HvJ EG, 08-07-1986, nr. 73/85
ECLI:EU:C:1986:295
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-07-1986
- Zaaknummer
73/85
- LJN
BE6078
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1986:295, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑07‑1986
Uitspraak 08‑07‑1986
Partij(en)
Arrest van het hof (vijfde kamer)
8 juli 1986
In zaak 73/85,
Betreffende een verzoek aan het hof krachtens artikel 177 eeg-verdrag van het finanzgericht dusseldorf, in het aldaar aanhangig geding tussen
H.-d. En u. Kerrutt, te markgroningen,
En
Finanzamt monchengladbach-mitte,
- 1.
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — vrijstellingen, voorzien in zesde richtlijn — vrijstelling van levering van gebouwen en erbij behorend terrein — bijkomende dienstverrichtingen — belastbaarheid
(richtlijn nr. 77/388 van de raad, artikelen 2, punt 1, 13 b, sub g en 28, lid 3, sub b)
- 2.
Fiscale bepalingen — harmonisatie van de wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — heffing van andere nationale belastingen over aan belasting over toegevoegde waarde onderworpen handelingen — toelaatbaarheid — voorwaarden
(richtlijn nr. 77/388 van de raad, artikel 33)
Om een prejudiciele beslissing over de uitlegging van verscheidene bepalingen van de zesde richtlijn (nr. 77/388/eeg) van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1),
1
Bij beschikking van 17 december 1984, ingekomen ten hove op 19 maart 1985, heeft het finanzgericht dusseldorf krachtens artikel 177 eeg-verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van verschillende bepalingen van de zesde richtlijn (nr. 77/388) van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de echtgenoten hans-dieter en ute kerrutt (hierna: verzoekers in het hoofdgeding) en het finanzamt monchengladbach-mitte. Dit geding heeft betrekking op belastingaanslagen, waarbij de fiscus van verzoekers in het hoofdgeding overdrachtsbelasting hief ter zake van de oprichting van een gebouw in het kader van een zogenoemd ‘bauherrenmodell’.
3
Blijkens de verwijzingsbeschikking en de in de loop van het geding verstrekte gegevens werd hierbij als volgt te werk gegaan: verzoekers in het hoofdgeding gaven te zamen met andere aspirant-bouwheren aan een financieringsmaatschappij opdracht, voor hen een bouwterrein aan te kopen en daarop woningen op te richten. Ingevolge deze overeenkomst verkregen zij ieder een aandeel in de onverdeelde eigendom van een onbebouwd terrein; de verdeling als bedoeld in het wohnungseigentumsgesetz werd bij overeenkomst regelmatig vastgesteld en vervolgens in het grundbuch ingeschreven. Voorts sloten de gezamenlijke mede-eigenaren, die een ‘bauherrengemeinschaft’ (een samenwerkingsverband van bouwheren) in de vorm van een vennootschap naar burgerlijk recht hadden opgericht, met een bouwonderneming een aannemingsovereenkomst tot het oprichten van het gebouw. Daarnaast sloten verzoekers in het hoofdgeding nog een aantal overeenkomsten voor zichzelf, te weten een ‘baubetreuungs’-overeenkomst, een overeenkomst betreffende verhuurbemiddeling, een overeenkomst betreffende de bezorging van fiscale bescheiden, een overeenkomst van borgtocht en een overeenkomst betreffende kredietbemiddeling.
4
Verzoekers in het hoofdgeding kwamen tegen de betrokken belastingaanslagen op, omdat overeenkomstig de recente rechtspraak van het bundesfinanzhof de tegenprestaties voor al deze handelingen in de berekeningsgrondslag van de overdrachtsbelasting waren betrokken. Volgens deze rechtspraak zijn de overeenkomst tot aankoop van een terrein en de aannemingsovereenkomst tot het oprichten van een gebouw voor de overdrachtsbelasting te beschouwen als een handeling, daar elk van beide deelovereenkomsten zonder de andere niet kan bestaan. Verzoekers in het hoofdgeding bestrijden deze opvatting. Volgens hen kan de overdrachtsbelasting enkel worden geheven ter zake van de verkrijging van het terrein, doch niet ter zake van de oprichting van het gebouw.
5
Naar het oordeel van de nationale rechter hangt de oplossing van dit geschil af van de uitlegging van verschillende bepalingen van de zesde richtlijn. Ingevolge een nationale bepaling, par 4, nr. 9, sub a, umsatzsteuergesetz, zouden de handelingen die onder het grunderwerbsteuergesetz vallen, van de omzetbelasting zijn vrijgesteld. De heffing van overdrachtsbelasting over alle handelingen, te weten de aankoop van het terrein en de oprichting van het gebouw, zou derhalve tot gevolg kunnen hebben, dat over de leveringen en dienstverrichtingen van aannemers, bouwvakkers en beheersmaatschappijen geen omzetbelasting kan worden geheven; dit zou strijdig kunnen zijn met de verplichtingen uit de zesde richtlijn.
6
In dit verband heeft het finanzgericht dusseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het hof de volgende prejudiciele vragen gesteld:
‘1)
vormen de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een door een initiatiefnemer aangeboden, op de oprichting van een gebouw betrekking hebbend, pakket ‘van overeenkomsten (‘bauherrenmodell’ ), bestaande uit overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten en een overeenkomst betreffende de koop van een terrein, te zamen met de door een andere ondernemer verrichte levering van het terrein een, levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein’ in de zin van de artikelen 13b , sub g, 28, lid 3, sub b, juncto bijlage f, punt 16, bij de zesde richtlijn (nr. 77/388/eeg) van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de omzetbelasting, of zijn die leveringen en dienstverrichtingen, met uitzondering van de levering van het terrein, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn?
2)
in zover ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn belasting over de toegevoegde waarde moet worden geheven:
Bevat het gemeenschapsrecht een verbod van dubbele belastingheffing in dier voege, dat over dezelfde levering van goederen en over dezelfde dienstverrichting niet tevens een andere overdrachts- en verkeersbelasting (in casu de duitse grunderwerbsteuer) mag worden geheven?’
De eerste vraag
7
Met de eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de leveringen van goederen en de dienstenverrichtingen, niet zijnde de levering van het bouwterrein, in het kader van een ‘pakket’overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type ‘bauherrenmodell’, ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, dan wel of zij onder de in de artikelen 13b , sub g, en 28, lid 3, sub b, juncto bijlage f, punt 16, bij de zesde richtlijn voorziene vrijstellingen ter zake van de ‘levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein’ vallen.
8
Verzoekers in het hoofdgeding betogen, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen van het in de prejudiciele vraag bedoelde type ingevolge de zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen. De levering van het terrein daarentegen zou van deze belasting zijn vrijgesteld, zowel op grond van de zesde richtlijn die de vrijstellingen zou beogen te harmoniseren, als op grond van een nationale wetsbepaling die de dubbele belasting van dezelfde transactie ten gevolge van de heffing van overdrachtsbelasting en van belasting over de toegevoegde waarde zou verbieden.
9
De duitse regering en de commissie zijn beiden van mening, dat de levering van goederen en de dienstverrichtingen van het betrokken type ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen en niet kunnen worden geacht deel uit te maken van de ‘levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein’ in de zin van de artikelen 13b , sub g, en 28, lid 3, sub b, juncto bijlage f, punt 16, bij de zesde richtlijn. Bovendien zou artikel 13b , sub g, niet gelden voor leveringen van gebouwen met het erbij behorende terrein voor eerste ingebruikneming, dus voor nieuwe gebouwen als waarop het ‘bauherrenmodell’ betrekking heeft. De commissie wijst er verder nog op, dat de overgangsregeling van artikel 28, lid 3, niet toelaat, dat de lid-staten de nationale praktijk inzake de verlening van vrijstelling na de vaststelling van de richtlijn eenzijdig te verruimen.
10
Vaststaat, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een overeenkomst van het type ‘bauherrenmodell’ binnen het toepassingsgebied van artikel 2, punt 1, van de richtlijn vallen, zoals dit door de definitie van de termen ‘belastingplichtige’en ‘belastbare handeling’ in de artikelen 4, 5 en 6 van de richtlijn is afgebakend. Zij zijn derhalve ingevolge artikel 2, punt 1, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, tenzij zij onder een van de in de richtlijn voorziene vrijstellingen zouden vallen. In de onderhavige zaak moet worden onderzocht, of de vrijstellingen van de artikelen 13b, sub g, of 28, lid 3, sub b, juncto bijlage f, punt 16, bij de richtlijn toepassing kunnen vinden.
11
Volgens artikel 13b , sub g, van de richtlijn verlenen de lid-staten onder de voorwaarden die zij vaststellen, vrijstelling voor de ‘levering van een gebouw, een ge deelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a’, dit wil zeggen de levering van een gebouw voor de eerste ingebruikneming. Volgens artikel 28, lid 3, sub b, kunnen de lid-staten ‘de handelingen, genoemd in bijlage f blijven vrijstellen onder de in de lid-staat vigerende voorwaarden’; punt 16 van genoemde bijlage betreft de ‘leveringen van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen’
12
Vooraf zij erop gewezen, dat deze twee vrijstellingsbepalingen beide uitgaan van het begrip ‘levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein’. Of deze bepalingen toepassing kunnen vinden in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, hangt derhalve ervan af, of leveringen en diensten als de onderhavige, die met het oog op de oprichting van een gebouw worden verricht, te zamen met de levering van het terrein een onroerend-goedtransactie vormen die wegens het economische verband tussen elk van de betrokken handelingen afzonderlijk en hun gemeenschappelijk doel, de oprichting van een gebouw op het verkregen terrein, kan worden aangemerkt als levering van een gebouw en het erbij behorend terrein.
13
Uit de bewoordingen ‘levering van een gebouw… En het erbij behorend terrein’ blijkt reeds, dat van een dergelijke homogene transactie slechts kan worden gesproken, wanneer de twee categorieen van goederen — het gebouw en het terrein — volgens het recht inzake koop en verkoop het voorwerp uitmaken van een en dezelfde levering, zoals bij de levering van een bebouwd terrein.
14
Deze benadering is in overeenstemming met het doel van de zesde richtlijn. Zoals de bondsrepubliek duitsland heeft beklemtoond, moeten volgens deze richtlijn, ten einde een ten opzichte van de mededinging neutrale belastingheffing te waarborgen, de verschillende belastbare handelingen die niet tot een enkele handeling kunnen worden samengevoegd, ieder afzonderlijk aan de belasting over de toegevoegde waarde worden onderworpen.
15
Waar het bij de leveringen van goederen en de diensten van aannemers en bouwvakkers in het kader van een overeenkomst van het type ‘bauherrenmodell’ handelingen betreft die juridisch losstaan van de met een andere ondernemer overeengekomen levering van het terrein, kunnen zij derhalve niet worden geacht met laatstgenoemde transactie een geheel te vormen, zodat van een enkele ‘levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein’ kan worden gesproken.
16
Hierbij komt, dat de in artikel 13b, sub g, bedoelde vrijstelling voor de levering van een gebouw met het erbij behorend terrein blijkens dit artikel juncto artikel 4, lid 3, sub a, waarnaar de eerste bepaling verwijst, afhangt van de voorwaarde dat de levering niet plaatsvindt voor de eerste ingebruikneming, zodat nieuwbouw er niet onder valt. Aangezien het bij een overeenkomst van het type ‘bauherrenmodell’ per definitie gaat om de oprichting van nieuwe gebouwen, is een vrijstelling krachtens deze bepaling reeds om deze reden uitgesloten.
17
Anderzijds kunnen de lid-staten krachtens de overgangsregeling van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage f, punt 16, nieuwe gebouwen ‘onder de in de lid-staat vigerende voorwaarden (blijven vrijstellen)’. Blijkens haar formulering verzet deze bepaling zich evenwel tegen de vaststelling van nieuwe vrijstellingen of de verruiming van reeds bestaande vrijstellingen na de inwerkingtreding van de richtlijn. Een eventuele uitbreiding van het toepassingsgebied van de overdrachtsbelasting na de inwerkingtreding van de richtlijn kan derhalve, zelfs indien deze wordt aangenomen door de rechtspraak, geen invloed hebben op de omvang van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde.
18
Op grond van al deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen — niet zijnde de levering van een bouwterrein — in het kader van een ‘pakket’ overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type van het in de verwijzingsbeschikking bedoelde ‘bauherrenmodell’, ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn (nr. 77/388/eeg) van de raad van 17 mei 1977 zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
De tweede vraag
19
Met de tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een lid-staat over een krachtens de zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling nog andere overdrachts- en verkeersbelastingen, zoals de duitse grunderwerbsteuer, heft.
20
Verzoekers in het hoofdgeding stellen, dat het nuttig effect van de zesde richtlijn, die onder meer de vrijstellingen van de belasting over de toegevoegde waarde beoogt te harmoniseren, in de weg staat aan een dubbele belasting van dezelfde onroerend-goedtransactie, waartoe de heffing zowel van deze belasting als van overdrachtsbelasting zou leiden.
21
De duitse regering en de commissie daarentegen stellen, dat het antwoord reeds besloten ligt in artikel 33 van de zesde richtlijn, waarin de lid-staten uitdrukkelijk worden gemachtigd om alle belastingen te handhaven of in te voeren die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, en inzonderheid registratierechten. De duitse regering voegt hier nog aan toe, dat de richtlijn met de erin voorziene vrijstellingen de dubbele belasting van bepaalde handelingen weliswaar op zekere hoogte heeft uitgesloten, maar voor het overige een dergelijke dubbele belasting nochtans toelaat.
22
Het standpunt van de duitse regering en van de commissie moet worden aanvaard. Artikel 33 van de zesde richtlijn bepaalt immers ondubbelzinnig: ‘onverminderd andere communautaire bepalingen vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een lid-staat… Van registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten’. Waar het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen specifieke bepaling kent waardoor de bevoegdheid van de lid-staten om overdrachts- en verkeersbelastingen niet zijnde omzetbelastingen in te voeren, wordt uitgesloten of beperkt, en het bestaan van concurrerende belastingregelingen bijgevolg toestaat, kunnen dergelijke belastingen ook worden geheven wanneer dit, zoals in casu, leidt tot cumulatie met de over dezelfde handeling geheven belasting over de toegevoegde waarde.
23
Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een lid-staat over een krachtens de zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling eveneens andere overdrachts- en verkeersbelastingen heft — zoals de duitse ‘grunderwerbsteuer’— , mits deze belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.
Kosten
24
De kosten door de regering van de bondsrepubliek duitsland en de commissie van de europese gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het hof van justitie (vijfde kamer),
Uitspraak doende op de door het finanzgericht dusseldorf bij beschikking van 17 december 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen — niet zijnde de levering van het bouwterrein — in het kader van een ‘pakket’overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type van het in de verwijzingsbeschikking bedoelde ‘bauherrenmodell’, zijn ingevolge artikel 2, punt 1, van de zesde richtlijn (nr. 77/388/eeg) van de raad van 17 mei 1977 onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
- 2)
geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat een lid-staat over een krachtens de zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling eveneens andere overdrachts- en verkeersbelastingen heft — zoals de duitse ‘grunderwerbsteuer’—, mits deze belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.