dak (voor zover dit niet de vloer van de wooneenheden vormde), de gevels, de binnenmuren, en een deel van zowel de fundering als de vloer verwijderd. Voor zover de fundering, de vloer en een deel van de zijmuren deel uitmaakten van de stabiliteitsconstructie voor de wooneenheden zijn zij gehandhaafd. Na deze werkzaamheden waren alleen de vier wooneenheden en de daarvoor benodigde draagconstructie nog aanwezig. In de ontstane open ruimte is een nieuwe, kleinere winkel gerealiseerd. Het overige deel van deze ruimte was op het tijdstip van de levering aan belanghebbende onbebouwd. In geschil was of ter zake van de verkrijging terecht overdrachtsbelasting is geheven. De Hoge Raad oordeelde in de eerste plaats dat de winkel afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen.46.Voorts heeft hij geoordeeld dat door de verbouwingswerkzaamheden aan de winkel in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Hij overwoog daartoe:
“De omstandigheid dat van de winkel als gevolg van de hiervoor in 3.1.2 omschreven werkzaamheden niet meer dan de draagconstructie onder de wooneenheden in stand is gebleven, laat geen andere conclusie toe dan dat de winkel, die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, en lid 3, aanhef en letter b, van de Wet als een zelfstandige onroerende zaak moet worden aangemerkt, zodanig is verbouwd dat in wezen sprake is van nieuwbouw en mitsdien van een vervaardigd goed. (…)”
3.12
In de zaak die tot het tweede arrest van 8 maart 2013 heeft geleid, met nummer 11/00701,47.heeft de belanghebbende een derde van de onverdeelde eigendom van een gebouw verkregen, welk gebouw vervolgens (inwendig) is verbouwd. Op de bovenverdiepingen zijn drie naast elkaar gelegen woonappartementen met eigen toegangen gerealiseerd en op de begane grond drie naast elkaar gelegen winkeleenheden. Voorts is het dak vernieuwd en verhoogd, zijn raam- en deurkozijnen vervangen en zijn de drie winkeleenheden voorzien van een nieuwe pui en - aan de achterzijde van het gebouw - een uitbouw. Na gereedkomen van de verbouwing is het gebouw kadastraal gesplitst in zes appartementsrechten. De belanghebbende verkreeg twee appartementsrechten, te weten een winkelruimte en het zich daarboven bevindende woonappartement. De winkelruimte werd vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd, het woonappartement is verkocht. In geschil was of de belanghebbende een integratieheffing verschuldigd is en of de levering van het woonappartement belast is. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden aan het gebouw niet hebben geleid tot vervaardiging van een goed. Het gerechtshof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de aangebrachte wijzigingen niet van zodanige aard zijn dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. A-G Van Hilten kwam in haar conclusie bij dit arrest tot de slotsom dat ‘s hofs uitspraak niet in stand kon blijven. Zij concludeerde dat bij de beoordeling of de verbouwing heeft geleid tot vervaardiging, moet worden uitgegaan van het gehele pand en dat uit de uitspraak van het gerechtshof niet duidelijk wordt of het die maatstaf heeft gehanteerd. Ook achtte zij ’s hofs oordeel onbegrijpelijk (voetnoot in origineel niet overgenomen):48.
“Voor zover het Hof zich baseert op zijn overweging in punt 6.2 ‘de aangebrachte wijzigingen betreffen de restauratie van de zaak’, biedt dat mijns inziens onvoldoende steun aan de conclusie van het Hof, reeds omdat die overweging zelf onbegrijpelijk is. Zo zie ik bijvoorbeeld niet in waarom het plaatsen van toegangsdeuren en het realiseren van een afzonderlijk trappenhuis en drie dakterrassen (zie punt 2.7 van deze conclusie) zou moeten worden beschouwd als restauratie.”
3.13
De Hoge Raad volgt zijn A-G in haar standpunt dat bij de beoordeling moet worden uitgegaan van het gehele gebouw, doch acht ’s hofs uitspraak niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Hij overwoog daartoe onder meer:
“3.3.2. De vervaardiging van een goed houdt blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in dat een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot een bestaand gebouw houdt dit criterium in dat slechts dan sprake is van een vervaardigd goed indien door de werkzaamheden aan dat gebouw in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden (HR 19 november 2010, nr. 08/01021, LJN BM6681, BNB 2011/42). De door het middel aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat in wezen nieuwbouw plaatsvindt.
3.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aan het gebouw verrichte werkzaamheden niet hebben geleid tot de vervaardiging van een onroerende zaak. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het gebouw in zijn geheel, in de staat zoals deze was voor de na het gereedkomen van de verbouwing plaatsgevonden hebbende splitsing in appartementsrechten. Het Hof heeft kennelijk een wijziging in de functie van het gebouw - wat daarvan zij - of het fysiek verder splitsen van het gebouw in zelfstandig te gebruiken delen of de na de verbouwing plaatsgevonden hebbende splitsing in appartementsrechten niet van belang geacht. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel aldus gelezen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.”
3.14
Zoals gezegd wordt volgens de nationale rechtspraak voor de beoordeling of een goed is vervaardigd geen onderscheid gemaakt naar gelang het goed roerend of onroerend is. Het essentiële criterium voor ‘vervaardigen’ is dat een goed ontstaat dat tevoren niet bestond. Uit het Orthopedischeschoenenarrest49.volgt dat een (eventuele) functiewijziging naar het oordeel van de Hoge Raad niet is vereist om te kunnen spreken van ‘vervaardigen’. De belanghebbende in die zaak hield zich bezig met het op medisch voorschrift aanpassen van door cliënten ter beschikking gestelde confectieschoenen om deze geschikt te maken voor personen met een orthopedische aandoening. De Hoge Raad liet het oordeel van het gerechtshof in stand dat de aanpassingen leiden tot de vervaardiging en oplevering van nieuwe goederen. Hiertoe overwoog de Hoge Raad:
“2.4.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende terecht het verlaagde tarief heeft toegepast aangezien zij roerende zaken, te weten orthopedisch schoeisel, heeft vervaardigd en opgeleverd in de zin van post b.16 van Tabel I. Daartoe heeft het Hof – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, BNB 2011/42 (hierna: het arrest BNB 2011/42) - geoordeeld dat met de hiervoor in 2.2 weergegeven werkzaamheden en de daarbij gebruikte materialen in wezen een nieuwe schoen wordt gemaakt. In dit verband heeft het Hof overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, nr. 139/84, BNB 1985/335, moet worden afgeleid dat het essentiële criterium voor ‘vervaardigen’ is dat een goed ontstaat dat tevoren niet bestond. Voor de vervaardiging van een nieuw goed is, aldus het Hof, niet noodzakelijk dat de functie van het oorspronkelijke goed is gewijzigd.
[…]
3.1.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel heeft het Hof met betrekking tot het begrip vervaardigen in de zin van post b.16 van Tabel I ten onrechte geoordeeld dat een functiewijziging niet is vereist. Het middel betoogt voorts dat, zo indien juist is de rechtsopvatting van het Hof dat niet in alle gevallen een functiewijziging is vereist om te concluderen tot de voortbrenging van een nieuw goed, het oordeel van het Hof dat nieuwe schoenen zijn vervaardigd onbegrijpelijk is, omdat na de aanpassingen aan de schoenen de zichtbare bovenkant van de aangekochte schoenen behouden is gebleven en de aanpassingen zich richten op de binnenzolen en de buitenzolen.
3.2.
Het middel faalt. De hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordelen van het Hof getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel primair betoogt houdt het arrest BNB 2011/42 niet in dat met betrekking tot het begrip vervaardigen voor onroerende zaken een andere maatstaf geldt dan voor roerende zaken. De oordelen kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”
3.15
De invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’ door de feitenrechters laat een casuïstisch beeld zien. Zo oordeelt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een gelijktijdig met de onderhavige uitspraak gedane, uitspraak50.dat wél sprake is van een vervaardigd onroerend goed.51.Die zaak betreft een gebouw dat ten tijde van de koop niet meer in gebruik was en waaraan diverse werkzaamheden zijn verricht. Voorafgaand aan de verbouwing deed het gebouw dienst als postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale en bezat het uit dien hoofde enkele bijzondere kenmerken. Na de verbouwing herbergt het gebouw, onder meer, een supermarkt, restaurant en kantoorruimtes. Het gerechtshof benoemt in die zaak expliciet dat het gebouw na alle werkzaamheden herkenbaar is als het voormalige postkantoor. Die omstandigheid laat echter onverlet dat sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’. Het gerechtshof acht van belang dat de werkzaamheden aan de binnenkant van het gebouw van aanzienlijke omvang zijn geweest en sprake is van een wijziging in het gebruik van de onroerende zaak:
“4.6.5. Het enkele feit dat [zaak] na alle werkzaamheden herkenbaar is als het voormalig postgebouw van de [A], acht het hof in de onderhavige zaak onvoldoende om niet te spreken over ‘in wezen nieuwbouw’. Hierbij acht het hof van belang dat de sloop-, bouw- en renovatiewerkzaamheden aan de binnenkant van het voormalige postgebouw van aanzienlijke omvang zijn geweest en hebben geleid tot een verhoging van het bruikbare oppervlakte van 30%. Hierbij speelt ook mee dat het gebruik van [zaak] is gewijzigd van een typisch voormalig [postgebouw] uit de jaren ’70, met onder meer een gesloten betonnen constructie, smalle raampartijen, verdiepingen van vier tot vijf meter hoog, omvangrijke schakelkasten en distributieruimten, naar enkele specifieke vormen van bedrijfsmatig gebruik, namelijk een restaurant met bar en een supermarkt.”
3.16
In eerste aanleg was de rechtbank in de postkantoorzaak ook tot de slotsom gekomen dat de werkzaamheden tot ‘in wezen nieuwbouw’ hebben geleid:52.
“4.7. De rechtbank stelt voorop dat vervaardiging inhoudt het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond (vgl. HvJ EG 14 mei 1985, nr. 139/84, Van Dijk’s Boekhuis, ECLI:EU:C:1985:195). Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden (vgl. HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6681). De nadere invulling van de norm ‘in wezen nieuwbouw’ heeft in de jurisprudentie nog niet volledig eenvormig plaatsgevonden. De rechtbank zal acht slaan op de naar haar oordeel belangrijkste deelnormen voor de invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’:
- wijziging in de bouwkundige constructie (4.8.)
- wijziging in de bouwkundige identiteit (herkenbaarheid) (4.9.)
- functiewijziging (4.10)
- gedane investeringen (4.11).
Acht slaand op deze criteria is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval in wezen nieuwbouw is gerealiseerd. De rechtbank motiveert dat als volgt.”
3.17
In een aantekening bij de uitspraak van het gerechtshof in de postkantoorzaak merkt de redactie Vakstudienieuws op dat, gelet op de grote overeenkomsten tussen de postkantoorzaak en de onderhavige zaak (te weten: (i) relatief grote wijzigingen in de bouwkundige constructies, (ii) beperkte wijziging in de bouwkundige identiteit (herkenbaarheid), (iii) functiewijziging en (iv) het aanzienlijke percentage van de aanschafwaarde aan gedane investeringen) het lastig te begrijpen is dat het gerechtshof tot verschillende oordelen komt.53.
3.18
Ook Sanders jr. acht de uitspraak van het gerechtshof opmerkelijk, nu het hof op dezelfde dag in de postkantoorzaak wél oordeelde tot vervaardiging van een onroerend goed en in dit geval niet.54.Hij acht het oordeel in deze zaak in strijd met het arrest Van Dijk’s Boekhuis, omdat de verbouwing het gebouw niet uitsluitend de oude functie heeft teruggegeven. Dat de uitstraling van het gebouw in stand is gebleven, betekent volgens hem niet dat geen sprake kan zijn van ‘in wezen nieuwbouw’. Hij verwijst in dit verband naar het Orthopedischeschoenenarrest. Een prejudiciële vraag over hoe het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium zich verhoudt tot het arrest Kozuba acht hij nu niet nodig, maar op termijn onvermijdelijk als ‘in wezen nieuwbouw’ tot andere uitkomsten leidt dan Kozuba. De lijn van het Hof van Justitie lijkt minder strikt dan die van de Hoge Raad, aldus Sanders jr.55.
3.19
De redactie van Fiscaal up to Date vermeldt dat de uitspraak van de Rechtbank in de onderhavige zaak zo afwijkt van de uitspraak van het Hof, dat zij heeft gekozen de uitspraken naast elkaar te leggen. Die vergelijking geeft wat mij betreft duidelijk aan waarom de rechters in feitelijke instanties tot een tegengesteld oordeel zijn gekomen, reden waarom ik de aantekening bijna volledig citeer:
“(…) Wat opvalt, is dat de Rechtbank in haar uitspraak bij de weergave van de feiten vooral de nadruk legde op de bouwkundige en technische aard van de ingrepen. Op basis daarvan kwam de Rechtbank tot het feitelijk oordeel dat er een geheel nieuwe technische constructie was geplaatst, met behoud van bestaande zuilen. De uitspraak van de Rechtbank maakt niet duidelijk wat de aard en de omvang is van de behouden monumentale elementen in het betreffende gedeelte van het complex. Omdat de Rechtbank duidelijk aangeeft dat dit niet relevant is voor beantwoording van de vraag of sprake was van "in wezen nieuwbouw", zal zij daaraan vermoedelijk niet veel aandacht aan hebben geschonken. In ons commentaar hebben we toen laten weten dat we ons prima in de uitspraak konden vinden; het ging immers om een vervallen gebouw dat feitelijk zodanig werd gesloopt dat het geen functie meer kon vervullen en vervolgens voor een veelvoud van de aankoopsom was verbouwd c.q. herbouwd voor haar nieuwe functie als winkelcentrum.
Het Hof voegt in zijn uitspraak een heel aantal nieuwe feitelijke elementen toe die er op duiden dat het bij dit gedeelte van het complex ging om de restauratie van een bestaand gedeelte. Allereerst is van belang de vaststelling door het Hof dat álle als Rijksmonument beschermde elementen in dit plan onderdeel zijn van bouwdeel B1, dat is het gedeelte dat hier voorwerp van het geschil is. Uit het feitenrelaas blijkt verder dat het behoud van deze oorspronkelijke en historische bouwdelen leidend is geweest. Daar waar nieuwe ingrepen nodig waren met het oog op de transformatie tot winkelcentrum sloten deze aan bij deze robuuste, industriële sfeer. Over het nieuwe dak, waaraan de Rechtbank ook waarde hechtte, merkt het Hof op dat deze qua vorm gelijk is gehouden aan de oude. Daar waar de Rechtbank concludeerde dat sprake was van een geheel nieuwe hoofdconstructie, lijkt dat feitelijk oordeel op basis van de Hofzaak niet mogelijk. Het Hof citeert namelijk uit een brief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed waarin deze haar positieve oordeel uitspreekt over het handhaven van de hoofddraagconstructie. Het is de vraag of wij met deze feitelijke nuances met evenveel verve de conclusie van de Rechtbank, dat wél sprake was van een vervaardiging, destijds hadden onderschreven. Het blijkt bij dit specifieke bouwdeel immers specifiek om een gerestaureerd Rijksmonument te gaan. De conclusie van het Hof dat géén nieuw goed is vervaardigd, komt dan logisch voor.”
3.20
Hoewel de redactie van Fiscaal up to Date zich achter de uitspraak van het Hof lijkt te scharen, doet zij dat uiteindelijk toch niet. Zij hoopt dat de cassatieprocedure duidelijkheid brengt over de vraag of een ingrijpend verbeterd en herbestemd rijksmonument geen vervaardiging kan opleveren:
“Toch is er wel een kanttekening te plaatsen bij de Hofuitspraak dat geen sprake is van een nieuw vervaardigd goed. Uit de overwegingen van het Hof lijkt opgetekend te kunnen worden dat geen sprake is van een vervaardiging omdat de werkzaamheden, hoe ingrijpend ook, gericht zijn op het behoud van - althans de uiterlijke verschijningsvorm van - de monumentale fabriek. De aard en omvang van de bouwkundige ingrepen acht het Hof dan van minder belang. Wij menen dat deze afwegingen op gespannen voet staan met het orthopedische schoen-arrest van 23 september 2016 (zie FutD 2016-2296 met ons commentaar) waarin de Hoge Raad de uitspraak van het Hof bevestigde dat de aanpassing van een confectieschoen tot een maatwerk orthopedische schoen een nieuw vervaardigd goed inhield. De aard en de omvang van de bewerkingen van de schoen waren daar wel dragend voor die beslissing, terwijl ook die ingrepen ontegenzeglijk gericht zullen zijn geweest op het behoud van de karakteristieke verschijningsvorm van de schoen.
Het is afwachten of de belanghebbende in cassatie zal gaan. Het lijkt ons de moeite waard om meer duidelijkheid te krijgen of een ingrijpend verbeterd en herbestemd Rijksmonument inderdaad nooit een vervaardiging kan inhouden, zoals het Hof lijkt te concluderen.”
3.21
Arzini kan het oordeel van het Hof, dat de verbouwing niet heeft geleid tot de voortbrenging van een vervaardigd goed, wel goed volgen. Volgens hem zal niet snel sprake zijn van een vervaardigd goed bij de herontwikkeling of transformatie van een onroerende zaak waarbij het historisch karakter leidend is. In zijn optiek overweegt het Hof dan ook terecht dat het feit dat constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden niet doorslaggevend is. Dit neemt volgens de auteur niet weg dat het wel een erg belangrijk element is bij de beoordeling of sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’.
3.22
Leijten56.trekt in twijfel of de deelnormen die de rechtbank in de postkantoorzaak hanteert en het Hof ook zijdelings lijkt toe te passen in de onderhavige zaak, een juiste invulling zijn van het Kinderdagverblijf-arrest en het arrest Van Dijk’s Boekhuis.
Concretisering mogelijk?
3.23
Waar het gerechtshof in de postkantoor-uitspraak vrij gemakkelijk – op basis van de omvang van uitgevoerde werkzaamheden en de functiewijziging – tot de conclusie komt dat sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’; komt het Hof in de onderhavige zaak – op basis van het karakter van de uitgevoerde werkzaamheden en het behoud van de identiteit/herkenbaarheid - tot een tegengestelde uitkomst. Het Hof heeft de mate van constructieve wijzigingen en de functiewijziging wel meegenomen in de algehele afweging, doch deze niet doorslaggevend geacht.
3.24
Uit de verschenen arresten van de Hoge Raad leid ik af dat hij met het ‘in wezen nieuwbouw’-criterium invulling heeft willen geven aan de norm die het Hof van Justitie in Van Dijk’s Boekhuis heeft gegeven, te weten: het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. Ik stel mij zo voor dat de Hoge Raad heeft gekozen voor een ‘open norm’ en niet voor een lijst met deelnormen en aanwijzingen over een rangorde van de deelnormen, omdat – zo blijkt wel uit de rechtspraak die is gewezen in de periode ná Van Dijk’s Boekhuis en vóór het Kinderdagverblijfarrest - het ondoenlijk is iedere denkbare verbouwingssituatie in deelnormen te vatten. Ik kan begrijpen dat de praktijk behoefte heeft aan meer houvast, dat is een vaak gehoorde wens bij open normen, maar ik zie niet goed hoe de Hoge Raad meer concrete criteria zou kunnen geven.
3.25
Bij de invoering van de verbouwingsoptie heeft de wetgever gekozen deze optie aldus in te vullen dat slechts van een hernieuwde eerste ingebruikneming sprake is indien door een verbouwing een goed wordt vervaardigd. De keuze om aan te sluiten bij het begrip ‘vervaardigd’ is een uitvinding van de nationale wetgever. De Btw-richtlijn hanteert het begrip ‘vervaardigd’ in dit verband in het geheel niet. Voor de uitleg van het begrip ‘vervaardigd’ heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de jurisprudentie die zich op dit punt heeft gevormd “ingevolge welke de betekenis van vervaardigen is: het doen ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond.”57.Als het, zoals vaak gehoord, inderdaad zo is dat de invulling die de Hoge Raad in het Kinderdagverblijfarrest aan het begrip ‘vervaardigd’ heeft gegeven in de praktijk niet voldoet en/of niet overeenstemt met de betekenis van ‘vervaardigd die de wetgever bij invoering van artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB voor ogen had, zou de wetgever – binnen de beoordelingsmarge die de Btw-richtlijn hem geeft – voor een andere invulling van de verbouwingsoptie kunnen kiezen. Die uitleg zal dan wel in overeenstemming moeten zijn met de minimumeisen die het Hof van Justitie stelt in het Kozuba-arrest (zie hierna 4.17 e.v.).
4. Strijd met het unierecht?
4.1
Lidstaten hebben ingevolge artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn de mogelijkheid om de voorwaarden voor toepassing van het criterium ‘eerste ingebruikneming’ op de verbouwing van gebouwen te bepalen en daarmee de levering van een verbouwd gebouw te belasten met btw (‘verbouwingsoptie’):
“De lidstaten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip „bijbehorend terrein” bepalen.”
4.2
In de literatuur wordt verschillend gedacht over de uitleg die moet worden gegeven aan deze kan-bepaling. Een aantal auteurs meent dat de lidstaten mogen kiezen of zij de verbouwingsoptie implementeren58., en anderen dat zij de verbouwingsoptie moeten invoeren en enkel de vrijheid hebben zelf nadere uitvoeringsvoorwaarden te stellen.59.De letterlijke tekst van de bepaling suggereert dat ‘kunnen’ slaat op de mogelijkheid om ‘voorwaarden’ te bepalen en lidstaten dus verplicht zijn om de verbouwingsoptie te implementeren, maar zelf de uitvoeringsvoorwaarden mogen bepalen. Gelet op het doel van de artikelen 12 lid 1 onder a en 135 lid 1 onder j) Btw-richtlijn dient artikel 12 lid 2 Btw-richtlijn echter zo gelezen te worden dat zij lidstaten de keuze geeft om de verbouwingsoptie te implementeren. Ik leid dat af uit de volgende overweging van het Hof van Justitie in rechtsoverweging 32 van het Kozuba-arrest (cursivering CE):
“32. Ook artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn bevestigt dat de toegevoegde waarde bepalend is voor de onderwerping van de levering van een gebouw aan de btw, aangezien het de lidstaten het recht geeft om de voorwaarden te bepalen voor de toepassing van het in lid 1, onder a), van datzelfde artikel bedoelde criterium, dat wil zeggen het criterium van de „eerste ingebruikneming”, op de verbouwing van gebouwen. Aldus biedt de btw-richtlijn de mogelijkheid om de levering te belasten van een verbouwd gebouw, aangezien het betrokken gebouw dankzij de verbouwing toegevoegde waarde heeft verkregen ten opzichte van de aanvankelijke constructie.”
4.3
Wat daar ook van zij, voor Nederland is deze discussie niet zo interessant, omdat Nederland naar mijn mening gebruik heeft gemaakt van de kan-bepaling. Met ingang van 11 juli 1997 luidt artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB als volgt:
“Artikel 11
1 Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
a.de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
1°.de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein;
[…]
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°:
[…]
b. wordt na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht;”
4.4
Uit de parlementaire geschiedenis60.volgt dat Nederland met deze bepaling uitvoering heeft willen geven aan de bevoegdheid die de lidstaten is gegeven in artikel 4 lid 3 onderdeel a Zesde richtlijn (cursivering CE):
“Daarnaast is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn aan de lid-staten biedt om zelf invulling te geven aan bepaalde begrippen en criteria. Het gaat daarbij om het volgende.
[…]
In het nieuwe derde lid, onderdeel b, is gebruik gemaakt van de bevoegdheid – ingevolge het slot van de eerste alinea van artikel 4, lid 3, sub a, van de richtlijn – om voorwaarden te stellen voor de toepassing van het criterium «eerste ingebruikneming» op de verbouwing van gebouwen. Het overlaten van deze bevoegdheid aan de lid-staten is goed te begrijpen indien wordt bedacht dat er na de meeste verbouwingen niet kan worden gesproken van een eerste ingebruikneming van het gebouw in letterlijke zin, maar veeleer van een opnieuw in gebruik nemen, dus eigenlijk meer van een voortzetting van de ingebruikneming, nadat die was onderbroken door een verbouwing. Slechts bij bepaalde verbouwingen – zodanig dat daardoor in feite een gebouw wordt voortgebracht dat maatschappelijk gezien tevoren niet bestond – kan worden gesproken van een eerste ingebruikneming. Dit laatste is in het nieuwe onderdeel b tot uitdrukking gebracht, en wel door met betrekking tot de levering van dergelijke verbouwde gebouwen het vervaardigingsbegrip te handhaven. De jurisprudentie die zich op dit punt heeft gevormd – ingevolge welke de betekenis van vervaardigen is: het doen ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond – blijft dan ook van betekenis. Met deze formulering wordt aangesloten bij de bedoeling van de richtlijn – tot uitdrukking
komend in het criterium «eerste ingebruikneming» – om alleen de levering van gebouwen te belasten die, al dan niet na een verbouwing, nieuw zijn.”
4.5
Artikel 4 lid 3 onderdeel a Zesde richtlijn luidde destijds als volgt (cursivering CE):
“3. (…) :
a ) de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein voor eerste ingebruikneming; de Lid-Staten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van dit criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip “erbij behorend terrein” bepalen.
De Lid-Staten kunnen andere criteria dan dat van eerste ingebruikneming toepassen, zoals het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering, of het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van uiteindelijke levering, mits deze tijdvakken niet langer duren dan onderscheidenlijk vijf en twee jaar.”
4.6
Gomes Vale Viga schrijft in een noot bij het Kozuba-arrest in FED 2018/41:61.
“Wat betekent het Kozuba-arrest nu voor Nederlandse praktijk? Naar mijn mening is nog niet gezegd dat het ‘in wezen nieuwbouw’ criterium opzij is gezet. Te meer, omdat art. 12 lid 2 Btw-richtlijn zogezegd een kan-bepaling is waarvan de vraag is of Nederland daar daadwerkelijk gebruik van heeft gemaakt. De Nederlandse wetgever lijkt namelijk in de memorie van toelichting bij de Wet Levering van bouwkavels en van gebouwen (Kamerstukken II 1995/96, 24703, 3, p. 5) de tweede en derde alinea van art. 12 lid 2 Btw-richtlijn door elkaar te halen (dan wel te combineren op een oneigenlijke manier). De wetgever concentreert zich namelijk op het criterium ‘eerste ingebruikneming’ (derde alinea van art. 12 lid 2 Btw-richtlijn) en niet op ‘verbouwing’ (tweede alinea van art. 12 lid 2 Btw-richtlijn).”
4.7
In een bijdrage in MBB is hij nog iets stelliger (voetnoot hernummerd CE):
“In mijn noot in FED 2018/41 bij het arrest Kozuba wees ik er reeds op dat Nederland geen gebruik heeft gemaakt van laatstgenoemde kan-bepaling.62.(…)
De wetgever concentreert zich met voorgaande passage op het criterium ‘eerste ingebruikneming’, wat staat in de (huidige) derde alinea van art. 12, lid 2, Btw-richtlijn en niet op ‘verbouwing’ uit de tweede alinea van art. 12, lid 2, Btw-richtlijn. Op basis van het voorgaande concludeer ik dat wat het Hof van Justitie ook zegt over verbouwingen die tot een eerste ingebruikneming leiden, dit geen rechtstreeks effect heeft op de Nederlandse uitvoeringspraktijk.”
4.8
Ik ben het niet met Gomes Vale Viga eens. Mijns inziens worden in de memorie van toelichting geen bepalingen door elkaar gehaald of oneigenlijk gecombineerd. Met de woorden “het criterium «eerste ingebruikneming»” wordt niet gedoeld op eerste ingebruikneming als bedoeld in artikel 12 lid 2 derde alinea Btw-richtlijn, maar – zoals in de tekst van de memorie van toelichting expliciet is vermeld - op het in artikel 4 lid 3 onder a) eerste volzin Zesde richtlijn opgenomen criterium. Ik verwijs in dit verband naar de gecursiveerde tekst in de geciteerde passage in 4.4. Ik meen dat het op basis van deze passage zonneklaar is dat Nederland voorwaarden heeft gesteld voor toepassing van het criterium van artikel 4 lid 3 onder a) Zesde richtlijn op de verbouwing van gebouwen.
4.9
In de voetnoot in de in 4.7 geciteerde tekst, wijst Gomes Vale Viga nog erop dat ook Berkhuizen meent dat Nederland geen gebruik heeft gemaakt van de kan-bepaling. De redenering van Berkhuizen is echter een andere dan de zijne. Berkhuizen betoogt dat artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB een dode letter is, omdat artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1 Wet OB de levering van een vervaardigd gebouw rechtstreeks uitzondert van de vrijstelling. Zoals eerder opgemerkt, is dat betoog mijns inziens niet correct. Berkhuizen schrijft ook dat hij sinds het Kozuba-arrest niet helemaal meer uitsluit dat het Hof van Justitie het begrip vervaardiging onder het unierechtelijke begrip verbouwing begrijpt (voetnoot niet overgenomen):63.
“Waar de wetgever in 1997 meende dat zonder de implementatie van de verbouwingsoptie — in art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 — sprake was van voortzetting van het oude gebruik, zelfs bij een verbouwing die als vervaardiging was aan te merken, ben ik altijd van opvatting geweest dat bij vervaardiging van een bestaand gebouw (vernieuwbouw), automatisch sprake is van een terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming van dat nieuwe gebouw. Door deze vervaardiging begint in mijn optiek vanzelf een nieuw fiscaal leven voor het gebouw. Bij deze uitleg kom je bij een verbouwing die kan worden geduid als vernieuwbouw dus niet toe aan het facultatieve art. 12 lid 2 Btw-richtlijn, op grond waarvan je als lidstaat mag bepalen dat bij een verbouwing sprake is van een terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming. Dat wordt naar mijn indruk ook niet anders doordat de wetgever zich in 1997 meende te baseren op de voorganger van deze bepaling, omdat het resultaat bepalend is.
Art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 is bij deze interpretatie dan ook een dode letter. Die levering, van een gebouw vóór eerste ingebruikneming, wordt immers rechtstreeks van de vrijstelling uitgezonderd ingevolge art. 11 lid 1 onder 1 Wet OB 1968.
Voor de benadering dat bij vernieuwbouw sprake is van een nieuw fiscaal leven van het desbetreffende gebouw, is steun te vinden in het eerste voorstel voor de Zesde richtlijn waar een onderscheid wordt gemaakt tussen nieuwe en oude gebouwen: “Ter voorkoming van moeilijkheden bij het maken van een onderscheid tussen nieuwe en oude gebouwen, is het criterium van de eerste ingebruikneming aangehouden als zijnde beslissend voor het tijdstip waarop het produkt het produktieproces verlaat en in de consumptiesector terecht komt, d.w.z. het gebruik van het goed door de eigenaar daarvan of een huurder.” Vervaardiging is evident het resultaat van een productieproces, zodat uit de toelichting lijkt te volgen dat weer automatisch sprake is van een gebouw vóór eerste ingebruikneming. Daarnaast spoort die benadering met de fiscale neutraliteit. (…) Een nieuw en vernieuwbouwd gebouw zijn immers soortgelijke goederen, zodat dezelfde verplichte BTW-heffing in beide gevallen in de rede ligt en dus niet moet afhangen van het opnemen in de nationale wet van “de verbouwingsoptie”.
Verder staat deze uitleg niet op gespannen voet met de strikte interpretatie van de vrijstellingen. Tot slot lijkt de uitleg te sporen met een letterlijke uitleg van het niet in de richtlijn gedefinieerde begrip “verbouwing”, waar vervaardiging niet onder lijkt te kunnen worden begrepen. Zoals bij onderdeel 7 aan de orde komt, sluit ik sinds het Kozuba-arrest niet helemaal meer uit dat het Hof van Justitie het begrip vervaardiging onder het Unierechtelijke begrip verbouwing begrijpt. Alsdan ligt het in de rede dat het gebouw bij vernieuwbouw niet automatisch terugkeert naar de fase vóór eerste ingebruikneming, zodat mijn visie niet spoort met die van het Hof van Justitie. De wetgever heeft in dat geval terecht art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 opgenomen, maar wel komt dan de vraag op of de additionele vervaardigingseis mag worden gesteld (quod non).”
4.10
Uit de parlementaire geschiedenis bij de omzetting van de Zesde richtlijn volgt dat het de bedoeling was ingrijpend verbouwde oude gebouwen te belasten:64.
“Met betrekking tot de door de gehele commissie aan de orde gestelde gevolgen van de voorgestelde onroerendgoedregeling bij ingrijpende verbouwing van oude panden, kan het volgende worden opgemerkt. Bij een verbouwing van zodanige aard, dat kan worden gesproken van de vervaardiging van een nieuw goed, gelden voor het verbouwde pand dezelfde regels als voor nieuw onroerend goed. Dit betekent dat bij levering binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming belasting is verschuldigd. Voorts begint bij de eerste ingebruikneming opnieuw de termijn van tien jaar voor de herziening van de aftrek te lopen.”
4.11
Afgezien van de bepalingen met betrekking tot de oplevering van (on)roerende goederen en de integratieheffing, maakt de Zesde richtlijn geen gewag van het begrip vervaardiging. Het begrip speelt geen rol bij de beoordeling of de levering van een onroerend goed belast is of vrijgesteld.
4.12
Na het Kozuba-arrest wordt in de literatuur de vraag gesteld of deze Nederlandse invulling in lijn is met de unierechtelijke.65.
4.13
Gelet op arresten van het Hof van Justitie waarin het Hof van Justitie andere begrippen in artikel 12 Btw-richtlijn uitlegt, zoals ‘bouwterrein’ in Gemeente Emmen66.en ‘erbij behorend terrein’ in Breitsohl67., kon tevoren worden verwacht dat het Hof van Justitie de vrijheid voor de lidstaten bij de uitleg van het begrip ‘verbouwing’ vanwege het doel van de Btw-richtlijn zou inperken of het zelfs zou aanmerken als een unierechtelijk begrip.
4.14
In het arrest gemeente Emmen overweegt het Hof van Justitie met betrekking tot het begrip ‘bouwterrein’ dat lidstaten de vrijheid hebben de termen van vrijstellingen te omschrijven als de richtlijn hiertoe de ruimte biedt. Toch kleurt het Hof van Justitie het begrip vervolgens zelf in:
“25. Weliswaar is het vaste rechtspraak dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zijn (zie arrest van 11 augustus 1995, zaak C-453/93, Bulthuis-Griffioen, Jurispr. 1995, blz. 1-2341, r. o. 18) en kunnen de Lid-Staten bijgevolg de inhoud van deze vrijstellingen niet wijzigen, in het bijzonder wanneer zij de toepassingsvoorwaarden daarvoor vaststellen, maar hiervan kan geen sprake zijn wanneer de Raad de omschrijving van bepaalde termen van een vrijstelling juist aan de Lid-Staten heeft overgelaten, met dien verstande dat zij daarbij het doel van artikel 13 B, sub h, dienen te eerbiedigen, dat enkel de leveringen van onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn, van belasting vrijstelt.”
4.15
In het arrest Breitsohl merkt het Hof van Justitie het volgende op over het begrip ‘erbij behorend terrein’:
“48. Bovendien kan, onverminderd de bij artikel 4, lid 3, sub a, eerste zin, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten verleende mogelijkheid om de termen erbij behorend terrein te bepalen, het begrip levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, gelet op het doel van de Zesde richtlijn, namelijk de BTW-grondslag eenvormig en overeenkomstig gemeenschapsregels te bepalen, niet worden gedefinieerd op basis van het in het hoofdgeding toepasselijk nationaal recht. Dit begrip, dat mede dient tot vaststelling van de personen die door de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, sub a, van deze richtlijn als belastingplichtigen kunnen worden beschouwd, moet dus in alle lidstaten eenvormig worden uitgelegd.”
4.16
In Kozuba68.bestempelt het Hof van Justitie het begrip ‘verbouwing’, anders dan ‘eerste ingebruikneming’, niet als unierechtelijk begrip, maar perkt het de vrijheid van lidstaten om dat begrip te definiëren wel behoorlijk in.
4.17
In Kozuba staat de Poolse implementatie van de verbouwingsoptie centraal. Een van de vennoten in de Poolse vennootschap Kozuba brengt een in 1992 gebouwd woongebouw in de vennootschap in. In 2006 is dat gebouw gemoderniseerd en ten behoeve van de economische activiteit van Kozuba ingericht als modelwoning. De kosten hiervoor bedroegen ongeveer 55% van de beginwaarde van het gebouw. In 2009 verkoopt Kozuba de woning aan een derde zonder btw in rekening te brengen, omdat zij meent een oud gebouw te leveren. De Poolse belastingdienst heft btw na op de grond dat de woning binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming is geleverd en bij de verkoop voor het eerst voor belastbare handelingen is gebruikt. De Poolse wet omschrijft de ‘eerste ingebruikneming’ als de overdracht voor gebruik, in het kader van de verrichting van belastbare handelingen, aan de eerste verwerver of gebruiker van een gebouw, een bouwwerk of een gedeelte ervan, nadat het is opgericht of verbeterd, mits de uitgaven voor de verbetering ten minste 30% van de beginwaarde bedragen. Volgens het Hof van Justitie moet naar aanleiding van de gestelde prejudiciële vragen worden onderzocht of artikel 12 lid 1, 12 lid 2 en 135 lid 1 onder j) van de Btw-richtlijn zich tegen een dergelijke nationale regeling verzetten. In de eerste plaats beantwoordt het Hof van Justitie de vraag of Polen de eerste ingebruikneming afhankelijk mag stellen van de niet in de Btw-richtlijn genoemde voorwaarde dat die eerste ingebruikneming heeft plaatsgevonden in het kader van een belastbare handeling (antwoord: nee). In de tweede plaats, en voor de hier voorliggende zaak relevant, beoordeelt het Hof van Justitie of Polen een kwantitatief criterium mag stellen voor de verbouwing (in de Poolse wet: verbetering).
4.18
Het Hof van Justitie overweegt allereerst dat de artikelen 12 lid 1 onder a) en 135 lid 1 aanhef en onder j) Btw-richtlijn in hun onderlinge samenhang gelezen een onderscheid maken tussen oude gebouwen en nieuwe gebouwen, in die zin dat de verkoop van een oud gebouw in beginsel niet aan btw wordt onderworpen.69.De ratio legis van die bepalingen moet volgens het Hof van Justitie worden gezocht in het feit dat de verkoop van een oud gebouw nauwelijks toegevoegde waarde genereert:
“31 De ratio legis van die bepalingen moet worden gezocht in het feit dat de verkoop van een oud gebouw nauwelijks toegevoegde waarde genereert. Hoewel het gaat om een „economische activiteit” in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn, levert de verkoop van een gebouw nadat het de eerste keer aan een eindverbruiker is geleverd, welke levering het einde van het productieproces aanduidt, namelijk geen toegevoegde waarde van betekenis op en dient die verkoop dus in beginsel van belasting te worden vrijgesteld (zie in die zin arrest van 4 oktober 2001, „Goed Wonen”, C‑326/99, EU:C:2001:506, punt 52).”
4.19
In artikel 12 lid 2 Btw-richtlijn vindt het Hof van Justitie bevestiging voor de zienswijze dat de toegevoegde waarde bepalend is voor de onderwerping van de levering van een gebouw aan de btw:
“32 Ook artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn bevestigt dat de toegevoegde waarde bepalend is voor de onderwerping van de levering van een gebouw aan de btw, aangezien het de lidstaten het recht geeft om de voorwaarden te bepalen voor de toepassing van het in lid 1, onder a), van datzelfde artikel bedoelde criterium, dat wil zeggen het criterium van de „eerste ingebruikneming”, op de verbouwing van gebouwen. Aldus biedt de btw-richtlijn de mogelijkheid om de levering te belasten van een verbouwd gebouw, aangezien het betrokken gebouw dankzij de verbouwing toegevoegde waarde heeft verkregen ten opzichte van de aanvankelijke constructie.”
4.20
Over het begrip verbouwing merkt het Hof van Justitie op dat de Btw-richtlijn geen definitie bevat. Hoewel deze term niet eenduidig is, suggereert hij volgens het Hof van Justitie “op zijn minst dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.”70.Meer specifiek omvat het begrip verbouwing “dus met name het geval waarin voltooide of voldoende gevorderde werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarna het betrokken gebouw voor andere doeleinden zal worden gebruikt”.71.
4.21
Deze uitleg sluit volgens het Hof van Justitie aan bij het doel van de Btw-richtlijn, namelijk het belasten van een handeling “die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen. (…) Voor een oud gebouw ontstaat die toegevoegde waarde wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.”72.
4.22
Volgens het Hof van Justitie mag Polen een kwantitatief criterium als het 30%-criterium hanteren, aangezien dit een aanwijzing is dat de aangebrachte wijzigingen tot een verbouwing hebben geleid, zolang de verbouwing ook maar aan het genoemde kwalitatieve criterium voldoet. Voldoet de verbouwing niet aan het kwalitatieve criterium, dan is het geen kwalificerende verbouwing ook al is het kwantitatieve criterium wel vervuld.
4.23
Welke gevolgen heeft de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van het begrip verbouwing voor Nederland? In de conclusie van 12 december 201773.voor een arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 201874.heb ik uiteengezet dat het Hof van Justitie in Kozuba naar mijn mening een ondergrens heeft willen geven voor het verbouwingsbegrip. De Nederlandse invulling is weliswaar strikter dan die van het Hof van Justitie door te eisen dat bij een verbouwing ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden, maar die striktere uitleg is mijns inziens toegestaan. In de desbetreffende zaak stond de vraag centraal wat het voorwerp van de levering is (oud gebouw, bouwterrein, nieuw gebouw). Niet in geschil was dat door de verbouwing (uiteindelijk) een nieuw gebouw was ontstaan. Omdat de uitleg van het begrip ‘verbouwing’ wel beslissend kan zijn voor de onderhavige zaak en er inmiddels veel is geschreven over de betekenis van het Kozuba-arrest, wijd ik daaraan nog enkele aanvullende woorden. Ik merk op voorhand op dat de beschouwingen in de literatuur over het Kozuba-arrest mij niet tot andere gedachten hebben gebracht over de betekenis van dat arrest voor de uitleg van het bepaalde in artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB.
4.24
De omvang van de beoordelingsruimte die de lidstaten hebben bij het invoeren van een kan-bepaling hangt af van de bewoordingen, de context en de doelstelling van de desbetreffende bepaling.75.De bewoordingen van artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn lijken de lidstaten een grote vrijheid te bieden bij de invulling van de verbouwingsoptie (“de lidstaten kunnen (…) de voorwaarden bepalen.”). A-G Campos merkt in dit verband het volgende op:
“74. De lidstaten mogen verbouwingen dus op één lijn stellen met de eerste leveringen van gebouwen. Aangezien richtlijn 2006/112 geen definitie van het begrip „verbouwing” geeft, staat het aan hen om te preciseren wanneer en onder welke voorwaarden van verbouwing sprake is. Mijns inziens ligt in artikel 12, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 slechts één beperking besloten, namelijk dat onder de noemer „verbouwingswerkzaamheden” geen handelingen mogen worden gebracht die ver van het begrip constructie van een gebouw af staan.”
4.25
Het Hof van Justitie gaat echter verder. Volgens het Hof van Justitie suggereert de term verbouwing op zijn minst dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.76.
4.26
Net als zijn A-G wijst het Hof van Justitie erop dat het doel van artikel 12 lid 2 Btw-richtlijn is: het belasten van de waarde die door een verbouwing aan het gebouw wordt toegevoegd. Het Hof van Justitie overweegt in dit verband onder meer:
“30 Artikel 12, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn heeft betrekking op de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en de bijbehorende grond die plaatsvindt vóór de eerste ingebruikneming. Die bepalingen, gelezen in hun onderlinge samenhang, maken dus een onderscheid tussen oude gebouwen en nieuwe gebouwen, in die zin dat de verkoop van een oud gebouw in beginsel niet aan btw wordt onderworpen (zie in die zin arrest van 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C‑326/11, EU:C:2012:461, punt 21).
“31 De ratio legis van die bepalingen moet worden gezocht in het feit dat de verkoop van een oud gebouw nauwelijks toegevoegde waarde genereert. Hoewel het gaat om een „economische activiteit” in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn, levert de verkoop van een gebouw nadat het de eerste keer aan een eindverbruiker is geleverd, welke levering het einde van het productieproces aanduidt, namelijk geen toegevoegde waarde van betekenis op en dient die verkoop dus in beginsel van belasting te worden vrijgesteld (zie in die zin arrest van 4 oktober 2001, „Goed Wonen”, C‑326/99, EU:C:2001:506, punt 52).
32 Ook artikel 12, lid 2, van de btw-richtlijn bevestigt dat de toegevoegde waarde bepalend is voor de onderwerping van de levering van een gebouw aan de btw, aangezien het de lidstaten het recht geeft om de voorwaarden te bepalen voor de toepassing van het in lid 1, onder a), van datzelfde artikel bedoelde criterium, dat wil zeggen het criterium van de „eerste ingebruikneming”, op de verbouwing van gebouwen. Aldus biedt de btw-richtlijn de mogelijkheid om de levering te belasten van een verbouwd gebouw, aangezien het betrokken gebouw dankzij de verbouwing toegevoegde waarde heeft verkregen ten opzichte van de aanvankelijke constructie.”
4.27
Vervolgens wijst het Hof van Justitie erop dat de Btw-richtlijn geen definitie kent van het begrip ‘verbouwing’77.en overweegt vervolgens:
“52 Die term [CE: verbouwing] mag dan niet eenduidig zijn – zoals wordt bevestigd door de verschillende taalversies ervan, waaronder het Engelse „conversions”, het Duitse „Umbauten”, het Roemeense „transformări” en het Poolse „przebudowa” – hij suggereert op zijn minst dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.”
4.28
Steun voor deze uitleg vindt het Hof van Justitie in het arrest J.J. Komen en Zonen78.:
“53 Die uitlegging van het begrip „verbouwing” vindt steun in de rechtspraak van het Hof volgens welke de levering van een onroerende zaak bestaande uit een terrein en een oud gebouw waarvan de vervaardiging tot een nieuw gebouw gaande is, van btw is vrijgesteld, wanneer het oude gebouw op het tijdstip van de levering slechts gedeeltelijk is gesloopt en, althans gedeeltelijk, nog in gebruik is (arrest van 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C‑326/11, EU:C:2012:461, punt 39).”
4.29
Op basis hiervan concludeert het Hof van Justitie:
“54 Het begrip „verbouwing” omvat dus met name het geval waarin voltooide of voldoende gevorderde werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarna het betrokken gebouw voor andere doeleinden zal worden gebruikt.”
4.30
De woorden ‘met name’ brengen mee dat het begrip ‘verbouwing’ niet uitsluitend betrekking heeft op het in rechtsoverweging 54 genoemde geval. Dat volgt ook uit rechtsoverweging 55 van het arrest, waarin het Hof van Justitie verwijst naar de uitleg van het begrip verbouwing in rechtsoverweging 52 (‘de ondergrens’) die aansluit bij het doel van de Btw-richtlijn:
“55. De uitlegging van het begrip „verbouwing” in punt 52 van het onderhavige arrest sluit overigens aan bij het doel van de btw-richtlijn, dat er met name in bestaat een handeling te belasten die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen. Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in de punten 71 en 72 van zijn conclusie, resulteert die toegevoegde waarde in het geval van nieuwe gebouwen uit bouwwerkzaamheden die de materiële werkelijkheid ingrijpend wijzigen doordat zij de overgang bewerkstelligen van een onbebouwd stuk grond of een nog niet eens bouwrijp gemaakt stuk grond naar een bewoonbaar gebouw. Voor een oud gebouw ontstaat die toegevoegde waarde wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.”
4.31
Het Hof van Justitie geeft dus geen allesomvattende definitie van het begrip ‘verbouwing’, maar slechts een ondergrens (punt 52) en een voorbeeld van een verbouwingsgeval (punt 54).
4.32
Bomer meent dat de jurisprudentie van de Hoge Raad niet geheel in overeenstemming lijkt met het Kozuba-arrest (voetnoten niet overgenomen):79.
“In de Wet OB is te vinden in art. 11 lid 3 dat enkel sprake is van een eerste ingebruikneming als door de verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 november 2010 [CE: kinderdagverblijfarrest] het begrip vervaardigen zo uitgelegd dat sprake dient te zijn van een ingreep die van zodanige aard is dat ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden. Dit lijkt in lijn te zijn met het Kozuba-arrest waarin het HvJ EU overwoog dat de ‘verbouwing’ dermate ingrijpend moet zijn, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw. Zoals in de vorige paragraaf naar voren is gebracht overwoog het HvJ EU ook dat het gebouw “veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.” Dit criterium is niet zonder meer te lezen in het genoemde arrest van de Hoge Raad en het lijkt dan ook dat het HvJ EU een stringentere lijn volgt.”
4.33
Van Norden ziet ruimte voor richtlijnconforme interpretatie (voetnoten niet overgenomen):80.
“Wat in de praktijk het effect precies is van het onderscheid tussen de ‘in wezen nieuwbouw’-leer van de Hoge Raad en de Europese Kozuba-leer valt moeilijk in te schatten. De Kozuba-leer lijkt in ieder geval eerder tot een btw-belaste levering van vastgoed te leiden, dan de ‘in wezen nieuwbouw’-leer. (…). De vraag is of een belastingplichtige zich rechtstreeks kan beroepen op de Btw-richtlijn ingeval sprake is van een verbouwing in de zin van de Kozuba-leer die geen ‘in wezen nieuwbouw’ vervaardiging vormt. Het is niet uitgesloten dat die ruimte er inderdaad is. Mogelijk moeten de ‘in wezen nieuwbouw’-leer van de Hoge Raad en de Europese Kozuba-leer op één lijn worden gesteld. Voor de vastgoedpraktijk komt mij een dergelijke verzoenende interpretatie het meest wenselijk voor. Bovendien biedt het Kozuba-arrest die ruimte.”
4.34
De auteurs van ‘het groene boek’ veronderstellen dat het begrip verbouwing na het Kozuba-arrest meer unierechtelijk ingevuld gaat worden (voetnoten niet overgenomen):81.
“Maar inmiddels heeft ook het Hof van Justitie in de reeds genoemde zaak Kozuba iets opgemerkt over het begrip verbouwing dat in dit kader zeker van belang is. Die zaak lijkt in ieder geval een stevige aanzet tot een meer Unierechtelijke invulling van het begrip ‘verbouwing’ ofschoon lidstaten op dit vlak eigenlijk een behoorlijke vrijheid lijken te hebben om dat begrip zelf nader te definiëren. Zie art. 12 lid 1 en 2 van de Btw-richtlijn. Toch vindt het Hof van Justitie het kennelijk belangrijk dat er uniformering plaatsvindt van het begrip verbouwing. Ook ontbreekt een definitie op dat punt in onze eigen wetgeving. Dit alles brengt ons tot de conclusie dat de contouren c.q. de nationale inkleuring van dat begrip in belangrijke mate zullen worden bepaald door de uitleg die het Hof van Justitie inmiddels heeft gegeven aan het begrip verbouwing.”
4.35
Berkhuizen meent dat ‘verbouwing’ een unierechtelijk begrip is. Hoewel Berkhuizen ervan uitgaat dat Nederland de verbouwingsoptie niet heeft geïmplementeerd (bij vervaardiging van een bestaand gebouw is volgens hem automatisch sprake van een terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming van dat nieuwe gebouw), staat hij stil bij de gevolgen indien het begrip vervaardiging wel onder verbouwing valt:82.
“Mocht vervaardiging wel onder het begrip verbouwing vallen, dan eist de wet ten onrechte dat de verbouwing tot een vervaardiging heeft geleid. Hiermee wordt het toepassingsbereik van het in de wet opgenomen Unierechtelijke begrip verbouwing van een gebouw namelijk beperkt, terwijl sprake is van een gebonden optionele richtlijnbepaling. Het staat de lidstaten dus wel vrij om de verbouwing van gebouwen al dan niet op te nemen in hun wetgeving, maar niet om een eigen (beperkte) invulling te geven aan het begrip verbouwing. De in art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968 gestelde “vervaardigingseis” is in dat geval strenger dan Unierechtelijk mogelijk is en zou dus moeten vervallen om het implementatiegebrek op te heffen.”
4.36
Gomes Vale Viga is ook van mening dat Nederland de verbouwingsoptie niet heeft geïmplementeerd en Kozuba geen gevolgen heeft voor het Nederlandse vervaardigingsbegrip. Voor de volledigheid gaat hij echter wel in op de verschillen en overeenkomsten tussen het Nederlandse vervaardigingsbegrip en de Unierechtelijke verbouwing. Volgens hem verschillen de begrippen niet veel van elkaar:83.
“Niet is uit te sluiten dat bij renovatie van onroerende zaken met de Kozuba-criteria eerder aan een ‘verbouwing’ wordt toegekomen, die leidt tot een (nieuwe) eerste ingebruikneming. Tegelijk acht ik die kans klein nu het oordeel van het Hof van Justitie in het arrest Kozuba is op te schrijven als A + (B1 of B2) = C, waarbij A staat voor veranderingen van betekenis aan een gebouw, B1 gewijzigd gebruik van een gebouw, B2 voor ingrijpende aanpassing van omstandigheden waaronder een gebouw wordt betrokken. De uitkomst (C) moet dan zijn: een gebouw op één lijn is te stellen met een nieuw gebouw.”
4.37
Volgens Vroon komt de Nederlandse invulling van het begrip verbouwing dicht in de buurt van de definitie van het Hof van Justitie en komt het daarmee niet in strijd met de Btw-richtlijn.84.
Slotsom
4.38
Uit Kozuba leid ik af dat het Hof van Justitie een ondergrens heeft willen stellen aan het begrip ‘verbouwing’ in de zin van artikel 12 lid 2 tweede alinea Btw-richtlijn. Het is de lidstaten niet toegestaan het criterium van de ‘eerste ingebruikneming’ toe te passen op een gebouw dat geen veranderingen van betekenis heeft ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. Het bepaalde in artikel 11 lid 3 aanhef en onderdeel b Wet OB en de uitleg volgens staande nationale rechtspraak van het in die bepaling opgenomen begrip ‘vervaardigd’ (‘in wezen nieuwbouw’) voldoet in mijn optiek aan die ondergrens.
5. Beoordeling van de middelen
Beoordeling middel 2 (Kozuba)
5.1
Op de gronden als hiervoor vermeld kan dit middel niet tot cassatie leiden.
Beoordeling middel 1 (‘in wezen nieuwbouw’)
5.2
Bij de beoordeling van de vraag of met betrekking tot bouwdeel B1 sprake is van in wezen nieuwbouw overweegt het Hof allereerst dat deze beoordeling niet alleen dient te geschieden aan de hand van de contractuele bepalingen, maar ook aan de hand van omstandigheden ter zake van de transactie voorafgaand aan en ten tijde van die handeling. Tot die omstandigheden behoort de intentie van partijen met betrekking tot de transactie, mits ondersteund door objectieve gegevens. Deze toets, die afkomstig is uit de arresten J.J. Komen en Zonen85.en Woningstichting Maasdriel86.van het Hof van Justitie, speelt een rol in zaken waarin de vraag centraal staat hoe de levering van een oud gebouw gedurende de periode waarin het wordt verbouwd tot een nieuw gebouw, dus: een levering tijdens de verbouwing, voor de toepassing van de btw moet worden behandeld. Zo ook in de twee door het Hof aangehaalde arresten van de Hoge Raad.87.
5.3
In de onderhavige zaak zijn op het tijdstip van de levering alle sloop- en verbouwingswerkzaamheden aan bouwdeel B1 afgerond. Belanghebbende verkrijgt een goed dat helemaal af is. De vraag naar de omstandigheden en de intentie van partijen speelt dan niet. Alleen de feitelijke toestand van bouwdeel B1 op het moment van leveren hoeft te worden beoordeeld.88.In zoverre is de beoordeling door het Hof in 4.6-4.8 dus overbodig. Wat hier ook van zij, de overwegingen van het Hof op dit punt lijken geen gevolgen te hebben voor de beoordeling of sprake is van in wezen nieuwbouw, want het Hof beoordeelt vervolgens of bouwdeel B1 een vervaardigd goed is doordat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden.
5.4
Wat betreft de criteria die een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van in wezen nieuwbouw, hecht belanghebbende anders dan het Hof (doorslaggevende) waarde aan de ingrijpende werkzaamheden en de functiewijziging.
5.5
Het Hof oordeelt dat gelet op het karakter van de uitgevoerde werkzaamheden in samenhang met het behoud van de identiteit van de wollenstoffenfabriek niet een goed is ontstaan dat tevoren niet bestond. Hieraan doet volgens het Hof niet af het feit dat bedrijfseconomische alsmede bouwtechnische keuzes hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen. Hiermee miskent het Hof dat ondanks het behoud van de identiteit, verbouwingwerkzaamheden tot vervaardiging kunnen leiden als voor de indeling van het pand ten behoeve van de nieuwe aanwending ingrepen plaatsvinden die van zodanige aard zijn dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat de draagconstructie van het gebouw ingrijpend is gewijzigd (zie 1.8), gevoegd bij de omvangrijke investeringen (van bijna tienmaal de aanschafprijs) en de nieuwe aanwending als retailcentrum, laten naar mijn mening geen andere conclusie toe dan dat ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard waren dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden en dus sprake is van een vervaardigd goed.
5.6
Middel 1 slaagt.
Beoordeling middel 3 (Onderdeel van één geheel?)
5.7
Middel 3 faalt op de gronden als vermeld in de bij deze conclusie behorende gemeenschappelijke bijlage.
Slotsom
5.8
Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2022
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in het jaar 2016, tenzij anders vermeld.
Thans lid 5 aanhef en onderdeel b van artikel 11 Wet OB.
HvJ EU 16 november 2017, Kozuba Premium Selection, C-308/16, ECLI:EU:C:2017:869 (conclusie A-G Campos Sánchez-Bordona).
Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2020, 19/00320, ECLI:NL:GHSHE:2020:839.
Op pagina 1 van het verweerschrift in cassatie staat: “Ik lees in het beroepschrift in cassatie vooral ook (impliciet) een verzoek aan uw Raad om – indien mogelijk – meer duidelijkheid te verschaffen over de door de feitenrechters dan wel meer in het algemeen de uitvoeringspraktijk te hanteren criteria bij de invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’. Voor de goede orde merk ik op dat ik een dergelijk verzoek onderschrijf. Indien uw Raad hieraan zou kunnen of willen voldoen, zou dat op prijs worden gesteld.” In de conclusie van repliek wordt opgemerkt dat de Staatssecretaris dit terecht constateert.
Zie o.m. Redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/23.17, Sanders jr. in NLF 2020/0830, Redactie Fiscaal up to Date in FutD 2020/1001.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 februari 2019, BRE 17/3002, ECLI:NL:RBZWB:2019:774.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2020, 19/00177, ECLI:NL:GHSHE:2020:834.
4.3 van de bestreden uitspraak. Het Hof verwijst naar HR 5 oktober 2018, 16/04577, ECLI:NL:HR:2018:1866 (conclusie van mijn hand), 2.6.
HvJ 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, 139/84, ECLI:EU:C:1985:195 (na conclusie A-G Lenz).
4.5 van de bestreden uitspraak, waarbij het Hof verwijst naar HR 19 november 2010, 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681(conclusie A-G Van Hilten), 3.3.1.
4.6-4.8 van de bestreden uitspraak, waarbij het Hof o.m. verwijst naar HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1866 (conclusie van mijn hand), 2.4.2 - 2.4.4.
4.9 van de bestreden uitspraak.
4.17 van de bestreden uitspraak.
HR 23 september 2016, 15/01732, ECLI:NL:HR:2016:2137 (conclusie van mijn hand).
HR 8 maart 2013, 11/00701, ECLI:NL:HR:2013:BX6640 (conclusie A-G Van Hilten).
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb 2006, L 347.
4.11 van de bestreden uitspraak.
HR 25 april 2008, 41798, ECLI:NL:HR:2008:BB3861 (conclusie A-G De Wit).
4.15 van de bestreden uitspraak.
HR 25 april 2008, 41798, ECLI:NL:HR:2008:BB3861 (conclusie A-G De Wit).
HvJ 4 september 2019, KPC Herning, C-71/18, ECLI:EU:C:2019:660 (conclusie A-G Bobek).
Thans lid 5 onderdeel b van artikel 11 Wet OB.
De vrijstelling geldt ook voor de zich hier niet voordoende situatie dat de verkrijging plaatsvindt krachtens een dienst als bedoeld in artikel 11 lid 1 onderdeel b slotalinea Wet OB ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd.
Bij volledige sloop van een oud gebouw, gevolgd door de bouw van een nieuw gebouw vindt daarna een ‘echte’ eerste ingebruikneming plaats.
HR 7 maart 2003, 37525, ECLI:NL:HR:2003:AE9405 (conclusie A-G Groeneveld).
P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49. Sparidis sluit zich bij het standpunt van Berkhuizen aan (NLFiscaal Kennisbank, deel omzetbelasting, commentaar bij artikel 11 lid 5 onderdeel b).
HR 7 maart 2003, 37525, ECLI:NL:HR:2003:AE9405 (conclusie A-G Groeneveld). Zie het citaat in 3.1 van deze conclusie.
HvJ EU 16 november 2017, Kozuba Premium Selection, C-308/16, ECLI:EU:C:2017:869 (conclusie A-G Campos Sánchez-Bordona).
HR 19 november 2010, 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681 (conclusie A-G Van Hilten), 3.3.1.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 januari 2008, 04/00295, ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6774, 2.6.
HR 8 maart 2013, 11/00701, ECLI:NL:HR:2013:BX6640 (conclusie A-G Van Hilten).
Conclusie A-G Van Hilten 9 juli 2012, 11/00701, ECLI:NL:PHR:2013:BX6640.
Voetnoot 24 in origineel: R.A. Wolf, NTFR 2011/694.
Voetnoot 25 in origineel: Zie bijvoorbeeld W.A.P. Nieuwenhuizen, 'Over boeken, paarden en dus ... over nieuwe kinderdagverblijven?', NTFR 2011/833 en R.A. Wolf in NTFR 2011/694.
Voetnoot 26 in origineel: Zie bijvoorbeeld C.J. Hummel, 'Het vervaardigingscriterium in de btw', NTFR-Beschouwingen 2011/46; M.W.C. Soltysik in zijn commentaar bij artikel 11 van de Wet in NDFR; R.A. Wolf in NTFR 2011/694; en de redactie van V-N in V-N 2010/62.21.
Voetnoot 27 in origineel: D.B. Bijl in zijn annotatie in BNB 2011/42; C.J. Hummel, 'Het vervaardigingscriterium in de btw', NTFR-Beschouwingen 2011/46; S. van Kreijl, 'Vastgoed in de btw? Geen flauw idee...', MBB 2012/02; B.G.A. Heijnen, aantekening FED 2011/27.
Voetnoot 28 in origineel: Van Kreijl geeft vier mogelijke uitleggen van 'in wezen nieuwbouw': (i) een bouwkundige uitleg, (ii) een uitleg gebaseerd op het uiterlijk, (iii) een uitleg gebaseerd op de omvang van de verbouwingskosten in relatie tot de (boek)waarde van de bestaande onroerende zaak en (iv) een uitleg conform de (al dan niet gewijzigde) functie van het pand.
Voetnoot 29 in origineel: In Braun e.a., Cursus Belastingrecht OB.2.3.1.B.c7.
Voetnoot 30 in origineel: W.A.P. Nieuwenhuizen, 'Over boeken, paarden en dus ... over nieuwe kinderdagverblijven?', NTFR 2011/833.
Voetnoot 31 in origineel: Zie V-N 2010/62.21.
Voetnoot 32 in origineel: A. van Dijk en T.S. de Lange, 'Vervaardiging nieuwe onroerende zaak en verbouwing', Vastgoed Fiscaal & Civiel 2010/06; P. Tielemans en E. van Noorbos, 'Vervaardigen opnieuw verbouwd', BtwBrief 2011/14.
Ik verwijs in dit verband naar het overzicht dat in NDFR bij artikel 11 lid 5 onderdeel b Wet OB in aantekening 2.2 is opgenomen. Zie ook 5.5.3 e.v. van de conclusie van mijn hand van 19 november 2015, 15/01732, ECLI:NL:PHR:2015:2340.
HR 8 maart 2013, 12/02061, ECLI:NL:HR:2013:BZ3574.
HR ECLI:NL:HR:2013:BZ3574, 3.3.2.
HR 8 maart 2013, 11/00701, ECLI:NL:HR:2013:BX6640 (conclusie A-G Van Hilten).
Conclusie A-G Van Hilten 9 juli 2012, 11/00701, ECLI:NL:PHR:2013:BX6640.
HR 23 september 2016, 15/01732, ECLI:NL:HR:2016:2137 (conclusie van mijn hand).
Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2020, 19/00320, ECLI:NL:GHSHE:2020:839.
Tegen die uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 april 2019, BRE 17/3424, ECLI:NL:RBZWB:2019:1927.
NLF 2020/0830.
Ook verwijs ik naar de annotatie van Sanders jr. bij de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch over de postkantoorzaak (NLF 2020/0831).
VGFC, 2020/5 en 2020/6.
Kamerstukken II 1995-96, 24 703, nr. 3 (MvT), p. 5.
Zie in die zin P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49 en M.D.C. Gomes Vale Viga, ‘Vervaardiging in de btw: back to the future’, MBB 2019/4-19.
Zie in die zin W.A.P. Nieuwenhuizen, ‘Klopt het in-wezen-nieuwbouwcriterium nog wel?’, BTW-bulletin 2018/36.
Kamerstukken II 1995-96, 24 703, nr. 3 (MvT), p. 5.
Zie ook M.D.C. Gomes Vale Viga, ‘Vervaardiging in de btw: back to the future’, MBB 2019/4-19. In voetnoot 12 van die bijdrage schrijft hij “Zie in dezelfde zin P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed van Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.”
Voetnoot in origineel: Zie in dezelfde zin P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed van Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.
P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed van Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.
Kamerstukken II 1977-78, 14 887, nr. 5 (MvA), p. 21.
Zie o.a. A.H. Bomer, ‘De Kozuba-wending, een Poolse verbouwing met Unierechtelijke dimensie’, VGFC 2018/4-2; G.J. van Norden, ‘Nieuwe criteria voor nieuw vastgoed in de btw?’, WPNR 2018(7197); P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.
HvJ 28 maart 1996, gemeente Emmen, C-468/93, ECLI:EU:C:1996:139 (conclusie A-G Fennelly).
HvJ 8 juni 2000, Breitsohl, C-400/98, ECLI:EU:C:2000:304 (conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer).
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 30.
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 52.
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 54.
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 55.
Conclusie van mijn hand van 12 december 2017, 16/04577, ECLI:NL:PHR:2017:1415, 6.26.
HR 5 oktober 2018, 16/04577, ECLI:NL:HR:2018:1866.
Zie 2.38 e.v. in de conclusie van mijn hand van 31 juli 2020, 19/04081, ECLI:NL:PHR:2020:708.
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 52.
HvJ ECLI:EU:C:2017:869, punt 51.
HvJ 12 juli 2012, J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard B.V., C-326/11, ECLI:EU:C:2012:461, punt 33.
A.H. Bomer, ‘De Kozuba-wending, een Poolse verbouwing met Unierechtelijke dimensie’, VGFC 2018/4-2.
G.J. van Norden, ‘Nieuwe criteria voor nieuw vastgoed in de btw?’, WPNR 2018(7197).
M.E. van Hilten & H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting (Fed Fiscale Studieserie), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 130.
P. Berkhuizen, ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.
M.D.C. Gomes Vale Viga, ‘Vervaardiging in de btw: back to the future’, MBB 2019/4-19.
T. Vroon, ‘Niets nieuws’, BtwBrief 2018/13.
HvJ 12 juli 2012, J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard B.V., C-326/11, ECLI:EU:C:2012:461, punt 33.
HvJ 17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel, C-543/11, ECLI:EU:C:2013:20, punt 35.
HR 5 oktober 2018, 16/04577, ECLI:NL:HR:2018:1866 (conclusie van mijn hand) en HR 7 maart 2003, 37525, ECLI:NL:HR:2003:AE9405 (conclusie A-G Groeneveld).
Zie ook Sanders jr. in zijn noot bij de uitspraak van het Hof in NLF 2020/0830.