HR, 07-10-2011, nr. 09/02214
ECLI:NL:HR:2011:BP6593, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2011
- Zaaknummer
09/02214
- LJN
BP6593
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2011
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2011
ECLI:NL:PHR:2011:BP6593, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑10‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5950
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP6593
ECLI:NL:HR:2011:BP6593, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6593
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5950, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2011/20.20 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2011/22.7
BNB 2012/100 met annotatie van H.W.M. van Kesteren
NTFR 2011/590 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
V-N 2011/51.18 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2011/22.7
BNB 2012/100 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
NTFR 2011/2332 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Beroepschrift 07‑10‑2011
Hierbij stel ik incidenteel beroep in cassatie in op de navolgende grond:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 15, vierde lid, van de Wet en van artikel 8:77 AWB, doordat het Hof van het onderhavige met ingang van 1 juli 2002 verhuurde gedeelte van de vierde etage heeft geoordeeld dat het als een afzonderlijk goed moet worden gezien en dientengevolge slechts tot een correctie van de op dat deel betrekking hebbende voorbelasting kan leiden, aangezien niet kan worden beoordeeld of het Hof daarbij van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan en als dat wel zo is, het oordeel zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk is.
Indien uw Raad rechtstheoretisch van oordeel zou zijn dat bij een etage de ingebruikneming per gehele etage als zodanig dient te worden bezien, kan de beslissing van het Hof niet in stand blijven. Nu door het verwijzingshof is vastgesteld dat met ingang van 1 juli 2002 meer dan de helft van de vierde verdieping in gebruik is genomen, zou dat naar mijn mening dienen te resulteren in een correctie van de volledige op de vierde etage betrekking hebbende voorbelasting, waardoor de opgelegde naheffingsaanslag over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 in stand dient te blijven. Om die reden heeft dit incidentele beroep mijnerzijds ook het karakter van ter behoud van recht.
Zoals al aangegeven in mijn verweerschrift met betrekking tot cassatiemiddel II zou ik me kunnen vinden in de opvatting dat binnen de beoordeling van artikel 15, vierde lid, van de Wet de etage per op zichzelf staand gedeelte dient te worden bezien, de zogenoemde compartimenteringsgedachte. Overigens staat van het resterende gedeelte van de vierde etage vast dat het per 1 juli 2002 een open lege ruimte betreft. Ik refereer me in dezen aan de opvatting van uw Raad.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Beroepschrift 07‑10‑2011
Edelhoogachtbaar College,
Namens de te [Z] gevestigde rechtspersoon Vereniging [X] kom ik in beroep tegen de in fotokopie bijgevoegde uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage met kenmerk BK-08/00360, welke uitspraak op 8 mei 2009 aan mij is toegezonden.
Als cassatiemiddelen draag ik aan schending van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) alsmede dat de uitspraak onbegrijpelijk respectievelijk ontoereikend is gemotiveerd. Het Hof is buiten de verwijzingsopdracht getreden, althans het Hof heeft de verwijzingsopdracht verkeerd begrepen, en de bestreden uitspraak kan uit dien hoofde niet in stand blijven. 's Hofs bestreden uitspraak is voorts in strijd met het recht doordat een gedeelte van de vierde etage van het desbetreffende kantoorpand als een zelfstandig goed is aangemerkt, alsmede dat die beslissing niet, althans ontoereikend, is gemotiveerd.
Verkeerde uitleg aan verwijzingsopdracht
In uw arrest van 12 september 2008, nr. 43.011 overweegt uw Raad in punt 5:
‘In het incidentele beroep wordt terecht aangevoerd dat, zo de opvatting waarop het principale beroep berust, juist wordt bevonden, zulks meebrengt dat als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet diende te worden gecorrigeerd.’.
Het Hof heeft uw verwijzingsopdracht aldus begrepen: ‘dat de vaststelling van de correctie in verband met de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling dient te geschieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet.’
Dat heeft het Hof verkeerd begrepen. De verwijzingsopdracht zegt niet dat met toepassing van artikel 15, lid 4, van de Wet OB 1968 een correctie in 2002 moet plaatsvinden. De verwijzingsopdracht zegt dat de correctie van de ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet OB 1968 in 2001 in aftrek gebrachte belasting moet worden vastgesteld.
's Hofs interpretatie van uw verwijzingsopdracht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van uw arrest. Zou 's Hofs interpretatie van de verwijzingsopdracht juist zijn, dan zou in uw arrest reeds besloten liggen dat het desbetreffende gedeelte van de vierde etage een afzonderlijk goed is. Anders zou uw Raad niet die verwijzingsopdracht hebben kunnen geven. Dat zou voorts inhouden dat uw Raad zelf feitelijk zou hebben vastgesteld dat het gedeelte van de vierde etage een afzonderlijk goed is en dat uw Raad de zaak ook zelf had kunnen afdoen omdat uit de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam reeds blijkt dat de correctie dan € 35.848 dient te bedragen. Maar uw Raad heeft niet vastgesteld dat het per 1 juli 2002 verhuurde gedeelte van de vierde verdieping een afzonderlijk goed is. Sterker nog, uw Raad heeft geen aanleiding gezien de in cassatie niet bestreden beslissing van Hof Amsterdam dat sprake is van één goed, ambtshalve ter discussie te stellen. Wij moeten mijns inziens dan ook van één goed uitgaan. Hof 's‑Gravenhage is buiten het kader van de uw verwijzingsopdracht getreden.
s Hofs interpretatie van uw verwijzingsopdracht zou impliceren dat uw Raad van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, namelijk dat de staatssecretaris van Financiën zou hebben aangegeven dat de vrijgestelde verhuur per 1 juli 2002 zou dienen te resulteren in een herrekening ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet OB 1968. Maar dat is niet het geval. De staatssecretaris van Financiën wist het juist niet en heeft in het algemeen aangegeven dat vrijgestelde verhuur zou moeten resulteren in ‘een herrekening c.q. herziening van de in 2001 met betrekking tot de vierde etage genoten aftrek van voorbelasting.’. De staatssecretaris van Financiën dacht zelfs nog aan een op te leggen naheffingsaanslag over het vierde kwartaal van 2002. Ook hieruit blijkt dat de interpretatie van Hof 's‑Gravenhage is gebaseerd op een onjuiste lezing van verwijzingsopdracht.
Ik heb uw verwijzingsopdracht begrepen als een opdracht om te onderzoeken of over het derde kwartaal 2002, vanwege de vrijgestelde verhuur van een gedeelte van de vierde etage, een correctie moet worden toegepast. Voor het beantwoorden van de vraag of, en zo ja welke, correctie geboden is, is het boekjaar van belanghebbende van belang. Indien bijvoorbeeld belanghebbendes boekjaar zou lopen van 1 oktober tot en met 30 september, zou de ingebruikneming van een gedeelte van de vierde verdieping op 1 juli 2002 aanleiding hebben kunnen geven tot een herziening (toentertijd aangeduid als ‘herrekening’) als bedoeld in artikel 15, lid 4, van de Wet OB 1968. Omdat belanghebbendes boekjaar niet uit de processtukken bleek, heb ik dat gegeven aan Hof 's‑Gravenhage aangereikt. Belanghebbendes boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar, zodat voor herziening over het derde kalenderkwartaal van 2002 in casu geen plaats is. Die zou hooguit anders zijn indien het desbetreffende gedeelte van de vierde etage een afzonderlijk goed is. Hoewel de beoordeling of het desbetreffende gedeelte van de vierde etage al dan niet een afzonderlijk goed is, mijns inziens niet aan Hof 's‑Gravenhage was, zal ik nochtans op dat oordeel ingaan.
Onjuiste respectievelijk onbegrijpelijke vaststelling van afzonderlijk goed
Blijkens onderdeel 7.2 van de bestreden uitspraak van Hof 's‑Gravenhage ‘moet het gedeelte van de vierde etage dat met ingang van 1 juli 2002 (met vrijstelling) is verhuurd voor de heffing van omzetbelasting worden gezien als een zelfstandig goed.’. Een oordeel dat op geen enkele wijze wordt onderbouwd. Dit terwijl Hof Amsterdam het kantoorgebouw, in de onderdelen 5.1 en 5.2 van zijn uitspraak, gemotiveerd als één goed heeft aangemerkt. Een oordeel dat vervolgens in cassatie niet is bestreden en door uw Raad ook niet ambtshalve als onjuist is bestempeld. Hof 's‑Gravenhage had een afwijkend oordeel tenminste moeten motiveren, hetgeen niet is gebeurd.
Het oordeel dat sprake is van een afzonderlijk goed is niet alleen ongemotiveerd, het is bovendien onjuist. Als gebouw wordt beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. Een onroerende zaak kan derhalve uit meerdere gebouwen bestaan, in welk geval voor de BTW van meerdere goederen sprake is. Uw Raad heeft beslist dat fysiek gescheiden bouwwerken als afzonderlijke goederen zijn aan te merken, tenzij die bouwwerken zich niet lenen voor zelfstandig gebruik. Een sportcomplex bestaande uit verschillende (bouw)werken, opstallen en kunstgrasvelden, kan in de zin van de omzetbelasting meerdere goederen betreffen (arrest van 14 oktober 2005, nr. 41 015, V-N 2205/51.23).
Zoals aangegeven, kunnen (bouw)werken voor de BTW afzonderlijk in aanmerking te nemen goederen vormen. De in een vastgoedcomplex te onderscheiden (bouw)werken moeten zich dan wel lenen voor zelfstandig gebruik. Omdat een dergelijke zelfstandigheid niet aan de orde was, heeft uw Raad eerder een noodtrappenhuis aan een flatgebouw en een tribune in een stadioncomplex niet als afzonderlijke goederen in ogenschouw genomen (arresten van 23 oktober 1991, nr. 27 053, V-N 1992, blz 143 en 11 februari 1998, nr. 33 031, V-N 1998/10.22).
Daarentegen is wel van een afzonderlijk goed sprake als een gedeelte van een complex een zekere zelfstandigheid heeft. Dat was het geval bij een gebouwencomplex waarvan het voorgedeelte werd gesloopt, opnieuw is opgetrokken en, afzonderlijk van de rest van het complex, aan gebruikers is verhuurd (arrest van 22 april 2005, nr. 40 448, V-N 2005/40.9). Hof Arnhem heeft onder dergelijke omstandigheden tot een zelfstandige onroerende zaak geconcludeerd, in aanmerking nemende dat de nieuwbouw:
- 1.
bouwtechnisch een te onderscheiden zaak betreft, omdat het
- 2.
een eigen ingang heeft;
- 3.
alle voor het gebruik daarvan noodzakelijke voorzieningen heeft;
- 4.
naar aard en inrichting een eigen functie heeft, welke zelfstandig kan worden vervuld en niet in betekenende mate dienstbaar is aan een andere onroerende zaak (zoals het achtergedeelte van het complex of aan het complex als geheel), en welke bovendien
- 5.
naar maatschappelijke opvattingen zelfstandig in het economisch verkeer kan worden geëxploiteerd.
Met betrekking tot een nieuw gebouwde verdieping op een bestaand gebouw oordeelde Hof Amsterdam, dat geen sprake was van een zelfstandig in aanmerking te nemen onroerende zaak (uitspraak van 2 augustus 2002, nr 01/00351, Infobulletin 2003/324). Daarbij werd belang gehecht aan de omstandigheid dat die opbouw:
- 1.
qua aanwendingsmogelijkheden onderdeel uitmaakt van de rest van het gebouw;
- 2.
bouwtechnisch en voor de nutsvoorzieningen onlosmakelijk met de rest van het gebouw is verbonden, alsmede
- 3.
slechts via een centrale ingang en trappenhuis bereikbaar is.
Uw Raad heeft het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën tegen die uitspraak verworpen.
Voor het zelfstandig als (op) te leveren goed in aanmerking te nemen gedeelte van een gebouw, kunnen de volgende criteria worden geformuleerd:
- 1.
is bouwtechnisch sprake van een te onderscheiden zaak, omdat
- 2.
het een afzonderlijke ingang heeft, en
- 3.
beschikt over de voor gebruik benodigde (nuts)voorzieningen, alsmede
- 4.
los van de rest van het gebouw eigen aanwendingsmogelijkheden heeft, en zelfstandig kan worden geëxploiteerd.
In de onderhavige zaak heeft Hof Amsterdam vastgesteld dat het kantoorpand één hoofdingang heeft, dat de verschillende etages met een lift kunnen worden bereikt, alsmede dat de huurders van de verschillende etages ieder gebruik kunnen maken van de algemene voorzieningen zoals parkeerkelder en op de begane grond gelegen ruimten waaronder een restaurant. Het eerst per 1 juli 2002 verhuurde gedeelte van de vierde etage beschikt niet over een eigen ingang, evenmin over eigen nutsvoorzieningen en kan niet los van de rest van het gebouw worden geëxploiteerd. Omdat Hof 's‑Gravenhage geen andere feiten heeft vastgesteld had het niet tot een van Hof Amsterdam afwijkend oordeel kunnen komen, althans is dat oordeel van Hof 's‑Gravenhage ontoereikend gemotiveerd.
Hof 's‑Gravenhage ziet het verhuurde deel van de vierde etage als een afzonderlijk goed. Dat roept de vraag op wat het oordeel zou zijn geweest als dat deel van die vierde etage in meer delen met ingang van verschillende data was verhuurd. Was dan sprake geweest van even zoveel goederen? Of als de gehele vierde verdieping in één keer was verhuurd, was dan de vierde verdieping één goed, of was dan sprake van even zoveel goederen als die etage in delen had kunnen worden verhuurd? Van dat laatste uitgaande zou ook elke wijziging in gebruik gedurende de herzieningstermijn, ook als deze minder dan 10% van het pand betreft, tot herziening leiden. Immers een gedeelte van het pand, van minder dan 10%, moet gewoon als afzonderlijk goed worden aangemerkt. Dat is niet juist, althans dat hoop ik want dat zou de heffing van omzetbelasting met betrekking tot vastgoed bijkans onuitvoerbaar maken. Met elk detail zou dan rekening moeten worden gehouden, en dat is blijkens de achtergrond van artikel 13, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 juist niet de bedoeling. Voorts zou met betrekking tot één goed een veelvoud van herzieningsperioden ontstaan. Omtrent de ongewenstheid daarvan sluit ik mij aan bij de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 25 september 2007.
Samenvatting en conclusie
Gelet op het vorenstaande concludeer ik dat Hof 's-Gravenhage uw verwijzingsopdracht verkeerd heeft begrepen en ten onrechte en bovendien onjuist althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist dat het per 1 juli 2002 verhuurde gedeelte van de vierde etage een afzonderlijk goed vormt ter zake waarvan herziening over het derde kalanderkwartaal van 2002 moet worden toegepast. Hof 's‑Gravenhage heeft enkel moeten beoordelen of over het derde kwartaal van 2002 een correctie van de in 2001 in aftrek gebrachte belasting had moeten plaatsvinden. Dat heeft het Hof niet gedaan, maar het komt mij voor dat uw Raad de zaak nu zelf kan afdoen. Inmiddels staat vast dat belanghebbendes boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar, zodat voor herziening (herrekening) over het derde kalenderkwartaal 2002 geen reden is.
Slot
Ik verzoek u het ter zake van dit beroep verschuldigde griffierecht af te doen boeken van de ten name van […] bij u aangehouden rekening courant. Voorts verzoek ik bepalen dat de staatssecretaris van Financiën respectievelijk de Staat der Nederlanden aan belanghebbende de kosten van dit beroep dient te vergoeden.
Conclusie 07‑10‑2011
Nr. 09/02214
Nr. Gerechtshof: BK-08/00360
Derde Kamer A
Omzetbelasting
1 juli 2002 tot en met 30 september 2002
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. M.E. VAN HILTEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 14 februari 2011 inzake:
Vereniging X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
Het kantoorpand dat in deze procedure centraal staat is inmiddels een jaar of tien oud, maar de perikelen rond de aftrek van omzetbelasting met betrekking tot de eerste jaren van gebruik zijn nog steeds niet afgewikkeld. Dit is de tweede keer dat de zaak bij de Hoge Raad komt. De eerste maal heeft geleid tot het arrest van 12 september 2008, nr. 43011 (na mijn conclusie van 25 september 2007), LJN BB5776, BNB 2009/188 m.nt. Van Kesteren - hierna kortweg: het verwijzingsarrest. Dat arrest vormt de einduitspraak wat betreft de aftrek van omzetbelasting over het tijdvak waarin belanghebbende de eerste drie etages van het - toen nieuwe - kantoorpand met toepassing van de vrijstelling ging verhuren. Ten aanzien van de omzetbelasting over het tijdvak waarin de aanvankelijk leegstaande vierde etage gedeeltelijk (vrijgesteld) werd verhuurd, en waarover een afzonderlijke naheffingsaanslag aan belanghebbende was opgelegd, verwees de Hoge Raad de zaak naar Hof 's-Gravenhage voor de vaststelling van het bedrag van de over dat tijdvak toe te passen correctie. Na cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van dat Hof, is de zaak dus nu weer terug bij de Hoge Raad.
2. Het eerste geding in cassatie
2.1 Als aangegeven in de inleiding is de onderhavige zaak een 'terugkomzaak'. De Hoge Raad heeft zich al eerder over het onderhavige kantoorpand gebogen - althans over de omzetbelastingconsequenties van de leegstand van een deel daarvan. Bij het in onderdeel 1 reeds genoemde verwijzingsarrest stelde de Hoge Raad de volgende feiten vast:
"3.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2001 en 2002; hierna: de Wet). Zij heeft op haar toebehorende grond een kantoorpand laten bouwen (hierna: het pand), bestaande uit een parkeerkelder, faciliteiten op de begane grond, waaronder een restaurant, en vier etages kantoorruimte. Het pand is aan belanghebbende opgeleverd in 2001. De eerste, tweede en derde etage zijn per 1 november 2001 met vrijstelling van omzetbelasting verhuurd. De (onder)huurders van de onderscheiden kantoorruimten maken gemeenschappelijk gebruik van de faciliteiten op de begane grond en van de parkeerkelder. De vierde etage is per 1 juli 2002 voor een gedeelte verhuurd, eveneens met vrijstelling van omzetbelasting. Het resterende deel van de vierde etage is blijven leegstaan tot na 2004."
2.2 Vorenvermeld feitencomplex heeft belanghebbende twee naheffingsaanslagen opgeleverd: één daarvan zag op het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 en één op het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002.
2.3 Bij de eerstbedoelde naheffingsaanslag stond de vraag centraal of belanghebbende recht had op aftrek van de omzetbelasting die zij op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h(1), van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) verschuldigd was geworden ter zake van het (door de vrijgestelde verhuur van de eerste drie etages) voor bedrijfsdoeleinden beschikken over het kantoorpand, voor zover deze belasting toerekenbaar was aan de gedurende het tijdvak van die naheffingsaanslag leegstaande vierde etage. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag in het verwijzingsarrest bevestigend. Redengevend daarvoor was - ik parafraseer hier, in punt 6.3 hierna citeer ik de relevante overweging - dat aftrek van voorbelasting op grond van artikel 15, lid 2(2), van de Wet alleen is uitgesloten voor zover goederen (of diensten) worden gebezigd voor vrijgestelde prestaties, hetgeen zich in casu niet voordeed, nu de vierde verdieping leegstond (en dus niet voor vrijgestelde prestaties werd gebruikt) en omtrent de toekomstige verhuur van deze etage ten tijde van het verschuldigd worden van de belasting ook nog niets vaststond. Met deze beslissing honoreerde de Hoge Raad het principale cassatieberoep van belanghebbende.
2.4 Ten aanzien van de naheffingsaanslag die over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 aan belanghebbende was opgelegd overwoog de Hoge Raad in onderdeel 5 van het verwijzingsarrest:
"In het incidentele beroep [MvH: van de Staatssecretaris] wordt terecht aangevoerd dat, zo de opvatting waarop het principale beroep berust, juist wordt bevonden, zulks meebrengt dat als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet diende te worden gecorrigeerd. Op grond van het hiervoor onder 4 overwogene [MvH: met betrekking tot het principale beroep, zie punt 2.3 hiervóór] kan 's Hofs uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak waarin voormelde datum viel, mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de vaststelling van het bedrag van de correctie."
2.5 De Hoge Raad heeft vervolgens de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 januari 2006, nrs. P04/00854 en P04/00855, LJN AX9311, V-N 2006/52.1.4, NTFR 2006/1224 m.nt. Perié, vernietigd en heeft het geding wat betreft de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002(3) verwezen naar Hof 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
3. Het geding voor het Hof na cassatie en verwijzing
3.1 Het Hof heeft in punt 5.1 van zijn uitspraak het geschil na cassatie en verwijzing omschreven als de vraag of als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet dient te worden gecorrigeerd en, zo ja, tot welk bedrag.
3.2 Het Hof kwam tot de slotsom dat een correctie van de eerder toegepaste aftrek inderdaad aan de orde was en wel tot een bedrag van € 36.848. Het Hof overwoog daartoe als volgt:
"7.1. Het door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest overwogene onder punt 5 begrijpt het Hof aldus dat de vaststelling van de correctie in verband met de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling dient te geschieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet.
7.2. Naar 's Hofs oordeel moet het gedeelte van de vierde etage dat met ingang van 1 juli 2002 (met vrijstelling) is verhuurd voor de heffing van omzetbelasting worden gezien als een afzonderlijk goed. Dit betekent in het licht van het voorgaande dat, voor zover deze etage in het onderwerpelijke tijdvak niet wordt gebruikt ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet, recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
7.3. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het subsidiaire standpunt van de Inspecteur moet worden gevolgd. Nu partijen ter zitting hebben verkaard(4) dat in dat geval de cijfermatige opstelling van de Inspecteur kan worden gevolgd, moet de naheffingsaanslag dientengevolge worden verminderd tot op € 36.848."
3.3 Bij uitspraak van 8 mei 2009, nr. BK-08/00360, LJN BI5950, V-N 2009/35.1.4, heeft het Hof het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 vernietigd en die naheffingsaanslag verminderd tot € 36.848.
4. Het tweede geding in cassatie
4.1 Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Als middelen van cassatie stelt zij voor:
"(...) schending van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 4, van de Wet (...) alsmede dat de uitspraak onbegrijpelijk respectievelijk ontoereikend is gemotiveerd. Het Hof is buiten de verwijzingsopdracht getreden, althans het Hof heeft de verwijzingsopdracht verkeerd begrepen, en de bestreden uitspraak kan uit dien hoofde niet in stand blijven. 's-Hofs bestreden uitspraak is voorts in strijd met het recht doordat een gedeelte van de vierde etage van het desbetreffende kantoorpand als een zelfstandig goed is aangemerkt, alsmede dat die beslissing niet, althans ontoereikend, is gemotiveerd."
4.2 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift heeft de Staatssecretaris incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
4.3 De Staatssecretaris voert als incidenteel middel van cassatie aan dat het recht is geschonden, met name artikel 15, lid 4, van de Wet en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het met ingang van 1 juli 2002 verhuurde gedeelte van de vierde etage als een afzonderlijk goed moet worden gezien en dat dientengevolge slechts een correctie van de op dat deel betrekking hebbende voorbelasting kan plaatsvinden. Volgens de Staatssecretaris kan niet worden beoordeeld of het Hof daarbij van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Indien dit wel het geval is, is het oordeel van het Hof volgens de Staatssecretaris zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
4.4 Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd bij conclusie van repliek. Daarbij heeft zij tevens het incidentele beroep van de Staatssecretaris beantwoord.
4.5 De Staatssecretaris heeft geen conclusie van repliek noch een conclusie van dupliek ingediend.
5. Reacties op (onderdeel 5 van) het verwijzingsarrest
5.1 Hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 5 van het verwijzingsarrest overwoog (zie punt 2.4), heeft in de literatuur nogal wat pennen in beweging gebracht. Uit die reacties op het verwijzingsarrest moet worden opgemaakt dat het bewuste onderdeel 5 verschillend wordt uitgelegd. Kennelijk is de Hoge Raad dus niet (helemaal) duidelijk geweest. Dat is jammer.
5.2 In zijn proefschrift Aftrek van btw als (belaste) omzet ontbreekt, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 219, geeft S.T.M. Beelen aan waar de schoen wringt in de hiervoor in punt 2.4 geciteerde overweging 5 van het arrest:
"Ligt de caesuur in de bijzin '...de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet diende te worden gecorrigeerd.' na het woord 'aftrek' (...) of na het woord 'Wet'?"
In het eerste geval (caesuur na 'aftrek') lijkt de Hoge Raad te zeggen dat ofschoon het pand voor de levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, al in zijn geheel in gebruik genomen is, er daarna(ast) nog een afzonderlijk in aanmerking te nemen eerste ingebruikneming is voor de zelfstandig in gebruik te nemen vierde etage. In het tweede geval (caesuur na 'Wet') wordt de overweging zó gelezen dat de aftrek van de '3-1-h-belasting' die is toegepast bij het voor bedrijfsdoeleinden beschikken over het kantoorpand - door middel van de vrijgestelde verhuur van de eerste drie etages - de in de overweging bedoelde 'aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet' is. Bij deze lezing zegt de Hoge Raad, aldus Beelen, niets over de manier waarop de aftrek gecorrigeerd moet worden bij de latere ingebruikname van de aanvankelijk leegstaande verdieping.
5.3 In de (overige) literatuur zijn de volgende reacties op het arrest te vinden. Ik laat allereerst de annotaties op het verwijzingsarrest de revue passeren, te beginnen bij de BNB. In zijn noot op het verwijzingsarrest (BNB 2009/188) geeft Van Kesteren het volgende commentaar:
"4. (...) Als uitgangspunt geldt in deze procedure dat het goed voor de toepassing van de integratieheffing als één geheel wordt beschouwd (door partijen wordt dit punt van de hofuitspraak in cassatie niet betwist). Op het moment dat het leegstaande gedeelte van het pand - nadat de integratieheffing heeft plaatsgevonden - in gebruik wordt genomen, moet de in aftrek gebrachte BTW volgens de Hoge Raad worden gecorrigeerd op basis van art. 15, vierde lid, Wet OB 1968. Dit betekent dat de Hoge Raad uitgaat van de gedachte dat het pand als geheel in gebruik is genomen voor de toepassing van de integratieheffing, maar dat het leegstaande gedeelte tegelijkertijd nog niet in gebruik is genomen voor de toepassing van art. 15, vierde lid, Wet OB 1968. Het gevolg is dat ten aanzien van het leegstaande gedeelte op het moment van ingebruikname van dat deel BTW moet worden terugbetaald. BTW die vervolgens na het jaar van ingebruikname van dat gedeelte negen jaren moet worden gevolgd. A-G Van Hilten wijst mijns inziens terecht op de nadelige gevolgen van een dergelijke benadering. De Hoge Raad heeft deze beslissing (dus) genomen beseffende dat aan die benadering nadelige en onpraktische gevolgen kleven. Inmiddels heeft Hof 's-Gravenhage in zijn verwijzingsuitspraak in lijn met dit arrest beslist."
5.4 Redactie V-N tekent - voor zover van belang - bij het arrest aan (V-N 2008/46.16):
"In onderdeel 5 van het arrest wordt in verband met het incidentele beroep van de staatssecretaris bezien hoe de aftrek verloopt als de leegstaande verdieping in 2002 feitelijk vrijgesteld wordt verhuurd. De Hoge Raad past hier art. 15, vierde lid, Wet OB 1968 toe.
(...)
De Hoge Raad moet echter het tweede element, bij het gaan gebruiken van het goed blijkt dat er voor een groter of kleiner bedrag recht op aftrek bestaat, beoordelen. De Hoge Raad blijkt daar geen enkele moeite mee te hebben. Hij oordeelt met een enkele pennenstreek dat, althans zo verstaan we de overweging, de vrijgestelde verhuur van de vierde verdieping een van de bestemming afwijkend gebruik van die verdieping is, zodat correctie van de aftrek moet plaatsvinden. Bezien we het resultaat, dan moeten wij constateren dat zo'n leegstaande verdieping voor wat betreft de aftrek kennelijk een eigen leven gaat leiden. Dat eigen leven zal een eigen herziening hebben, want toepassing van voornoemd art. 15, vierde lid, brengt - gezien het systeem van aftrek - immers met zich dat vervolgens de aftrek in de volgende jaren telkens kan worden herzien. Of we het goed zien, zullen we moeten afwachten. In volgende procedures zal dit punt ongetwijfeld aan de orde komen."
5.5 'Enigszins verrassend' noemt Blank, in zijn aantekening op het verwijzingsarrest, NTFR 2008/1891, onderdeel 5 van het verwijzingsarrest:
"Enigszins verrassend is het vervolg van het arrest (overweging 5). Op grond van art. 15, lid 4 dient de in aftrek gebrachte belasting te worden gecorrigeerd in het tijdvak dat de vierde etage (deels) vrijgesteld wordt verhuurd. Het gebruiken van een goed in de zin van art. 15, lid 4 kan dus voor een gedeelte van een goed plaatsvinden. De Hoge Raad wijkt met dit oordeel af van de conclusie van A-G Van Hilten van 25 september 2007 (...). Zij ziet geen ruimte voor deze benadering en stelt het beschikken over een goed in de zin van 3-1-h gelijk met het gebruiken van een goed in de zin van art. 15, lid 4.
De gevolgen van het arrest zullen in de praktijk tot de nodige complicaties leiden. Een pand dat in gedeelten in verschillende jaren in gebruik wordt genomen zal verschillende herzieningstermijnen krijgen (art. 13 Uitv.besch. OB 1968). Ook de tweejaarstermijn van art. 11-1-a zal in voorkomende gevallen per deel van het pand kunnen verschillen. Het is zelfs denkbaar dat niet alleen per etage, maar zelfs per verhuurd deel afzonderlijke termijnen gaan lopen. (...)"
5.6 Van den Elsen, Hoge Raad schept (beetje) duidelijkheid over btw-aftrek bij gedeeltelijke ingebruikneming, Btw-bulletin 2008/75(5), spreekt op zijn beurt over een merkwaardige uitspraak:
"Op dit punt komt de Hoge Raad met een merkwaardige uitspraak. Te verwachten zou zijn dat op dat moment de herzieningsregels van art. 13 Uitv.besch. OB 1968 van toepassing worden verklaard. Na de veronderstelde ingebruikneming van het hele pand op basis van de complextheorie zou naar verwachting niet meer kunnen worden gesproken van een ingebruikneming van de leegstaande delen op basis van de unittheorie.
In het incidentele beroep wordt volgens de Hoge Raad terecht aangevoerd dat, zo de opvatting waarop het principale beroep berust, juist wordt bevonden, zulks meebrengt dat als gevolg van de omstandigheid dat per 1 juli 2002 een gedeelte van de vierde etage werd verhuurd met vrijstelling van omzetbelasting, de eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in art. 15, vierde lid, van de Wet diende te worden gecorrigeerd.
Tot slot vindt de Hoge Raad dus, dat als een leegstaande unit uiteindelijk btw-vrijgesteld wordt gebruikt, de aanvankelijke btw-aftrek weer moet worden herzien/terugbetaald. De enige logische verklaring voor deze redenering is een (vermeend) verschil in woordgebruik van de desbetreffende bepalingen. (...)
Zou dus wellicht in de ogen van de Hoge Raad bij de ingebruikneming van het pand als zodanig sprake zijn van 'beschikken' en later per unit vervolgens van 'gebruiken', waarbij beschikken en gebruiken niet van gelijke betekenis zijn? In voorkomend geval hebben we bij de ingebruikneming dus de complextheorie en voor wat betreft de herzieningsregeling de unittheorie. Makkelijker kunnen we het kennelijk niet maken.
De belangrijkste vraag die daarop rijst, is of de unittheorie ook van toepassing is bij verkoop; dient iedere unit dan apart voor de btw te worden beoordeeld? Gelet op de letterlijke bewoordingen van art. 11 (dus) wel, want daarin wordt het tijdstip van eerste ingebruikneming bepalend geacht en we hebben zojuist gezien dat bedoeld tijdstip bepalend is voor de herziening. Een pand kan derhalve op diverse tijdstippen voor het eerst in gebruik worden genomen en zal dienovereenkomstig bij de verkoop in de heffing moeten worden betrokken. (...)."
5.7 Ook Tielemans en Hinskens, Nog geen bestemming, maar wel aftrek van btw, BtwBrief 2008/32(6), lezen in het verwijzingsarrest een onderscheid naar verschillende tijdstippen van ingebruikneming:(7)
"Wellicht moet in de onderhavige situatie de btw-herzieningstermijn voor de vierde verdieping nog verder worden gesplitst, waarbij voor een deel van die verdieping de herzieningstermijn in 2002 start. Voor het overige leegstaande deel moet de eerder toegepaste aftrek van btw worden getoetst op het moment dat ook deze ruimten worden verhuurd. De leegstaande ruimten leiden voor het aftrekrecht immers - in de visie van de Hoge Raad - een eigen leven. Dat gaat ongetwijfeld gepaard met veel rompslomp bij de herzieningsbepalingen. Een integratieheffing voor het hele complex staat naar ons oordeel aan deze visie niet in de weg."
5.8 Van der Paardt, De integratieheffing, integraal van toepassing?, WFR 2009/1338, ziet het daarentegen iets anders (zie mijn cursivering):(8)
"Hoewel niet expliciet verwoord, kan verdedigd worden dat de herzieningstermijn (zijnde het jaar van eerste ingebruikname en de negen daaropvolgende boekjaren) in casu eveneens aanvangt op het tijdstip van bestemmen van het gehele complex. Op de ondernemer zou, ingeval de leegstaande ruimten alsnog vrijgesteld worden verhuurd, een terugbetalingsverplichting aan het einde van ieder herzieningsjaar rusten voor 1/10 gedeelte van de in eerste aanleg in aftrek gebrachte btw.
Deze interpretatie leidt ten aanzien van de leegstaande gedeelten van voor btw-vrijgestelde doeleinden bestemde onroerende goederen tot een niet door de integratieheffing, alsmede de aftrekbepalingen beoogd financieringsvoordeel. Voor deze redenering is steun te vinden in hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 12 september 2008, stelt ten aanzien van het incidentele beroep dat de staatssecretaris heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam ten aanzien van het beroep tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak waarin 1 juli 2002 viel, het moment waarop de nog leegstaande etage (gedeeltelijk) vrijgesteld werd verhuurd. De Hoge Raad stelt "dat de toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in art. 15, vierde lid, van de wet diende te worden gecorrigeerd." Het gaat daarbij om de eerder (in het derde kwartaal 2001) op grond van art. 15, vierde lid, toegepaste aftrek voor het leegstaande gedeelte van het pand. De Hoge Raad stelt niet (althans als men de letterlijke tekst leest) dat die correctie in 2002 dan ook weer op grond van art. 15, vierde lid, van de wet dient plaats te vinden. Hof 's-Gravenhage vindt overigens wel dat het nog leegstaande gedeelte van het pand een afzonderlijk goed is en er op grond van art. 15, vierde lid, van de wet een terugbetalingsverplichting is van de eerder in aftrek gebrachte omzetbelasting. Deze zienswijze leidt er toe dat het begrip bestemmen in art. 3, derde lid, onderdeel b, Wet OB 1968 (beschikken onder het tot 1 januari 2007 geldende art. 3, eerste lid, onderdeel h, Wet OB 1968) en beschikken in de zin van art. 15 Wet OB 1968 niet op overeenkomstige wijze uitgelegd worden. Voor de integratieheffing is immers sprake van bestemmen van het gehele complex bij ingebruikname van de eerste unit van het complex (ook al staan de overige units leeg), terwijl voor het aftrekrecht het tijdstip van beschikken van elke unit afzonderlijk gevolgd zou moeten worden, met als gevolg dat voor één pand er voor de diverse etages of units er verschillende herzieningstermijnen gaan lopen, hetgeen een aanzienlijke complicatie tot gevolg heeft voor de onroerend goedpraktijk."
6. Uitgangspunten in cassatie en de Wet
6.1 Wat de Hoge Raad precies bedoeld heeft met zijn veelbecommentarieerde (zie onderdeel 5 van deze conclusie) overweging 5, kan natuurlijk alleen de Hoge Raad zélf aangeven. Dat neemt niet weg dat aan de hand van de feiten en de uitgangspunten van het verwijzingsarrest en de beslissing op het principale beroep in (het eerste geding in) cassatie, gelegd tegen de wettelijke bepalingen, een 'educated guess' daaromtrent kan worden gemaakt.
6.2 Die feiten zijn aldus (zie ook punt 2.1 van deze conclusie): aan belanghebbende is in 2001 een nieuw kantoorpand opgeleverd. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat het pand op 1 november 2001 - met ingang van die datum werden drie van de vier etages vrijgesteld verhuurd - in zijn geheel is geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, dus inclusief de op dat tijdstip nog niet in gebruik genomen vierde etage. In het verwijzingsarrest gaat de Hoge Raad uit van de juistheid van dit oordeel. Dat blijkt niet alleen uit de vermelding in punt 4.1 van het verwijzingsarrest dat niet bestreden(9) is dat het pand op 1 november 2001 in zijn geheel is geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, maar ook uit de beoordeling van het principale beroep in het eerste geding in cassatie, waarin wordt voortgeborduurd op het gegeven dat het kantoorpand op 1 november 2001 in zijn totaliteit is geleverd en waarin de aftrek van belasting van de over het gehele pand verschuldigde '3-1-h-belasting' wordt beoordeeld. Nu met het verwijzingsarrest definitief is beslist op de naheffingsaanslag met betrekking tot de (aftrek van de) '3-1-h-belasting' - de verwijzing naar het Hof betreft immers niet het principale beroep in (eerste) cassatie - kan het niet anders zijn dan dat vaststaat dat belanghebbende op 1 november 2001 voor bedrijfsdoeleinden heeft beschikt over het gehele pand, inclusief de vierde etage. Dat kan in deze tweede cassatieprocedure niet anders zijn. Er is derhalve geen ruimte om in deze tweede cassatieprocedure als uitgangspunt te nemen dat het in 2002 verhuurde gedeelte van de vierde etage een afzonderlijk goed is, zoals het Hof lijkt te doen in punt 7.2 van zijn uitspraak (zie punt 3.2 van deze conclusie).
6.3 Nu de Hoge Raad 's-Hofs oordeel volgde dat het gehele kantoorpand op 1 november 2001 in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, was geleverd, restte wat betreft het principale beroep in (eerste) cassatie de vraag of belanghebbende terecht aanspraak maakte op aftrek van een gedeelte van deze '3-1-h-belasting', namelijk voor zover deze belasting toerekenbaar was aan de gedurende dat tijdvak leegstaande vierde etage. De Hoge Raad komt tot de slotsom dat inderdaad recht op aftrek bestaat, en overweegt daaromtrent in punt 4.3 van het verwijzingsarrest (de cursivering is van mijn hand):
"Ingevolge artikel 15, lid 1, letter c, onder 3º, van de Wet behoort tot de aftrekbare belasting de belasting ter zake van het door de ondernemer beschikken over goederen voor bedrijfsdoeleinden. Die bepaling heeft het oog op belasting welke verschuldigd is geworden op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet.
Artikel 15, lid 2, van de Wet bevat een van het eerste lid van dat artikel afwijkende regel, doch slechts voor zover de goederen worden gebezigd ten behoeve van prestaties van de ondernemer als bedoeld in de artikelen 11 en 28k van de Wet. De verhuur van onroerend goed kan onder omstandigheden een zodanige prestatie zijn (afhankelijk van het al dan niet van toepassing zijn van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5º, van de Wet), doch indien in het concrete geval ten tijde van het verschuldigd worden van de belasting (nog) niet is vast te stellen dat sprake is van een bezigen ten behoeve van een prestatie als bedoeld in artikel 11 van de Wet, is op het aftrekrecht de hoofdregel van het eerste lid van artikel 15, in samenhang met artikel 2 van de Wet, van toepassing (vgl. HR 24 augustus 1994, nr. 29414, BNB 1995/43), onverminderd het bepaalde in het vierde lid van artikel 15 (vgl. HR 28 juni 2000, nr. 35465, BNB 2000/332).
Nu het Hof (...) heeft vastgesteld dat omtrent de (toekomstige) verhuur van de vierde etage van het pand niets vaststond ten tijde van het verschuldigd worden van de belasting, volgt uit het zojuist overwogene dat de hiervoor in 4.2 weergegeven klacht slaagt."
6.4 Het komt mij voor dat de verwijzing naar artikel 15, lid 4, van de Wet aan het slot van de gecursiveerde passage de eerste bron van verwarring zou kunnen zijn. De Hoge Raad geeft met die gecursiveerde passage naar het mij voorkomt een algemene regel, die in de laatste alinea van de geciteerde overweging wordt toegepast op de voorliggende casus. Uit het geheel wordt echter niet duidelijk of de Hoge Raad met de verwijzing naar artikel 15, lid 4, van de Wet beoogd heeft de algemene 'aftrekregel' zo volledig mogelijk weer te geven, dan wel of hij specifiek oog heeft gehad op een van de onderdelen van artikel 15, lid 4, van de Wet, zoals de vermelding van het arrest van 28 juni 2000, nr. 35465 zou kunnen suggereren.
6.5 Ingevolge artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet vindt de beoordeling van de mate van aftrek plaats:
"(...) overeenkomstig de bestemming van de goederen (...) op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd."
De tweede volzin van de bepaling behelst een correctiemechanisme:
"Indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen en diensten gaat bezigen, blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, wordt hij de te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip verschuldigd. (...)"
6.6 Artikel 15, lid 4 is mede - maar niet uitsluitend - in de Wet opgenomen om duidelijkheid te scheppen omtrent de aftrek van voorbelasting in situaties waarin goederen (of diensten) niet onmiddellijk bij aanschaf in gebruik worden genomen. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Wet(10) is met betrekking tot het vierde lid van artikel 15 - in het voorstel nog het derde lid - het volgende vermeld (de cursiveringen zijn van mijn hand):(11)
"Het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 15 regelt het tijdstip waarop de voorbelasting in aftrek kan worden gebracht en hoe moet worden gehandeld, ingeval het eerste gebruik van de goederen en diensten afwijkt van de veronderstellingen waarvan op dat tijdstip voor de beoordeling van de aanspraak op aftrek is uitgegaan. De bestaande wettelijke bepalingen zijn op dit punt niet geheel duidelijk. (...) Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de belasting ter zake van de betrokken goederen aan de ondernemer in rekening wordt gebracht (c.q. door hem wordt verschuldigd). Op dat tijdstip kan de ondernemer dus zijn aftrekrecht realiseren. De omvang van het aftrekrecht is evenwel afhankelijk van de vraag in hoever de goederen worden gebruikt in het kader van de onderneming voor prestaties welke niet van de belasting zijn vrijgesteld. (...) Met name bij de aanschaffing van onroerend goed, waarvan de bouw soms lange tijd kan vergen, is het echter dikwijls nog onzeker waarvoor het goed feitelijk zal gaan dienen, bijv. voor de verkoop of voor van omzetbelasting vrijgestelde verhuur. In die gevallen zal men de omvang van het aftrekrecht aanvankelijk dienen te beoordelen aan de hand van de (vermoedelijke) bestemming. Wordt het goed gebouwd voor de verkoop, dan mag men beginnen met alle voorbelasting af te trekken; is men voornemens het goed na voltooiing te gaan verhuren, dan komt niets voor aftrek in aanmerking.(12) Blijkt op het tijdstip van aanvang van het eerste feitelijke gebruik van het goed, dat dit gebruik afwijkt van hetgeen indertijd werd verondersteld (...) dan wordt de ondernemer de te veel afgetrokken belasting opnieuw verschuldigd casu quo kan hij de te weinig afgetrokken belasting terugvragen. Op dat aanvangstijdstip treedt tevens de in de Uitvoeringsbeschikking geregelde herzieningstermijn voor investeringen in (...)"
6.7 Bezien we het vierde lid van artikel 15, van de Wet in zijn geheel, dan komt de bepaling in wezen hierop neer: wanneer bestemming en (in)gebruik(name) samenvallen, is de aftrek op basis van de eerste volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet, definitief - afgezien van de eventuele toepassing van de herzieningstermijn (zie punten 6.8-6.10 hierna) - en wordt niet aan de tweede volzin toegekomen. Wanneer daarentegen bestemming en gebruik uit elkaar lopen (het aangeschafte goed wordt niet onmiddellijk gebezigd, maar blijft bijvoorbeeld op voorraad liggen), wordt eerst op grond van de eerste volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet op basis van de bestemming aftrek toegepast. Deze aftrek wordt dan op grond van de tweede volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet bij de ingebruikname van het goed of de dienst gecorrigeerd indien het gebruik - althans qua omzetbelastinggevolgen - afwijkt van het gebruik waarvoor het goed of de dienst bij aanschaf bestemd was(13) (ook mogelijk weer gevolgd door een herzieningstermijn).
6.8 Met de ingebruikname van de goederen (of diensten) is de aftrek van voorbelasting niet onmiddellijk definitief. Op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet juncto artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking) dient namelijk bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar herrekening (sinds 2007 aangeduid als 'herziening') van de aftrek plaats te vinden op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens. Voor roerende goederen waarop wordt afgeschreven en voor onroerende zaken zijn we er dan nog niet. Deze goederen worden op grond van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking voor de toepassing van de aftrek namelijk afzonderlijk in aanmerking genomen (lid 1) en een aantal jaren na de ingebruikname 'gevolgd' (lid 2 voor onroerende zaken en lid 3 voor roerende zaken), gedurende welke periode zo nodig correcties op de aanvankelijk in aftrek gebrachte belasting worden aangebracht. Deze periode wordt wel aangeduid als 'herzieningsperiode'.(14)
6.9 Artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking verwoordt dit voor onroerende zaken als volgt:
"(...) de aftrek [wordt] herzien in elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan bezigen. De herziening geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar."
De herzieningstermijn volgt derhalve op de ingebruikname (het 'gaan bezigen') van een onroerende zaak.
6.10 Het voorgaande brengt met zich dat ten aanzien van een (onroerend) goed dat wordt aangeschaft, maar niet onmiddellijk in gebruik wordt genomen, eerst aftrek naar bestemming - zeg maar: gepland gebruik - plaatsvindt op grond van artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet. Bij ingebruikname van het goed wordt deze aftrek op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet vervolgens gecorrigeerd (zie ook artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking, aangehaald in voetnoot 13). Het zal duidelijk zijn dat ten aanzien van goederen die onmiddellijk bij aanschaf, c.q. bij het verschuldigd worden van de belasting gebezigd worden, dit correctiemoment ontbreekt. Aan het eind van het boekjaar van ingebruikname dient op grond van artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking op basis van de gegevens van het gehele boekjaar zo nodig (weer) een correctie van de in aftrek gebrachte voorbelasting plaats te vinden. Daarna, dus ná het boekjaar van ingebruikname, begint de herzieningstermijn en moet aan het eind van elk van de negen jaren volgende op het jaar van ingebruikname telkens voor een tiende van de voorbelasting worden gecorrigeerd indien en voor zover het gebruik is gewijzigd ten opzichte van het jaar van ingebruikname.
6.11 In gevallen waarin artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet aan de orde is, is het voor aftrek van voorbelasting doorslaggevende (eerste) tijdstip, het tijdstip waarop over het zelfvervaardigde goed wordt beschikt voor bedrijfsdoeleinden waarvoor geen, of althans niet volledig recht op aftrek bestaat (vgl. de tekst van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet). Dat is het tijdstip waarop het goed voor vrijgestelde prestaties in gebruik genomen wordt. De levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet - en de verschuldigdheid ter zake - wordt dus opgeroepen door de ingebruikname van het goed (in casu het kantoorpand) voor vrijgestelde prestaties.(15)
6.12 Op dat tijdstip wordt de (3-1-h-)belasting verschuldigd en op dat moment moet op basis van de eerste volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet de mate van aftrek worden bepaald. Juist omdat de levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet zich niet kan voordoen zonder ingebruikname (voor vrijgestelde prestaties) van het goed, moet worden vastgesteld dat bij een verschuldigdheid ter zake van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, het tijdstip van 'bestemmen' van het goed en het tijdstip van 'gaan bezigen' daarvan samenvallen.(16) Daarbij heeft dan voor de leegstaande etage te gelden - en heeft de Hoge Raad dat ook in punt 4.3 van het verwijzingsarrest bedoeld vast te stellen - dat een leegstaand gedeelte geacht wordt ook te zijn begrepen in het voor bedrijfsdoeleinden bezigen van het (hele) pand. De mate van aftrek van voorbelasting wordt derhalve louter bepaald op basis van de eerste volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet. Aan toepassing van de tweede volzin op een later moment wordt niet toegekomen omdat de ondernemer het goed als zodanig nu eenmaal ten tijde van de levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet al was gaan bezigen. Er is derhalve niet een later moment waarop hij het goed (nog eens) gaat bezigen in de zin van de tweede volzin van artikel 15, lid 4, van de Wet.
6.13 Gezien de tekst van artikel 15, lid 4 van de Wet, de wetsgeschiedenis en de systematiek van aftrek en herziening, heb ik er ook moeite mee om voor gedeelten van een als geheel zelfvervaardigd (onroerend) goed afzonderlijke tijdstippen van 'gaan bezigen' in de zin van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet te hanteren.
6.14 In de eerste plaats geeft de tekst van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet aan dat de aanvankelijk in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden gecorrigeerd indien op het tijdstip waarop de ondernemer het goed gaat bezigen, blijkt dat dit bezigen een andere mate van aftrek met zich brengt dan vóór het gaan bezigen was voorzien. De tekst van de bepaling geeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat zij ook gelezen zou moeten worden als een correctiebepaling 'indien en voor zover' de ondernemer het goed voor ander doeleinden gaat gebruiken dan voorzien. Ook uit de parlementaire geschiedenis van artikel 15, lid 4 (zie punt 6.6.) kan dat niet worden afgeleid: daarin valt niet anders te lezen dan dat de tweede volzin bedoeld is om een correctie van de initieel in aftrek gebrachte belasting mogelijk te maken in gevallen waarin een goed of dienst pas enige tijd na aanschaf (en initiële aftrek op basis van de eerste volzin) in gebruik wordt genomen voor andere doeleinden dan waarvan was uitgegaan bij die initiële aftrek.
6.15 Ook systematisch gezien acht ik een afzonderlijke behandeling van delen van een ingebruikgenomen goed geen goed idee. Als eerder (zie 6.8-6.10) aangegeven vangt de herzieningstermijn aan (het jaar) ná de ingebruikname van het goed. De herziening zou erg ingewikkeld worden wanneer niet alleen de voorbelasting(17) moet worden herzien - en dat kan al ingewikkeld genoeg zijn - maar als ook moet worden herzien op de voorbelasting waarop wordt herzien en dat laatste zou zich kunnen voordoen indien een als geheel (in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet) geleverd pand voor de toepassing van artikel 15, lid 4, tweede volzin, in gedeelten wordt behandeld.
6.16 Een voorbeeld ter illustratie.(18) Stel een ondernemer heeft een pand doen bouwen op eigen grond. Na oplevering neemt hij het pand voor 75% in gebruik voor vrijgestelde prestaties. De resterende 25% van het gebouw blijft vooralsnog leeg staan. De ingebruikname voor vrijgestelde prestaties komt onze ondernemer op een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet te staan. Ter zake van die levering is hij - laten we een makkelijk bedrag nemen - € 1.000.000 verschuldigd. Van dat bedrag kan hij, naar volgt uit punt 4.3 van het verwijzingsarrest 25% in aftrek brengen ofwel € 250.000. Het wil niet vlotten met de leegstaande 25%. Het jaar na de '3-1-h-levering' blijft het pand voor slechts 75% in gebruik voor vrijgestelde prestaties. Aan het eind van dat (eerste) herzieningsjaar valt er derhalve niets te corrigeren. In het volgende jaar - het tweede na de '3-1-h-levering' - wordt de helft van het leegstaande gedeelte toch verhuurd, vrijgesteld. En nu? Moet onze ondernemer nu met toepassing van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet alsnog de helft van de destijds in aftrek gebrachte € 250.000 (dus € 125.000) aan de fiscus voldoen? Maar dat bedrag was toch ook al in het eerste herzieningsjaar - voor een tiende gedeelte - in aanmerking genomen. Is dat deel dan niet definitief? En begint er nu voor die 12,5% van het pand, dat in jaar drie voor (vrijgestelde) prestaties in gebruik genomen is, een nieuwe herzieningsperiode te lopen? En zo ja, wat is de basis-belasting waar voor die herziening van uit wordt gegaan: € 125.000 of € 125.000 -/- 10% daarvan (vanwege het verstreken herzieningsjaar)? Nu het gedeelte niet een afzonderlijk goed is, lijkt me een dergelijke behandeling op zijn zachtst gezegd niet voor de hand liggend. En stel dat in jaar vier (het derde herzieningsjaar van het hele pand) de resterende 12,5% van het pand voor belaste prestaties in gebruik wordt genomen? Dat moge dan niet tot een herziening van de aftrek leiden, maar doet wel de vraag rijzen of voor dat gedeelte dan ook weer een nieuwe herzieningstermijn begint te lopen (en wat de belasting is waarop herzien wordt). En als het pand in jaar zeven verkocht wordt met gebruikmaking van de optie voor belaste levering? Hoe gaan we dan artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking toepassen? Bedoeld artikel 13a bepaalt voor dit geval dat het goed (het gehele goed) de rest van de herzieningstermijn geacht wordt belast te zijn gebruikt. Maar met een aantal herzieningstermijnen naast elkaar en vraagtekens bij de belasting waarop bij elk van die herzieningstermijnen wordt herzien (omdat afzonderlijke herzieningstermijnen lijken te gaan lopen als een deel van de oorspronkelijke voorbelasting al herzien is (nu in het voorbeeld de ingebruikname van de verschillende delen van het pand pas plaatsvindt na het verstrijken van een deel van de herzieningstermijn) lijkt me dat niet makkelijk vast te stellen.
6.17 Ik geloof dan ook niet dat de hiervoor weergegeven uitlegging waarin artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet telkens bij ingebruikname voor prestaties van delen van een goed op dat deel wordt toegepast, een wenselijke is.
6.18 Toegegeven, de uitlegging waarbij het goed dat in zijn geheel geleverd is in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet, voor de toepassing van artikel 15, lid 4, van de Wet als een geheel ingebruikgenomen goed wordt aangemerkt op het tijdstip van die levering (en verschuldigd worden van de belasting) kan bij ondernemers de verleiding doen ontstaan om dan maar een heel klein deel van een goed in gebruik te nemen - bij voorkeur voor belaste prestaties om zo de hele 3-1-h-levering te voorkomen - om vervolgens bij latere ingebruikname voor vrijgestelde prestaties telkens maar over een tiende van de totale voorbelasting te hoeven herzien, maar dat lijkt mij de consequentie van het als geheel aanmerken van een goed. In (extreme) gevallen valt overigens de vraag te stellen of het goed met de ingebruikname van dat hele kleine deel wel in gebruikgenomen is (ik verwijs naar de eerder vermelde uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 27 september 1999, nr. 96/1430, LJN AV7442, V-N 2000/11.13 waarin dit Hof oordeelde dat met het houden van een slagwerkworkshop in een half afgebouwd schoolgebouw, dat gebouw nog niet in gebruikgenomen was). Ook zou denkbaar zijn dat een gebouw niet als één goed wordt aangemerkt, maar als verschillende goederen. In casu spelen die (mogelijke) varianten echter niet, nu vaststaat dat belanghebbende op 1 november 2001 over het gehele pand heeft beschikt in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet.
6.19 Gezien mijn voorgaande betoog concludeer ik dat de toevoeging 'onverminderd het bepaalde in het vierde lid van artikel 15' in punt 4.3 van het verwijzingsarrest die (in punt 6.3) de aanleiding voor dit betoog was, in elk geval niet bedoeld is als een vooruitwijzing naar (een eventuele correctie op grond van) de tweede volzin van het vierde lid van artikel 15 van de Wet voor de vierde verdieping. In mijn visie wordt aan die tweede volzin immers niet toegekomen.
6.20 Dat die visie ook door de Hoge Raad gedeeld wordt, vind ik - zij het wat impliciet - in het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009,(19) nr. 07/13230, LJN BG4109, BNB 2010/64 m.nt. Van Zadelhoff (V-N 2009/64.15). Daarin overweegt de Hoge Raad, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het verwijzingsarrest (met mijn cursivering):
"3.4.6. Een ondernemer die goederen of diensten betrekt teneinde een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, bezigt voor de toepassing van artikel 15 van de Wet deze onmiddellijk in het kader van zijn onderneming, ook in een periode dat het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet geen plaats is (zie HR 24 augustus 1994, nr. 29 414, BNB 1995/43, en HR 12 september 2008, nr. 43 011, LJN BB5776, BNB 2009/188). Dit is anders voor goederen en diensten, die een ondernemer betrekt teneinde wijzigingen aan bedrijfsmiddelen aan te brengen, zoals het geval is bij goederen en diensten die betrekking hebben op de verbouwing en uitbreiding van een pand (zie HR 28 juni 2000, nr. 35 465, LJN AA6317, BNB 2000/332). Voor deze goederen en diensten geldt hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vermeld met betrekking tot de toepassing van artikel 15, lid 4, van de Wet."
6.21 Bezie ik al het voorgaande, dan kom ik tot de slotsom dat de Hoge Raad in onderdeel 5 van het verwijzingsarrest, net zo min overigens als in punt 4.3, bedoeld kan hebben dat de correctie van eerder in aftrek gebrachte belasting, voor de berekening waarvan verwezen wordt, op grond van artikel 15, lid 4, (tweede volzin) van de Wet zou moeten plaatsvinden.
6.22 In dit verband wijs ik ook op het incidentele beroep in (eerste) cassatie van de Staatssecretaris, een beroep dat de Hoge Raad blijkens het gewraakte punt 5 'terecht aangevoerd acht'. In dat incidentele cassatieberoep wordt op generlei wijze melding gemaakt van een correctie die op basis van artikel 15, lid 4, (tweede volzin) van de Wet in 2002 zou moeten plaatsvinden. Integendeel, de Staatssecretaris acht - voor het geval de Hoge Raad zou beslissen als hij in het principale cassatieberoep heeft gedaan - een correctie op grond van de herzieningsregeling (artikel 15, lid 6, van de Wet juncto artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking) aan de orde met betrekking tot het derde kwartaal van 2002:
"Stel dat uw Raad het oordeel van het Hof in stand laat dat het pand als geheel door belanghebbende op 1 november 2001 is geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet, maar de door belanghebbende gevraagde aftrek van omzetbelasting ten aanzien van de vierde etage aanvaardt (...). Alsdan dient het vrijgesteld verhuren van een gedeelte van de vierde etage te resulteren in een herrekening c.q. herziening van de in 2001 met betrekking tot de vierde etage genoten aftrek van omzetbelasting. Een en ander kan dan worden verdisconteerd in de onderhavige naheffingsaanslag over het derde kwartaal 2002, in welk verband verwijzing dient plaats te vinden voor de nadere feitelijke vaststelling, dan wel in een nog op te leggen naheffingsaanslag over het vierde kwartaal van 2002."
6.23 Gezien het voorgaande, en in aanmerking nemende dat de Hoge Raad in onderdeel 5 van zijn verwijzingsuitspraak het incidentele cassatieberoep nadrukkelijk als terecht aanvaardt, kom ik tot de slotsom dat met overweging 5 van het verwijzingsarrest niets anders bedoeld is dan dat in 2002 een 'gewone' herzieningscorrectie moet plaatsvinden in verband met de vrijgestelde verhuur, een en ander als aangevoerd door de Staatssecretaris in diens incidentele beroep in de eerste cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft zich in het gewraakte punt 5 echter van een wat ongelukkige formulering bediend: de 'eerder toegepaste aftrek ingevolge het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet' uit het bewuste onderdeel 5 van het verwijzingsarrest moet mijns inziens worden gelezen als 'de eerder op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Wet toegepaste aftrek' (zie ook punt 5.2).
6.24 Met belanghebbende ben ik dan ook van mening dat het Hof de in overweging 5 van het arrest opgenomen verwijzingsopdracht onjuist heeft geïnterpreteerd (zie ook onderdeel 7 van deze conclusie).
6.25 Dat brengt mij op het volgende. Afhankelijk van het boekjaar van belanghebbende moet de in 2001 in aftrek gebrachte belasting worden gecorrigeerd in verband met de vrijgestelde verhuur, vanaf 1 juli 2002, van de tot dan toe leegstaande vierde verdieping. Het gaat dan om een correctie op de totale voorbelasting indien de vrijgestelde verhuur nog plaatsvindt binnen het boekjaar waarin de integratieheffing heeft plaatsgevonden (vgl. artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking, zie ook punten 6.8-6.10 hiervóór). Neemt de vrijgestelde verhuur daarentegen een aanvang ná het boekjaar waarin de levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet plaatsvond, dan wordt de correctie gebaseerd op artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking en wordt de correctie gebaseerd op een tiende van de '3-1-h-belasting'. Dat maakt verschil.
6.26 Belanghebbendes boekjaar is naar zij stelt in haar aan het Hof gerichte reactie op het verwijzingsarrest, een kalenderjaar. Van de zijde van de Staatssecretaris is dit niet bestreden. Er van uitgaande dat belanghebbendes boekjaar inderdaad het kalenderjaar is, dan dient de correctie in verband met de (gedeeltelijke) ingebruikname van de vierde verdieping voor vrijgestelde doeleinden, plaats te vinden op grond van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking, aangehaald in punt 6.9 hiervóór.
6.27 Onder het gras van de laatste zinsnede van die bepaling(20) zit een addertje: als belanghebbendes boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar, dan had zij in het laatste tijdvak van het jaar 2002 de ter zake van het toegenomen vrijgestelde gebruik (de vrijgestelde verhuur van een deel van de vierde verdieping) alsnog verschuldigde omzetbelasting moeten aangeven. De naheffingsaanslag die in casu in geding is, is er echter één over het derde kwartaal van 2002. Te vroeg dus. Dat zou betekenen dat om die reden de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Het is immers vaste jurisprudentie dat geen belasting kan worden nageheven die in een ander tijdvak verschuldigd is geworden dan dat waarop de naheffingsaanslag ziet (tenzij de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust). Verwezen zij naar - bijvoorbeeld - de arresten van de Hoge Raad van 22 mei 1991, nr. 26960, LJN ZC4596, BNB 1991/209, van 6 oktober 1993, nr. 28752, LJN ZC5472, BNB 1995/99 m.nt. Finkensieper en, recenter, van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff.
6.28 De Hoge Raad vermeldt omtrent deze mogelijke complicatie echter niets en concludeert slechts dat de omstandigheid dat de vierde verdieping vanaf 1 juli 2002 vrijgesteld werd verhuurd, moet leiden tot een correctie van de aanvankelijk in aftrek gebrachte belasting en dat:
"(...) 's Hofs uitspraak met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak waarin voormelde datum viel [MvH: 1 juli 2002], (...) niet in stand [kan] blijven"
6.29 Het lijkt erop dat de Hoge Raad ófwel de mogelijkheid over het hoofd heeft gezien dat de correctie wel eens over een ander tijdvak zou moeten plaatsvinden dan het tijdvak van de naheffingsaanslag, ófwel ervan uitging dat het laatste tijdvak van belanghebbendes boekjaar in die naheffingsaanslag was begrepen, ófwel toch een andere bedoeling had met hetgeen hij onder punt 5 van het arrest overwoog dan ik heb aangenomen.
7. Beoordeling van het principale middel
7.1 Uit hetgeen ik in de onderdelen 5 en 6 hiervóór heb betoogd, volgt dat het Hof mijns inziens de verwijzingsopdracht verkeerd heeft uitgelegd. Het is deze onjuiste uitlegging die het Hof ertoe heeft gebracht om de vierde verdieping als afzonderlijk goed aan te merken, waarmee het Hof - gezien de vaststaande feiten - buiten de kaders van de verwijzingsopdracht is getreden. Ik citeer in dit verband Meyjes, Van Soest, Van den Berge en Van Gelderen:(21)
"Zoals wij al eerder opmerkten, is het doel van de verwijzing het nodig gebleken feitelijke onderzoek, dat de Hoge Raad niet zelf kan doen, door een hof te laten verrichten. Het is ook niet meer dan dat. Dit betekent dat de door de verwijzing aan het hof opgelegde taak een beperkte is, een complement slechts van die van de Hoge Raad. Daarbuiten mag het hof niet treden en het is gebonden aan hetgeen de Hoge Raad reeds heeft beslist. (...) Daarbij geldt voorts als regel, dat na verwijzing het hof de zaak moet behandelen in de stand waarin deze verkeerde, toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gedaan. Op hetgeen toen is afgedaan, kan niet meer worden teruggekomen. Aan in de vernietigde uitspraak voorkomende beslissingen die door de vernietiging niet zijn getroffen omdat zij in cassatie niet of tevergeefs waren bestreden, kan men niet meer tornen. (...)"
7.2 Het middel slaagt derhalve. Verwijzing moet (weer) volgen om te onderzoeken of het naheffingstijdvak het laatste tijdvak van belanghebbendes boekjaar omvatte, en zo dit het geval is, om het bedrag van de toe te passen correctie vast te stellen. Zo vastgesteld wordt dat belanghebbendes boekjaar eindigde in een ander tijdvak dan dat waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
8. Beoordeling van het incidentele middel
8.1 Uit het voorgaande volgt dat het incidentele beroep van de Staatssecretaris slaagt, voor zover daarin wordt aangevoerd dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
9. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor nader feitenonderzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Sinds 1 januari 2007 is deze bepaling opgenomen in artikel 3, lid 3, aanhef en onderdeel b, juncto lid 9, van de Wet. Zie de Wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007), Stb. 682.
2 Bij de Wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007), Stb. 682 werd onder meer artikel 15, lid 2, van de Wet per 1 januari 2007 gewijzigd.
3 De naheffingsaanslag die betrekking heeft over het tijdvak 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 heeft de Hoge Raad verminderd tot een bedrag van € 190.958.
4 MvH: verschrijving van het Hof, bedoeld moet zijn 'verklaard'.
5 In de digitale versie van het Btw-bulletin is het artikel onder dit nummer te vinden. In de 'papieren' versie van het Btw-bulletin vinden wij het artikel in aflevering 2008, nr. 10 (oktober), blz. 6.
6 Vindplaats in de digitale versie van de Btw-brief. In de papieren versie van de Btw-brief is deze bijdrage opgenomen in Btw-brief 2008, nr. 12 [32].
7 De bij deze passage behorende eindnoot heb ik niet opgenomen.
8 De bij deze passage behorende voetnoot heb ik niet opgenomen.
9 In het eerste geding in cassatie had de Staatssecretaris in zijn incidentele beroep in cassatie overigens nog wel de mogelijkheid opgeworpen dat de Hoge Raad het oordeel van Hof Amsterdam niet zou volgen en zou oordelen dat in 2001 slechts een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet plaatsvond voor de verhuurde drie verdiepingen. De Hoge Raad komt daaraan echter niet toe en neemt, als aangegeven in de hoofdtekst, als uitgangspunt dat het gehele pand in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet is geleverd.
10 In verband met de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn, moest de Wet aan (de bepalingen van) die richtlijn worden aangepast.
11 Kamerstukken II, 1977/78, nr. 14 887, nrs. 1-3, blz. 25.
12 MvH: dit voorbeeld is mijns inziens niet helemaal gelukkig gekozen: bij de bouw van een voor vrijgestelde verhuur bestemd onroerend goed, komt de ter zake van de bouw berekende belasting geheel voor aftrek in aanmerking omdat bij ingebruikname onherroepelijk een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h (c.q. artikel 3, lid 3, aanhef en onderdeel b) van de Wet volgt, welke levering belast is: de voor de bouw betrokken leveringen en diensten worden derhalve gebruikt voor een belaste prestatie (t.w. de interne levering).
13 Vgl. artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968: 'de herrekening, bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de wet, geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de ondernemer de goederen of diensten is gaan bezigen.'
14 Zie meer uitgebreid over de werking van de herzieningsperiode M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2010, par. 12.14, blz. 365 e.v.
15 Met betrekking tot de ingebruikneming van een goed verwijs ik - hoewel niet over een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet - bij wijze van bijvoorbeeld naar de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch van 27 september 1999, nr. 96/1430, LJN AV7442, V-N 2000/11.13 (slagwerkworkshop in nog niet afgebouwd schoolgebouw). Zie ook onderdeel 5.2 van mijn conclusie van 29 april 2009, nr. 08/00864, V-N 2009/32.18.
16 Dat ligt anders bij een turn-key aangeschaft (onroerend) goed: daar kunnen tijdstip van in rekening brengen dan wel verschuldigd worden (door verlegging) van de belasting en het tijdstip van ingebruikname van het goed heel wel verschillende tijdstippen zijn.
17 In geval van een levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet: de terzake van die levering verschuldigde belasting.
18 Geheel uit de lucht gegrepen is het voorbeeld niet. Ik wijs er op dat in de onderhavige zaak weliswaar een deel van de vierde verdieping (reeds) verhuurd werd in het kalenderjaar nadat de levering in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel h, had plaatsgevonden, maar dat de rest van de vierde verdieping pas na 2004 voor prestaties in gebruik genomen is (zie punt 2.1 van deze conclusie).
19 Welk arrest het Hof uiteraard nog niet in zijn beschouwingen kon betrekken, nu hij al op 8 september 2009 de uitspraak deed waartegen thans cassatie is ingesteld.
20 De laatste zin van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking luidt, met mijn cursivering: "De herziening geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar."
21 P. Meyjes, J. van Soest, J.W. van den Berge en J.H. van Gelderen, Fiscaal procesrecht, Kluwer, Deventer, 1997, blz. 254. Voor een uitgebreidere behandeling van de omvang van het onderzoek na cassatie en verwijzing verwijs ik naar mijn conclusie van 1 september 2009 voor het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010, nr. 08/04247, LJN BK8502, BNB 2010/323 m.nt. Van Casteren.
Uitspraak 07‑10‑2011
nr. 09/02214
7 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Vereniging X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 mei 2009, nr. BK-08/00360, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
2. Het eerste geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft (incidenteel) beroep in cassatie ingesteld tegen de hiervoor in 1 vermelde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam.
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 12 september 2008, nr. 43011, LJN BB5776, BNB 2009/188, die uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en het incidentele beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2001 en 2002; hierna: de Wet). Zij heeft op haar toebehorende grond een kantoorpand laten bouwen (hierna: het pand) met vier etages kantoorruimte, een parkeerkelder, alsmede faciliteiten op de begane grond, waaronder een restaurant. Het pand is aan belanghebbende opgeleverd in 2001. De eerste, tweede en derde etage zijn per 1 november 2001 met vrijstelling van omzetbelasting verhuurd. De (onder)huurders van de onderscheiden kantoorruimten maken gemeenschappelijk gebruik van de faciliteiten op de begane grond en van de parkeerkelder. De vierde etage is per 1 juli 2002 voor een gedeelte verhuurd, eveneens met vrijstelling van omzetbelasting. Het resterende deel van de vierde etage is blijven leegstaan tot na 2004.
4.2. De Hoge Raad heeft bij zijn hiervoor in 2 vermelde arrest geoordeeld dat belanghebbende in 2001 recht had op aftrek van de aan de - toen nog niet verhuurde - vierde etage toe te rekenen omzetbelasting die op de voet van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet was verschuldigd. Het geding is verwezen naar het Hof voor een beoordeling van eventuele herziening van deze aftrek van omzetbelasting ten gevolge van de omstandigheid dat een deel van de vierde etage met ingang van 1 juli 2002 vrijgesteld van omzetbelasting werd verhuurd.
5. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
5.1. Het middel betoogt in de eerste plaats dat het Hof in strijd met de hiervoor in 4.2 omschreven verwijzingsopdracht heeft geoordeeld dat de met betrekking tot de vierde etage in aftrek gebrachte omzetbelasting op 1 juli 2002 ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet verschuldigd is geworden en in de tweede plaats dat het Hof ten onrechte de vierde etage met het oog op een eventuele herziening als afzonderlijk goed in aanmerking heeft genomen.
5.2. Het middel slaagt. De Hoge Raad heeft aan zijn oordelen in het hiervoor in 2 vermelde arrest ten grondslag gelegd dat belanghebbende op 1 november 2001 over het pand als geheel heeft beschikt voor bedrijfsdoeleinden. Dit brengt mee, dat - anders dan kan worden afgeleid uit dat arrest - op de omzetbelasting die voor de vierde etage in 2001 - terecht - in aftrek is gebracht bij de ingebruikname van die etage op 1 juli 2002 niet artikel 15, lid 4, tweede en derde volzin, van de Wet van toepassing is, maar de herzieningsregeling van artikel 13 (en in voorkomend geval artikel 13a) van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
6. Het incidentele beroep
Het incidentele beroep is kennelijk alleen ingesteld voor het geval de Hoge Raad op het principale beroep zou beslissen dat de onderwerpelijke omzetbelasting ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet moet worden herzien. Aangezien de Hoge Raad anders beslist, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
7. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, aangezien het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat, zo de vraag of de aftrek ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet moet worden gecorrigeerd, ontkennend wordt beantwoord, de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
8. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de griffierechten en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 447, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.