Volgens Van Dale is een piramidefond een “verboden beleggingsfonds dat geld van nieuwe inleggers gebuikt om uit te keren aan mensen die eerder in het fonds geïnvesteerd hebben.”
HR, 29-05-2020, nr. 19/02413
ECLI:NL:HR:2020:959
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/02413
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:959, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1353, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:959, Gevolgd
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0153
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Faillissementsrecht. Faillietverklaring. Betwisting vordering aanvrager o.g.v. beroep op verjaring. Hof oordeelt beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02413
Datum 29 mei 2020
ARREST
In de zaak van
[verzoekster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. Hans Carel Marcar HENDRIKS, en
2. 2. Hendrik Arend LANTING, beiden in hun hoedanigheid van
3. curator in de faillissementen van:
4. (I.) [A] Holding B.V.,
(II.) [B] B.V.,
(III.) [C] B.V.,
(IV.) [D] B.V.,
(V.) [E] Holding B.V.,
(VI.) [F] B.V.,
(VII.) [G] B.V.,
(VIII.) [H] Holding B.V. en
(IX.) [I] Holding B.V.
(hierna: de vennootschappen I tot en met IX),beiden kantoorhoudende te Utrecht,
5.
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de curatoren,
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/19/204 F van de Rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2019;
het arrest in de zaak 200.258.265 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2019.
[verzoekster] heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G. Snijders als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Conclusie 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Faillissementsrecht. Faillietverklaring. Betwisting vordering aanvrager o.g.v. beroep op verjaring. Hof oordeelt beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02413
Zitting 20 december 2019
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[verzoekster] B.V.
(“ [verzoekster] ”)
verzoekster tot cassatie,
adv. mr. K. Aantjes
tegen
1. mr. H.C.M. Hendriks
2. mr. H.A. Lanting
(“Hendriks en Lanting” of “curatoren”)
beiden in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van (I.) [A] Holding B.V., (II.) [B] B.V., (III.) [C] B.V., (IV.) [D] B.V., (V.) [E] Holding B.V., (VI.) [F] B.V., (VII.) [F] B.V., (VIII.) [G] Holding B.V. en (IX.) [H] Holding B.V. (hierna: “de vennootschappen I tot en met IX”),
verweerders in cassatie,
adv. mr. T.T. van Zanten
Deze zaak gaat over de faillietverklaring van [verzoekster] op verzoek van de curatoren van de vennootschappen I tot en met IX. [verzoekster] en de vennootschappen behoorden tot hetzelfde concern. De rechtbank spreekt het faillissement uit met benoeming van Hendriks en Lanting tot curatoren van ook deze vennootschap. [verzoekster] probeert dat in appel onder andere te keren met een beroep op verjaring van de vordering van de curatoren uit onverschuldigde betaling, maar slaagt daar niet in bij het hof. Het verjaringsberoep wordt in strijd geoordeeld met de redelijkheid en billijkheid (derogerende werking). Daar keert het cassatieberoep zich tegen.
De vennootschappen I tot en met IX zijn opgericht door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’ en ‘ [betrokkene 2] ’, echtelieden en inmiddels allebei ook in persoon gefailleerd) en hielden zich bezig met (het aantrekken van financiering voor) beleggingsactiviteiten in vastgoed. [betrokkene 1] is ook bestuurder van [verzoekster] . Naar zowel de vennootschappen I tot en met IX als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is strafrechtelijk onderzoek verricht, dat heeft geresulteerd in veroordeling van onder andere [betrokkene 1] voor het opzetten van piramidefondsen1., waaruit gelden zijn onttrokken.
Van de vennootschappen I tot en met IX zijn, vóór hun faillissement in 2015, bedragen overgemaakt aan [verzoekster] van – volgens de curatoren – meer dan € 1 miljoen, waarvan het grootste deel volgens de curatoren ten gunste is gekomen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in privé. Volgens de curatoren hadden die betalingen geen rechtsgrond, waardoor zij een vordering uit onverschuldigde betaling hebben op [verzoekster]
In appel heeft [verzoekster] zich beroepen op verjaring, omdat de vennootschappen I tot en met IX meer dan vijf jaar bekend zijn met de vordering. Dat verjaringsberoep achten de curatoren in dit geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Hier verjaring honoreren impliceert dat de schuldeisers van de vennootschappen I tot en met IX, waaronder deelnemers aan beleggingsfondsen, de dupe worden van de bekendheid van [betrokkene 1] met de vordering op [verzoekster] . Het hof honoreert dit beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en bekrachtigt het vonnis tot faillietverklaring. Het daartegen gerichte cassatieberoep zie ik niet slagen.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1 [verzoekster] behoorde samen met de vennootschappen I tot en met IX tot een concern van vennootschappen die zich bezighielden met beleggingsactiviteiten in onroerend goed en het aantrekken van financieringen daarvoor. Vanuit deze vennootschappen zijn gezamenlijke beleggingsfondsen opgericht.
1.2 De vennootschappen I tot en met IX zijn opgericht door [betrokkene 1] en zijn echtgenote [betrokkene 2] . Van deze vennootschappen zijn bedragen naar [verzoekster] overgemaakt (rov. 3.5 arrest a quo). De vennootschappen en enkele daarbij betrokken personen, waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zijn onderwerp geweest van een strafrechtelijk onderzoek. Dit heeft strafrechtelijke veroordelingen (van onder andere [betrokkene 1] ) tot gevolg gehad voor, kort gezegd, het opzetten van piramidefondsen waaruit vele gelden werden onttrokken3.. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in 2014 in privé failliet verklaard en de vennootschappen I tot en met IX zijn in 2015 gefailleerd. Hendriks en Lanting zijn benoemd tot curatoren in al deze faillissementen.
1.3 [betrokkene 1] is sinds de oprichting in 2011 enig bestuurder van [verzoekster] . De Stichting [I] is 100% aandeelhoudster van [verzoekster] . [betrokkene 2] is bestuurster van die stichting. [verzoekster] is per 4 januari 2016 door de Kamer van Koophandel ontbonden4.. In de vennootschap vinden op dit moment geen activiteiten plaats. Wel heeft [verzoekster] een tweede recht van hypotheek op de woning van [betrokkene 2] . De woning heeft een hogere waarde dan het eerste recht van hypotheek (rov. 3.4 bestreden arrest).
1.4 De curatoren hebben op 28 maart 2019 een verzoekschrift tot faillietverklaring van [verzoekster] ingediend. Zij hebben het volgende aangevoerd. Uit de beschikbare administratie, bankafschriften en onderzoeksgegevens volgt dat er sprake is van een financiële verwevenheid tussen [verzoekster] en de beleggingsfondsen. Vanaf de bankrekeningen van drie van deze fondsen is, zonder daaraan ten grondslag liggende titel, per saldo € 1.003.938,- op de rekening van [verzoekster] bijgeschreven. Het grootste gedeelte van € 808.279,- is ten gunste van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in privé gekomen. [verzoekster] laat ook een schuld van € 165.000,- aan de Belastingdienst onbetaald.
1.5 [verzoekster] betwist dat sprake is van overboekingen zonder titel. Het zou onder meer gaan om de betaling van een verschuldigde management fee (rov. 2.3 rechtbankvonnis).
1.6 Bij vonnis van 16 april 2019 heeft de rechtbank dit verweer verworpen en [verzoekster] failliet verklaard. De rechtbank heeft Hendriks en Lanting ook aangesteld als curatoren van [verzoekster] .
1.7 [verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling. De curatoren hebben aangevoerd dat een geslaagd beroep op verjaring tot een onaanvaardbare uitkomst zou leiden.
1.8 Het hof stelt voorop dat het faillissement van een ontbonden vennootschap kan worden uitgesproken als summierlijk is gebleken dat er nog baten zijn en aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan (rov. 3.3). Het hof stelt vast dat, gezien het tweede hypotheekrecht, voldoende aannemelijk is dat er bij [verzoekster] nog baten zijn (rov. 3.4). Vervolgens overweegt het hof aldus:
“3.5 Ten aanzien van de vraag of sprake is van een vorderingsrecht van Hendriks en Lanting overweegt het hof als volgt. Niet in geschil is dat van de onder I tot en met IX genoemde vennootschappen naar [verzoekster] bedragen zijn overgemaakt. Volgens Hendriks en Lanting gaat dit om een totaalbedrag van € 1.003.938,-. Volgens Hendriks en Lanting bestond voor die overboekingen geen geldige titel. Ter onderbouwing van die stelling hebben Hendriks en Lanting onder meer een proces-verbaal overgelegd van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de onttrekkingen van [verzoekster] aan de vennootschappen van het [J] -cluster. Uit dat proces-verbaal blijkt dat voor een groot aantal bancaire overboekingen geen daarop betrekking hebbende facturen in de administratie zijn aangetroffen. Dat wordt ook niet betwist door [verzoekster] . De stelling van [verzoekster] dat [betrokkene 1] als bestuurder van [verzoekster] voor het [J] -cluster advieswerkzaamheden heeft verricht en daarvoor is betaald, is in het licht van voormeld proces-verbaal, het ontbreken van nota’s en de stelling van Hendriks en Lanting (als curatoren van [verzoekster] ) dat niet is gebleken dat [verzoekster] vanaf haar oprichting enige activiteiten heeft ontplooid, onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor het verweer van [verzoekster] dat managementfees aan haar werden betaald. [verzoekster] was immers geen bestuurder van de vennootschappen van het [J] -cluster.
3.6 Vaststaat dat alle bancaire overboekingen vanuit de concernvennootschappen naar [verzoekster] meer dan vijf jaar geleden zijn verricht. [verzoekster] heeft betoogd dat de vordering is verjaard, nu de schuldeisers (de concernvennootschappen) meer dan vijf jaar op de hoogte zijn van de vordering en de verjaring daarvan niet hebben gestuit. Hendriks en Lanting hebben daartegen onder meer aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verzoekster] een beroep op verjaring doet. Zij voeren daartoe aan dat de schuldeisers en [verzoekster] behoorden tot één concern van vennootschappen, welke vennootschappen allemaal door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn opgericht en die financieel met elkaar verweven waren, dat de concernvennootschappen en de daarbij betrokken personen, waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , onderwerp zijn geweest van een strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie en onder andere [betrokkene 1] is veroordeeld voor het opzetten van piramidefondsen waaruit gelden zijn onttrokken. [betrokkene 1] was, naast bestuurder van [verzoekster] , ook middellijk bestuurder dan wel feitelijk beleidsbepaler van de overige vennootschappen uit het concern. Een geslaagd beroep op verjaring zou volgens Hendriks en Lanting tot een onaanvaardbare uitkomst leiden. In dat geval zou immers de omstandigheid dat de concernvennootschappen via [betrokkene 1] wisten van het bestaan van de vordering, ertoe leiden dat de vorderingen van de schuldeisers van de concernvennootschappen, waaronder deelnemers aan de beleggingsfondsen, niet kunnen worden voldaan. [verzoekster] heeft dit alles onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof gaat er gelet op deze omstandigheden (op basis van een summierlijke toetsing) van uit dat het beroep op verjaring, niet in de weg staat aan het vorderingsrecht van de vennootschappen op [verzoekster] .
Al met al is van het vorderingsrecht van de onder I tot en met IX genoemde vennootschappen dus voldoende summierlijk gebleken.
3.7 Door [verzoekster] is niet betwist dat zij ook andere schuldeisers onbetaald laat. Aan het pluraliteitsvereiste is dus voldaan. Ook de vraag of [verzoekster] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen beantwoordt het hof bevestigend. Gesteld noch gebleken is immers dat [verzoekster] thans over de middelen beschikt om naast de faillissementskosten, waaronder het salaris van de curator, haar schuldenlast geheel te betalen.”
Hierop volgt bekrachtiging van het rechtbankvonnis (rov. 3.8 en 4).
1.9 [verzoekster] heeft tijdig5.cassatieberoep ingesteld. De curatoren hebben een verweerschrift in cassatie ingediend6., waarna is gefourneerd7..
2. Bespreking van het cassatieberoep
Het belang in cassatie
2.1
Het cassatieberoep ziet alleen op de verwerping van het verjaringsverweer. De curatoren hebben in hun verweerschrift in cassatie allereerst onder 4.2-4.15 aangevoerd dat [verzoekster] om twee redenen geen belang heeft bij haar cassatieberoep.
2.2
In de eerste plaats betogen de curatoren dat de appelrechter niet verplicht is om het faillissementsvonnis te vernietigen als de vordering van de aanvrager inmiddels teniet is gegaan. Het vonnis kan in stand blijven indien ten tijde van het hoger beroep nog steeds aan alle voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan en het faillissement bevoegdelijk is uitgelokt. Dat is hier volgens de curatoren het geval. [verzoekster] heeft in eerste aanleg geen verjaringsverweer gevoerd en het vorderingsrecht kwalificeerde toen dus als afdwingbare verbintenis. Verder zijn in cassatie geen klachten gericht tegen het oordeel dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers en dat [verzoekster] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen (verweerschrift in cassatie 4.3-4.12).
2.3
Voorop staat dat in hoger beroep tegen een faillietverklaring een toetsing ex nunc plaatsvindt en dat daarbij rekening mag worden gehouden met stellingen die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd8.. De appelrechter moet opnieuw onderzoeken of sprake is van pluraliteit en of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Als een schuldeiser het faillissement heeft aangevraagd, moet ook opnieuw worden beoordeeld of summierlijk is gebleken van het bestaan van een vorderingsrecht van de aanvrager. Voor het bestaan van die vordering is het tijdstip van het uitspreken van het faillissement bepalend. Betaling van de vordering van de aanvrager na het uitspreken van het faillissement behoeft niet te leiden tot vernietiging van het faillissement als de toestand van hebben opgehouden te betalen voortduurt9..
2.4
Of dit meebrengt dat belang bij de cassatieklacht ontbreekt, zoals de curatoren aanvoeren, zorgt voor hoofdbrekens – het is bij mijn weten nog geen uitgemaakte zaak.
Een benadering kan deze zijn. Vanuit het gezichtspunt van de algemene cassatietechniek, zou je zeggen dat dit nog een nadere toets vergt. Belang in cassatie ontbreekt immers wanneer het slagen van de klacht niet tot een ander oordeel kan leiden. Dat kan voeren tot deze gedachtenexercitie. Bij de beoordeling van dit belang in cassatie kan er veronderstellenderwijs vanuit worden gegaan dat de klacht gegrond is. [verzoekster] zou dan terecht zijn opgekomen tegen het oordeel dat haar beroep op verjaring onaanvaardbaar is. Als deze klacht gegrond zou zijn en het beroep van [verzoekster] op verjaring gehonoreerd zou worden, dan is denkbaar dat de curatoren ex nunc bezien ten tijde van het uitspreken van het faillissement geen afdwingbaar vorderingsrecht zouden hebben gehad (een ex tunc beoordeling zou anders zijn, omdat in eerste aanleg nog geen beroep op verjaring was gedaan). Het faillissement zou in dat geval mogelijk niet terecht zijn aangevraagd. Dan zijn we er nog niet, want het belangverweer van de curatoren is een tweetrapsraket: 1) omdat het verjaringsverweer in eerste aanleg niet is gevoerd, hadden de curatoren ten tijde van het uitspreken van het faillissement een afdwingbaar vorderingsrecht en 2) pluraliteit van schuldeisers en de faillissementstoestand van hebben opgehouden te betalen zijn niet bestreden. Het zojuist uitgevoerde gedachtenexperiment zag alleen op aspect 1). De korte rov. 3.7 van het bestreden arrest over pluraliteit en toestand lijkt mij te kunnen worden opgevat als een overweging die mede voortbouwt op rov. 3.6 over de vordering van de curatoren en het daartegen gevoerde verjaringsverweer. Dat zou dan in de sleutel van de belangtoets moeten betekenen dat als de klacht van [verzoekster] tegen de verwerping van haar beroep op verjaring gegrond zou zijn, dit ook het daarop voortbouwende oordeel over de toestand en pluraliteit (er is alleen steunvordering van de fiscus aangevoerd) zou raken, zodat dan opnieuw moet worden onderzocht of aan het toestands- en pluraliteitsvereiste is voldaan. Dit illustreert dan dat, ondanks het ontbreken van een separate klacht tegen rov. 3.7, zo lijkt het, [verzoekster] wèl belang bij cassatie heeft.
Een andere benadering is dat de eerste pijler van het belangverweer als gevoerd door de curatoren wel opgaat langs de lijnen uiteengezet in het verweerschrift.
2.5
Nu onzeker is of de eerste pijler van het beroep van de curatoren op het ontbreken van belang opgaat – ik denk het niet, gelet op evenbedoelde gedachtenexercitie, maar aarzel daar wel over – komen wij (mogelijk ten overvloede) toe aan de volgende pijler van het belangverweer van de curatoren.
2.6
In de tweede plaats betogen de curatoren dat geen belang bij het cassatieberoep bestaat, omdat het hof na eventuele verwijzing tot geen ander oordeel kan komen dan dat de vordering niet is verjaard. Zij wijzen op hetgeen in art. 2:23c lid 2 BW en art. 3:320 BW is bepaald over verlenging van de verjaringstermijn. Op grond van die bepalingen kan de verjaring niet worden voltooid in de periode dat [verzoekster] heeft opgehouden te bestaan, zo stellen de curatoren (verweerschrift in cassatie 4.13-4.15, onder verwijzing naar het hierna in 2.10 te bespreken arrest [...] /Rabobank).
2.7
Partijen hebben in hoger beroep gedebatteerd over verlenging van de verjaringstermijn. De curatoren hebben een beroep gedaan op art. 2:23c lid 2 BW jo. art. 3:320 BW10.. [verzoekster] heeft daartegenover gesteld dat art. 2:23c lid 2 BW alleen geldt voor een vennootschap die heeft opgehouden te bestaan en niet voor een vennootschap die door de Kamer van Koophandel is ontbonden bij gebreke van publicatie van jaarcijfers11.. Het hof heeft hieraan geen overwegingen gewijd en het vonnis op andere gronden bekrachtigd.
2.8
Uitgangspunt bij de beoordeling hiervan is dat gedurende het tijdvak waarin een rechtspersoon is opgehouden te bestaan, een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:320 BW geldt voor de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen deze rechtspersoon (art. 2:23c lid 2 BW). In art. 2:19a BW, dat betrekking heeft op de ontbinding van een rechtspersoon door de Kamer van Koophandel, is dezelfde verlengingsgrond opgenomen (art. 2:19a lid 8 BW). Art. 3:320 BW voorziet in een verlenging van de verjaringstermijn tot 6 maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond. De verlenging van de termijn vindt van rechtswege plaats12..
2.9
Voor de toepasselijkheid van deze verlengingsgrond komt het er dus aan of de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Een ontbinding is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Een rechtspersoon blijft na ontbinding namelijk voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (art. 2:19 lid 5 BW). De ontbinding heeft alleen (direct) tot gevolg dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan als de rechtspersoon op het tijdstip van de ontbinding geen baten heeft (art. 2:19 lid 4 BW). In andere gevallen moet vereffening plaatsvinden en houdt de rechtspersoon pas op te bestaan wanneer de vereffening eindigt (art. 2:19 lid 6 BW)13.. De vereffening eindigt als er geen aan de vereffenaar bekende baten meer zijn (art. 2:23b lid 9 BW).
2.10
In het arrest [...] /Rabobank14.waar de curatoren in dit verband beroep op doen, heeft Uw Raad toepassing gegeven aan de verlenging van de verjaringstermijn volgens art. 2:23c BW jo. art. 3:320 BW. Het ging in die zaak om een rechtspersoon die op grond van art. 2:19 lid 1 onder c BW was ontbonden door opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten. Uw Raad overwoog dat de vennootschap op het tijdstip van ontbinding geen baten meer had, zodat zij ingevolge art. 2:19 lid 4 BW heeft opgehouden te bestaan.
2.11
Daarmee is denk ik het verschil met onze zaak gegeven. Dat [verzoekster] nog baten heeft, is naar het onbestreden oordeel van het hof immers voldoende aannemelijk (rov. 3.4). Zij is zodoende, zo volgt uit art. 2:19 BW, niet opgehouden te bestaan. Dit betekent dat de verlengingsgrond van art. 2:19a lid 8 en 2:23c lid 2 BW in onze zaak niet toepasselijk is.
2.12
Er is wel voor gepleit om de verlengingsgrond van art. 2:19a lid 8 en 2:23c lid 2 BW uit te breiden naar ontbonden rechtspersonen waarvan pas na verloop van tijd blijkt dat zij ten tijde van de ontbinding of de vereffening wel baten hadden15.. Dat is echter geen geldend recht en verder is niet gesteld dat het hier gaat om ‘verborgen’ baten.
2.13
Zodoende acht ik de tweede pijler van het betoog van de curatoren dat [verzoekster] geen belang heeft bij haar cassatieberoep ongegrond.
Bespreking van de cassatieklachten
2.14
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen16..
Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 3.6). Dit onderdeel is voorzien van een nadere uitwerking en toelichting.
Het tweede onderdeel bevat alleen een voortbouwende klacht.
2.15
Het hof heeft in rov. 3.5 vastgesteld dat de vennootschappen I tot en met IX zonder geldige titel betalingen hebben gedaan aan [verzoekster] . Daarmee ontstaat een vordering van de vennootschappen I tot en met IX op [verzoekster] uit hoofde van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW). Een vordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaar nadat de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden (korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW). Deze termijn staat (net als de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW17.) niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid18.. Volgens rechtspraak van Uw Raad kan een beroep op verjaring, waaronder begrepen een beroep op het niet stuiten van de verjaring, onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Met de toepassing van dit leerstuk dient wel terughoudend te worden omgegaan19..
2.16
In 2.7 van het verzoekschrift tot cassatie neemt [verzoekster] volgens mij terecht tot uitgangspunt dat het hof het beroep op verjaring op de volgende gronden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft geacht20.:
a. de schuldeisers en [verzoekster] behoorden tot één concern van vennootschappen, welke vennootschappen allemaal door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn opgericht en die financieel met elkaar verweven waren;
b. de concernvennootschappen en de daarbij betrokken personen, waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zijn onderwerp geweest aan [bedoeld zal zijn: van, A-G] een strafrechtelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie;
c. onder andere [betrokkene 1] is veroordeeld voor het opzetten van piramidefondsen waaruit gelden zijn onttrokken;
d. [betrokkene 1] was, naast bestuurder van [verzoekster] , ook middellijk bestuurder dan wel feitelijk beleidsbepaler van de overige vennootschappen uit het concern; en
e. de omstandigheid dat de concernvennootschappen via [betrokkene 1] wisten van het bestaan van de vordering zou er [bij het slagen van het beroep op verjaring, A-G] toe leiden dat de vorderingen van de schuldeisers van de concernvennootschappen, waaronder deelnemers aan de beleggingsfondsen, niet kunnen worden voldaan.
2.17
In het eerste onderdeel zijn volgens mij drie klachten te onderscheiden. [verzoekster] voert in de eerste plaats aan dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken van de verjaringstermijn. Deze omstandigheden moeten de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar betreffen. De omstandigheden b (het strafrechtelijk onderzoek), c (de strafrechtelijke veroordeling) en e (het ontbreken van verhaal voor de schuldeisers van de vennootschappen I tot en met IX in geval van verjaring) zien volgens [verzoekster] niet op die relatie. Zij stelt dat het hof die omstandigheden daarom niet mocht meewegen.
2.18
Deze klacht acht ik tevergeefs. De omstandigheden b, c en e zijn volgens mij namelijk ook van belang voor de relatie tussen de vennootschappen I tot en met IX als schuldeisers en [verzoekster] als schuldenaar. Naar de vaststelling van het hof behoren de vennootschappen I tot en met IX en [verzoekster] tot hetzelfde concern en was [betrokkene 1] van al deze vennootschappen (direct of indirect) bestuurder dan wel feitelijk beleidsbepaler. Er bestaat dus een sterke verwevenheid tussen [verzoekster] , de vennootschappen I tot en met IX en [betrokkene 1] . Het strafrechtelijk onderzoek naar de concernvennootschappen en de daarbij betrokken personen, de strafrechtelijke veroordeling van [betrokkene 1] en de verhaalspositie van de schuldeisers van de vennootschappen I tot en met IX kleuren daarom de onderhavige onverschuldigde betalingen binnen concernverband. Deze omstandigheden werpen namelijk licht op de context waarin die onverschuldigde betalingen zijn gedaan. De omstandigheden b, c en e zijn daarom ook relevant voor de vraag of het beroep op verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling onaanvaardbaar is.
2.19
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de door het hof genoemde omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verzoekster] wijst erop dat relaties in concernverband, zoals de omstandigheden a en d, in de praktijk vaker voorkomen en niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij aan een beroep op verjaring in de weg staan.
2.20
Ook deze klacht zie ik niet slagen. Het hof heeft zijn oordeel niet alleen gegrond op de concernrelatie tussen [verzoekster] en de vennootschappen I tot en met IX die in de omstandigheden a en d wordt beschreven. Het hof heeft daarbij ook de omstandigheden b, c en e betrokken (en kunnen betrekken, zoals we al hebben gezien). Het hof gaat er in het licht van al deze omstandigheden vanuit dat het beroep op verjaring niet in de weg staat aan het vorderingsrecht van de vennootschappen I tot en met IX op [verzoekster] .
2.21
Volgens mij voldoet dat oordeel aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Een beslissing tot faillietverklaring dient zodanig te zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de gevolgde gedachtegang21.. Ik begrijp uit het hofoordeel dat wanneer het beroep op verjaring slaagt, de schuldeisers van de vennootschappen I tot en met IX de dupe zouden worden van de wetenschap van [betrokkene 1] over het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling. Het hof heeft dit gevolg onaanvaardbaar geacht. Dat oordeel wordt gedragen door de overwegingen (i) dat [betrokkene 1] niet alleen bestuurder/feitelijk beleidsbepaler was van de vennootschappen I tot en met IX, maar ook van [verzoekster] en (ii) dat [betrokkene 1] strafrechtelijk is veroordeeld voor het onttrekken van gelden die als belegging bij de vennootschappen I tot en met IX waren ingelegd. Hieruit volgt dat de mogelijkheid voor de vennootschappen I tot en met IX om vóór hun faillissement een vordering uit onverschuldigde betaling tegen [verzoekster] in te stellen, louter theoretisch is. De genoemde overwegingen kunnen daarom het oordeel dragen dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarmee is voldoende inzichtelijk waarom het hof er vanuit gaat dat een beroep op verjaring niet in de weg staat aan de vordering van de curatoren op [verzoekster] . Het hof heeft hiermee niet miskend dat alleen in uitzonderlijke omstandigheden een verjaringsberoep op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgewezen en heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom in deze zaak naar zijn oordeel sprake is van zodanige omstandigheden.
2.22
In de derde plaats brengt [verzoekster] naar voren dat de curatoren vanaf 31 maart 2015 respectievelijk 27 mei 2015 met een mogelijke vordering bekend (konden) zijn, dat toen nog geen sprake was van verjaring, maar dat zij niet tot actie zijn overgegaan. Volgens [verzoekster] staat die omstandigheid aan het beroep van de curatoren op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg.
2.23
Deze klacht acht ik ook niet gegrond. In het verzoekschrift tot cassatie wordt niet gewezen op stellingen uit de gedingstukken in feitelijke instanties die inhouden dat de curatoren vóór het verstrijken van de verjaringstermijn met de vordering op [verzoekster] bekend konden zijn en dat het beroep op verjaring om die reden niet onaanvaardbaar is. Ik heb ook geen hierop gerichte stellingen aangetroffen. Het hof behoefde dan ook niet op dit aspect in te gaan22.. Bovendien kan volgens Uw Raad voor de vraag of een beroep op verjaring onaanvaardbaar is onder ‘een beroep op verjaring’ mede ‘een beroep op het niet stuiten van de verjaring’ worden verstaan23.. Dat de verjaring eerder nog kon worden gestuit, laat volgens mij dus onverlet dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. In dat licht kan de klacht ook op inhoudelijke gronden niet tot cassatie leiden.
2.24
Het eerste onderdeel is zodoende volgens mij tevergeefs voorgesteld.
2.25
Het tweede onderdeel bevat geen zelfstandige klacht, maar betoogt dat het slagen van het eerste onderdeel meebrengt dat ook rov. 3.8 en 4 (het dictum) niet in stand kunnen blijven. Deze klacht deelt het lot van het eerste onderdeel.
2.26
Daarmee acht ik alle klachten ongegrond.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2019
De feiten zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan rov. 3.2 van het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2019, zaaknummer 200.258.265 en aan rov. 2.2 van het rechtbankvonnis: Rb. Midden-Nederland 16 april 2019, zaaknummer C/16/19/204 F (allebei niet gepubliceerd).
[betrokkene 1] is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf voor, kort gezegd, oplichting en gewoontewitwassen voor € 24 miljoen (ECLI:NL:RBMNE:2015:8716).
Zie art. 2:19a BW. Art. 2:21 BW, waar het hof in rov. 3.2 van het bestreden arrest naar verwijst, gaat over ontbinding van een rechtspersoon door de rechtbank.
Per 1 januari 2019 geldt voor cassatieberoepen met betrekking tot een toewijzing of afwijzing van een faillissementsverzoek dezelfde procedure als voor andere verzoekschriftzaken in cassatie. Zie: Wet van 27 juni 2018 tot wijziging van de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met het moderniseren van de faillissementsprocedure, Stb 2018/299, art. I onder C, Besluit van 28 september 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet modernisering faillissementsprocedure, Stb 2018/348 en Kamerstukken II, 2016-2017, 34 740, nr. 3, p. 16 (MvT Wet modernisering faillissementsprocedure).
In het A-dossier ontbreken de aantekeningen van de rechtbank van de faillissementszitting.
HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, NJ 2019/393 m.nt. A.I.M. van Mierlo, JOR 2018/198 m.nt. F.A. van Tilburg (Rabobank/X), HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473, NJ 2015/320 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JIN 2015/129 m.nt. F. el Houzi en P.J. Peters, JOR 2015/311 m.nt. J.O. Bijloo (HSK/ [...]), HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61 m. red. aant., JOR 2014/214 m.nt. I. Spinath (Unitco), HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, NJ 2013/275, JOR 2013/292 m.nt. I. Spinath (Transavia/Racadio c.s.), HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3705, NJ 2008/404 ([...] /In de Veste), Wessels, Insolventierecht I, 2018/1397a-1399, GS Faillissementswet (F.P. van Koppen), commentaar op art. 8 t/m 12 Fw, aant. 8 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 3.14.6.
Wessels, Insolventierecht I, 2018/1399 onder verwijzing naar HR 4 november 1949, ECLI:NL:HR:1949:78, NJ 1950/17 m.nt. Ph.A.N. Houwing (faillissement E.G.), HR 27 januari 1950, ECLI:NL:HR:1950:31, NJ 1950/267, HR 7 februari 1958, ECLI:NL:HR:1958:AG2026, NJ 1958/202 (Jenissen) en Hof Amsterdam 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3339, NJF 2016/415. Voorts: GS Faillissementswet (F.P. van Koppen), commentaar op art. 8 t/m 12 Fw, aant. 8 en Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 3.14.6. Vergelijk ook: HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6204, NJ 2006/610 (Hesco/Freudenberg).
Zie: brief curatoren aan het hof d.d. 1 mei 2019, blz. 2, laatste tekstblok en blz. 3, eerste zin.
Zie: memo van [verzoekster] , gehecht aan het zittingsp-v in appel, en p. 2 van dat p-v (middelste tekstblok, eerste streepje).
HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197 m.nt. C.E. du Perron, JOR 2012/349 m.nt. A.F.J.A. Leijten, JA 2012/149 m.nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2012/117 m.nt. G.T. Flapper en M.C. van Rijswijk (mr. Huisman q.q./Hoskens), F.J.P. Lock, in: R.J.B. Boonekamp en W.L. Valk (red.), Stelplicht & Bewijslast, 2016, commentaar op art. 3:320 BW, p. 117, F.J.P. Lock, “Stelplicht en bewijslast (deel 3): stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring”, TvPP 2016-5, p. 121 en J.E. Soeharno. “Verlenging van verjaring ex art 3:320 BW: eenvoudiger maar niet noodzakelijk billijker”, MvV 2012-9, p. 269.
GS Rechtspersonen (B. Snijder-Kuipers), art. 2:19 BW, aant. 8, Van Schilfgaarde/Winter, Wezeman & Schoonbrood, Van de BV en de NV, 2017/127 en Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/403. Zie ook: HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59, JOR 2014/258 m.nt. C.J. Groffen, JBPr 2015/28 m.nt. H.W. Wiersma, JIN 2013/28 m.nt. G.C. Vergouwen en J. van der Kraan (Unidek Volumebouw/HDI), HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461, RvdW 2010/1454 (Antillian Family Food/SFT Bank), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779, NJ 2004/330 (.../...), HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631, NJ 1995/579 m.nt. J.M.M. Maeijer (Adjuncten Properties /Söderqvist) en S.Y.Th. Meijer, “Reanimatie van de rechtspersoon”, NbBW 2004-5, p. 74-76.
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182, NJ 2017/285 m. red. aant., JOR 2017/222 m.nt. Chr.M. Stokkermans en daarover M.Y. Nethe, “Artikel 2:23c lid 2 BW herbergt een tweede verlengingsgrond”, Ondernemingsrecht 2017/137, p. 762-767.
In het verzoekschrift tot cassatie heeft [verzoekster] een voorbehoud gemaakt vanwege het ontbreken van het zittingsp-v in appel (blz. 6, bovenaan). Op dit voorbehoud is niet meer teruggekomen. Kennelijk wordt van dit voorbehoud geen gebruik gemaakt.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196 m.nt. C.E. du Perron, AA20130036 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2012/120 m.nt. M. Couwenberg, JOR 2014/172 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.J.G. Vermunt, JA 2012/107 m.nt. R.A. Wolf (ASR/Achmea), HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron, AA20040266 m.nt. T. Hartlief (...) en daarover GS Vermogensrecht (M.W.E. Koopmann), art. 3:310 BW, aant. 4.2.1, M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW B14), 2010, nr. 19.4 en J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, 2008, nrs. 21.2.1 en 21.2.2.1.
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, NJ 2016/358 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JBPr 2016/50 m.nt. L.M. van den Berg (.../...). Zie ook: GS Vermogensrecht (M.W.E. Koopmann), art. 3:309 BW, aant. 5, Asser/Sieburgh 6-II 2017/410 en M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring (Mon. BW B14), 2010, nr. 18.3
HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246 m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook: HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111, NJ 2018/462 m.nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2018/56 m.nt. E.J.H. Zandbergen en J.M. Kuipers (X/gemeente Groningen), waarover D.W.L. Cnossen, “Onderhandelingen, verjaring en de redelijkheid en billijkheid”, Bb 2018/23, p. 83-85, HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195 (.../...) en HR 7 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4113, NJ 2000/272 m.nt. A.R. Bloembergen ([...] /Staat der Nederlanden). Vergelijk over de onaanvaardbaarheid van het tenietgaan van een pandrecht door verjaring van de gezekerde vordering: HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3463, NJ 2016/208 m.nt. H.J. Snijders, JOR 2015/57 m.nt. B.E. Verburgt ([...] /Delta Lloyd) en daarover B.W. Wijnstekers en T. Reker, “Beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij verjaring bij een met pandrecht gesecureerde vordering”, Bb 2015/24, p. 86-89. Vergelijk over de onaanvaardbaarheid van een beroep op de objectieve (lange) verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW: HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494, NJ 2017/313 m.nt. J. Spier, TRA 2017/63 m.nt. M.S.A. Vegter, JA 2017/72 m.nt. J.P. Quist, JIN 2017/108 m.nt. J.C.A. Ettema, JAR 2017/112 m.nt. B. Barentsen ([...] /Maersk), HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 m.nt. A.R. Bloembergen, Ondernemingsrecht 2000/31 m.nt. A. Stege, JAR 2000/122 m.nt. D. Thierry, JOR 2000/163 m.nt. C.J. Loonstra en C.J.H. Jansen (.../...), P.T.J. Wolters, “De verjaring van een vordering tot schadevergoeding op grond van de blootstelling aan asbest na [...] /Maersk”, TVP 2017-3, p. 80-85, M.R. Hebly, “Geen beweging in het verjaringsregime voor mesothelioomclaims”, NTBR 2017/32, p. 220-230 en GS Vermogensrecht (M.W.E. Koopmann), art. 3:310 BW, nrs. 6.4.1-6.4.2.
Vgl. rov. 3.6. Onder 4.17 van het verweerschrift in cassatie hebben de curatoren een vergelijkbare opsomming gegeven van de omstandigheden die het hof van belang acht.
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997/21 m.nt. E.A. Alkema (Mobius). Zie ook: A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20), 2019/48, GS Faillissementswet (J.H.L. Beckers), art. 4 Fw, aant. 8, Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 3.13, Wessels, Insolventierecht I, 2018/1294-1297 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/192. Vergelijk tevens: HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4939, NJ 2002/146, JOR 2002/77 (Veenendaal Holding/ [...]) en HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2515, NJ 1998/167. Aan een beslissing tot afwijzing van de faillissementsaanvraag worden overigens minder hoge eisen gesteld, zie in dat verband: HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550 (Blase/[...]).
Vergelijk A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20), 2019/70-71 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188.
HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246 m.nt. J.B.M. Vranken.