HR, 16-06-2017, nr. 16/03358
ECLI:NL:HR:2017:1097, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2017
- Zaaknummer
16/03358
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1097, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2174, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2016
- Vindplaatsen
FED 2017/118 met annotatie van A. Rozendal
BNB 2017/169 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
V-N 2017/32.13 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2144 met annotatie van
Notamail 2022/182
NTFR 2017/1561 met annotatie van drs. R. van Haperen
Uitspraak 16‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting; art. 15, lid 1, letter a, WBR; art. 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, en lid 4, Wet OB; levering van onbebouwde terreinen. Criterium aan de hand waarvan moet worden bepaald of een golfbaan en een clubhuis zich voor zelfstandig gebruik lenen.
Partij(en)
16 juni 2017
nr. 16/03358
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2016, nr. 14/01020, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, BNB 2015/49, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft bij akte van levering van 2 augustus 2006 een aantal percelen grond (hierna: de percelen) verkregen die door haar werden aangekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen.
3.1.2.
In de akte van levering zijn de percelen aangemerkt als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1˚, in samenhang gelezen met artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2006, hierna: de Wet OB). Ter zake van de leveringen is aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht. Wat betreft de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de percelen heeft belanghebbende zich beroepen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
3.1.3.
Voorafgaand aan de verkrijging van de percelen is de grond bewerkt. Gewassen zijn verwijderd, grasland is gescheurd, grond is uitgegraven met het oog op de aanleg van waterpartijen, en er zijn hoogteverschillen in het terrein aangebracht. Verder zijn ten behoeve van het bouwverkeer een weg en een parkeerplaats aangelegd.
3.1.4.
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de percelen ten tijde van de verkrijging niet zijn aan te merken als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB en dat een vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing is. Op die grond heeft hij aan belanghebbende ter zake van de percelen de onderhavige naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, BNB 2015/49, onderzocht of zowel de golfbaan als het clubhuis - elk op zich beschouwd - zich na gereedkomen ervan lenen voor zelfstandig gebruik.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de vraag of de golfbaan zich leent voor zelfstandig gebruik dient te worden beantwoord vanuit het perspectief van de modale of gemiddelde consument van de golfbaan. Het Hof is vervolgens tot de vaststelling gekomen dat - bezien vanuit het perspectief van een speler die van de golfbaan gebruik maakt (hierna: een speler) - de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik.
3.2.3.
Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.3.1.
Het Hof is kennelijk veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de golfbaan - in tegenstelling tot het clubhuis – niet een bouwwerk vormt in de zin van artikel 11, lid 3, van de Wet OB. Alsdan wordt met het oog op de beantwoording van de vraag of de percelen ten tijde van de verkrijging ervan bouwterreinen zijn in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB, van belang of de daarop te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd – zich leent voor zelfstandig gebruik. Wanneer zelfstandig gebruik mogelijk is, moet worden aangenomen dat de bewerkingen aan de golfbaan uitsluitend zijn geschied met het oog op de aanleg van de golfbaan en niet mede met het oog op de bouw, in de zin van artikel 11, lid 4, slotzinsnede, van de Wet OB, van het clubhuis.
3.3.2.
Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het perspectief van een speler doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of de golfbaan geschikt is voor zelfstandig gebruik aansluiting gezocht bij punt 29 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224.
Als uitgangspunt bij de vaststelling of de op de percelen te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd - zich leent voor zelfstandig gebruik heeft echter te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. Deze toets heeft het Hof niet aangelegd.
3.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.
Beroepschrift 01‑07‑2016
Den Haag, [-1 JUL 2016]
Kenmerk: DGB 2016-2763
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2016, nr. 14/01020, inzake [X] B.V. te [Z]betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. Van deze uitspraak is op 24 mei 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [p] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, juncto artikel 11, vierde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de verkrijging van de percelen die worden aangewend voor de aanleg van de golfbaan kan worden aangemerkt als de verkrijging van bouwterreinen als bedoeld in artikel 11, vierde lid, Wet OB, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Inleiding
De uitspraak van het Hof is tot stand gekomen na verwijzing door uw Raad bij arrest van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566. Het verwijzingshof oordeelt dat de golfbaan zich na gereedkomen niet leent voor zelfstandig gebruik en dat die enkele conclusie de beslissing wettigt dat sprake is van de verkrijging door belanghebbende van percelen die kunnen worden aangemerkt als bouwterrein als bedoeld in artikel 11, vierde lid, Wet OB, waardoor op deze verkrijging de vrijstelling van overdrachtsbelasting in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, WBR van toepassing is.
Tegen dit oordeel van het Hof kom ik in mijn cassatiemiddel op met een rechts- en een motiveringsklacht. Daarbij behelst de rechtsklacht de onjuiste reikwijdte die het Hof daarmee heeft gegeven aan het voormelde begrip bouwterrein, terwijl de motiveringsklacht zich met name richt tegen de wijze waarop het Hof tot de conclusie komt dat de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis.
Bouwterrein
Bij de beoordeling of sprake is van een bouwterrein dient mede in acht te worden genomen de door uw Raad bij voornoemd arrest van 12 december 2014 gegeven r.o. 3.4.2, die als volgt luidt:
Onder het begrip ‘bebouwing’ In artikel 11, lid 4, van de Wet OB dient te worden verstaan het (doen) oprichten van een gebouw en het inrichten van het erbij behorende terrein bedoeld in artikel 11, lid 3, letter c, van de Wet OB, dat zijn grondslag vindt in artikel 4, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 2, van BTW-richtlijn 2006). Ingevolge artikel 11, lid 3, van de Wet OB wordt als ‘gebouw’ beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden, en wordt als ‘erbij behorend terrein’ beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
Bij de uitleg van welke terreinen als bouwterrein moeten worden aangemerkt brengt uw Raad in meergenoemd arrest ook de doelstelling van de richtlijn in beeld:
Artikel 4, lid 3, letter b, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 3, van BTW-richtlijn 2006) houdt in dat als ‘bouwterrein’ wordt beschouwd de door een lidstaat als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen. In dit verband heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arresten van 28 maart 1996, Gemeente Emmen, C-468/93, ECLI:EU:C:1996:139, V-N 1996, blz. 1545, en 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed BV, C-461/08, ECLI:EU:C:2009:722, BNB 2011/14, geoordeeld dat lidstaten bij de omschrijving welke terreinen als ‘bouwterrein’ moeten worden aangemerkt, de doelstelling van artikel 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn dat enkel de leveringen van — onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn, van btw vrijstelt, In acht moeten nemen.
Daarmee zou ten tijde van de onderhavige verkrijging op 2 augustus 2006 kunnen worden gesproken van de levering van een bouwterrein in vorenbedoelde zin, indien aan de percelen grond bewerkingen hebben plaatsgevonden met het oog op het bestemd zijn als ondergrond voor een opstal dan wel de inrichting als erbij (lees bij die voorziene opstal) behorend terrein.
Een perceel grond waarop zelf geen gebouwen zijn voorzien — en dus niet zelf als ondergrond voor een opstal zal gaan dienen — kan dan enkel over de band van ‘erbij behorend terrein’ tot de bouwterreinen worden gerekend. In dat kader dient dan te worden vastgesteld dat de golfbaan — wanneer daarop geen bouwwerken zijn voorzien (zie r.o. 3.4.5 van uw arrest van 12 december 2014) — naar maatschappelijke opvattingen behoort dan wel dienstbaar is aan het gebouw. De enkele conclusie van het Hof dat de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis, daargelaten mijn daartegen gerichte cassatieklacht, is mijns inziens niet (voldoende) dragend voor het oordeel dat de golfbaan naar maatschappelijke opvattingen behoort dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
Zo is naar maatschappelijke opvattingen de aanwezigheid van een golfbaan beduidend prominenter dan die van het daarop aanwezige clubhuis. Voor de beoefening van de golfsport is op zijn minst gezegd de noodzaak van een golfbaan wezenlijker dan het feit of er een clubhuis op de baan staat. In zoverre is naar maatschappelijke maatstaven veeleer sprake van dienstbaarheid c.q. behoren van het gebouw annex clubhuis aan de golfbaan en niet andersom. Vanuit die optiek zou dan hoogstens kunnen worden gesteld dat van het totale complex het te bebouwen gedeelte (clubhuis) valt toe te rekenen aan het overgrote onbebouwde deel (golfbaan), hetwelk eerder in de richting zou wijzen van een duiding van het totale complex als niet-bouwterrein.
De beslissing van het Hof die daarentegen vervolgens uitmondt in de kwalificatie van bouwterrein op het totale areaal aan grondpercelen verdraagt zich daar sowieso niet mee en acht ik dan ook in strijd met de door de wet- c.q. richtlijngever voorgestane invulling van het begrip bouwterrein. Vgl. ook r.o. 3.4.5. van het meergenoemde arrest van uw Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646.
In dit kader roep ik ook in herinnering het door uw Raad geformuleerde criterium in het zogenoemde korfbalveldenarrest van 14 oktober 2005, nr. 41015, BNB 2006/65:
‘3.4.
Het onderwerpelijke sportcomplex bestond na de onderhavige werkzaamheden uit verschillende (bouw)werken, te weten de opstallen en de drie sportvelden. Fysiek gescheiden (bouw)werken dienen voor de heffing van omzetbelasting in beginsel als afzonderlijke goederen in aanmerking te worden genomen. Voor een uitzondering op die regel is slechts plaats ten aanzien van (bouw)werken die zich niet voor zelfstandig gebruik lenen (vgl. HR 11 februari 1998, nr. 33031, BNB 1998/151). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat hiervan ten aanzien van de onderhavige (bouw)werken geen sprake is.’
Mede in het licht van mijn voormelde betoog ligt het dan ook In de rede om voor de beoordeling of sprake is van één complex of van afzonderlijke goederen het aspect van het zich lenen voor zelfstandig gebruik zowel te bezien op de golfbaan als op het clubhuis. Het door uw Raad in deze zaak gewezen arrest van 12 december 2014 en de daarin gebezigde terminologie van ‘golfbaan enerzijds en clubhuis anderzijds’ dient derhalve tegen deze achtergrond te worden begrepen. Omtrent het zelfstandig gebruik van het clubhuis stelt het Hof echter niets vast, hetwelk door mij rechtens onjuist wordt geacht.
Gelet op de vaststaande feiten ten aanzien van het clubhuis — te weten het gebruik daarvan als restaurant, vergaderlocatie, voor zogenoemde heisessies ongeacht het lidmaatschap van de golfvereniging of het gebruik maken van de golfbaan — kan daarvan niet worden volgehouden dat dit gebouw zich niet voor zelfstandig gebruik zou lenen. Hiermee zou dan al de conclusie gewettigd zijn dat de golfbaan en het clubhuis als afzonderlijke goederen in aanmerking dienen te worden genomen.
Nogmaals wijs ik er echter op dat ook indien de beoordeling of sprake is van bouwterreinen dient te worden gemaakt op het totale complex, met inbegrip van de voor de bouw van het clubhuis bestemde perceel, daarmee dus niet is gezegd dat de bebouwing van een gering percentage van de totale grondoppervlakte impliceert dat het geheel als bouwterrein heeft te gelden. Dat laatste is dan naar mijn mening weer afhankelijk van het overheersende element van het bouwwerk of onbebouwd terrein (o.a. omvang en maatschappelijke betekenis) dan wel de aard van het gebouw. Daarvoor is dan niet relevant of de verkrijging van de percelen gefaseerd plaatsvindt of direct in één keer.
Voor zover binnen dat totale areaal een bouwwerk dienstbaar is aan onbebouwde grond is ook die grond onbebouwd. Voor zover onbebouwde grond kan worden aangemerkt als bij het bouwwerk behorend terrein is c.q. wordt die grond bebouwd, terwijl onbebouwde grond voor het overige onbebouwd is en blijft (en daarmee ook geen bouwterrein).
Ook vanuit deze invalshoek is het dus essentieel om te bepalen of de golfbaan (onbebouwde grond) naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw/clubhuis.
Gegeven de status van de golfbaan als onbebouwde grond zou de conclusie van het verwijzingshof dat de verkrijging van de onderhavige percelen grond de levering van een bouwterrein betreft slechts juist kunnen zijn vanuit fiscaaljuridisch oogpunt, Indien het Hof daaraan de kwalificatie van ‘bij het clubhuis behorend terrein’ zou hebben gegeven.
Zo ver strekt de conclusie van het Hof inzake het niet zelfstandig te gebruiken van de golfbaan echter niet, nu het vereiste van ‘erbij behorend terrein’ immers veel nauwer luistert c.q. veel stringenter is.
Reeds de mate en de aard van zelfstandig gebruik van het clubhuis als restaurant, vergaderlocatie, voor heisessies, ongeacht of iemand wel of geen gebruik maakt van de golfbaan, maakt dat niet kan worden gezegd dat de op zichzelf volwaardige golfbaan fungeert als bij het gebouw behorend terrein. In wezen zou een dergelijke zienswijze mijns inziens de zaak op zijn kop zetten. Daarnaast zijn de golfbaan en het clubgebouw fysiek van elkaar gescheiden.
Daarmee wordt ook zeer ver verwijderd geraakt van de door de wet- en regelgever beoogde uitleg en invulling van het begrip bouwterreinen in de omzetbelasting, aangezien daardoor onbebouwde grond die niet is bestemd voor bebouwing of gaat behoren bij een voorzien gebouw, dus een terrein dat geen enkele functie vervult in het kader van de bebouwing, als bouwterrein zou worden bestempeld.
Mitsdien getuigt de conclusie van het Hof dat de enkele omstandigheid dat de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis tot het oordeel leidt dat het totale areaal aan grondpercelen kan worden aangemerkt als bouwterrein in de zin van artikel in artikel 11, vierde lid, Wet OB, van een onjuiste rechtsopvatting.
(Geen) zelfstandig gebruik golfbaan
Het Hof komt in r.o. 4.4 tot de conclusie dat de golfbaan zich vanuit het perspectief van de modale of gemiddelde consument niet leent voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis. Die conclusie wordt door mij niet onderschreven dan wel niet begrepen.
Op de eerste plaats is de vraag of de door het Hof gekozen benadering vanuit het perspectief van de modale of gemiddelde consument wel juist is. De beantwoording van de voorliggende vraag dient mijns inziens tegen de achtergrond van het geschil of sprake is van de levering van een bouwterrein op basis van objectieve kenmerken plaats te vinden.
Het Hof hangt vervolgens zijn conclusie vooral op aan de persoon van de caddiemaster en waar deze persoon zich bevindt. Voorop gesteld merk ik op dat de relevantie daarvan mij in de context van de te beantwoorden vraag Inzake bouwterreinen of niet nogal bevreemdt, temeer daar van een dergelijk mineur punt niet de beslechting van het voorliggende geschil zou mogen afhangen. Naar mijn mening zou aan de plaats van het onderkomen van de caddiemaster dientengevolge disproportionele fiscale gevolgen worden verbonden. Alleen al die constatering maakt mijns inziens dat dit niet een echt relevante factor kan zijn. Daargelaten dat het digitaal reserveren van starttijden ook tot de mogelijkheden behoort, waardoor de fysieke betrokkenheid van de caddiemaster drastisch afneemt. Hetzelfde geldt voor de marshal die — rijdend in zijn golfkar — de gang van zaken in de baan observeert en zo nodig regelt. Tijdens zijn pauze nuttigt de marshal ongetwijfeld zijn kop koffie in het clubhuis. Het komt mij voor dat dit voor de beoordeling van het voorliggende geschil niet een echt wezenlijk issue kan en mag zijn.
Van een golfbaan en het zich daarop c.q. daarnaast bevindende clubhuis is ook bekend dat de exploitatie daarvan vaak in verschillende handen ligt. De exploitatie van de baan door het golfcentrum dan wel de vereniging en de exploitatie van het gebouw door de uitbater annex pachter van het restaurant. De situatie van belanghebbende vormt daarop geen uitzondering. Deze omstandigheid vormt ook een vingerwijzing voor het afzonderlijk in ogenschouw nemen van de baan en het gebouw.
Met betrekking tot het medegebruik van het gebouw als ‘balie’ voor de golfbaan zal worden voorzien middels het maken van afspraken c.q. het sluiten van een contract.
In dit verband dient ook nog te worden bedacht dat het als één geheel beschouwen van golfbaan en gebouw als uitzondering heeft te gelden, gelet op het al aangehaalde korfbalveldenarrest van uw Raad in BNB 2006/65. Op de door het verwijzingshof voorgestane wijze zouden sportvelden en bijbehorende kleedkamer/kantinegebouw in de regel niet als afzonderlijke goederen worden aangemerkt, hetwelk nadrukkelijk niet spoort met het door uw Raad geformuleerde uitgangspunt.
Overigens verwijs ik nog naar de noot van Bijl onder uw meergenoemde arrest van 12 december 2014, BNB 2015/49:
- ‘4.
De tweede mogelijkheid van een belaste levering voor de omzetbelasting doet zich voor als het geleverde kan worden aangemerkt als bij een gebouw behorende grond. In dit geval komt als gebouw met name in aanmerking het clubhuis, dat op een later aangekocht belendend perceel is gebouwd. Naar mijn idee ligt het niet voor de hand een golfterrein in wording als een bij het clubgebouw behorend terrein aan te merken. Wel zou de totstandkoming van het clubhuls een rol kunnen spelen bij de beoordeling of het geleverde een bouwterrein is.
- 5.
Dat brengt ons bij de derde weg om tot een belaste levering voor de omzetbelasting te geraken: de levering van een bouwterrein. Dat was ook het eigenlijke onderwerp van de procedure. Zoals al opgemerkt zijn er ten tijde van de levering voor de kwalificatie bouwterrein relevante werkzaamheden verricht. Cruciaal is de vraag: zijn deze werkzaamheden verricht met het oog op de bebouwing van de grond? Allereerst moeten we ons dan afvragen over welke grond we het hebben. Is dat de grond zoals die geleverd is, of moet daarbij mede worden gelet op de later aangekochte belendende grond, waarop het clubhuis zou worden gerealiseerd? De Hoge Raad acht daarbij als ik het goed zie beslissend of beide objecten, golfbaan en clubhuis, zich na het gereedkomen van de werkzaamheden al dan niet lenen voor zelfstandig gebruik. De eerste mogelijkheid is dat golfbaan en clubhuis zich lenen voor zelfstandig gebruik. In dat geval moet voor de beoordeling of het geleverde perceel een bouwterrein is alleen worden gekeken naar wat er op dat perceel gaat gebeuren. (…) Wat ervan zij, de conclusie dat in elk geval niet het gehele geleverde terrein de status van bouwterrein heeft, lijkt mij niet gewaagd. Dat zou alleen anders zijn. als de grond als bij de schuilhutten behorende grond zou kunnen worden aangemerkt. Dat lijkt een brug te ver.
- 6.
De tweede mogelijkheid die we onder ogen moeten zien is dat golfbaan (het geleverde terrein) en clubhuis (het later aangekochte terrein) zich niet lenen voor zelfstandig gebruik. In dat geval moeten we voor de beoordeling of een bouwterrein is ontstaan, uitgaan van het totaal van de twee percelen. Ik kan mij daarbij hier niet zo veel voorstellen. In bepaalde sporten lijkt de beoefening en/of het toeschouwen zonder de verstrekking van dranken en eventueel spijzen niet goed denkbaar, maar zelfs dan lijkt mij moeilijk vol te houden dat een zelfstandig gebruik van — in dit geval — golfbaan en clubhuis redelijkerwijs niet zou kunnen. Enerzijds lijkt mij de beoefening van het spel zeer wel mogelijk zonder de faciliteiten van het clubhuis en anderzijds is het clubhuis niet zelden ook toegankelijk voor drinkers en eters die geen lid zijn van de club. Mijn ervaring met de golfsport beperkt zich tot het laatste, aangezien ik met Churchill van mening ben dat het golfen in hoge mate afbreuk doet aan het plezier van het wandelen.
- 7.
We hebben in dit geval te maken met twee aankopen van grond met een overzichtelijke bestemming. Op het ene deel werd immers de golfbaan aangelegd en op het andere het clubhuis.’
Daarenboven is tijdens de behandeling van deze zaak komen vast te staan dat gedurende het eerste jaar van het bestaan van de golfbaan, deze baan heeft kunnen functioneren zonder de aanwezigheid van het nadien gerealiseerde clubhuis. Zo nodig werd toen gebruik gemaakt van de ‘oude’ sfeerstal, zodat niet kan worden volgehouden dat voor het bestaan van de golfbaan de bouw van een nieuw clubgebouw strikt noodzakelijk is. Het afspreken van een gebruiksrecht op een ander gebouw behoort ook zonder meer tot de mogelijkheden.
Het voor de golfbaan volgen van de btw-status van het nieuwe gebouw ligt ook tegen die achtergrond niet in de rede en zouden we overigens ook niet moeten willen.
De conclusie van het Hof dat de golfbaan zich niet leent voor zelfstandig gebruik zonder het clubhuis berust op een onjuist uitgangspunt en acht ik voor het overige niet begrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco