HR, 11-07-2008, nr. 08/01110
ECLI:NL:HR:2008:BD3705
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
08/01110
- LJN
BD3705
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3705, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3705
ECLI:NL:HR:2008:BD3705, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3705
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2008/252
JOR 2008/252
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Faillissementsaanvrage; toestand van te hebben opgehouden te betalen, summierlijk blijken van bestaan vorderingen, pluraliteit schuldeisers; hernieuwde beoordeling in hoger beroep, beoordeling ex nunc. Procesrecht; grievenstelsel, grenzen rechtsstrijd van partijen in appel, uitleg beroepsgronden.
08/01110
Mr L. Strikwerda
Zt. 6 juni 2008
conclusie inzake
1. [Verzoekster 1]
2. [Verzoekster 4]
3. [Verzoeker 5]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 8 februari 2008 van de rechtbank 's-Gravenhage is thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], op verzoek van thans verzoekers tot cassatie, hierna: [verzoekster 1], [verzoekster 4] en [verzoeker 5], of tezamen: [verzoeker] c.s., in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van een curator. De rechtbank was van oordeel dat, nu van het bestaan van het gestelde vorderingsrecht van zowel [verzoekster 1] als [verzoeker 5] summierlijk is gebleken en voorts door [verweerster] is erkend dat een deel van een factuur van een andere crediteur ([A] elektrotechniek) niet is voldaan, reeds is gegeven dat [verweerster] is komen te verkeren in een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
2. [Verweerster] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij voerde in haar beroepschrift als grond voor het beroep aan dat zij niet in een toestand verkeert te zijn opgehouden met betalen en dat de vorderingen van de crediteuren onjuist zijn, dan wel voldaan zullen worden door een derde, al dan niet door het treffen van een betalingsregeling.
3. Nadat de mondelinge behandeling van het beroepschrift had plaatsgevonden, heeft het hof bij arrest van 4 maart 2008 het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzoek tot faillietverklaring ten aanzien van [verweerster] afgewezen. Het hof was van oordeel dat [verweerster] thans niet meer verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen (r.o. 7) en overwoog daartoe onder meer:
"6. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende summierlijk gebleken.
6.1. Tussen partijen is gedurende langere tijd onderhandeld over de overname van de door [verweerster] geëxploiteerde bakkerijen door [verzoekster 1] per 1 januari 2008. Niet, althans onvoldoende is weersproken het verwijt van [verweerster] dat in het najaar van 2007 [verzoeker] c.s. eigenmachtig zijn opgetreden door zowel de energielevering aan [verweerster] te staken, als de sloten van de door [verweerster] gehuurde bedrijfspanden te vervangen, waarna [verweerster] geen toegang meer had tot haar bedrijfsruimtes en [verzoekster 1] de bedrijfsvoering van de bakkerijen heeft overgenomen met gebruikmaking van de inventaris van [verweerster]. Voorshands is aannemelijk dat dit eigenmachtig optreden van [verzoeker] c.s. voor [verweerster] schade tot gevolg heeft. Vervolgens heeft in december 2007 nog contact tussen partijen plaatsgevonden, waarbij alsnog overeenstemming is bereikt over een overname van beide bakkerijen door [verzoekster 1] voor een totaalbedrag van Euro 20.000,-. (...).
6.2. Dat [verzoekster 1] een (niet gespecificeerde) vordering zou hebben op [verweerster] van ruim Euro 26.000,- is gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerster] niet summierlijk komen vast te staan, mede in het licht van de nadere niet voldoende betwiste overeenkomst van december 2007. De vordering (van [verzoekster 4]; A-G) met betrekking tot de huurachterstand is door [verweerster] gemotiveerd bestreden met een overzicht van gedane betalingen, die door [verzoekster 4] niet betwist zijn, zodat per saldo nog een geschil zou bestaan over enkele honderden euro's. De relatief kleine vordering van [verzoeker 5] ter zake van geleverde energie is door [verweerster] inmiddels erkend. Ook een loonvordering van een ex-werkneemster is door [verweerster] erkend. Voorts is gebleken dat [verweerster] met verschillende schuldeisers, waaronder een aantal van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vermelde schuldeisers, overeenstemming heeft bereikt over (inmiddels verrichte) betalingen tegen finale kwijting, dan wel over een regeling. Bovendien is namens [verweerster] een bedrag van Euro 35.000,- overgemaakt op de derdenrekening van haar raadsman. Naar de curator heeft verklaard is dit bedrag in ieder geval toereikend ter voldoening van de niet-betwiste vorderingen alsmede de door de curator berekende faillissementskosten. Daarnaast ziet het hof vooralsnog ook ruimte om de betwiste vorderingen te voldoen."
4. [Verzoeker] c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel. [Verweerster] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
5. Onderdeel I van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 5.1 - dat [verzoeker] c.s. zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op de feitelijke en juridische aspecten van het hoger beroep en dat zij niet daadwerkelijk belemmerd zijn in hun verweer tegen de in hoger beroep aangevoerde grieven. Zie ik het goed, dan acht het middelonderdeel dit oordeel van het hof onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd omdat de stellingen van [verweerster] ten aanzien van beweerdelijk onrechtmatig handelen van [verzoekster 1] en ten aanzien van een beweerdelijk tot stand gekomen overeenkomst tussen [verweerster] en [verzoekster 1] als nieuwe stellingen moeten worden aangemerkt en het aanvoeren daarvan, gelet ook op de summiere wijze waarop [verweerster] in haar beroepschrift de gronden van het beroep heeft verwoord, neerkomt op het aanvoeren van nieuwe grieven, zodat het hof daarop geen acht had mogen slaan.
6. [Verweerster] heeft de beide door het onderdeel bedoelde stellingen aangevoerd ter ondersteuning van haar betwisting van het door [verzoekster 1] gestelde vorderingsrecht. Uit de gedingstukken (verweerschrift in eerste aanleg van [verweerster] d.d. 5 februari 2008, blz. 2) blijkt dat [verweerster] ook reeds in eerste aanleg het vorderingsrecht van [verzoekster 1] heeft betwist. Zij heeft toen aangevoerd dat het gestelde vorderingsrecht van [verzoekster 1] (wegens geleverde brood- en banketwaren tot een bedrag van minimaal Euro 33.000,-) niet bestaat en heeft voorts, kennelijk subsidiair, betoogd dat zij een tegenvordering heeft uit hoofde, kort gezegd, van een door [verzoekster 1] gepleegde onrechtmatige daad en van de verkoop van de BV van [verweerster] aan [verzoekster 1]. De rechtbank verwierp de betwisting door [verweerster] van het vorderingsrecht van [verzoekster 1]. Zij was van oordeel dat van het bestaan van het vorderingsrecht van [verzoekster 1] tot een bedrag van Euro 26.661,47 per 3 december 2007 summierlijk is gebleken, en dat [verweerster] haar door [verzoekster 1] gemotiveerd weersproken tegenvordering niet nader heeft onderbouwd, zodat niet is gebleken van de door [verweerster] ingeroepen mogelijkheid van verrekening.
7. In haar beroepschrift heeft [verweerster] als grond voor haar hoger beroep aangevoerd dat zij niet in een toestand verkeert te zijn opgehouden met betalen en dat de vorderingen van de crediteuren onjuist zijn, dan wel voldaan zullen worden door een derde, al dan niet door het treffen van een betalingsregeling. Het hof heeft deze grond kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat [verweerster] zowel het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] is komen te verkeren in een toestand van te hebben opgehouden te betalen, als het oordeel van de rechtbank dat van het bestaan van het gestelde vorderingsrecht van [verzoekster 1] en van de andere door haar genoemde vorderingsrechten summierlijk is gebleken, bestrijdt. De door [verweerster] ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals door het hof weergegeven in r.o. 4.1 van zijn arrest, betreffen de betwisting van de door [verzoeker] c.s. gestelde vorderingsrechten en de bestrijding van de stelling dat [verweerster] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. De aangevoerde feiten en omstandigheden zijn derhalve aangevoerd binnen het kader van het door de grieven ontsloten gebied van het debat in hoger beroep, zodat onjuist noch onbegrijpelijk is dat het hof die door [verweerster] in hoger aangevoerde feiten en omstandigheden niet heeft aangemerkt als nieuwe grieven. Vgl. H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2e dr. bew. door A. Hammerstein, 2001, nr. 30 en 31. De klacht dat het hof de door [verweerster] ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden had moeten aanmerken als nieuwe grieven, waarop het hof geen acht had mogen slaan, faalt derhalve.
8. Voor zover het onderdeel wil betogen dat de door [verweerster] in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden niet bekend waren bij de uitspraak in eerste aanleg dan wel eerst na de uitspraak in eerste aanleg zijn opgekomen, en dat het hof daarom die feiten en omstandigheden buiten beschouwing had moeten laten, kan het evenmin doel treffen. De rechter in hoger beroep mag bij zijn onderzoek rekening houden met feiten en omstandigheden die na de vroegere behandeling zijn voorgevallen of bekend geworden. Het gaat om een toetsing ex nunc, niet om een toetsing ex tunc. Zie Kluwers Faillissementswet, losbl., art. 8-12 alg., aant. 3 (R.J. van Galen), en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. Zie voorts Polak-Wessels I, par. 1398 en 1399; A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 7e dr. 2004, blz. 14; N.J. Polak, Faillissementsrecht, 10e dr. bew. door M. Pannevis, 2005, blz. 35-36.
9. Het onderdeel kan evenmin slagen voor zover het wil betogen dat de door [verweerster] ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden in een te laat stadium van het geding zijn aangevoerd en dat het hof die feiten en omstandigheden daarom terzijde had moeten laten omdat [verzoeker] c.s. daarop niet meer voldoende hebben kunnen reageren. Het oordeel van het hof - in r.o. 5.1 - dat [verzoeker] c.s. voldoende gelegenheid hebben gehad om te reageren en dat dus geen sprake is van een geval waarin feiten en omstandigheden als tardief aangevoerd buiten beschouwing moeten worden gelaten, is, gelet op hetgeen het hof - onbestreden in cassatie - overwogen met betrekking tot de aan partijen ter terechtzitting geboden mogelijkheden om te reageren op elkaars stellingen en overgelegde stukken en gelet ook op de aard van de onderhavige procedure, niet onbegrijpelijk. Het oordeel getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan verder in cassatie niet worden getoetst. Vgl. Ras/Hammerstein, a.w., nr. 29.
10. Onderdeel II van het middel klaagt dat het hof ten onrechte de verweren van [verweerster] tegen het gestelde vorderingsrecht van [verzoekster 1] in zijn beoordeling heeft betrokken, althans niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom het zich daartoe gerechtigd achtte. Het onderdeel betoogt dat (het hof heeft miskend dat) [verweerster] door in het beroepschrift met geen woord melding te maken van de betwisting van het vorderingsrecht van [verzoekster 1] haar verweer dat [verzoekster 1] geen vorderingsrecht zou hebben, heeft laten vallen, waardoor die kwestie geen deel kon uitmaken van de rechtsstrijd in appel.
11. Het onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals bij onderdeel I is aangetekend, viel de betwisting door [verweerster] van het vorderingsrecht van [verzoekster 1] naar 's hofs kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel binnen het kader van het door de grieven ontsloten gebied van het debat in hoger beroep. Het hof heeft derhalve terecht en niet onbegrijpelijk aandacht geschonken aan het desbetreffende verweer van [verweerster].
12. Onderdeel III van het middel keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 6.2 - dat het geschil met betrekking tot de huurachterstand jegens [verzoekster 4] nog slechts over enkele honderden euro's zou gaan. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk.
13. Het hof heeft zich bij zijn bestreden oordeel laten leiden door het door [verweerster] ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde Overzicht betaalde huurnota's (productie 5 bij de pleitnotities in hoger beroep van mr M.W.R. Hoogstraten). Het hof heeft vastgesteld dat de in het overzicht vermelde huurbetalingen door [verzoekster 4] niet zijn betwist. Het overzicht komt uit op een huurachterstand van Euro 395,44. Het oordeel van het hof dat het geschil met betrekking tot de huurachterstand jegens [verzoekster 4] nog slechts over enkele honderden euro's zou gaan, is derhalve niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt.
14. Onderdeel IV van het middel verwijt het hof te hebben miskend wat juridisch en feitelijk verstaan dient te worden onder de toestand te hebben opgehouden met betalen en dientengevolge ten onrechte te hebben overwogen en beslist dat [verweerster] niet meer verkeerde in de toestand te hebben opgehouden met betalen. Deze algemene klacht wordt, als ik het goed zie, uitgewerkt in drie deelklachten. De deelklachten komen op het volgende neer:
(a) het hof heeft miskend dat het als rechter in hoger beroep over de vraag of het vonnis van de rechtbank juist is geweest ten aanzien van het vorderingsrecht van de aanvrager(s) ex tunc had te oordelen;
(b) het hof heeft miskend dat, nu vaststaat dat in ieder geval sprake is van twee schulden die onbetaald zijn gebleven, er sprake is van pluraliteit van crediteuren en dat het dientengevolge "automatisch" had moeten vaststellen dat de toestand van te hebben opgehouden met betalen nog steeds bestond;
(c) het hof heeft miskend dat aan betalingen die na de faillissementsdatum zijn gedaan geen betekenis toekomt.
15. Geen van deze klachten kan naar mijn oordeel tot cassatie leiden.
16. De onder (a) bedoelde klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. In hoger beroep moet de rechter, niet alleen de vraag of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, maar ook de vraag of summierlijk is gebleken van het bestaan van het vorderingsrecht van de crediteur die het oorspronkelijke verzoek tot faillietverklaring heeft gedaan, onderzoeken met inachtneming van alle gebleken feiten en omstandigheden, ook die welke bij de uitspraak in eerste aanleg nog niet bekend waren of eerst daarna zij opgekomen. Beide vragen worden, indien zij althans betrokken zijn in het debat in hoger beroep, derhalve ex nunc beoordeeld. Verwezen zij naar de hierboven onder 8 genoemde vindplaatsen.
17. Ook de onder (b) bedoelde klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en moet dus falen. Uit het oog wordt verloren dat voor het vaststellen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, pluraliteit van schuldeisers weliswaar een noodzakelijk, maar niet een voldoende voorwaarde is. Het hebben van schulden behoeft immers niet te betekenen dat het vooruitzicht op betaling ontbreekt. Zie bijv. HR 18 januari 2002, NJ 2002, 146 en HR 12 maart 2004, NJ 2004, 321.
18. De onder (c) bedoelde klacht gaat met de stelling dat aan geen enkele betaling die na de faillissementsdatum is gedaan betekenis toekomt, uit van een opvatting die in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. De rechter in hoger beroep mag weliswaar geen rekening houden met na de faillietverklaring door de schuldenaar verrichte betalingen, maar mag wel rekening houden met betalingsregelingen die na de faillietverklaring zijn getroffen met crediteuren van steunvorderingen. Zie HR 22 juli 1988, NJ 1988, 912. Hetzelfde geldt voor een na de faillietverklaring door een derde verrichte betaling van een vordering van een schuldeiser. Vgl. Polak-Wessels I, par. 1399; Polak/Pannevis, a.w., blz. 36. Het hof heeft bij zijn beoordeling van de vraag of [verweerster] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen in aanmerking genomen dat is gebleken dat [verweerster] met verschillende schuldeisers, waaronder een aantal van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vermelde schuldeisers, overeenstemming heeft bereikt over (inmiddels verrichte) betalingen tegen finale kwijting, dan wel over een regeling. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat door een derde namens [verweerster] een bedrag van Euro 35.000,- is overgemaakt op de derdenrekening van haar raadsman, welk bedrag toereikend is ter voldoening van niet alleen de niet-betwiste vorderingen alsmede de door de curator berekende faillissementskosten, maar ook van de betwiste vorderingen. Het hof is op dit punt derhalve niet buiten de grenzen van zijn bevoegdheid als appelrechter getreden.
19. Onderdeel V van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat het zojuist bedoelde bedrag van Euro 35.000,- toereikend is om zowel de resterende onbetwiste, als betwiste vorderingen te voldoen.
20. Voor zover het onderdeel wil betogen dat het hof met dit bedrag überhaupt geen rekening had mogen houden bij zijn beoordeling van de vraag of [verweerster] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, faalt dit betoog op de hierboven onder 18 weergegeven grond.
21. Voor zover het onderdeel klaagt dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het bedrag toereikend is om de onbetwiste en betwiste schulden te voldoen, voldoet deze klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. Het onderdeel geeft immers niet aan in het licht van welke door [verzoeker] c.s. in feitelijke instantie aangevoerde stellingen het oordeel van het hof dat het bedrag toereikend is, onbegrijpelijk zou zijn. Voor zover geoordeeld moet worden dat de klacht wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is zij m.i. ongegrond. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot het bestaan en de omvang van de door [verzoeker] c.s. gepretendeerde vorderingsrechten en het bestaan en de omvang van de door [verweerster] op [verzoekster 1] gepretendeerde tegenvordering, en in aanmerking genomen dat het hof - onbestreden in cassatie - heeft vastgesteld dat de curator heeft verklaard dat het bedrag van Euro 35.000,- in ieder geval toereikend is ter voldoening van de niet-betwiste vorderingen en de door hem berekende faillissementskosten, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat het hof mocht afgaan op hetgeen de curator omtrent zijn bevindingen had medegedeeld (zie HR 8 december 1978, NJ 1979, 87).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Faillissementsaanvrage; toestand van te hebben opgehouden te betalen, summierlijk blijken van bestaan vorderingen, pluraliteit schuldeisers; hernieuwde beoordeling in hoger beroep, beoordeling ex nunc. Procesrecht; grievenstelsel, grenzen rechtsstrijd van partijen in appel, uitleg beroepsgronden.
11 juli 2008
Eerste Kamer
08/01110
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verzoeker 3],
wonende te [woonplaats]
4. [Verzoekster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verzoeker 5],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M. Reuser,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 31 december 2007 hebben [verzoeker] c.s. zich gewend tot de rechtbank 's-Gravenhage en verzocht [verweerster] in staat van faillissement te verklaren.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 8 februari 2008 [verweerster] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en met aanstelling van een curator.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 4 maart 2008 het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot faillietverklaring ten aanzien van [verweerster] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verzoeker] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerster] niet meer verkeert in de toestand te hebben opgehouden te betalen. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat de vordering van [verzoeker] c.s. op [verweerster] niet summierlijk is komen vast te staan, dat weliswaar enkele andere vorderingen bestaan doch ook is gebleken dat met de meeste schuldeisers een regeling is getroffen, en ten slotte dat namens [verweerster] een bedrag van € 35.000,-- is overgemaakt op de derdenrekening van haar raadsman, welk bedrag volgens de curator toereikend is om de niet-betwiste vorderingen en de kosten te voldoen.
3.2.1 Onderdeel I klaagt dat het hof ten onrechte het verweer van [verzoeker] c.s. heeft verworpen dat zij zich niet voldoende hebben kunnen voorbereiden op de feitelijke en juridische aspecten van het hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat het beroepschrift slechts twee summier toegelichte gronden bevatte en dat stukken waarop [verzoeker] c.s. zich bij het hof hebben beroepen, niet tevoren aan hen zijn toegezonden. Het aanvoeren van nieuwe gronden bij de mondelinge behandeling komt volgens hen neer op het aanvoeren van nieuwe grieven, waarop het hof geen acht had mogen slaan.
3.2.2 Het onderdeel faalt omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de beroepsgronden aldus heeft verstaan dat [verweerster] de vraag of zij verkeerde in een toestand van te hebben opgehouden te betalen, en het bestaan van voldoende steunvorderingen opnieuw aan de orde heeft gesteld, zodat de in dit verband nader aangevoerde feiten en omstandigheden bleven binnen het door de grieven ontsloten gebied. Daaraan kan niet afdoen dat het mede om nieuwe feiten en nieuwe stukken ging, omdat het hof bij zijn hernieuwde beoordeling van het verzoek tot faillietverklaring van [verweerster] ook rekening behoorde te houden met de meest recente gegevens. De aard van de procedure, waarin met spoed wordt beslist, brengt mee dat deze gegevens ook in een laat stadium mochten worden aangevoerd.
3.3 Onderdeel II faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.
3.4 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.2) dat het geschil met betrekking tot een huurachterstand nog slechts over enkele honderden euro's zou gaan. Het onderdeel miskent dat het hier gaat om een oordeel dat aan de feitenrechter is voorbehouden. Nu dit oordeel niet onbegrijpelijk is, is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.
3.5 Onderdeel IV klaagt dat het hof heeft miskend wat juridisch en feitelijk onder de toestand van te hebben opgehouden met betalen moet worden verstaan. Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof moet de hem voorgelegde vraag of de schuldenaar in deze toestand verkeert, beoordelen naar de omstandigheden zoals die zijn gebleken in eerste aanleg én in hoger beroep. Voor het bestaan van deze toestand is pluraliteit van schuldeisers een noodzakelijke voorwaarde, doch de enkele aanwezigheid van deze pluraliteit dwingt niet tot het oordeel dat de schuldenaar in bedoelde toestand verkeert. Het hof mag ten slotte ook rekening houden met betalingen die zijn gedaan aan een ander dan de aanvrager nadat het faillissement door de rechtbank is uitgesproken. Op dit een en ander stuiten alle klachten van het onderdeel af.
3.6 Onderdeel V bestrijdt, als onbegrijpelijk, het oordeel van het hof dat een bedrag van € 35.000,-- toereikend is om de resterende betwiste en onbetwiste schuldvorderingen te voldoen. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, en het maakt voor het overige niet duidelijk op grond waarvan dit oordeel onbegrijpelijk is. Het onderdeel treft dus geen doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.
Beroepschrift 10‑03‑2008
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad
Der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Geven eerbiedig te kennen,
De vennootschap onder firma [verzoekster 1] (voorheen geheten Vof [naam 1]), vertegenwoordigd door haar vennoten, de heren [verzoeker 2], wonende te [woonplaats] en [verzoeker 3], wonende te [woonplaats], welke vennootschap onder firma gevestigd is te [vestigingsplaats]
En
[verzoekster 4], wonende te [woonplaats]
En
[verzoeker 5], wonende te [woonplaats];
Allen te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 2641 DL Pijnacker, Gemeente Pijnacker-Nootdorp, aan de Oostlaan no. 25, ten kantore van hun advocaat Mr J.A.M. Reuser, die door hen is aangewezen als advocaat om hen in rechte voor Uw Raad te vertegenwoordigen, stellen hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest dat op 4 maart 2008 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder rekwestnummer R08/197 is gewezen en waarbij door het Hof is vernietigd het vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 8 februari 2008, waarbij in staat van faillissement is verklaard de besloten vennootschap [verweerster], statutair gevestigd te [vestigingsplaats], doch feitelijk geen vestigingsadres meer te [a-plaats] of [b-plaats] hebbend, met als postadres, [a-straat][1] te [postcode][c-plaats], ten kantore van één harer bestuurders/middellijke aandeelhouders, [naam 2] Holding BV.
Kerncassatiemiddel
0.1
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, in de nader te noemen cassatiemiddelonderdelen te noemen, redenen.
0.2
Dit kerncassatiemiddel zal in het navolgende worden uitgewerkt in vijf cassatiemiddelonderdelen.
0.3
Daaraan voorafgaande zal eerst de procedurele voorgeschiedenis worden weergegeven, in het bijzonder omdat het in casu om een verzoekschriftprocedure gaat en er buiten de diverse processtukken om nog andere (bewijs)stukken zijn gewisseld, die tot het dossier van het geding behoren en waarvan de kennisneming door Uw Raad wenselijk, zoniet noodzakelijk, is.
De procedurele voorgeschiedenis
0.4
Verzoekers tot cassatie — verder te noemen ‘[verzoekster 1], [verzoekster 4], respectievelijk [verzoeker 5]’— hebben bij de Rechtbank te 's‑Gravenhage een verzoek tot faillietverklaring van verweerder in cassatie — verder te noemen ‘[verweerster]’— ingediend. De Rechtbank heeft de mondelinge behandeling daarvan bepaald op 6 februari 2008 en [verweerster] is namens verzoekers tot cassatie per deurwaardersexploit d.d. 23 januari 2008 voor die mondelinge behandeling opgeroepen.
0.5
Pas daags voor die mondelinge behandeling, op 5 februari 2008, is namens [verweerster] een verweerschrift met diverse bijlagen ingediend.
0.6
Aangezien middels dat verweerschrift alsnog verweer werd gevoerd is door de advocaat van verzoekers tot cassatie bij de Rechtbank een reeks bewijsstukken aangeleverd, om aan te tonen dat de verzoekers tot faillietverklaring wel degelijk aanzienlijke vorderingen hadden/hebben en de toestand te hebben opgehouden met betalen wel degelijk bestond.
0.7
Nadat op 6 februari 2008 de mondelinge behandeling had plaatsgevonden heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage op 8 februari 2008 [verweerster] in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mr D. de Loor tot Rechtercommissaris en met aanstelling van Mr J.J. Wittekamp tot curator.
0.8
[verweerster] heeft tegen dat vonnis tot faillietverklaring bij beroepschrift d.d. 14 februari 2008 bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage beroep ingesteld.
0.9
Het Hof heeft op zeer korte termijn de mondelinge behandeling van dat beroep bepaald en wel op dinsdag 26 februari 2008. De advocaat van [verweerster] heeft verzoekers tot faillietverklaring/cassatie of hun advocaat daarvan niet in kennisgesteld op de wettelijk voorgeschreven wijzen en evenmin informeel.
0.10
Aangezien in het beroepschrift slechts, overigens zonder enige onderbouwing, was aangevoerd dat [verweerster] niet zou verkeren in de toestand te hebben opgehouden met betalen en dat met betrekking tot de bestaande crediteuren van [verweerster] zou gelden dat hun vorderingen onjuist waren danwel dat die alsnog door een derde zouden worden voldaan en de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie pas daags voor de mondelinge behandeling bij het Hof van die mondelinge behandeling in kennis werd gesteld, via een derde, hadden verzoekers tot faillietverklaring/cassatie zelf niet de mogelijkheid om bij de mondelinge behandeling bij het Hof aanwezig te zijn.
0.11
De zitting bij het Hof d.d. 26 februari! 2008 ving ruim drie kwartier later aan dan was gepland, de directeuren van [verweerster] en hun advocaat waren echter tijdig aanwezig en voor de curator en de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie gold dat evenzeer.
0.12
Tijdens die wachttijd op de gang is door of namens [verweerster] niet aan de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie gemeld dat er door of namens [verweerster] alsnog betalingen waren gedaan en evenmin dat er een depot onder de advocaat van [verweerster] aanwezig was, terwijl evenmin de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie door de advocaat van [verweerster] in kennis is gesteld van het feit dat nog nadere stukken aan de orde gesteld zouden worden, laat staan dat die stukken aan hem tijdens die wachtperiode ter inzage zijn gegeven.
0.13
Ter zitting van het Hof heeft de advocaat van [verweerster] alsnog de gronden voor het beroep aangevuld en onderbouwd, heeft hij zelfs nieuwe gronden aangevoerd en zijn er diverse totaal nieuwe stukken aan het Hof overgelegd, het één en ander blijkens de pleitnota van de advocaat van [verweerster].
0.14
De advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie heeft tegen de gang van zaken geprotesteerd en dringend aan het Hof verzocht om de aan hem en aan de curator niet bekend zijnde stukken buiten beschouwing te laten.
0.15
Voorts heeft de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie, evenzeer aan de hand van een pleitnota, het vonnis van de Rechtbank verdedigd en tot bekrachtiging daarvan geconcludeerd.
0.16
Bij het bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank echter vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring ten aanzien van [verweerster] alsnog afgewezen.
0.17
Het Hof heeft daarbij de faillissementskosten en het salaris van de curator ten laste van [verweerster] gebracht, op grond van de (in R.O. 7 weergegeven) overweging dat er grond bestond tot het indienen van de faillissementsaanvraag omdat tot aan de zitting bij het Hof meer schulden onbetaald werden gelaten en bij de Rechtbank summierlijk was gebleken dat [verweerster] verkeerde in de toestand van te hebben opgehouden met betalen.
0.18
De stukken die ter kennis van de Rechtbank en het Hof zijn gebracht en de van de Rechtbank en het Hof afkomstig zijnde uitspraken, tezamen het volledige dossier van het onderhavige geding vormend, zijn de navolgende:
- 1.
Het verzoekschrift tot faillietverklaring;
- 2.
Het oproepingsexploit voor de mondelinge behandeling;
- 3.
Het verweerschrift van [verweerster];
- 4.
De namens verzoekers tot faillietverklaring/cassatie aan de Rechtbank aangeleverde bewijsstukken (stukken A t/m H);
- 5.
Het vonnis van de Rechtbank d.d. 8 februari 2008;
- 6.
Het beroepschrift van [verweerster] d.d. 14 februari 2008;
- 7.
Het verslag van de curator d.d. 25 februari 2008;
- 8.
De pleitnota van de advocaat van [verweerster];
- 9.
De pleitnota van de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie;
- 10.
Het bestreden arrest.
Cassatiemiddel onderdeel 1
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, door te overwegen dat verzoekers tot faillietverklaring/cassatie zich voldoende hadden kunnen voorbereiden op de feitelijke en juridische aspecten van het Hoger Beroep en zij niet daadwerkelijk benadeeld zijn in hun verweer tegen de in Hoger Beroep aangevoerde grieven, waardoor het Hof [verweerster] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar Hoger Beroep.
Toelichting
1.1
Blijkens het beroepschrift heeft [verweerster] twee beroepsgronden aangevoerd, die slechts summier zijn weergegeven en totaal niet zijn toegelicht, terwijl ook geen stukken ter onderbouwing zijn overgelegd en die eventueel onderbouwende stukken ook niet vóór de mondelinge behandeling bij het Hof aan de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie en de curator zijn aangeleverd.
1.2
Die ene beroepsgrond hield in dat [verweerster] in een toestand verkeerde te hebben opgehouden met betalen, omdat, aldus [verweerster], zij slechts tijdelijk niet in staat zou zijn om de openstaande vorderingen te voldoen.
1.3
De andere beroepsgrond hield slechts in dat de vorderingen van de crediteuren onjuist zouden zijn, danwel dat die door een derde zouden worden voldaan, al dan niet door middel van het treffen van een betalingsregeling met de gezamenlijke crediteuren.
1.4
Noch uit de Faillissementswet noch uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch uit andere wettelijke regelingen of (constante) jurisprudentie blijkt dat de artikelen 278 en 359 Rv in een faillissementsaanvraagprocedure niet van toepassing zouden zijn.
1.5
Dat betekent dat in het beroepschrift de gronden van het beroep volledig vermeld dienden te worden en dat met de in het beroepschrift wel vermelde beroepsgronden de rechtsstrijd tussen partijen werd bepaald en dat het [verweerster] daarom geenszins vrijstond om, al dan niet bij de mondelinge behandeling, nieuwe beroepsgronden aan te voeren.
1.6
De automatische consequentie daarvan is dat slechts de in het beroepschrift van [verweerster] sub 2 en 3 genoemde, bovenvermelde, beroepsgronden aan de orde mochten komen en door het Hof bij de beoordeling van de zaak meegenomen mochten worden.
1.7
Met name is dat het geval omdat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie, blijkens diens pleitnota en blijkens het (alsnog aan te leveren) procesverbaal van de zitting bij het Hof en blijkens het bestreden arrest, deze procedurele bezwaren ook ter zitting aan de orde heeft gesteld.
1.8
Het gevolg daarvan is dat het Hof ten onrechte de stellingen van [verweerster] ten aanzien van (beweerdelijk) onrechtmatig handelen van [verzoekster 1] bij de beoordeling heeft betrokken. Temeer omdat door de ontijdige oproeping voor de mondelinge behandeling (hetgeen voor verantwoordelijkheid van [verweerster] komt) [verzoekster 1] geen gelegenheid heeft gekregen om ter zitting van het Hof de feitelijk onjuiste stellingen van [verweerster] zelf te weerleggen.
1.9
Het is niet voor niets dat wettelijk is bepaald dat de beroepsgronden moeten worden vermeld in het verzoekschrift in Hoger Beroep. De wederpartij moet immers aan de hand daarvan de mogelijkheid hebben om zich zo goed mogelijk te verweren en zich voor te bereiden op hetgeen bij de mondelinge behandeling aan de orde kan komen.
1.10
Door pas ter zitting in Hoger Beroep met nieuwe gronden aan te komen en/of door pas ter zitting stukken over te leggen ontneemt een partij aan de wederpartij de mogelijkheid zich naar behoren te verweren en dientengevolge mag op nieuwe gronden en/of nieuwe stukken geen acht worden geslagen.
1.11
In het arrest van 4 oktober 1991 (NJ 1991/820) heeft Uw Raad beslist dat een partij die de mogelijkheid heeft gehad om zich te verweren niet is geschaad in diens verdediging, zodat in die gevallen dat artikel 8 lid 4 Fw niet is nageleefd toch geen niet-ontvankelijk-verklaring behoeft te worden uitgesproken.
1.12
Dat is een gegeven, maar dat betekent dan nog niet dat een partij die zowel niet op de in dat artikel voorgeschreven wijze tijdig de wederpartij oproept, alsook niet een beroepschrift indient waartegen een zinnig en volledig verweer kan worden gevoerd alsmede niet de wederpartij zo tijdig mogelijk (en niet pas ter zitting) van nieuwe stukken en nieuwe feiten (gedeeltelijke betalingen, regelingen tegen finale kwijting en een depot) in kennis stelt ook ontvankelijk is.
1.13
Dat het Hof ter zitting drie mondelinge rondes heeft toegestaan maakt dat niet anders, want dat doet niets af aan het feit dat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie zich niet heeft kunnen voorbereiden op nieuwe gronden en het beroep van [verweerster] op nieuwe stukken.
1.14
Het beginsel van hoor en wederhoor is één van de grondbeginselen van het Nederlandse procesrecht en een partij bij de beoordeling moeten betrekken, omdat de onjuiste overwegingen van het Hof het directe en in ieder geval indirecte gevolg zijn van het feit dat het Hof essentiële beginselen van procesrecht heeft geschonden (het treden buiten de door het beroepschrift gecreëerde rechtsstrijd en door het beginsel van hoor en wederhoor niet goed toe te passen) en daardoor het risico van een onjuiste feitenweergave heeft gecreëerd.
Cassatiemiddel onderdeel II
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, doordat het Hof, ondanks de bezwaren van de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie, de verweren tegen de vordering van [verzoekster 1] toch bij de beoordeling heeft betrokken en het Hof niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom het Hof zich daartoe gerechtigd achtte.
Toelichting
2.1
Namens [verweerster] is in het beroepschrift niet betoogd dat [verzoekster 1] helemaal geen vordering zou hebben. Dat betoog was wel bij de Rechtbank geveerd, maar de Rechtbank had dat op goede gronden gemotiveerd verworpen.
2.2
Door in het beroepschrift met geen woord melding te maken van de betwisting van de vordering van [verzoekster 1] heeft [verweerster] expliciet althans impliciet haar verweer, dat [verzoekster 1] geen vordering zou hebben, laten vallen, waardoor die kwestie geen deel kon uitmaken van de rechtstrijd in appèl, temeer omdat [verweerster] nooit tevoren bezwaren had aangetekend tegen de facturen van [verzoekster 1] (terwijl één van de directieleden van [verweerster], [naam 2], nota bene accountant is en dus als geen ander de eventuele onjuistheid van die facturen meteen had kunnen, ja zelfs moeten, aanvechten) en [verweerster] zich bij de Rechtbank met name had verweerd met de stelling dat zij voor verrekening vatbare (immers nooit eerder aan de orde gestelde) tegenvorderingen zou hebben.
2.3
Het Hof had zich derhalve niet behoeven te verdiepen in de vraag welk bedrag [verzoekster 1] (min of meer exact) te vorderen had, maar het Hof had er wel vanuit moeten gaan dat [verzoekster 1] een vordering bezat, van welke exacte hoogte dan ook.
2.4
Daar komt nog bij dat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie bij de mondelinge behandeling van het Hof (wellicht mede blijkens het alsnog aan te leveren proces-verbaal daarvan) tot tweemaal toe de tegenvorderingen van [verweerster] jegens [verzoekster 1] wel degelijk heeft betwist en tot tweemaal toe heeft aangeboden om die betwisting (ondanks de afwezigheid van [verzoekster 1] ter zitting) nader te onderbouwen, als het Hof die kwestie wel van belang zou achten. Echter, geen van beide keren heeft de voorzitter van het Hof aangegeven dat een uitvoeriger en nog meer gemotiveerde betwisting wenselijk was.
2.5
Derhalve is [verzoekster 1] door het veel te summiere beroepschrift op het verkeerde been gezet, is [verzoekster 1] door het uitblijven van een tijdige oproeping afwezig geweest en heeft de advocaat van [verzoekster 1] niet te horen gekregen dat het Hof de kwestie van de tegenvorderingen op [verzoekster 1] wel bij de beoordeling zou gaan betrekken, hetgeen er elk voor zich doch zeker tezamen toe had moeten leiden dat het Hof die kwestie in de praktijk ook niet bij de beoordeling mocht gaan betrekken.
2.6
Als het Hof wel rechtens de bevoegdheid zou hebben gehad om de verweren tegen de vordering van [verzoekster 1] aan de orde te stellen dan had het Hof toch in ieder geval een goed inzicht in zijn gedachtengang moeten geven en niet mogen volstaan met de overweging dat [verweerster] gemotiveerd zou hebben betwist dat [verzoekster 1] een vordering zou hebben en dat [verzoekster 1] dat verweer onvoldoende zou hebben weerlegd.
Cassatiemiddel onderdeel III
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het Wet boek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, doordat het Hof zonder nadere motivering en mede daarom derhalve totaal onbegrijpelijk heeft overwogen dat het geschil met betrekking tot de huurachterstand jegens mevrouw [verzoekster 4] nog slechts over enkele honderden euro's zou gaan.
Toelichting
3.1
Met het oog op de mondelinge behandeling bij de Rechtbank heeft de advocaat van mevrouw [verzoekster 4] aan de Rechtbank (en aan de advocaat van [verweerster]) vanwege het te elfder ure binnengekomen verweer pas vlak voor de zitting een enorme stapel stukken aangeleverd, die ook deel uit maakten van de procedure bij bet Hof en thans van de procedure bij Uw Raad.
3.2
Uit stuk G betreffende de correspondentie over de huurschuld, zoals die in februari 2007 tussen partijen is gevoerd, blijkt onmiskenbaar dat [naam 2], één der directieleden van [verweerster], heeft aangeboden om de toentertijd bestaande huurschuld van [verweerster] van € 10.000,00 ongedaan te maken, middels één betaling van € 5.000,00 en middels vijf betalingen van € 1.000,00 per maand (blijkens het emailbericht van hem van 8 februari 2007).
3.3
Uit de betalingspecificatie, die nota bene door [verweerster] zelf als productie 2 bij het verweerschrift bij de Rechtbank is overgelegd, blijkt welke betalingen er ook volgens [verweerster] zelf door haar in 2001 zijn gedaan. Daaruit blijkt immers dat zij betreffende december 2006 en januari 2007 en een zogenaamde extra maand in januari 2007 een bedrag van € 5.159,74 heeft betaald, dat [verweerster]één betaling van € 5.000,00 heeft verricht en dat [verweerster] acht betalingen van € 1.736,00 heeft gedaan en één van € 3.472,00.
3.4
Middels de door [verweerster] zelf aangeleverde stukken is dus al het bewijs van een huurachterstand geleverd, want uit die specificatie van gedane betalingen van [verweerster] blijkt dat de betaling van éénmaal € 1.000,00 dus wel is gedaan maar de betalingen van vijfmaal € 1.000,00 niet.
3.5
Uit de pleitnota van de advocaat van mevrouw [verzoekster 4] bij het Hof blijkt onmiskenbaar dat ter zitting van het Hof door de advocaat van haar dezelfde rekensom is gemaakt. Daarom is het, zeker zonder nadere motivering en die ontbreekt volledig, totaal onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen overwegen dat per saldo nog een geschil zou bestaan over slechts enkele honderden euro's.
3.6
Ook al behoeven aan de motivering in zaken als deze volgens Uw Raad niet al te zware eisen te worden gesteld, dat neemt niet weg dat het Hof, zij het summier, toch voldoende inzicht had moeten geven in zijn gedachtengang, wanneer het Hof een schuld van € 5.000,00 (of als de extra betaling van 31 januari 2007 tot een extra afname van de schuld van ruim € 1.500,00 zou hebben geleid) een schuld van € 3.500,00 als schuld van slechts enkele honderden euro's betitelt.
Cassatiemiddel onderdeel IV
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgen de, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, doordat het Hof heeft miskend, wat juridisch en feitelijk verstaan dient te worden onder de toestand te hebben opgehouden met betalen en dientengevolge ten onrechte heeft overwogen en beslist dat [verweerster] niet meer verkeerde in de toestand te hebben opgehouden met betalen.
Toelichting
4.1
Volgens inmiddels constante jurisprudentie van Uw Raad (getuige de arresten van 04-11-1949, NJ 1950/17, van 27-01-1950, NJ 1950/267 en 07-02-1958, NJ 1958/202) dient de Rechter die in een zaak als deze in Hoger Beroep moet oordelen over de vraag of het vonnis van de Rechtbank wel of niet juist is geweest, ten aanzien van het vorderingsrecht van de aanvrager(s) van het faillissement ex tunc te oordelen (bezat de aanvrager van het faillissement ten tijde van de behandeling bij de Rechtbank een vordering?) en ten aanzien van de vraag of er sprake is van een toestand te hebben opgehouden met betalen ex nunc.
4.2
Volgens die constante jurisprudentie moet in Hoger Beroep een faillissementsvonnis worden bekrachtigd als aan twee eisen is voldaan:
- 1.
Ten tijde van de faillietverklaring door de Rechtbank is summierlijk van het vorderingsrecht van de aanvrager(s) gebleken;
- 2.
Ten tijde van de behandeling in Hoger Beroep is summierlijk gebleken van de toestand te hebben opgehouden met betalen.
4.3
Uit het bestreden arrest blijkt dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de faillissementsaanvragers, [verzoekster 4] en [verzoeker 5], ten tijde van de behandeling bij de Rechtbank een vordering hadden en ten tijde van de behandeling bij het Hof evenzeer (zij het dat, althans volgens het Hof, de vorderingen niet hoog waren).
4.4
Uit R.O. 7 van het bestreden arrest, alwaar het Hof heeft overwogen dat er voor de verzoekers tot faillietverklaring/cassatie grond bestond tot het indienen van de faillissementsaanvraag en uit het feit dat het Hof de kosten van het faillissement ten laste van [verweerster] heeft gebracht, blijkt immers onmiskenbaar dat het Hof (terecht) tot de conclusie is gekomen dat één, twee of drie van de verzoekers tot cassatie (volgens het Hof, toch zeker mevrouw [verzoekster 4] en de heer [verzoeker 5]) crediteuren waren, ten tijde van de behandeling van de zaak bij de Rechtbank.
4.5
Uit dezelfde rechtsoverweging in het bestreden arrest blijkt evenzeer dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat er nog geen enkele afbetaling op die schulden aan [verzoekster 4] en [verzoeker 5] had plaatsgevonden. Het Hof heeft dus vastgesteld dat er twee schulden waren die onbetaald betaald werden gelaten, dat er dus pluraliteit was en dat één van de aanvragers van het faillissement vanaf het begin af aan crediteur was en het Hof had dientengevolge automatisch moeten vaststellen dat de toestand van te hebben opgehouden met betalen nog steeds bestond.
4.6
Temeer had het Hof tot die conclusie moeten komen en het vonnis van de Rechtbank moeten bekrachtigen, omdat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie, blijkens diens pleitnota bij het Hof en blijkens de bij de Rechtbank aangeleverde stukken, ook melding had gemaakt van andere onbetaald gebleven crediteurenvorderingen, zoals (afgezien van [verzoekster 1]) vorderingen van Mevrouw [naam 3] en [naam 4] (zie stukken C&D). Daar komt nog bij dat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie (middels stuk A) bij de Rechtbank en bij het Hof (op basis van uit de eigen administratie van [verweerster] afkomstig zijnde grootboekkaarten) had aangetoond hoe het bestand aan crediteurenvorderingen van [verweerster] er uitzag.
4.7
Voorts kwam daar nog bij dat uit het verslag van de curator (dat tijdig ter kennis van het Hof is gebracht en dat door de curator ter zitting, voorzover nodig, nog is toegelicht) de bevestiging voortvloeide van de stelling van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie dat [verweerster]één schuld aan een preferente crediteur had en eenentwintig schulden aan handelscrediteuren (voor een bedrag van € 50.000,00) en daarnaast nog leenschulden aan de directie van [verweerster] voor een bedrag van € 70.530,00.
4.8
Blijkens R.O. 6.2 van het bestreden arrest heeft het Hof vastgesteld dat er ook nog een schuld aan (tenminste) één werknemer van [verweerster] bestond, mede naar aanleiding van de expliciete erkenning van [verweerster] terzake.
4.9
Het enige dat [verweerster] tegen dat alles kon inbrengen was de toezegging tot het afbetalen van schulden en de pas ter zitting bij het Hof geponeerde en met pas ter zitting bij het Hof aangetoonde betalingen aan crediteuren.
4.10
Die betalingen aan crediteuren en het onder de advocaat van [verweerster] aanwezige depot van € 35.000,00 heeft het Hof kennelijk tot de conclusie gebracht dat er geen toestand te hebben opgehouden met betalen meer bestond.
4.11
Het Hof heeft daartoe overwogen dat:
- a.
Met verschillende schuldeisers overeenstemming was bereikt;
- b.
Inmiddels betalingen tegen finale kwijting waren verricht;
- c.
Inmiddels met andere crediteuren regelingen waren getroffen;
- d.
Inmiddels naar de derdenrekening van de advocaat van [verweerster] een bedrag van € 35.000,00 was overgemaakt;
- e.
Volgens de curator de som van het bedrag van de niet-betwiste vorderingen en de faillissementskosten lager zou zijn dan € 35.000,00;
- f.
Ruimte zou zijn om ook de betwiste vorderingen uit het depot te voldoen.
4.12
Regelingen met schuldeisers ten aanzien van hun vorderingen hebben geen invloed op de toestand te hebben opgehouden met betalen. Dat is hoogstens anders wanneer met alle schuldeisers een regeling zou zijn getroffen, maar daarvan is geen sprake geweest, dat is door [verweerster] niet gesteld, dat is ook niet gebleken en dat is door het Hof ook niet overwogen.
4.13
Dat [verweerster] ter zitting van het Hof heeft aangetoond dat er inmiddels betalingen aan crediteuren hadden plaatsgevonden heeft evenmin tot gevolg gehad dat de toestand te hebben opgehouden met betalen er niet meer was, want die alsnog door [verweerster] gedane betalingen waren om de navolgende redenen zonder betekenis en het Hof macht daaraan dus geen betekenis toekennen.
4.14
Blijkens het (pas ter zitting van het Hof) bij de pleitnota van de advocaat van [verweerster] (als productie 3) overgelegde transactieoverzicht heeft één van de directieleden van [verweerster], [naam 2], op 22 februari 2008 dus ruim na de faillietverklaring, aan [verweerster] een lening verstrekt.
4.15
Die lening van ruim € 45.000,00 heeft ertoe geleid dat namens [verweerster] overgegaan kon worden tot het verrichten van betalingen aan crediteuren.
4.16
[verweerster] heeft kennelijk na de datum van haar faillietverklaring door een derde een aantal schulden laten afbetalen, deels door de totale schuld af te betalen, deels door tegen finale kwijting betalingen te laten doen, middels deelbetalingen aan crediteuren die met het al bestaande faillissement waren geconfronteerd.
4.17
Aan de na de faillissementsdatum gedane betalingen mocht daarom door het Hof geen betekenis worden toegekend, omdat in redelijkheid afbetalingen aan crediteuren die slechts vanwege de al bestaande faillissementstoestand, bij gebrek aan beter, tegen finale kwijting met een deelbetaling genoegen nemen, er niet toe hebben kunnen leiden dat de betreffende schulden aan hen als geheel afbetaald mogen worden beschouwd.
4.18
De tegen finale kwijting (dus slechts deels) gedane betalingen aan [naam 3], [naam 5], [naam 6], [naam 7] en [naam 8] hebben er daarom niet toe geleid dat de schulden aan die crediteuren als geheel afbetaald gelden en dat betekent dus automatisch dat het Hof niet alleen de schulden aan [verzoekster 1], [verzoekster 4] en [verzoeker 5] in aanmerking had moeten nemen, maar tevens de restantschulden aan die vijf crediteuren, alsmede en misschien zelfs vooral de schulden aan de resterende door de verzoekers tot faillietverklaring/cassatie (middels stuk A) aangetoonde crediteuren, waarvan het bestaan en blijven bestaan door de curator, middels diens verslag, voor een belangrijk deel is bevestigd.
Cassatiemiddel onderdeel V
Schending van het Nederlandse Recht, in het bijzonder het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vorm, doordat het Gerechtshof op de in het arrest van 4 maart 2008 vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft overwogen en beslist, als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen, doordat het Hof heeft overwogen dat namens [verweerster] op de derdenrekening van haar raadsman een bedrag van € 35.000,00 was overgemaakt, hetgeen, aldus het Hof, toereikend zou zijn geweest voor afbetalingen van de resterende onbetwiste schulden en zelfs voor de betwiste schulden, aldus het Hof.
Toelichting
5.1
Dat het Hof het bij de advocaat van [verweerster] aanwezige depot van € 35.000,00 toereikend heeft geoordeeld is, zeker zonder nadere motivering, die totaal ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat de som van de resterende schulden die door [verweerster] erkend werden en die nog niet waren afbetaald en de kosten van het faillissement al hoger was dan € 35.000,00 zodat extra onbegrijpelijk is dat het Hof zelfs, zonder enige motivering, heeft overwogen dat er voor de afbetaling van de betwiste schulden zelfs nog ruimte zou zijn.
5.2
Echter, zelfs als de door het Hof gemaakte, voor verzoekers tot faillietverklaring/cassatie dus totaal onbegrijpelijke, rekensom wel juist zou zijn geweest, dan nog had het Hof de aanwezigheid van het depot niet tot de conclusie mogen brengen dat de toestand te hebben opgehouden met betalen er niet meer zou zijn, zowel niet omdat de schuld aan verzoekers tot faillietverklaring/cassatie in stand bleef en met hen geen enkele regeling was getroffen en zelfs niet door [verweerster] was aangeboden, alsook niet omdat de ‘finale-kwijting-crediteuren’ nog restantvorderingen hadden, alsmede niet omdat een depot bij een derde geen enkele invloed heeft op de toestand te hebben opgehouden met betalen, wanneer niet de zekerheid bestaat dat het depot direct na vernietiging van het faillissement wordt aangewend voor de afbetaling van de schulden en de betreffende crediteuren zich daarom ten tijde van de behandeling ter zitting hebben gerefereerd met betrekking tot de gevraagde vernietiging van het faillissement, in ruil voor een toezegging tot betaling uit het depot.
5.3
Dat dergelijke afspraken met de resterende crediteuren zijn gemaakt is door [verweerster] niet gesteld, dat is ook niet gebleken en het Hof heeft dat ook niet overwogen en dat wordt door verzoekers tot faillietverklaring/cassatie ook betwist. Integendeel, blijkens paragraaf 5 van de pleitnota van de advocaat van [verweerster] is het bij hem aanwezige depot slechts in beginsel bestemd om aangewend te gaan worden voor de afbetaling van de door [verweerster] erkende crediteurenvorderingen.
5.4
[verweerster] heeft zichzelf dus nog een grote vrijheid tot afbetaling toegekend en geen enkele restantcrediteur, niet de erkende en zeker niet de betwiste, had/heeft ook maar enige zekerheid dat hij alsnog afbetaald wordt, want een concrete toezegging tot afbetaling, waaraan hij rechten kan ontlenen, ontbreekt volledig.
5.5
Een depot bij een derde heeft slechts dan invloed op de toestand te hebben opgehouden met betalen als dat depot zowel toereikend is voor de afbetaling van alle schulden alsook door de gefailleerde is gesteld en aannemelijk is gemaakt dat de crediteuren vanuit het depot afbetaald gaan worden als de vernietiging van het faillissement doorgaat en die crediteuren daarmee instemmen en zij een redelijke zekerheid hebben dat de schulden aan hen daadwerkelijk afbetaald worden, in ruil voor hun bereidverklaring om aan vernietiging van het faillissement mee te werken.
5.6
De eisen die, volgens verzoekers tot faillietverklaring/cassatie, aan een depot gesteld moeten worden zijn onder meer van belang omdat op grond van artikel 1 Fw, mede blijkens de wetsgeschiedenis, een toestand van te hebben opgehouden met betalen bestaat als niet betaald wordt, ongeacht of dat door betalingsonmacht danwel door betalingsonwil wordt veroorzaakt (zie onder andere de memorie van toelichting zoals weergegeven in Van der Feltz en HR 04-06-1920 W10.574).
5.7
De vraag of het Hof heeft mogen oordelen dat de toestand te hebben opgehouden met betalen nog bestond, is een rechtsvraag en geen feitelijke, zodat ook uw Raad daarover een oordeel kan geven, mede vanwege de afwezige, althans zeer gebrekkige, motivering van het Hof terzake, zulks op grond van onder meer de navolgende arresten van Uw Raad:
- —
HR 20 juli 1916, NJ 1916, 1096;
- —
HR 20 juni 1919, NJ 1919, 805;
- —
HR 17 december 1920, W.10694 (m.n. O.B.W.d.K.) NJ 1921, 276 (m.n. T.);
- —
HR 4 april 1924, W.11224 (m.n. Mff.), NJ 1924, 582;
- —
HR 15 mei 1925, NJ 1925, 995;
- —
HR 13 mei 1927, NJ 1927, 1074;
- —
HR 15 juli 1927, NJ 1927, 1174;
- —
HR 17 december 1928, W. 11934 (m. n. Mff.), NJ 1929, 670 (m.n. E.M.M.);
- —
HR 30 mei 1932, NJ 1932, 1334;
- —
24 juli 1936, NJ 1937, 38;
- —
HR 26 januari 1940, NJ 1940, 515 (m.n. P.S.);
- —
HR 14 november 1941, NJ 1942, 264;
- —
HR 4 september 1942, NJ 1942, 616;
- —
HR 4 februari 1949, NJ 1949, 171;
- —
HR 13 mei 1949, NJ 1949, 468;
- —
HR 30 september 1955, NHJ 1956, 319;
- —
HR 17 februari 1961, NJ 1961, 493;
- —
HR 21 april 1967, NJ 1967, 280;
- —
HR 14 juni 1968, NJ 1968, 312;
- —
HR 22 juli 1970, NJ 1970, 457;
- —
HR 28 april 1972, NJ 1972, 502;
- —
HR 13 oktober 1972, NJ 1973, 49.
Slotsom
Het is op grond van de voorafgaande, al dan niet in samenhang bekeken, onderdelen van het cassatiemiddel dat de advocaat van verzoekers tot faillietverklaring/cassatie de eer heeft te concluderen dat het aan Uw Raad moge behage om te vernietigen het door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 4 maart 2008 gewezen arrest, met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Pijnacker, 10 maart 2008 Advocaat