Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4153.
HR, 10-06-2022, nr. 20/04377
ECLI:NL:HR:2022:852, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2022
- Zaaknummer
20/04377
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:852, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2967, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1188, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1188, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:852, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2020
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2022-0158
JIN 2022/131 met annotatie van Osch, I.W. van
JOR 2022/226 met annotatie van Mr. Chr. M. Stokkermans
TvAR 2022/8119, UDH:TvAR/17504 met annotatie van em. prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg
Uitspraak 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Inbreng perceel grond in commanditaire vennootschap. Is sprake van inbreng economische eigendom en deelt vennoot bij uittreden mee in waardevermeerdering van perceel? Uitleg C.V.-akte; Haviltex-criterium.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/04377
Datum 10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
1. [verweerder 1] C.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vennootschap,
niet verschenen,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],hierna: [verweerder 2],
3. [verweerder 2], in haar hoedanigheid van enig erfgename van [de moeder],wonende te [woonplaats],hierna: [de moeder]
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: F.J.L. Kaptein.
Verweerster en verweerders hierna gezamenlijk: [verweerders]
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/12/85879/ HA ZA 12-263 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016);
de arresten in de zaak 200.201.837/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 november 2019 en 29 september 2020.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vennootschap heeft geen verweerschrift ingediend.
[verweerder 2] en [de moeder] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [eiser] en [verweerder 2] en [de moeder] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van [eiser] en van [verweerder 2] en [de moeder] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] en [verweerder 2] zijn in 1996 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is in 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) [de moeder], de moeder van [verweerder 2], was tot haar overlijden in 2016 eigenares van een perceel landbouwgrond (hierna: het perceel).
(iii) [de moeder], [verweerder 2] en [eiser] zijn in 2007 voor onbepaalde tijd de vennootschap aangegaan met [eiser] en [verweerder 2] als beherende vennoten en [de moeder] als commanditaire vennoot. Zij hebben daartoe een “Akte van commanditaire vennootschap” (hierna: de C.V.-akte) ondertekend. Deze akte bevat, voor zover in cassatie van belang, de volgende bepalingen:
“(…)
In aanmerking nemende:
- dat partijen met ingang van 1 januari 2007 met elkaar een commanditaire vennootschap zijn aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico en onder gemeenschappelijke naam het landbouwbedrijf te gaan uitoefenen (...)
Artikel 5 Inbreng, vermogen van de vennootschap
(...)
1. b Partij Z [HR: [de moeder]] brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (...)
(…)
3. Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan.
4. Partij X en partij Y [HR: [verweerder 2] en [eiser]] genieten ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan vier procent (4%) per jaar, over het bedrag waarvoor hij en zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staan gecrediteerd.
5. Partij Z geniet ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan negen procent (9%) per jaar, over het bedrag waarvoor zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staat gecrediteerd. (...)
(…)
Artikel 10 Winstverdeling
1. Aan de beherende vennoten zal eerst in onderling overleg een arbeidsbeloning worden toegekend.
2. De resterende Winst of verlies, nadat het resultaat is verminderd met de rente zoals bedoeld in artikel 5 lid 4 en met de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidsbeloning, zal door partijen, indien niet anders is of wordt overeengekomen, gelijkelijk worden genoten of gedragen met dien verstande dat het kapitaal van de commanditaire vennoot nooit minder kan bedragen dan € 517.000 (...)
3. Onder de winst of het verlies wordt verstaan: de bruto-exploitatiewinst, verminderd met alle exploitatiekosten ten behoeve van het bedrijf der vennootschap gemaakt en alle lasten op het bedrijf rustende.
4. Onder exploitatiekosten zijn mede te begrijpen de in het bedrijfsleven gebruikelijke afschrijvingen, alsmede de rente aan de vennoten te vergoeden over hun kapitaalrekening.
5. Geen winst zal worden geacht te zijn gemaakt, indien enig verlies over vorige jaren nog niet zal zijn ingehaald.
(…)
Artikel 12 Einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
(...)
g. Ingeval van duurzame ontwrichting van de affectieve relatie tussen de partijen X en Y, welke situatie in ieder geval aanwezig geacht wordt bij het metterwoon verlaten door een van de vennoten van de gezamenlijke woning. In dat geval, heeft partij X als enige het recht de commanditaire vennootschap in zijn geheel voort te zetten met partij Z.
Artikel 13 Uitbetaling aandeel gewezen beherend vennoot
1. Wanneer de vennootschap eindigt en de andere partijen de zaken der vennootschap al dan niet met derden voortzetten, dan zullen de voortzettende partijen bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan hem of zijn rechthebbende(n) uit te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen (...).”
(iv) [eiser] heeft in 2009 de gezamenlijke woning definitief verlaten. [verweerder 2] heeft de vennootschap aanvankelijk voortgezet met [de moeder]. Na het overlijden van [de moeder] heeft [verweerder 2] de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2.2
[eiser] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [verweerders] gehouden zijn de waardevermeerdering van het perceel ten bedrage van € 636.562,50, althans de waardevermeerdering die de rechtbank zal vaststellen, in te brengen in de vennootschap zoals zij tussen partijen dient te worden verdeeld, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de verdeling en het opstellen van de slotbalans van de vennootschap per 21 mei 2009. Hieraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel in de vennootschap heeft ingebracht, zodat hij als een van de vennoten meedeelt in de waardevermeerdering van het perceel.
2.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat met de waardevermeerdering van het perceel ten bedrage van € 415.283,-- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009.
2.4
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof bij tussenarrest1.het volgende overwogen.
[verweerders] betogen in hoger beroep dat de tekst van de C.V.-akte niet vermeldt dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel in de vennootschap inbrengt en ook niet dat het risico van waardemutaties van het perceel bij de vennootschap ligt. De vraag of partijen met de akte zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar perceel in de vennootschap heeft ingebracht en het risico van waardemutaties van het perceel bij de vennootschap ligt, dient dan te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Een beoordeling aan de hand van deze maatstaf dient volgens [verweerders] tot het oordeel te leiden dat partijen met de C.V.-akte niet zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar perceel in de vennootschap heeft ingebracht en dat partijen niet zijn overeengekomen dat [eiser] bij het uittreden uit de vennootschap aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van het perceel. (rov. 3.10)
Het hof begrijpt dit betoog van [verweerders] aldus dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt. (rov. 3.11)
Een onderhandse akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt ten aanzien van datgene waartoe de akte bestemd is om dat bewijs te bieden. Voor de dwingende bewijskracht van de akte komt het aan op (uitleg van) alleen die akte zelf. (rov. 3.12)
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte, zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten. (rov. 3.13)
Aan de orde is of de C.V.-akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel. Of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van het perceel, zodanig dat deze een recht op een aandeel in de waardestijging van dat perceel meebrengt, hangt af van het samenstel van concrete verbintenissen dat tussen de juridische eigenaar en een derde tot stand is gekomen. Art. 5 lid 1b van de CV-akte bevat geen concrete verklaring dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel inbrengt. De tekst van deze bepaling is voor meer dan een uitleg vatbaar. De tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en art. 5 lid 5 van de CV-akte bevat een verklaring inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de vennootschap als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel. De CV-akte bevat ook overigens niet een bepaling met deze inhoud. Alleen de akte zelf kan dan ook geen dwingend bewijs bieden voor een recht voor [eiser] op een aandeel in de waardestijging van het perceel, ook niet als de bepalingen in onderling verband worden bezien. (rov. 3.14)
Waar de C.V.-akte zelf geen dwingend bewijs voor de stelling van [eiser] biedt, dient te worden beoordeeld of de stelling van [eiser] ter zake van de economische inbreng kan worden onderschreven na uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, aan de hand van de Haviltex-maatstaf. (rov. 3.15)
De feiten en omstandigheden die partijen hebben aangevoerd ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte, hebben geen betrekking op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Op [eiser] rusten, zoals hiervoor overwogen, de stelplicht en bewijslast van de door hem voorgestane uitleg van de akte. Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven. Overeenkomstig zijn gespecificeerde bewijsaanbod wordt [eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel. (rov. 3.20)
2.5
Na bewijslevering door getuigen heeft het hof bij eindarrest2.geoordeeld dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. In dat verband heeft het hof als volgt overwogen.
Er staan het hof (ook met de afgelegde getuigenverklaringen) geen verklaringen van een partij ter beschikking die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer art. 5 in verbinding met art. 13 van de C.V.-akte redelijkerwijs aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel. De gedragingen van partijen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan duiden hier ook niet op. (rov. 2.9)
De conclusie van het hof is dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen, niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden. Het hof kan daarom de uitleg die [eiser] aan de C.V.-akte geeft niet onderschrijven. (rov. 2.10)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 2 tot en met 5 van het middel zijn gericht tegen rov. 3.13 tot en met 3.16 van het tussenarrest. De onderdelen klagen onder meer dat het hof daarin van een onjuiste verdeling van de stelplicht en bewijslast is uitgegaan, dat het hof bij zijn oordeel dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert voor de stelling van [eiser] van een onjuist criterium voor het aannemen van inbreng van de economische eigendom is uitgegaan, en dat dit oordeel van het hof ook overigens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 3.11 van zijn tussenarrest (onbestreden in cassatie) het in rov. 3.10 weergegeven betoog van [verweerders] aldus begrepen dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt. Uitgaande van deze uitleg van de stellingen van [verweerders] in hoger beroep heeft het hof vervolgens eerst beoordeeld of de C.V.-akte, in het bijzonder art. 5 van deze akte, een verklaring van een partij bevat omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv. Het hof is daarbij in rov. 3.12 met juistheid ervan uitgegaan dat het voor de beantwoording van deze vraag aankomt op (uitleg van) alleen de akte zelf.3.Eveneens met juistheid is het hof in rov. 3.13 ervan uitgegaan dat, waar [eiser] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte, op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast hiervan rusten.
3.1.3
Bij zijn beoordeling in rov. 3.14 of de C.V.-akte dwingend bewijs oplevert van een recht van [eiser] op een aandeel in de waardestijging van het perceel, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreng van de economische eigendom van het perceel, zodanig dat dit een recht op een aandeel in de waardestijging van het perceel meebrengt, afhangt van het samenstel van concrete verbintenissen dat tussen de juridische eigenaar en de derde tot stand is gekomen. Dit uitgangspunt is juist. Met het begrip economische eigendom wordt immers gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben.4.
3.1.4
Het hof heeft zijn oordeel in rov. 3.14 dat alleen de C.V.-akte met haar bepalingen geen dwingend bewijs biedt voor het bestaan van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel, in de eerste plaats erop gebaseerd dat (art. 5 van) de akte geen concrete verklaring bevat dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel inbrengt of dat [eiser] bij voortzetting van de vennootschap als bedoeld in art. 13, recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de tekst van art. 5 van de C.V.-akte voor meer dan een uitleg vatbaar is en (voor zover hier van belang) zowel de inbreng van de economische eigendom van het perceel als het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht ten aanzien daarvan kan betekenen. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Hierbij verdient opmerking dat het hof in rov. 3.14 slechts heeft geoordeeld over de vraag of in de C.V.-akte zelf een verklaring als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv is opgenomen. Hiervan moet worden onderscheiden de vraag of de overeenkomst die is belichaamd in de C.V.-akte, aldus moet worden uitgelegd dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel heeft ingebracht in de vennootschap en [eiser] als vennoot meedeelt in de waardestijging van het perceel. Bij deze laatste vraag komt het, zoals het hof in rov. 3.15 en 3.16 terecht tot uitgangspunt heeft genomen, aan op een uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
3.1.5
Op hetgeen hiervoor is overwogen stuiten alle klachten van de onderdelen 2 tot en met 5 af.
3.2.1
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 3.15 tot en met 3.20 van het tussenarrest en tegen de daarop voortbouwende oordelen van het hof in zijn eindarrest. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof bij zijn uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan een aantal, in het onderdeel vermelde, omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen, althans daarop niet naar behoren is ingegaan.
3.2.2
Zoals hiervoor in 3.1.3 is overwogen, heeft het begrip economische eigendom geen vastomlijnde inhoud. Inbreng van de economische eigendom van een goed in een vennootschap kan inhouden dat niet slechts het gebruik of genot van het goed wordt ingebracht, maar dat ook de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren, zodat een waardevermeerdering of waardevermindering van het goed voor rekening van de vennootschap komt.5.
3.2.3
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de economische eigendom van het perceel in de vennootschap is ingebracht en dat hij recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel, in feitelijke instanties in de eerste plaats gewezen op de tekst van de C.V.-akte, in het bijzonder op art. 5 van de akte waarin onder meer (in lid 3) een zogeheten crediteringsbeding is opgenomen. Een dergelijk beding kan erop wijzen dat de economische eigendom van het goed in de vennootschap is ingebracht en dat een waardevermeerdering of waardevermindering van het goed dus voor rekening van de vennootschap komt. Bij zijn beoordeling of de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, in de door [eiser] bepleite zin moet worden uitgelegd, heeft het hof echter de door [eiser] ingeroepen bepalingen uit de C.V.-akte, gelezen in de context van de akte als geheel, niet kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken. Aldus is het hof hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.2.4
Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat de waarde van het perceel daadwerkelijk is opgenomen op de balans van de vennootschap en dat de rente en kosten die samenhingen met de grond ten laste van de vennootschap zijn gebracht. Het hof heeft deze omstandigheden weergegeven in rov. 3.18 van zijn tussenarrest, en heeft vervolgens in rov. 3.20 van zijn tussenarrest overwogen dat de feiten en omstandigheden die partijen hebben aangereikt ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de C.V.-akte, geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Het hof heeft evenmin in zijn eindarrest de hiervoor vermelde, door [eiser] gestelde, omstandigheden bij de uitleg van de C.V.-akte betrokken. Indien het hof ervan is uitgegaan dat deze omstandigheden, die betrekking hebben op de periode na het ondertekenen van de C.V.-akte, geen rol kunnen spelen bij de uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, heeft het miskend dat ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst van belang kan zijn voor de uitleg van die overeenkomst overeenkomstig de Haviltex-maatstaf.6.Indien het hof dit niet heeft miskend, behoefde zijn oordeel in het licht van de hiervoor bedoelde omstandigheden nadere motivering.
3.2.5
Tot slot heeft het hof zijn oordeel over de uitleg van de overeenkomst ook in zoverre ontoereikend gemotiveerd, dat het geen kenbare aandacht heeft besteed aan de vraag of de reden die [verweerders] hebben aangevoerd voor het aangaan van de vennootschap (het besparen van successierechten over het perceel bij het overlijden van [de moeder]) te rijmen is met het standpunt van [verweerders] dat enkel het genot van het perceel is ingebracht in de vennootschap.
3.2.6
De onderdelen 6.2 en 6.4-6.4.3 zijn gezien het voorgaande gegrond. Dit geldt eveneens voor de onderdelen 6.5 en 7.2, die op het voorgaande voortbouwende klachten tegen het tussenarrest en het eindarrest aanvoeren.
3.3.1
Onderdeel 7 is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat [eiser] niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd.
3.3.2
De onderdelen 7.5.3 en 7.5.4 richten klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 2.9 van het eindarrest, voor zover daarin is overwogen dat partijen na het ondertekenen van de C.V.-akte bij het vaststellen van de jaarrekening van de vennootschap geen waardestijging van het perceel in de jaarrekening hebben laten opnemen, terwijl dat in de rede zou hebben gelegen als zij van oordeel waren dat die waardestijging op grond van de C.V.-akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot. De onderdelen klagen dat dit oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
3.3.3
De onderdelen slagen. Indien het hof met zijn oordeel heeft gedoeld op de overgelegde balansen en winst- en verliesrekeningen van de vennootschap, behoefde nadere motivering waarom uit het niet herwaarderen van het perceel in deze stukken kan worden afgeleid dat [eiser] bij uittreden uit de vennootschap geen aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van het perceel. Indien het hof heeft gedoeld op de slotbalans die volgens [verweerders] is opgesteld na het uittreden van [eiser] uit de vennootschap, had het hof moeten responderen op de stelling van [eiser] dat slechts een concept-slotbalans is opgesteld en dat hij niet met deze slotbalans heeft ingestemd.
3.3.4
De onderdelen 7.6.2 en 7.6.3 zijn gericht tegen de overweging in rov. 2.9 van het eindarrest dat [eiser] blijkens de verklaring van [de moeder] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak heeft gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel en dat ook dit gedrag geen steun biedt aan de uitleg van de overeenkomst die [eiser] voorstaat.
3.3.5
Uit de gedingstukken kan niet anders worden afgeleid dan dat de concept-slotbalans niet eerder dan eind december 2010 is toegezonden aan [de moeder] en dat [eiser] daarop begin maart 2011 het standpunt heeft ingenomen dat de waardevermeerdering van het perceel in de slotbalans verwerkt diende te worden. In het licht hiervan is het hiervoor in 3.3.4 weergegeven oordeel van het hof in rov. 2.9 van het eindarrest niet begrijpelijk. De hierop gerichte klachten slagen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2019 en 29 september 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 531,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑06‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2967.
HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2.
HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687 (Vagobel/Geldnet), rov. 3.3.1.
Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, rov. 3.6.1.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rov. 3.5.
Conclusie 17‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Inbreng van landbouwgronden door commanditaire vennoot in een commanditaire vennootschap ter uitoefening van een landbouwbedrijf. Heeft uittredende vennoot recht op meedelen in de waardevermeerdering van de landbouwgronden? Inbreng economische eigendom? Dwingende bewijskracht onderhandse akte (art. 157 lid 2 Rv). Toepassing van de Haviltex-maatstaf.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04377
Zitting 17 december 2021
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
1. [verweerder 1] C.V.
2. [verweerder 2] (als beherend vennoot van verweerder sub 1)
3. [verweerder 2] (als enig erfgename van [de moeder] , commanditair vennoot van verweerder sub 1)
(hierna: ‘ [verweerders] ’)
[eiser] , [verweerder 2] (hierna: ‘ [verweerder 2] ’) en haar moeder [de moeder] (hierna: ‘ [de moeder] ’ of ‘de moeder’) zijn in september 2007 de commanditaire vennootschap [A] C.V. aangegaan ter gezamenlijke uitoefening van een landbouwbedrijf. [de moeder] heeft daarbij, zo staat in artikel 5 lid 1b van de Akte van commanditaire vennootschap (hierna: ‘de C.V.-akte’), landbouwgronden ingebracht. Op 21 mei 2009 heeft [eiser] de gezamenlijke woning van hem en [verweerder 2] verlaten, waarmee ingevolge artikel 12 van de C.V.-akte de commanditaire vennootschap is geëindigd. [verweerder 2] heeft vervolgens [verweerder 1] C.V. voortgezet met [de moeder] .
[eiser] heeft gevorderd, zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht dat [verweerder 1] C.V., [verweerder 2] en [de moeder] gehouden zijn om hem, bij de te plegen verdeling en het opstellen van de slotbalans van [A] C.V. per 21 mei 2009, zijn deel van de waardevermeerdering die de landbouwgronden hebben ondergaan, toe te kennen. Volgens hem heeft [de moeder] de ‘economische eigendom’ van de landbouwgronden ingebracht, zodat hij als één van de vennoten deelt in de waardevermeerdering.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen, maar in hoger beroep heeft [eiser] alsnog nul op het rekest gekregen. Het hof heeft geoordeeld dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs biedt voor de stellingen van [eiser] , nu uit de bepalingen van de C.V.-akte niet blijkt dat [de moeder] de economische eigendom heeft ingebracht en evenmin dat [eiser] er recht op heeft te delen in de waardevermeerdering. Vervolgens heeft het hof aan de hand van de Haviltex-maatstaf beoordeeld of desalniettemin de uitleg die [eiser] aan de C.V.-akte geeft rechtens de juiste is. Die vraag is ontkennend beantwoord door het hof. Volgens het hof bieden de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de C.V.-akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen die zijn afgelegd door [de moeder] , [verweerder 2] , [eiser] en de accountant die bij het opstellen van de C.V.-akte betrokken is geweest, niet het van [eiser] verlangde bewijs. Tegen onder meer deze oordelen van het hof keert zich het door [eiser] ingediende cassatiemiddel.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiser] en [verweerder 2] zijn op 25 april 1996 in [plaats] op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is op 1 november 2012 ontbonden.
1.3
De moeder van [verweerder 2] , [de moeder] , was tot haar overlijden op 15 oktober 2016 eigenaresse van een perceel landbouwgrond (hierna door mij aangeduid met ‘de landbouwgronden’),2.gelegen aan de [a-straat] / [b-straat] in de [gemeente] .
1.4
[de moeder] , [verweerder 2] en [eiser] zijn voor onbepaalde tijd [verweerder 1] C.V. (toen nog [A] C.V. geheten) aangegaan met [eiser] en [verweerder 2] als beherende vennoten en [de moeder] als commanditaire vennoot. Deze partijen hebben daartoe op 27 september 2007 een “Akte van commanditaire vennootschap” ondertekend. Deze akte bevat onder andere de volgende bepalingen:
“(…)
In aanmerking nemende:
- dat partijen met ingang van 1 januari 2007 met elkaar een commanditaire vennootschap zijn aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico en onder gemeenschappelijke naam het landbouwbedrijf te gaan uitoefenen (...)
Artikel 5 Inbreng, vermogen van de vennootschap
(...)
1. b Partij Z [ [de moeder] , A-G] brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (...)
(…)
3. Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan.
4. Partij X en Y [ [verweerder 2] en [eiser] , A-G] genieten ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan vier procent (4%) per jaar, over het bedrag waarvoor hij en zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staan gecrediteerd.
5. Partij Z [ [de moeder] , A-G] geniet ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan negen procent (9%) per jaar, over het bedrag waarvoor zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staat gecrediteerd. (...)
(…)
Artikel 10 Winstverdeling
1. Aan de beherende vennoten zal eerst in onderling overleg een arbeidsbeloning worden toegekend.
2. De resterende Winst of verlies, nadat het resultaat is verminderd met de rente zoals bedoeld in artikel 5 lid 4 en met de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidsbeloning, zal door partijen, indien niet anders is of wordt overeengekomen, gelijkelijk worden genoten of gedragen met dien verstande dat het kapitaal van de commanditaire vennoot nooit minder kan bedragen dan € 517.000 (...)
3. Onder de winst of het verlies wordt verstaan: de bruto-exploitatiewinst, verminderd met alle exploitatiekosten ten behoeve van het bedrijf der vennootschap gemaakt en alle lasten op het bedrijf rustende.
4. Onder exploitatiekosten zijn mede te begrijpen de in het bedrijfsleven gebruikelijke afschrijvingen, alsmede de rente aan de vennoten te vergoeden over hun kapitaalrekening.
5. Geen winst zal worden geacht te zijn gemaakt, indien enig verlies over vorige jaren nog niet zal zijn ingehaald.
(…)
Artikel 12 Einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
(...)
g. ingeval van duurzame ontwrichting van de affectieve relatie tussen de partijen X en Y [ [verweerder 2] en [eiser] , A-G], welke situatie in ieder geval aanwezig geacht wordt bij het metterwoon verlaten door een van de vennoten van de gezamenlijke woning. In dat geval, heeft party X [ [verweerder 2] , A-G] als enige het recht de commanditaire vennootschap in zijn geheel voort te zetten met partij Z [ [de moeder] , A-G].
Artikel 13 Uitbetaling aandeel gewezen beherend vennoot
1. Wanneer de vennootschap eindigt en de andere partijen de zaken der vennootschap al dan niet met derden voortzetten, dan zullen de voortzettende partijen bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan hem of zijn rechthebbende(n) uit te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging van de vennootschap, zulks onder de gehoudenheid een interest te vergoeden van 5 % (zegge 5 [bedoeld zal zijn: vijf, A-G] procent) over het nog niet afgeloste bedrag vervallende gelijk met bovengenoemde termijnen en met het recht vervroegde aflossingen te doen. (...)
(…)
Aldus mondeling overeengekomen op 1 januari 2007 en getekend te [gemeente] op 27 september 2007”
1.5
De landbouwgronden, destijds in juridische eigendom van [de moeder] , zijn in 2007 beboerd geweest door een broer van [verweerder 2] , althans pas vanaf 1 januari 2008 door [verweerder 1] C.V. (die toen nog [A] C.V. heette). De betaling van het bedrag door de C.V. aan [de moeder] als bedoeld in artikel 5 lid 5 heeft voor het eerst plaats gehad in 2008 en is geschied met als betalingskenmerk ‘pacht’.
1.6
[eiser] heeft op 21 mei 2009 de gezamenlijke woning van hem en [verweerder 2] metterwoon verlaten.
1.7
[verweerder 2] heeft [verweerder 1] C.V. voortgezet met [de moeder] (waarbij de naam van de vennootschap is gewijzigd van [A] C.V. in [verweerder 1] C.V.). Per 1 januari 2013 is deze C.V. ontbonden en is de onderneming voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma.
1.8
Na het overlijden van [de moeder] op 15 oktober 2016 heeft [verweerder 2] de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
[eiser] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd, onder I.: een verklaring voor recht dat gedaagden ( [verweerder 1] C.V., [verweerder 2] en [de moeder] ) gehouden zijn de waardevermeerdering ad € 636.562,50, althans de waardevermeerdering als de rechtbank in goede justitie zal vaststellen, van de landbouwgronden (randnummer 1.3 hiervoor), in te brengen in de commanditaire vennootschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de te plegen verdeling en het opstellen van de slotbalans van deze commanditaire vennootschap per 21 mei 2009 overeenkomstig het bepaalde in de akte van commanditaire vennootschap [A] C.V.3.
2.2
Aan deze vordering heeft [eiser] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.4.[A] C.V. is op grond van artikel 12 aanhef en sub g van de vennootschapsakte geëindigd per 21 mei 2009. [verweerder 2] heeft de C.V. met [de moeder] vanaf die datum voortgezet (onder de naam [verweerder 1] C.V.; randnummer 1.7 hiervoor). Op grond van artikel 13 lid 1 van de vennootschapsakte heeft [eiser] daarom recht op vergoeding van de tegenwaarde van zijn aandeel in de C.V. van de voortzettende vennoten. [de moeder] heeft de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. ingebracht. Uit HR 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL1127) volgt dat indien sprake is van inbreng van economische eigendom [eiser] recht heeft op zijn aandeel in de waardevermeerdering van die inbreng. Over de periode 1 januari 2007 tot 21 mei 2009 bedraagt die waardevermeerdering, gelet op het op verzoek van [eiser] door [betrokkene 1] opgestelde taxatierapport van 28 februari 2011, € 636.562,50. Bij het opstellen van de slotbalans per 21 mei 2009 dient hiermee rekening te worden gehouden, waarna aan [eiser] zijn aandeel dient te worden uitbetaald.
2.3
In het tussenvonnis5.van 13 november 2013 heeft de rechtbank overwogen dat het in de eerste plaats gaat om het antwoord op de vraag hoe de inbreng van [de moeder] moet worden gekwalificeerd. Volgens de rechtbank heeft [de moeder] de economische eigendom van de landbouwgronden ingebracht:
“4.1. Het gaat in de eerste plaats om het antwoord op de vraag hoe de inbreng van Moeder moet worden gekwalificeerd. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat moeder juridisch eigenaar is van de gronden en dat zij de gronden ter beschikking heeft gesteld van de vennootschap en voor de inbreng van de gronden [is] gecrediteerd. Van economische eigendom is sprake ingeval de gronden juridisch eigendom blijven van de inbrengende vennoot, maar economisch ter beschikking worden gesteld van de vennootschap, waarbij de waarde van de gronden tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat horen en op haar balans wordt opgenomen met creditering van de inbrengende vennoot en de eventuele waardevermeerdering of- vermindering voor rekening van de vennootschap komt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 (LJN: BL1127) “In geval van inbreng van de economische eigendom van een goed in de maatschap op de voet dat niet slechts het gebruik is ingebracht maar dat het inbrengen aldus is geschied dat het goed eigendom van de inbrenger is gebleven doch de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de maatschap is gaan behoren, zodat de waardevermeerdering daarvan voor rekening van de maatschap komt, moet – indien partijen niet anders zijn over[e]engekomen – in het licht van de wettelijke regeling van de maatschap worden aangenomen dat de inbreng is geschied voor de periode gedurende welke het doel van de maatschap (het behalen van voordeel) wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Door de inbreng van de economische eigendom gaat dit goed niet toebehoren aan de maten gezamenlijk. Wel zal in het kader van de vereffening de eventuele waardevermeerdering tussen de voormalige maten worden verrekend in overeen[een]stemming met hetgeen zij zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling van de door de maatschap behaalde winst of geleden verlies”. [cursivering van mij, A-G]
(…)”
2.4
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij, in verband met de vraag of daadwerkelijk sprake is van een waardevermeerdering en zo ja, op welk bedrag die waardevermeerdering moet worden vastgesteld, een deskundigenbericht noodzakelijk acht, waarbij de waarde van de landbouwgronden zowel op de peildatum 31 december 2006 als op de peildatum 21 mei 2009 wordt vastgesteld.
2.5
Bij tussenvonnis6.van 2 april 2014, hersteld bij tussenvonnis7.van 14 mei 2014, heeft de rechtbank een onderzoek door de deskundige J. van der Slikke bevolen en hem gevraagd de waarde in het economische verkeer van de percelen grond te taxeren a) in vrije niet verpachte en niet verhuurde staat, b) in verpachte staat, c) in verhuurde staat en d) de agrarische waarde in verpachte staat, op 31 december 2006, respectievelijk 31 december 2007 en 21 mei 2009.
2.6
In het deelvonnis8.(een gedeeltelijk eindvonnis) van 27 januari 2016 heeft de rechtbank het verweer van [verweerder 1] C.V. dat het bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst niet de bedoeling van partijen was dat [eiser] enig voordeel zou hebben van een eventuele waardestijging van de landbouwgronden, verworpen:
“3.1. In aansluiting op hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 november 2013 heeft overwogen inzake de verweren van de cv merkt de rechtbank op dat door de cv is betoogd dat het bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst niet de bedoeling van partijen was dat [eiser] enig voordeel zou hebben van een eventuele waardestijging van de grond. De rechtbank verwerpt dit verweer. In het geval dit inderdaad, in afwijking van de gang van zaken bij een reguliere afwikkeling van een personenvennootschap, niet de bedoeling was, had het op de weg van [verweerder 1] en de moeder gelegen een en ander uitdrukkelijk in de vennootschapsakte te doen opnemen. Dit is niet het geval. Voor het geval destijds op grond van fiscale overwegingen voor een cv-constructie is gekozen, brengt dat niet automatisch met zich dat partijen de juridische implicaties van een cv slechts ten dele hebben beoogd. Ook uit artikel 10 lid 3 van de vennootschapsakte kan niet worden opgemaakt dat [eiser] bij uittreden geen recht zou hebben op een vergoeding uit hoofde van een waardestijging van de grond, evenmin als uit de omstandigheid dat de adviserende accountant daar wellicht niet bij heeft stilgestaan. De rechtbank voegt, gelet op het desbetreffende verweer van de cv, hieraan nog toe dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich naar haar oordeel niet tegen een vergoeding voor [eiser] in verband met waardestijging van de grond verzet. Partijen, ook [verweerder 1] en de moeder, hebben bewust geopteerd voor een cv-constructie en de gestelde omstandigheid dat de moeder ernstig ziek is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat uitkering van een deel van de waardestijging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”
2.7
Ook het verweer van [verweerder 1] C.V. dat de landbouwgronden slechts aan [A] C.V. in gebruik waren gegeven zonder dat sprake was van economische eigendomsoverdracht is door de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank strookt dit verweer niet met de tekst van hetgeen in artikel 5 lid 1 b van de vennootschapsakte (randnummer 1.4 hiervoor) inzake de inbreng van de landbouwgronden is bepaald:
“3.2. Met betrekking tot het verweer van de cv dat de grond slechts aan de Commanditaire Vennootschap [A] (hierna de cv [A] ) in gebruik was gegeven zonder dat sprake was van economische eigendomsoverdracht, overweegt de rechtbank dat dit niet strookt met de tekst van hetgeen in artikel 5 lid 1b van de vennootschapsakte inzake de inbreng van de grond is bepaald. De grond is deel gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de cv [A] en is derhalve in de balans geactiveerd, waarbij de moeder overeenkomstig artikel 5 lid 3 van de vennootschapsakte in de boeken voor de grond is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond, terwijl zij ingevolge lid 5 de overeengekomen rentevergoeding ad 9% per jaar, zijnde € 46.530,- daadwerkelijk heeft genoten. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht, had deze creditering niet plaatsgehad. Dat op bankafschriften of een nota van de accountant het woord pacht is gebruikt en voormeld bedrag wellicht ook een redelijke pachtprijs zou zijn geweest, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat geen afschrijvingen inzake de grond zijn gedaan, te meer waar de cv niet heeft uitgelegd waarom afschrijvingen op de grond hadden moeten plaatsvinden. Door de cv is verder nog opgeworpen dat de moeder de kosten van onderhoud van de grond heeft voldaan doch dit is op generlei wijze inzichtelijk gemaakt. Wel stelt de rechtbank vast dat in de winst- en verliesrekening 2008 van de cv [A] , door [eiser] overgelegd als productie 7, een post lasten onroerend goed ad € 1.082 is opgenomen. Waar de cv haar stelling dat tussen de moeder en de cv [A] een pachtovereenkomst bestond, voor het overige niet nader heeft onderbouwd, dient de rechtbank uit te gaan van hetgeen in de akte is voorzien, te weten inbreng van de grond. Door de cv is – eerst bij antwoordconclusie na deskundigenbericht – nog betoogd dat de grond in 2007 werd gepacht door een broer van de vrouw. Voor het geval dit juist mocht zijn, doet dit niet af aan het feit dat de grond per 1 januari 2007 in de cv [A] is ingebracht en wel tegen een bedrag van € 517.000,-, zijnde volgens het taxatierapport d.d. 31 december 2006 van taxateur K. Rommens (productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie) de waarde in het vrije economische verkeer, waarbij over verpachting niet wordt gesproken. Inbreng van grond in een cv enerzijds en het bestaan van een pachtovereenkomst met een derde sluiten elkaar overigens niet uit. Samenvattend stelt de rechtbank vast dat de economische eigendom van de grond in de cv [A] is ingebracht en wel vanaf 31 december 2006.”
2.8
De rechtbank is aldus tot het oordeel gekomen dat [eiser] recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van de landbouwgronden per 1 januari 2007.9.
2.9
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de waardestijging dient te worden beoordeeld over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009. Daarbij heeft de rechtbank niet van belang geacht of de landbouwgronden in 2007 al dan niet door [A] C.V. zijn beteeld. Per de datum waarop de C.V. door [verweerder 2] en [de moeder] is voortgezet zonder [eiser] , dient met [eiser] te worden afgerekend in die zin dat hij recht heeft op de stand van zijn kapitaalrekening per 21 mei 2009 plus een deel van de waardevermeerdering van de ingebrachte landbouwgronden per die datum.10.
2.10
Als waarderingsmaatstaf voor de vaststelling van de waardevermeerdering geldt volgens de rechtbank de vrije marktwaarde, die ook bij de inbreng van de landbouwgronden is gehanteerd.11.
2.11
De rechtbank heeft op grond van het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige J. van der Slikke vastgesteld dat de vermeerdering van de economische waarde over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009 € 415.283,- bedraagt, zodat de C.V. gehouden is met [eiser] inzake de landbouwgronden € 138.427,67 af te rekenen. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat de C.V. is voortgezet, zodat van liquidatie en vereffening van de C.V. geen sprake is.12.
2.12
De rechtbank heeft overwogen voornemens te zijn een deskundige te benoemen om de slotbalans per 19 mei 2009 (bedoeld zal zijn 21 mei 2009)13.op te stellen.14.
2.13
De rechtbank heeft vervolgens in het belang van de voortgang van het deskundigenonderzoek reeds uitspraak gedaan over onder meer hetgeen door [eiser] is gevorderd onder I.15.Zij heeft voor recht verklaard dat bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [a-straat] / [b-straat] te [gemeente] ten bedrage van € 415.283.16.Verder heeft de rechtbank, zowel in conventie als in reconventie, de zaak naar de rolzitting van 10 februari 2016 verwezen, om beide partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze deskundige voor te leggen vragen.17.
Hoger beroep
2.14
[verweerders] hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016) en hebben onder meer gevorderd dat het hof alsnog de vorderingen van [eiser] afwijst en [eiser] veroordeelt tot terugbetaling van het bedrag van € 172.011,44 dat op grond van de bestreden vonnissen aan [eiser] is betaald.18.
2.15
[eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot vernietiging van de voormelde vonnissen, voor zover die door hem zijn bestreden. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering van de landbouwgrond ten bedrage van € 636.562,50, althans met de waardevermeerdering als het hof in goede justitie zal vaststellen.19.
2.16
In het tussenarrest van 12 november 2019 (randnummers 2.18 e.v. hierna) heeft het hof [eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden.
2.17
Bij eindarrest van 29 september 2020 (randnummers 2.34 e.v. hierna) heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs. Het hof heeft de voormelde vonnissen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] onder I. (randnummer 2.1 hiervoor) alsnog afgewezen.
Tussenarrest van 12 november 2019
2.18
In rov. 3.7.-3.8. van het bestreden tussenarrest heeft het hof overwogen tegen welke beslissingen van de rechtbank de door beide partijen aangevoerde grieven zich richten en heeft het hof vastgesteld dat in het hoger beroep uitsluitend20.ter beoordeling voorligt de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [eiser] onder I., voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering van de landbouwgrond ten bedrage van € 415.283:
“3.7. De grieven van [verweerders] zijn – kort gezegd – gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor recht te verklaren dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [a-straat] / [b-straat] te [gemeente] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en de daaraan ten grondslag liggende oordelen, welke oordelen inhouden dat [de moeder] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. heeft ingebracht, dat [eiser] gelet daarop aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van dat perceel grond en dat die waardevermeerdering moet worden vastgesteld over de periode van 31 december 2006 tot 21 mei 2009 op basis van de vrije marktwaarde op het door J. van der Slikke getaxeerde bedrag.
De grieven van [eiser] zijn – kort gezegd – gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat het bedrag aan waardevermeerdering per 21 mei 2009 € 415.283,- bedraagt.
3.8. (…) De grieven van zowel [verweerders] als van [eiser] zijn, gelet op de motivering bij die grieven, uitsluitend gericht tegen de eindbeslissing ten aanzien van de vordering van [eiser] onder I, en dan voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [a-straat] / [b-straat] te [gemeente] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en de daaraan ten grondslag liggende oordelen. (…)”
2.19
[verweerders] hebben verschillende grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [de moeder] de economische eigendom van de aan haar in juridische eigendom toebehorende percelen grond in de C.V. heeft ingebracht en dat [eiser] gelet daarop een aandeel in de waardestijging van die percelen grond toekomt. Volgens het hof lenen deze grieven zich voor een gezamenlijke behandeling (rov. 3.9.).
2.20
Het hof heeft daarbij eerst gewezen op het betoog van [verweerders] dat uit de tekst van de in randnummer 1.4 hiervoor genoemde akte niet volgt dat [de moeder] de economische eigendom van haar landbouwgronden in de C.V. inbrengt en ook niet dat het risico van waardemutaties van de landbouwgronden bij de vennootschap ligt, dat de Haviltex-maatstaf moet worden toegepast en dat deze niet tot het door [eiser] gewenste resultaat leidt:
“3.10. [verweerders] betogen in hun algemene inleiding van de memorie van grieven dat de tekst van de akte niet vermeldt dat [de moeder] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. inbrengt en dat de tekst ook niet vermeldt dat het risico van waardemutaties van de percelen grond bij de vennootschap ligt. De vraag of partijen met de akte zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar percelen grond in de C.V. inbrengt en dat het risico van waardemutaties van de percelen grond bij de vennootschap ligt, dient dan te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij alle omstandigheden een rol spelen en waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de akte mochten toekennen in de gegeven omstandigheden en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank heeft deze maatstaf miskend. Een beoordeling aan de hand van deze maatstaf moet volgens [verweerders] tot het oordeel leiden dat partijen met de akte niet zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar perceel grond in de C.V. heeft ingebracht en dat partijen niet zijn overeengekomen dat [eiser] bij het uittreden uit de C.V. aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van die percelen.”
2.21
Het hof begrijpt dit betoog aldus dat volgens [verweerders] de akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling van [eiser] dat partijen zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar landbouwgronden in de C.V. inbrengt en dat hij daarom aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van die landbouwgronden (rov. 3.11.).
2.22
Daarop is het hof eerst ingegaan op de bewijsrechtelijke betekenis van de akte:
“3.12. Het hof overweegt voorts als volgt. De akte is een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv. Een dergelijke akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt ten aanzien van datgene waartoe de akte bestemd is om dat bewijs te bieden. Voor de dwingende bewijskracht van de akte komt het aan op “(uitleg van) alleen die akte zelf” (Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2).
(…)”
2.23
Het hof heeft vervolgens de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot (inhoud van de) akte als volgt samengevat:
“3.12. (…) De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 november 2013 en in haar deelvonnis van 27 januari 2016 geoordeeld dat uit de tekst van art. 5 lid 1b van de akte in samenhang met art. 5 lid 3 en art. 5 lid 5 van de akte volgt dat sprake is van inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, dat dit perceel deel is gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de C.V., waarbij [de moeder] is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond en zij aanspraak heeft op een rentevergoeding ad 9% per jaar, zijnde € 46.530,-. De rechtbank heeft voorts bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. is opgenomen. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht, zou creditering van [de moeder] ter hoogte van de waarde van het perceel grond niet hebben plaatsgehad. Wanneer partijen de bedoeling hadden [eiser] geen recht op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond te geven, hadden partijen dat in de tekst van de akte moeten opnemen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft niet vermeld welke uitlegmaatstaf zij heeft toegepast.”
2.24
Aangezien [eiser] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte, rusten volgens het hof op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast (rov. 3.13.). [eiser] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bedoeling van partijen was dat [de moeder] de economische eigendom van de landbouwgronden zou inbrengen en dat deze bedoeling in de tekst van de akte tot uitdrukking komt. Zouden partijen een andere bedoeling hebben gehad, dan zou dat duidelijk in de akte tot uitdrukking moeten zijn gebracht, aldus [eiser] . Deze stellingen heeft het hof als eerste beoordeeld (rov. 3.13. slot).
2.25
Volgens het hof is de C.V.-akte bestemd om tot bewijs te dienen van de rechten en verplichtingen van de vennoten in het kader van die C.V. en is aan de orde de vraag of de akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden. Daarbij heeft het hof de tekst van artikel 5 lid 1b, lid 3 en lid 5 van de akte benoemd:
“3.14. De akte waarbij partijen een C.V. zijn aangegaan, is bestemd om tot bewijs te dienen van de rechten en verplichtingen van de vennoten in het kader van die C.V. Aan de orde is of de akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Art. 5 lid 1b van de akte bevat de verklaring dat partij Z landbouwgronden met een waarde van € 517.000,- in de vennootschap inbrengt. Art. 5 lid 3 van de akte bevat de verklaring dat iedere partij voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap wordt gecrediteerd ten belope van het bedrag van de waarde daarvan. Art. 5 lid 5 van de akte bevat de verklaring dat [de moeder] ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding van 9% per jaar ontvangt over het bedrag waarvoor zij in de boeken van de C.V. staat gecrediteerd.
(…).”
2.26
Het hof is in dit verband ingegaan op de vraag wat (het begrip) ‘economische eigendom van een onroerende zaak’ inhoudt en heeft daarbij overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van de landbouwgronden, zodanig dat die een recht op een aandeel in de waardestijging van die landbouwgronden meebrengt, afhangt van het samenstel van concrete verbintenissen dat tot stand is gekomen:
“3.14. (…) Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Economische eigendom van een onroerende zaak is een term die het Burgerlijk Wetboek niet kent. De term wordt doorgaans gebruikt ter aanduiding van een samenstel van verbintenissen, tot stand gekomen tussen de juridische eigenaar en een derde, dat hun wederzijdse rechten en verplichtingen ten aanzien van het genot van die zaak regelt. Als voorwaarde voor het aannemen van economische eigendom in fiscale zin geldt dat een van die verbintenissen dient in te houden dat ten minste enig risico van tenietgaan van de onroerende zaak en enig risico van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen. Indien de juridische eigenaar met een derde is overeengekomen dat het volledige risico van tenietgaan en van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen en geen afwijkende afspraak op dit punt is gemaakt, bijvoorbeeld een voorbehoud van stille reserves door de juridische eigenaar, gaan ook waardestijgingen van de onroerende zaak volledig behoren tot het vermogen van de derde. Of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, zodanig dat die een recht op een aandeel in de waardestijging van dat perceel meebrengt, hangt dan ook af van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de juridische eigenaar en een derde tot stand is gekomen. (…)”
2.27
Naar het oordeel van het hof bevat artikel 5 lid 1b van de akte geen concrete verklaring dat partij Z ( [de moeder] ) de economische eigendom inbrengt en biedt de akte zelf met haar bepalingen geen dwingend bewijs voor een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden:
“3.14 (…) Art. 5 lid 1b van de akte bevat geen concrete verklaring dat partij Z de economische eigendom inbrengt. De tekst van deze bepaling is voor meerdere uitleg vatbaar. Zij kan betekenen de inbreng van de juridische eigendom van de gronden, de inbreng van de economische eigendom van de gronden of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de gronden. De tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en 5 lid 5 van de akte bevat een verklaring inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel grond. De akte bevat ook overigens niet een bepaling met deze inhoud. Alleen de akte zelf met haar bepalingen kan in de uitleg van het hof niet, ook niet als die bepalingen in onderling verband worden bezien, dwingend bewijs bieden voor een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.”
2.28
Vervolgens heeft het in rov. 3.15. overwogen dat waar alleen die akte zelf aldus geen dwingend bewijs voor de stelling van [eiser] biedt, aan de hand van de Haviltex-maatstaf moet worden beoordeeld of de uitleg die [eiser] aan die akte geeft rechtens de juiste is of die van [verweerders] , of dat een andere uitleg aan de orde is:
“3.15. (…) Thans ligt dus de vraag voor of de stelling van [eiser] ter zake van de economische inbreng na uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de C.V. zijn aangegaan, aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan worden onderschreven. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden, onder andere gelet op hun verklaringen en gedragingen, over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
2.29
Volgens het hof heeft de rechtbank de Haviltex-maatstaf miskend of verkeerd toegepast. [verweerders] hebben meer feiten en omstandigheden aangevoerd over de bedoeling van partijen dan de rechtbank in haar beoordeling tot uitdrukking heeft gebracht. Daarom slaagt de grief van [verweerders] dat de rechtbank bij de beoordeling van rechten en verplichtingen van partijen bij de C.V. een onjuiste maatstaf heeft aangelegd:
“3.16. De rechtbank heeft naast de tekst van de akte bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. als actief is opgenomen en dat [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post “lasten onroerend goed” van € 1.082,- is opgenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat als de partijbedoeling een andere is dan die welke naar het oordeel van de rechtbank aan de orde is, partijen dat in de tekst van de akte tot uitdrukking hadden moeten brengen. Door op deze wijze te oordelen heeft de rechtbank de Haviltex-maatstaf miskend, althans heeft zij die onjuist toegepast. [verweerders] hebben meer feiten en omstandigheden aangevoerd over de bedoeling van partijen dan de rechtbank in haar beoordeling tot uitdrukking heeft gebracht. De grief van [verweerders] dat de rechtbank bij de beoordeling van rechten en verplichtingen van partijen bij de C.V. een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, slaagt.”
2.30
Het slagen van voormelde grief brengt mee dat het hof, mede naar aanleiding van hetgeen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep hebben aangevoerd, de overeenkomst tussen partijen aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient uit te leggen, voor zover het gaat om de vraag of [eiser] op grond van artikel 13 van de akte (randnummer 1.4 hiervoor) recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden (rov. 3.17.). In dit verband heeft het hof eerst weergegeven wat [eiser] respectievelijk [verweerders] hebben aangevoerd:
“3.18. [eiser] heeft in de dagvaarding in eerste aanleg uitsluitend op de tekst van de akte gewezen. In de conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie, heeft [eiser] de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Bij het aangaan van de C.V. gingen partijen er vanuit dat ook een ander dan [de moeder] aanspraak op waardestijging kon maken. [de moeder] kreeg een uitstekend rendement van 9%, € 46.530,-, per jaar voor haar inbreng. Dat bedrag is niet gerelateerd aan de huurprijs die [eiser] elders voor grond betaalde. Tegenover die hoge rentevergoeding stond dat [eiser] zou meedelen in de meerwaarde van de grond. Partijen zijn de inbreng van economische eigendom van het perceel grond overeengekomen. Dat blijkt naast de tekst van de akte uit het volgende. De waarde van het perceel grond is op de balans van de C.V. opgenomen en rente en kosten die samenhingen met de grond zijn ten laste van de C.V. gebracht, zoals “lasten onroerend goed”, contributies en abonnementen, bankrente en kosten en accountantskosten. In de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [eiser] nog toegevoegd dat partijen bij het aangaan van de C.V. door [B] zijn geïnformeerd over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot.
3.19. [verweerders] hebben in de conclusie van antwoord in conventie, tevens inhoudende eis in reconventie aangevoerd dat [de moeder] en [verweerder 2] afkomstig zijn uit een familie van agrariërs. Het is in die families gebruikelijk dat gronden in de familie blijven. Daarom is [verweerder 2] destijds met [eiser] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. [eiser] komt uit een slagersfamilie maar is een onderneming gaan drijven in aardappelteelt en handelsactiviteiten. Omdat [de moeder] in 2006 vernam dat zij ernstig ziek was, heeft zij contact gezocht met [B] , al jaren de adviseur van de familie. Omdat bij overlijden van [de moeder] een aanzienlijk bedrag aan successierechten zou kunnen worden bespaard bij de overdracht van het perceel grond aan [verweerder 2] is besloten tot het aangaan van een C.V. [de moeder] wilde die aangaan met [verweerder 2] maar de accountant adviseerde ook [eiser] deel te laten uitmaken van de C.V. Het was de bedoeling dat [eiser] alleen zou delen in de exploitatieopbrengst. In de conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie hebben [verweerders] erop gewezen dat de erfenis voor [verweerder 2] buiten iedere vorm van gemeenschap zou vallen en dat [verweerder 2] de boerderij en een aantal percelen grond in erfpacht heeft gekregen, alles zonder enig aandeel voor [eiser] . Partijen beschouwden de inbreng van het perceel grond als pacht; het in gebruik geven van de grond tegen betaling van een prijs (art. 7:311 BW). De prijs is afgestemd met [eiser] die meerder[e] percelen huurde van derden. [eiser] vermeldt op bankafschriften ‘pacht’ als het gaat om betaling van de in de akte vermelde vergoeding. [de moeder] heeft ook waterschapslasten in verband met het perceel grond betaald. In de memorie van grieven is daaraan nog toegevoegd dat het perceel grond in 2007 werd gepacht en beteeld door de zoon van [de moeder] . Een dergelijk in gebruik geven is in de C.V. voortgezet. De accountant die de eindbalans van de C.V. heeft opgesteld heeft geen rekening gehouden met enige waardevermeerdering van het perceel grond bij het bepalen van het vermogen van de C.V. Tijdens besprekingen over de winstverdeling is dat ook niet aan de orde gekomen. Pas 2½ jaar na zijn uittreden heeft [eiser] op basis van advies van [B] aanspraak op waardevermeerdering gemaakt. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel hebben [verweerders] betwist dat [B] partijen heeft geïnformeerd over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot.”
2.31
Het ontbreekt het hof, zo heeft het vervolgens overwogen, vooralsnog aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van de akte van [eiser] te kunnen onderschrijven. Het hof heeft [eiser] , overeenkomstig zijn aanbod, toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden:
“3.20. Het hof stelt vast dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.- akte. [eiser] stelt dat het de bedoeling van partijen was dat [eiser] zou meedelen in de waardestijging van het perceel grond en dat [B] voor het ondertekenen van de akte heeft gesproken over waardevermeerdering, stille reserves en waardedeling bij uittreding van een vennoot. [verweerders] weerspreken dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgehad. Op [eiser] rusten, zoals eerder reeds overwogen, stelplicht en eventueel bewijslast van de door hem voorgestane uitleg van de akte in die zin dat partijen bij de akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven. Waar [eiser] een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, wordt hij overeenkomstig zijn aanbod toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.”
2.32
In rov. 3.21. van het tussenarrest heeft het hof gereageerd op het betoog van [verweerders] dat indien geldt dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden, een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet slaagt:
“3.21. (…) De feiten en omstandigheden die zij ter motivering van dit beroep hebben aangevoerd zijn nagenoeg geheel dezelfde als die zij in het kader van de door hen voorgestane uitleg van de C.V.-akte hebben aangevoerd. Voor het slagen van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW is vereist dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die maken dat het vragen van nakoming van een verbintenis, waarvan de inhoud na uitleg door de rechter is vastgesteld, niet wordt gehonoreerd. Indien de uitleg van [eiser] , na bewijslevering en na waardering van de over en weer door partijen aangereikte feiten en omstandigheden wordt onderschreven, resteren er geen bijzondere feiten en omstandigheden die een beroep op art. 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. De stelling dat [eiser] pas 2½ jaar na zijn uittreden nakoming heeft gevraagd is ontoereikend. De stelling dat de C.V. niet rendabel kan worden voortgezet als [eiser] een aandeel in waardestijging moet worden uitbetaald is ook ontoereikend en te weinig gespecificeerd. Het ontbreekt aan een onderbouwing voor het oordeel dat iedere uitbetaling aan rendabele voortzetting van de C.V. in de weg staat. Deze stelling[en] worden derhalve gepasseerd. (…)”
2.33
In de tweede, tevens laatste alinea van rov. 3.21. heeft het hof aangegeven dat indien [eiser] slaagt in het bewijs, het hof dient te beoordelen of sprake is van waardestijging, waarbij de voor de beoordeling in aanmerking komende periode, de waarderingsmaatstaf en de overige verweren van [verweerders] moeten worden betrokken. Indien [eiser] niet slaagt in het bewijs, zal zijn vordering onder I., voor zover in hoger beroep aan de orde, alsnog worden afgewezen, waarna de rechtbank op de overige vorderingen van partijen zal hebben te beslissen.
Eindarrest van 29 september 2020
2.34
In het bestreden eindarrest heeft het hof eerst de volgende samenvatting gegeven van zijn relevante overwegingen in het tussenarrest:
“2.1. Voor de verdere beoordeling zijn de volgende overwegingen van het hof in genoemd tussenarrest van belang.
In dit hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [eiser] onder I, voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [a-straat] / [b-straat] te [gemeente] ten bedrage van € 415.283,00 rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans (hof: van de C.V.) tegen 21 mei 2009 (rov. 3.8., tweede alinea).
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte (hof: Akte van commanditaire vennootschap), zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, dé bewijslast rusten (rov. 3.13.). Alleen de akte zelf met haar bepalingen kan in de uitleg van het hof niet, ook niet als die bepalingen in onderling verband worden bezien, dwingend bewijs bieden voor een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond (rov. 3.14, laatste zin).
Waar alleen die akte zelf aldus geen dwingend bewijs voor de stelling van [eiser] biedt, dient aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld of de uitleg die [eiser] aan die akte geeft rechtens de juiste is, of die van [verweerders] de juiste is, of dat een andere uitleg aan de orde is (rov. 3.15., eerste zin). Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven. Waar [eiser] een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, wordt hij overeenkomstig zijn aanbod toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond (rov. 3.20., laatste twee zinnen).”
2.35
In hoger beroep zijn als getuigen gehoord: [eiser] zelf, [verweerder 2] zelf en [betrokkene 2] , accountant.21.In rov. 2.3.1. en 2.3.2. heeft het hof hun getuigenverklaringen, zoals opgenomen in het proces-verbaal, geciteerd.
2.36
Vervolgens heeft het hof de centrale vraag nog weer aangeduid: heeft [eiser] bewezen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden (rov. 2.4.).
2.37
In rov. 2.5. heeft het hof overwogen dat de getuigenverklaring van [eiser] een partijgetuigenverklaring in de zin van art. 164 lid 1 Rv betreft. De rechter dient, ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf in zijn bewijswaardering te betrekken, maar hij mag zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring baseren.22.
2.38
Vervolgens heeft het hof overwogen dat bij de bewijswaardering, naast voormelde getuigenverklaringen, ook worden betrokken de C.V.-akte – waarvan de relevante bepalingen al in het tussenarrest zijn vermeld (randnummer 2.25 hiervoor) – en de schriftelijke beëdigde verklaring van [de moeder] van 7 juni 2016, afgelegd bij de notaris [betrokkene 3] (productie 18 bij de memorie van grieven) (rov. 2.6.). De tekst van die verklaring is door het hof weergegeven in rov. 2.7.:
“(…)
Het was altijd de bedoeling en haar wens [van [de moeder] , de moeder (de verklaring is opgenomen in de derde persoon enkelvoud), hof] om het perceel, gelegen bij de boerderij van haar ouders aan [verweerder 2] [ [verweerder 2] , hof] over te dragen en dat op een fiscaal zo vriendelijk mogelijke wijze. Haar voornoemde zoon had de boerderij van de ouders van haar man toebedeeld gekregen. In de notariële overdracht was volgens haar ook opgenomen dat het nooit in de gemeenschap van haar zoon en diens echtgenote zou vallen maar dat het bij de familie [verweerder 1] moet blijven. In de loop van tweeduizend zeven heeft zij hiervoor [B] te [gemeente] (hierna ook te noemen: “ [B] ”) om advies gevraagd. Zij heeft toen gesproken met [betrokkene 2] en zij heeft toen aan [betrokkene 2] gevraagd wat zij het beste kon doen om het perceel, wat op dat moment nog in pacht was bij haar voornoemde zoon, op fiscaal aantrekkelijke wijze aan [verweerder 2] zou kunnen overdragen. Zij heeft toen [B] er op gewezen dat [verweerder 2] met [eiser] onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd en dat de vermogens van [verweerder 2] en [eiser] strikt gescheiden moesten blijven. Om die reden heeft zij destijds bijvoorbeeld de gebouwen alleen aan [verweerder 2] in erfpacht uitgegeven en niet aan [eiser] . Wijlen haar echtgenoot en zij hebben in hun testamenten vastgelegd dat alles wat haar kinderen erven buiten iedere gemeenschap dient te vallen. Hiervan was [betrokkene 2] volkomen op de hoogte omdat hij ook de afwikkeling van het testament van haar echtgenoot heeft verricht. (...)
[B] adviseerde vervolgens de oprichting van de cv met haar als commandiet en haar voornoemde dochter, [verweerder 2] en [eiser] als beherende vennoten. [betrokkene 2] gaf vervolgens aan dat de cv-constructie de beste optie was om het perceel uiteindelijk fiscaal zo vriendelijk mogelijk aan haar voornoemde dochter, [verweerder 2] , over te dragen. Met een andere constructie zou de fiscus niet kunnen instemmen. Dit gaf [betrokkene 2] meerdere keren mondeling aan haar aan. Meerdere keren heeft zij in de zomer van het jaar tweeduizend zeven het kantoor van [B] bezocht en uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij [eiser] er niet in wilde. [betrokkene 2] hield vol dat het niet anders kon, omdat haar voornoemde dochter, [verweerder 2] , fotograaf was én geen landbouwschool had doorlopen zodat er dan geen andere fiscaal vriendelijke mogelijkheden voor haar waren. Hierdoor moest volgens [betrokkene 2] [eiser] er bij; welke gevolgen dat dit met zich mee kon brengen werd niet tegen haar gezegd. (...)
Er is volgens haar nooit over gesproken dat [eiser] op enig moment aanspraak zou kunnen maken op een eventuele waardevermeerdering van het perceel. Er is volgens haar in zijn algemeenheid niet door [B] gesproken over de vraag wat er moest gebeuren met een eventuele waardevermeerdering van het bedrijf en van de bedrijfsmiddelen die waren ingebracht. Er is volgens haar ook niet van het verdelen van waardevermeerdering uitgegaan omdat het in de jaarverslaggeving op dezelfde waarde is blijven staan, en niet jaarlijks is aangepast. (...)
Volgens haar heeft [B] zelf gekozen voor een constructie en zelf invulling gegeven aan het contract wat volgens [B] de inhoud van het contract moest zijn. Er is volgens haar nooit gesproken over waardemutaties van het ingebrachte perceel en dat [eiser] daar aanspraak op kon maken. (...)
dat na de inwerkingtreding van de cv nooit is gesproken over economische inbreng van het perceel in de cv. (...)
dat pas eind tweeduizend elf [eiser] voor het eerst aanspraak heeft gemaakt op de vermeende waardevermeerdering van het perceel. (...)”
2.39
Het gaat hier, zo heeft het hof nog eens herhaald (randnummer 2.28 hiervoor), om uitleg van een C.V.-akte aan de hand van de Haviltex-maatstaf (rov. 2.8.).
2.40
Volgens het hof staan hem geen verklaringen van een partij ter beschikking die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden:
“2.9. Het hof maakt uit de gedingstukken en de getuigenverhoren op dat partijen agrariërs zijn of – dat geldt voor [verweerder 2] – uit een agrarische familie komen, zonder bijzondere kennis van het fiscaal recht en het vermogensrecht.
Uit de verklaring van [de moeder] maakt het hof op dat [de moeder] diverse malen advies over juridische aangelegenheden aan [B] (hierna; [B] ) heeft gevraagd en dat [B] diverse juridische diensten heeft verleend.
Zowel [de moeder] en [verweerder 2] , als [eiser] verklaren dat [betrokkene 2] van [B] de C.V.- akte met [de moeder] en [verweerder 2] heeft opgesteld. Dat is gebeurd na een vraag om advies van [de moeder] , zo volgt uit haar verklaring.
Volgens de verklaringen van [de moeder] en [verweerder 2] is er geen gesprek geweest over de inhoud van de C.V.-akte waarbij alle drie de contractspartijen aanwezig waren.
De verklaring van partijgetuige [eiser] op een vraag van zijn advocaat, inhoudende dat partijen met z’n drieën over een concept akte hebben gesproken en dat daarbij is besproken dat [eiser] bij uittreden zou meedelen in de waarde van de grond, wordt niet gesteund door enig ander bewijsmiddel, zodat het hof aan die verklaring voorbij gaat.
Uit de getuigenverklaringen van alle partijen blijkt voorts niet van enige verklaring van [de moeder] of [verweerder 2] over de betekenis van de bepalingen over de inbreng van gronden en over het aandeel van een vennoot bij uittreden die aan [eiser] ter kennis is gekomen, of andersom.
Dat geldt ook voor de verklaring van [eiser] , inhoudende dat bij het tekenen van de akte [verweerder 2] en [eiser] aanwezig waren en dat [eiser] toen heeft besproken dat de meerwaarde van de grond de winst moet zijn waarin je deelt. [eiser] heeft immers niet verklaard wat de reactie van [verweerder 2] daarop was. Overigens geldt ook voor deze verklaring van [eiser] dat deze geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel.
Dit alles brengt mee dat het hof geen verklaringen van een partij ter beschikking staan die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. (…)”
2.41
De gedragingen van partijen die het hof, zoals het zelf overweegt “bij de beoordeling ter beschikking staan”, duiden er volgens het hof ook niet op dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden:
“2.9. (…)
(…) Partijen hebben na het ondertekenen van de C.V.-akte bij het vaststellen van de jaarrekening van de C.V., nadat die was opgesteld door [B] , geen waardestijging van het perceel grond in de jaarrekening laten opnemen, hetgeen wel in de rede had gelegen als zij van oordeel waren dat die op grond van de C.V.- akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot. [eiser] heeft blijkens de verklaring van [de moeder] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Ook dit gedrag biedt geen steun aan de uitleg van de C.V.-akte zoals [eiser] die voorstaat.”
2.42
Op basis hiervan is het hof tot de conclusie gekomen dat het, gelet op de beschikbare bewijsmiddelen, de door [eiser] voorgestane uitleg van de akte niet kan onderschrijven:
“2.10. De conclusie van het hof is dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen van [de moeder] , [verweerder 2] , [eiser] en [betrokkene 2] , niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden. Het hof kan daarom de uitleg die [eiser] aan de akte geeft, inhoudende dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond, niet onderschrijven.”
2.43
Het hof heeft daarop geconcludeerd dat het principaal hoger beroep van [verweerders] slaagt en het incidenteel hoger beroep van [eiser] niet:
“2.11. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat, indien [eiser] niet slaagt in het bewijs, zijn vordering onder I, voor zover in hoger beroep aan de orde, alsnog zal worden afgewezen, waarna de rechtbank op de overige vorderingen van partijen zal hebben te beslissen (rov. 3.21., laatste alinea). Dit is gelet op vorenstaande beoordeling het geval. Het principaal hoger beroep van [verweerders] slaagt. Het incidenteel hoger beroep van [eiser] slaagt niet.”
2.44
Het hof heeft de bestreden vonnissen, voor zover in (principaal) hoger beroep aangevochten op de grond dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan de akte heeft gegeven, vernietigd en de vordering van [eiser] (in conventie) onder I. alsnog afgewezen, voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgronden aan de [a-straat] / [b-straat] te [gemeente] ten bedrage van € 415.283 rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 (rov. 2.12. en het dictum).23.
2.45
[eiser] heeft bij procesinleiding van 27 december 2020, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest. [verweerders] hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht. Daarna heeft [eiser] nog gerepliceerd.
3. De inbreng van economische eigendom bij een commanditaire vennootschap
3.1
De kwestie die [eiser] en [verweerders] verdeeld houdt, betreft het antwoord op de vraag hoe de inbreng van de moeder ( [de moeder] ) van de landbouwgronden in [A] C.V. moet worden aangemerkt. In artikel 1 lid 1b van de C.V.-akte staat het volgende: “Partij Z [ [de moeder] , A-G] brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (...).” (randnummer 1.4 hiervoor).
3.2
Volgens [eiser] heeft [de moeder] de economische eigendom ingebracht, zodat hij in het kader van de door artikel 13 van de C.V.-akte voorgeschreven verdeling recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van de landbouwgronden. [eiser] doet hierbij een beroep op het [… 1] / [… 2]-arrest (hierna randnummers 3.27 e.v.).24.[verweerders] hebben echter betoogd dat geen sprake is geweest van inbreng van economische eigendom en dat het nooit de bedoeling van partijen is geweest dat de landbouwgronden in economische eigendom zouden worden ingebracht en [eiser] van een eventuele meerwaarde zou kunnen profiteren.25.Volgens [verweerders] hebben partijen bij het aangaan van de commanditaire vennootschap uitsluitend bedoeld om het gebruik en het genot van de landbouwgronden in te brengen.26.Het hof is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat de beschikbare bewijsmiddelen niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden; het hof kan daarom de uitleg die [eiser] aan de akte geeft, inhoudende dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond, niet onderschrijven (rov. 2.10. eindarrest).
3.3
Ter inleiding op de bespreking van de klachten van [eiser] bespreek ik hierna eerst kort de rechtsfiguur van de economische eigendom. Vervolgens ga ik in op de inbreng van goederen, waaronder de inbreng van de economische eigendom van een goed, in een commanditaire vennootschap. Daarna besteed ik kort aandacht aan het [… 1] / [… 2]-arrest van Uw Raad,27.omdat Uw Raad in dit arrest een oordeel heeft gegeven (met betrekking tot de inbreng van economische eigendom) dat, al was het maar omdat [eiser] daarop, ook in cassatie, een beroep heeft gedaan, van belang is in deze procedure. Ik sluit deze paragraaf vervolgens af met een samenvattende conclusie.
Economische eigendom
3.4
Het BW kent de term economische eigendom, een van oorsprong fiscaal begrip,28.niet, naar het hof dus terecht heeft overwogen in rov. 3.14. van het bestreden tussenarrest. Het BW als zodanig kent die rechtsfiguur ook niet. Dat neemt niet weg dat het een in de praktijk belangrijke rechtsfiguur is die ook in het privaatrecht zijn erkenning vindt, zij het dat onder de noemer van ‘economische eigendom’ in de privaatrechtelijke literatuur niet één specifieke situatie wordt begrepen. ‘Economische eigendom’ is in de privaatrechtelijke literatuur een verzamelterm voor verschillende rechtsverschijnselen waarbij de economische waarde van een goed toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende.29.
3.5
In dit verband kan ook gewezen worden op het Vagobel/Geldnet-arrest,30.waarin Uw Raad heeft overwogen dat met het begrip economische eigendom slechts wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben.
3.6
Dat neemt niet weg dat in meer recente literatuur wordt aangegeven dat economische eigendom in civielrechtelijke zin wel degelijk bepaalde kenmerken heeft:
- waardevermeerderingen en -verminderingen komen voor risico van een ander dan de juridisch eigenaar;
- dit risico heeft betrekking op een individueel bepaalde of bepaalbare zaak; en
- de zaak bevindt zich direct of indirect in de macht van degene die het risico draagt.31.
3.7
De Wet op belastingen van rechtsverkeer kent het begrip economische eigendom wel. Art. 2 lid 1 van deze wet bepaalt dat onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ belasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. In lid 2 staat vervolgens dat onder ‘verkrijging’ in de zin van lid 1 ook de verkrijging van de economische eigendom moet worden verstaan:
‘2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. Onder de verkrijging van de economische eigendom van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen wordt mede verstaan de verkrijging van een samenstel van rechten en verplichtingen dat een belang als hiervoor bedoeld vertegenwoordigt bij een bestanddeel van een onroerende zaak dat zelfstandig aan een recht kan worden onderworpen, dan wel bij een recht waaraan een onroerende zaak kan worden onderworpen. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.’32.,33.
3.8
Economische eigendom is in het fiscale recht dus behoorlijk uitgewerkt en heeft daardoor ook duidelijke contouren. Dat is in het privaatrecht veel minder het geval. Met ‘economische eigendom’ worden door civilisten soms nogal uiteenlopende situaties aangeduid. Dat betekent in ieder geval dat er in die gevallen niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ook van economische eigendom in fiscale zin sprake is. Andersom zal economische eigendom in fiscale zin wel economische eigendom in civielrechtelijke zin opleveren.
De inbreng van goederen in een commanditaire vennootschap
3.9
Bij de oprichting van een commanditaire vennootschap,34.net als de vennootschap onder firma35.een bijzondere vorm36.van de maatschap,37.brengt elk van de beoogde vennoten een positieve prestatie tot het bereiken van het gemeenschappelijk doel in.38.De inbreng van de vennoot kan bestaan in geld, goederen, genot van goederen39.en arbeid.40.Dit geldt echter niet voor de commanditaire vennoot: hij kan slechts geld of (het genot van) goederen inbrengen.41.
3.10
In de Asser-serie zet Van Olffen uiteen dat ook zonder dat het goed zelf (lees: de juridische eigendom) in gemeenschap wordt gebracht, het betrokken goed ter beschikking van de vennootschap kan worden gesteld en wel door inbreng van het recht op genot van dit goed. Het is mogelijk de economische eigendom van het goed in te brengen. In dat geval komt, net als bij de inbreng van de juridische eigendom, een eventuele waardevermindering of waardevermeerdering voor rekening van de vennootschap:
“Deze inbreng kan aldus geschieden dat de goederen economisch ter beschikking worden gesteld van de vennootschap, waarbij de waarde van het goed tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren en op haar balans wordt opgenomen, eveneens met creditering van de inbrengende vennoot ter hoogte van de inbrengwaarde, terwijl de eventuele waardevermeerdering of waardevermindering voor rekening van de vennootschap komt. Men spreekt in een dergelijk geval van inbreng van zogenaamde economische eigendom: terwijl het goed juridisch eigendom blijft van de inbrenger gaat, economisch gezien, het belang daarbij de vennootschap aan.”42.
3.11
De creditering waarover Van Olffen het heeft, die dus plaatsvindt bij de inbreng van juridische eigendom, maar ook bij de inbreng van economische eigendom, geschiedt op basis van een zogeheten crediteringsbeding.43.,44.
3.12
Daarnaast kan het zuiver genot van het goed worden ingebracht, in welk geval een eventuele waardevermindering of waardevermeerdering voor rekening blijft van de inbrengende vennoot:
“De inbreng van het recht op genot van een goed kan ook aldus geschieden dat de waarde van het goed niet tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren en niet op haar balans wordt opgenomen, terwijl de waardevermeerdering of waardevermindering van het goed voor rekening blijft van de inbrengende vennoot die het goed na ontbinding van de vennootschap gewoon terugneemt. In dit geval spreken wij van inbreng van het zuiver genot van dat goed.”45.
3.13
Van Olffen verdedigt dat bij inbreng van het recht op genot van een goed bedoeld is inbreng van economische eigendom, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijkt. Het goed wordt dan zo volledig mogelijk ter beschikking gesteld van de vennootschap en komt voor haar rekening. De inbreng van economische eigendom kan verder ook blijken uit feitelijke omstandigheden, zoals de financiering van de aankoop van activa met vermogen van de vennootschap, het opnemen van activa op de balans van de vennootschap en het voldoen van kosten die met die activa samenhangen.46.Van Olffen verwijst hierbij naar het arrest [… 1] / [… 2] (hierna randnummers 3.27 e.v.).47.
3.14
Ook een commanditaire vennoot kan de economische eigendom van een goed inbrengen, waarbij hij dus zelf de juridische eigendom behoudt en waarbij waardeveranderingen van het goed voor rekening van de vennootschap komen:
“Men kan zich de vraag stellen of een commanditaire vennoot de zogenaamde economische eigendom van een goed kan inbrengen waarbij hij zelf de juridische eigendom behoudt. (…) Dit recht op het genot van het goed valt dan in de gemeenschap tussen de gewone vennoot of vennoten en commanditaire vennoot of vennoten; de gewone vennoot of vennoten worden echter niet goederenrechtelijk mede-eigenaar van het goed. De waardeveranderingen van het goed komen voor rekening van de vennootschap en moeten met de commanditaire vennoot of vennoten worden verrekend. Ik zou menen dat inbreng van economische eigendom van een goed door de commanditair tot de mogelijkheden behoort.”48.
3.15
En ook voor een commanditaire vennoot geldt dat hij ook enkel het zuiver genot van een goed kan inbrengen:
“De vraag of de commanditair ook het zuiver genot van een goed kan inbrengen, op een manier dat de waarde van het goed niet tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren en de waardeveranderingen van het goed voor rekening van de inbrengend commanditair blijven zou ik op dezelfde wijze willen beantwoorden. (…)”49.
3.16
Ook Tervoort neemt als uitgangspunt dat goederen op verschillende wijzen in de vennootschap kunnen worden ingebracht. Het meest gebruikelijk is dat de inbrengende vennoot het in te brengen goed door levering50.overdraagt aan de vennootschap, dus aan de gezamenlijke vennoten in hun vennootschappelijk verband. Hiermee verkrijgen de vennoten niet alleen de volle juridische eigendom van het goed, maar ook het volledige economische belang bij dat goed, ook wel, volgens Tervoort minder zuiver,51.de economische eigendom genoemd:
“De vennoten hebben door een dergelijke inbreng in hun kwaliteit als vennoot gezamenlijk de volle juridische eigendom van dat goed verworven of zijn gezamenlijk rechthebbende. Daarmee hebben zij ook het volledige economische belang (ook wel, minder zuiver, de ‘economische eigendom’ genoemd) bij dat goed. Dat wil zeggen dat het risico van het goed van de inbrengende vennoot vanaf het ogenblik van inbreng overgaat op de vennootschap en mutaties in de waarde van het goed dan voor rekening komen van de vennootschap. Op grond hiervan dient het goed op de balans van de vennootschap te worden geactiveerd: het wordt opgenomen onder de activa van de vennootschap, op de debetzijde (links) van de balans.”52.
3.17
De vennoten kunnen echter ook overeenkomen dat niet de juridische eigendom van een goed wordt ingebracht, maar wel het economische belang daarbij (omdat hiermee in wezen economische eigendom is aangeduid, hanteer ik hierna duidelijkheidshalve enkel nog dit laatste begrip). Ook dan komen het risico bij het ingebrachte goed en eventuele waardeveranderingen voor rekening van de vennootschap en ook in deze situatie moet het goed op de balans worden geactiveerd:
“Daarnaast is het mogelijk dat de vennoten overeenkomen dat niet de juridische eigendom van een goed wordt ingebracht, maar wel het economische belang daarbij. Bedrijfseconomisch werkt dit hetzelfde uit als inbreng in volle juridische eigendom: het risico bij het ingebrachte goed en waardemutaties komen ook bij inbreng in economisch belang voor rekening van de vennootschap. Het goed dient ook in deze situatie op de balans van de vennootschap te worden geactiveerd. Het verschil met inbreng in volle eigendom is dat de juridische eigendom zelf niet wordt overgedragen aan de vennootschap: de juridische eigendom blijft als ‘blote’ eigendom, zonder enige economische inhoud, achter bij de inbrengende vennoot.”53.
3.18
Ook Tervoort wijst daarbij op de praktijk dat net als bij de inbreng van juridische eigendom ook bij de inbreng van economische eigendom doorgaans een crediteringsbeding wordt overeengekomen (randnummer 3.11 hiervoor):
“In deze beide gevallen [bij de inbreng van juridische eigendom en bij de inbreng van enkel economische eigendom, A-G] wordt de inbrenger in de praktijk (de wet verplicht hier niet toe) doorgaans op een te zijnen name te openen kapitaalrekening in de boeken van de vennootschap gecrediteerd voor de waarde die partijen aan het ingebrachte goed toekennen. Dit wordt wel het ‘crediteringsbeding’ genoemd en is een vooral administratieve handeling waarmee de grootte van de inbreng, die van belang is voor de bepaling van de omvang van de rechten van de vennoot, wordt bijgehouden. (…).”54.
3.19
Niet alleen bij de inbreng van juridische eigendom, maar ook bij de inbreng van economische eigendom, moeten eventuele waardeverschillen van het ingebrachte goed die zijn ontstaan in de periode waarin de inbrenger vennoot was, tussen de vennootschap en de inbrenger worden verrekend:
“Overigens bestaat er op dit punt wel enig verschil tussen de inbreng in volle eigendom en die in economisch belang. Volgens de Hoge Raad heeft de inbrenger bij inbreng in volle eigendom bij het einde van de vennootschap recht op terugbetaling van de waarde van het ingebrachte ten tijde van het einde van de vereffening, terwijl hij bij inbreng in economisch belang aanspraak maakt op terugbetaling van de waarde van het ingebrachte ten tijde van het besluit tot ontbinding.”55.
3.20
Naast deze twee vormen van inbreng – de inbreng van juridische eigendom en de inbreng van economische eigendom –, waarbij het economisch belang bij het ingebrachte goed toekomt aan de vennootschap, bestaan ook nog twee vormen waarin het economisch belang bij de inbrenger blijft. De meest voorkomende daarvan is de inbreng in genot, ook wel inbreng in zuiver genot genoemd:
“Van inbreng in zuiver genot is sprake indien noch de juridische eigendom wordt ingebracht noch het economische belang, maar alleen het recht om het ingebrachte goed te gebruiken ten behoeve van de verwerkelijking van het vennootschappelijk doel. Een vennoot kan bijvoorbeeld de vennootschap toestaan een aan hem in eigendom toebehorende onroerende zaak te gebruiken. Ook is het denkbaar dat het in te brengen goed niet aan de inbrenger toebehoort maar hij slechts een persoonlijk recht heeft op het goed, zoals een huurrecht; dan is hij dus niet in staat de eigendom van dat goed in te brengen, maar inbreng in zuiver genot is dan, afhankelijk van de voorwaarden waaronder hij het goed in gebruik heeft, wel mogelijk. De vennootschap behoeft de inbreng in zuiver genot niet op haar balans te activeren; zij loopt immers geen enkel economisch risico. (…)”56.
3.21
Het is niet mogelijk te bedingen dat de vennootschap voor het genot een huurprijs of een andersoortige gebruiksvergoeding aan de inbrenger verschuldigd is: de tegenprestatie voor het in genot inbrengen is het delen in de winst van de vennootschap.57.Wordt wel een gebruiksvergoeding (huur, pacht) bedongen, dan is van inbreng in een vennootschap geen sprake en is ‘de inbrenger’ enkel verhuurder of verpachter.58.
3.22
De andere vorm van inbreng waarbij het economisch belang bij de inbrenger blijft, betreft een variant waarbij wel de juridische eigendom wordt ingebracht, maar het economisch belang niet. Uitsluitend de ‘blote’ eigendom wordt dus ingebracht, maar deze vorm komt weinig voor.59.
3.23
In beide laatstgenoemde situaties – inbreng in (zuiver) genot en inbreng van de blote eigendom – blijft het risico bij het ingebrachte goed bij de inbrenger (of van degene van wie de inbrenger het goed in gebruik heeft). Waardemutaties zijn niet voor rekening van de vennootschap, maar blijven voor rekening van de inbrenger dan wel degene van wie hij het goed in gebruik heeft. Ook bij de inbreng van blote eigendom hoeft de vennootschap wegens het ontbreken van enig economisch risico de inbreng niet op haar balans te activeren. Bij het einde van de vennootschap ontvangt de inbrenger het door hem ingebrachte goed in beginsel terug, zonder dat waardemutaties tot enige verrekening met de vennootschap aanleiding geven. Waardemutaties zijn immers voor rekening van de inbrengende vennoot.60.
3.24
Ik noem hier ten slotte ook nog Hamers & Van Vliet, die in hun Inleiding personenvennootschappen ook weer de volgende mogelijkheden van inbreng noemen:
- het goed wordt juridisch overgedragen (inbreng van eigendom);
- van het goed wordt slechts het genot ingebracht (inbreng van genot);
- het goed wordt economisch ingebracht (inbreng van economische eigendom).61.
Zij gaan ervan uit dat indien in de overeenkomst niets anders is bepaald dan dat de vennoten verplicht zijn een goed in te brengen, inbreng door middel van overdracht van de juridische eigendom bedoeld zal zijn.
3.25
Net als Van Olffen en Tervoort (randnummers 3.12 en 3.20 hiervoor) gaan ook Hamers & Van Vliet ervan uit dat bij de inbreng van genot de waarde van het goed niet tot het vermogen van de vennootschap gaat behoren. De waarde komt dan ook niet tot uitdrukking in de balans van de vennootschap. Risico en waardeveranderingen komen uitsluitend voor rekening van de inbrengende vennoot.62.Gaat het om de inbreng van economische eigendom, dan blijft de inbrenger eigenaar van het goed, maar komen het risico en de veranderingen in de waarde van het goed voor rekening van de vennootschap. De waarde van het ingebrachte goed verschijnt op de activazijde van de balans en op de passivazijde wordt de inbrengende vennoot voor de ingebrachte waarde gecrediteerd op zijn kapitaalrekening. Na ontbinding van de vennootschap kan de inbrenger weer vrijelijk beschikken over het goed en dient bovendien tussen hem en de vennootschap verrekening plaats te vinden over het verschil van de waarde van het goed ten tijde van de inbreng en de waarde die het goed vertegenwoordigt bij het einde van het samenwerkingsverband.63.
3.26
Het voorgaande komt er kort samengevat op neer dat een (commanditaire) vennoot bij een commanditaire vennootschap kan inbrengen: de volle juridische eigendom van een goed, de economische eigendom van een goed en het zuiver genot van een goed. Zowel bij inbreng van de juridische eigendom als bij inbreng van de economische eigendom vindt creditering van de inbrengende vennoot en activering van de waarde van het goed op de balans van de vennootschap plaats; bij de inbreng van het zuiver genot gebeurt dat niet.64.Tervoort noemt daarnaast nog de mogelijkheid van de inbreng van de blote eigendom, maar deze vorm komt weinig voor. Is de economische eigendom van het goed ingebracht, dan komt, net als bij inbreng van de juridische eigendom, een eventuele waardevermindering of waardevermeerdering van dat goed voor rekening van de vennootschap. In dit verband wordt in de literatuur steevast verwezen naar het [… 1] / [… 2]-arrest.
Het [… 1] / [… 2] -arrest
3.27
Het ging in deze zaak, zakelijk weergegeven, om een geschil tussen [… 2] (zoon) en [… 1] (moeder). Zij hadden, na het overlijden van [… 2] senior, mondeling een maatschapsovereenkomst gesloten voor het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf op bepaalde landerijen. De winst werd daarbij tussen [… 2] en [… 1] aanvankelijk verdeeld in de verhouding 50:50 en later 60:40. [… 2] was van mening dat [… 1] de economische eigendom van de landerijen had ingebracht, zodat hij gerechtigd was te delen in de waardevermeerdering tot het moment van de ontbinding van de maatschap per 1 mei 1992. [… 1] echter betoogde dat zij slechts het gebruik van de landerijen ter beschikking van de maatschap had gesteld en dat een eventuele waardevermeerdering alleen aan haar zou toekomen. Verder betoogde zij dat, ook al zou de economische eigendom wel zijn ingebracht, een eventuele waardevermeerdering ook dan niet aan de maatschap zou toekomen.
3.28
Het hof kwam in zijn tussenarrest van 29 september 2004 tot het oordeel dat [… 1] de economische eigendom van landerijen had ingebracht:
“15. (…) Nu de betreffende landerijen, zoals hiervoor overwogen, grotendeels met maatschapsvermogen zijn gefinancierd, en de waarde van de bewuste 4.96.90 ha. land ad ƒ 74.535 vanaf het boekjaar 1983/1984 werd vermeld onder de activa van de maatschapsbalans, en nu de maatschap voor de betreffende landerijen een extra hoeveelheid melkquotum heeft aangevraagd en verkregen, en nu voorts [… 2] onweersproken heeft gesteld dat de kosten die samenhingen met genoemde landerijen, zoals onroerende zaakbelasting en afschrijvingen, ten laste kwamen van de maatschap, heeft [… 1] naar het oordeel van het hof de economische eigendom van de landerijen in de maatschap ingebracht.”
3.29
Dat [… 1] niet was gecrediteerd voor de waarde van de grond, leidde niet tot een ander oordeel:
“16. Hetgeen [… 1] overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. De omstandigheid dat [… 1] niet voor de waarde van de grond is gecrediteerd, leidt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat zij de economische eigendom niet heeft ingebracht, aangezien een dergelijke creditering ook niet voor de hand lag, nu — zoals boven overwogen — de aankoop van de grond grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd. (…)”
3.30
Het hof kwam verder tot het oordeel dat nu de economische eigendom van de landerijen tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap behoorde, [… 1] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, diende te vergoeden aan de maatschap. Daarbij diende volgens het hof in beginsel te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap. Nu [… 1] de betreffende percelen echter reeds op een eerder tijdstip had verkocht, brachten naar het oordeel van het hof de redelijkheid en billijkheid mee dat de door [… 1] gerealiseerde verkooprijs tot uitgangspunt moest worden genomen (rov. 18.).
3.31
In cassatie bleef het oordeel van het hof dat [… 1] de economische eigendom van de landerijen had ingebracht, in stand.65.Het hof kon dus volgens Uw Raad op basis van de in randnummer 3.28 hiervoor genoemde omstandigheden tot het oordeel komen dat [… 1] de economische eigendom had ingebracht. Ook het oordeel van het hof dat, nu [… 1] de economische eigendom van de landerijen had ingebracht, de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de maatschap kwam, bleef in cassatie overeind. Uw Raad corrigeerde enkel ’s hofs oordeel met betrekking tot het peilmoment. De inbreng moest worden geacht te zijn geschied tot aan het moment van ontbinding van de vennootschap, zodat partijen met elkaar moesten afrekenen tegen de waarde van de landerijen op dat moment:
“3.6.1. (…)
Mede gezien hetgeen het hof verder heeft overwogen, houdt het oordeel van het hof dat [… 1] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht, in dat niet slechts het gebruik van de landerijen in de maatschap is ingebracht maar dat het inbrengen van de landerijen in de maatschap aldus is geschied dat de landerijen eigendom van [… 1] zijn gebleven, doch de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de maatschap is gaan behoren, zodat de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de maatschap komt.
Indien partijen niet anders zijn overeengekomen, moet in het licht van de wettelijke regeling van de maatschap worden aangenomen dat een inbreng op deze voet is geschied voor de periode gedurende welke het doel van de maatschap (het behalen van voordeel; art. 7A:1655 BW) wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Door de inbreng van de economische eigendom van het goed gaat dit goed niet toebehoren aan de maten gezamenlijk. Het valt derhalve niet in een gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:166 BW. Wel zal in het kader van de vereffening de eventuele waardevermeerdering of -vermindering tussen de voormalige maten moeten worden verrekend in overeenstemming met hetgeen zij zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling van door de maatschap behaalde winst of geleden verlies.
De stellingen van partijen (…) laten geen andere conclusie toe dan dat zij niet anders zijn overeengekomen.
(…)”
Conclusie
3.32
De inbreng van een goed in een commanditaire vennootschap door een commanditair vennoot kan op verschillende wijze plaatsvinden: de juridische eigendom kan worden ingebracht, in welk geval levering aan de gezamenlijke vennoten in hun vennootschappelijk verband heeft plaats te vinden, maar ook enkel de economische eigendom kan worden ingebracht. Daarnaast kan het zuiver genot van het goed worden ingebracht (randnummers 3.12, 3.20, 3.23, 3.24, 3.25 en 3.26 hiervoor).
3.33
Bij inbreng van de juridische en economische eigendom vindt creditering van de inbrengende vennoot plaats op basis van een crediteringsbeding (randnummers 3.11 en 3.18 hiervoor). De waarde van het goed gaat tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap behoren en wordt op haar balans opgenomen (randnummers 3.10, 3.17 en 3.25 hiervoor). Creditering en opname van de waarde in de balans vinden niet plaats als enkel het zuiver genot is ingebracht (randnummers 3.12, 3.20, 3.23, 3.25 3.26 hiervoor). Het is bij inbreng van zuiver genot van een goed niet mogelijk te bedingen dat de vennootschap voor het genot een huurprijs of een andersoortige gebruiksvergoeding aan de inbrenger verschuldigd is (randnummer 3.21 hiervoor). Dan is van inbreng in een vennootschap geen sprake.
3.34
Indien de economische eigendom van een goed is ingebracht, komen eventuele waardeverminderingen en waardevermeerderingen, net als bij juridische eigendom, voor risico en rekening van de vennootschap. Komt het tot een vereffening/verdeling, dan moet die eventuele waardevermindering of -vermeerdering tussen de voormalige vennoten worden verrekend in overeenstemming met hetgeen zij zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling van door de maatschap geleden verlies of behaalde winst (randnummers 3.10, 3.17 en 3.25 hiervoor).
3.35
Of de economische eigendom is ingebracht, kan, ook zonder dat dit met zoveel woorden in de akte tot uitdrukking is gebracht, blijken uit de akte waarmee de vennoten de commanditaire vennootschap hebben opgericht. Zo duidt creditering van de inbrengende vennoot op inbreng van de juridische of de economische eigendom (randnummer 3.33 hiervoor). Van inbreng van het zuiver genot is dan geen sprake, want daarbij vindt geen creditering plaats. Ook uit bepaalde andere omstandigheden kan blijken dat de economische eigendom is ingebracht. Zo wordt bij inbreng van de economische eigendom de waarde van het goed in de balans opgenomen (randnummers 3.25 en 3.33 hiervoor). In [… 1] / [… 2] was van creditering weliswaar geen sprake, maar mocht het hof kennelijk betekenis toekennen aan het feit dat bepaalde kosten die samenhingen met genoemde landerijen voor rekening van de maatschap waren gekomen. Dit duidde volgens het hof op de inbreng van economische eigendom (randnummer 3.28 hiervoor).66.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van [eiser] telt zeven onderdelen. In elk onderdeel worden verscheidene klachten naar voren gebracht, die echter één geheel vormen en in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen en begrepen:67.
- onderdeel 1 houdt een inleidende, overkoepelende klacht in die, zo begrijp ik (zie bijvoorbeeld randnummer 1.2 van de procesinleiding), is gericht tegen zowel het bestreden tussenarrest als het bestreden eindarrest;
- onderdeel 2 is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 3.13. van het tussenarrest dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van de uitleg van de C.V.-akte;
- onderdeel 3 keert zich vervolgens tegen de door het hof in rov. 3.14., tweede alinea, van het tussenarrest gegeven omschrijving van het begrip economische eigendom;
- onderdelen 4 en 5 zijn beide gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in de derde alinea van rov. 3.14. van het tussenarrest, waarmee het hof tot het oordeel is gekomen dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs biedt voor de stelling van [eiser] dat [de moeder] de economische eigendom van de landbouwgronden heeft ingebracht en hij gerechtigd is te delen in de waardevermeerdering;
- onderdeel 6 klaagt over de wijze waarop het hof vervolgens de Haviltex-maatstaf heeft toegepast in rov. 3.15. tot en met 3.20. van het tussenarrest; en
- onderdeel 7 richt verschillende klachten tegen het eindarrest van het hof, waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de C.V.-akte met haar bepalingen, in onderling verband gezien, en de verklaringen van [de moeder] , [verweerder 2] , [eiser] en [betrokkene 2] , niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden dat hij bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden.
4.2
Hierna bespreek ik eerst de inleidende, overkoepelende klacht van onderdeel 1, die in de onderdelen 2 tot en met 7 nader is uitgewerkt. Daarbij zal ik, gelet op de samenhang tussen de klachten, meteen ook een aantal van de andere klachten betrekken, die in de onderdelen 2 tot en met 6 naar voren worden gebracht. Zoals ik hierna uiteen zal zetten, slagen verschillende van de in onderdelen 3 tot en met 6 naar voren gebrachte klachten. Onderdeel 2 faalt echter geheel. Onderdeel 7, dat op één motiveringsklacht na ook faalt, bespreek ik afzonderlijk.
4.3
Volgens mij is het hof verstrikt geraakt en daardoor op een verkeerd spoor terechtgekomen toen het met een vraag over de inhoud van een rechtsverhouding (uitleg; Haviltex) werd geconfronteerd, maar bij de behandeling daarvan de nadruk is gaan leggen op de bewijsrechtelijke consequenties die verbonden zouden moeten worden aan een onderhandse akte. Dit heeft mijns inziens een onnodig complicerend effect en verdient geen navolging. Een akte kan – zo meen ik – de inhoud van de rechtsverhouding niet dwingend bewijzen; die dwingende bewijskracht ziet op het bestaan van een (of meer) verklaring(en) met een bepaalde (tekstuele) inhoud en wordt gerechtvaardigd door de ondertekening door de partij tegen wie de dwingende bewijskracht wordt ingeroepen.68.Wat partijen in deze procedure werkelijk verdeeld houdt, is niet of partijen een bepaalde verklaring hebben gedaan met een bepaalde (tekstuele) inhoud – daarover zijn zij het eens – maar welke rechtsgevolgen dat in de verhouding tussen partijen heeft. Dat is een uitlegvraag die door de rechter moet worden beantwoord.
Onderdeel 1 – Inleidende klacht in combinatie met andere klachten beoordeeld
4.4
Volgens [eiser] staan in de onderhavige zaak twee kwesties centraal, te weten (i) de vraag naar de dwingende (materiële) bewijskracht van een onderhandse akte en (ii) het begrip ‘economische eigendom’. Uiteindelijk gaat het volgens [eiser] om de vraag hoe met het fenomeen ‘economische eigendom’ (in een context als de onderhavige: inbreng van een registergoed in een commanditaire vennootschap) moet worden omgegaan bij het beantwoorden van de vraag of op grond van de akte (behoudens tegenbewijs) vaststaat dat het betreffende goed in het vennootschappelijk bedrijfsvermogen in ‘economische eigendom’ is ingebracht.
4.5
[eiser] wijst er daarbij op dat rechtbank en hof in deze zaak tot een volledig verschillend oordeel zijn gekomen, ieder onder verwijzing naar een arrest van Uw Raad. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [de moeder] de economische eigendom van de landbouwgronden heeft ingebracht en dat [eiser] deelt in de waardevermeerdering. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het [… 1] / [… 2]-arrest (randnummer 2.3 hiervoor).69.Het hof op zijn beurt heeft in rov. 3.12. van het tussenarrest verwezen naar HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, NJ 2018/44 ([…] B.V.), meer in het bijzonder naar de overweging van Uw Raad dat het voor de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte in de zin van art. 157 lid 2 Rv aankomt op “(uitleg van) alleen die akte zelf” (randnummer 2.22 hiervoor). Volgens [eiser] zijn beide arresten van Uw Raad hier relevant en heeft de rechtbank, anders dan het hof heeft geoordeeld, op de juiste wijze getoetst, ook met het criterium uit het arrest van 22 december 2017 juist op het netvlies. Het hof heeft aan dat arrest, zo betoogt [eiser] , een verkeerde betekenis toegekend, althans het daarin geformuleerde criterium rechtens onjuist (althans onbegrijpelijk) toegepast.
4.6
Deze onjuiste benadering van het hof werkt volgens [eiser] door in ’s hofs oordeel over de bewijslastverdeling. Het hof had de door [eiser] voorgestane uitleg van de C.V.-akte voorshands bewezen moeten achten, behoudens door [verweerder 2] te leveren tegenbewijs.
4.7
[eiser] voert verder aan dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat aan de C.V.-akte geen dwingende bewijskracht toekomt (dat de economische eigendom van de landbouwgronden in het bedrijfsvermogen van de C.V. is gebracht) en derhalve de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken aan de hand van de Haviltex-maatstaf zou moeten worden vastgesteld, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet is voorzien van een voldoende begrijpelijke motivering. In dat geval heeft het hof volgens [eiser] miskend dat bij uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte, gelezen in de context van die akte, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, alsook dat de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst één van de omstandigheden is die dienen te worden meegewogen. In elk geval is dan onbegrijpelijk, aldus nog steeds [eiser] , dat het hof, indien het die maatstaf niet heeft miskend, niet tot het voorshandse oordeel is gekomen dat (vaststaat dat) de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. is gebracht, behoudens door [verweerders] te leveren tegenbewijs.
4.8
Het lijkt mij goed eerst de redenering van het hof te analyseren, omdat [eiser] zijn pijlen richt op vrijwel elke schakel in deze redenering.
4.9
Het hof is langs verschillende stappen in het tussenarrest en in het eindarrest tot de afwijzing van de vordering van [eiser] in het eindarrest gekomen:
(1) Het hof heeft eerst overwogen dat de C.V.-akte een onderhandse akte betreft en dat het ingevolge HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, NJ 2018/44 ([…] B.V.), rov. 3.4.2 voor de dwingende bewijskracht daarvan aankomt op “(uitleg van) alleen die akte zelf” (rov. 3.12. tussenarrest).
(2) Vervolgens heeft het geoordeeld dat op [eiser] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten, nu hij zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte (kort gezegd dat [de moeder] de economische eigendom van dje landbouwgronden zou inbrengen) (rov. 3.13. tussenarrest).
(3) Daarna heeft het hof overwogen, na een korte bespreking van het begrip economische eigendom in fiscale en in civielrechtelijke zin, dat het antwoord op de vraag of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van een perceel grond afhangt “van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de juridisch eigenaar en een derde tot stand is gekomen” (rov. 3.14., tweede alinea, tussenarrest).
(4) Daarop heeft het hof geoordeeld dat de C.V.-akte alleen geen dwingend bewijs kan bieden voor een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden (rov. 3.14., derde alinea, tussenarrest). Daarbij is voor het hof redengevend, zakelijk weergegeven, dat:
o artikel 5 lid 1b van de C.V.-akte geen concrete verklaring bevat dat partij Z ( [de moeder] ) de economische eigendom inbrengt;
o artikel 5 lid 1b voor meerdere uitleg vatbaar is; zij kan betekenen de inbreng van de juridische eigendom van de landbouwgronden, de inbreng van de economische eigendom van de landbouwgronden of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de landbouwgronden;
o de tekst van artikel 5 lid 1b, noch die van artikel 5 lid 3 en lid 5 van de C.V.-akte, een verklaring bevat inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in artikel 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van de landbouwgronden;
o de akte ook overigens niet een bepaling met deze inhoud bevat.
(5) Vervolgens heeft het hof aan de hand van de Haviltex-maatstaf beoordeeld of de uitleg die [eiser] aan de C.V.-akte geeft rechtens de juiste is of die van [verweerders] , dan wel dat een andere uitleg aan de orde is (rov. 3.15.-3.20. tussenarrest en rov. 2.8. eindarrest).
(6) Daarbij heeft het hof eerst weergegeven waarop partijen zich ieder hebben beroepen (rov. 3.18. en 3.19. tussenarrest). Vervolgens heeft het hof in rov. 3.20. van het tussenarrest overwogen dat het hem vooralsnog ontbreekt aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van de akte van [eiser] te kunnen onderschrijven. Het hof heeft [eiser] daarop, overeenkomstig zijn aanbod, toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden.
(7) In het eindarrest is het hof tot het oordeel gekomen dat het, gelet op de beschikbare bewijsmiddelen, de uitleg die [eiser] aan de C.V.-akte geeft, inhoudende dat hij bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden, niet kan onderschrijven (rov. 2.10. eindarrest).
(8) De redengeving is te vinden in rov. 2.9. van het eindarrest. Volgens het hof staan hem geen verklaringen van een partij ter beschikking die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden. Ook de gedragingen van partijen die het hof voor ogen staan, duiden er volgens het hof niet op dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden. In de redengeving komt meer concreet naar voren dat:
o partijen agrariërs zijn zonder bijzondere kennis van het fiscaal recht en het vermogensrecht;
o over de betekenis van de bepalingen in de akte over de inbreng van de landbouwgronden en het aandeel van een vennoot bij uittreden niet is gesproken. Aan de verklaring van [eiser] dat daarover wél is gesproken (voorafgaand aan het tekenen van de akte), wordt voorbijgegaan, omdat [eiser] partijgetuige is en zijn verklaring niet door ander bewijs wordt ondersteund. Het hof staan dus geen verklaringen ter beschikking die steun zouden kunnen bieden aan het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs de akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging;
o de gedragingen van partijen (na ondertekening van de akte) hier ook niet op duiden: partijen hebben geen waardestijging van de landbouwgronden in de jaarrekening van de C.V. laten opnemen en [eiser] heeft in de periode na zijn uittreden in 2009 tot 2011 geen aanspraak gemaakt op een aandeel in de waardestijging.
Schakel 2 (rov. 3.13. tussenarrest); onderdeel 2
4.10
Als we ons vervolgens richten op de klachten van [eiser] , dan komt eerst onderdeel 2 in beeld, omdat dat is gericht tegen de hiervoor in randnummer 4.9 onder (2) weergegeven schakel (op [eiser] rusten volgens het hof in rov. 3.13. van het tussenarrest stelplicht en zo nodig bewijslast).
4.11
Hiertegen komt [eiser] vergeefs op. Het hof heeft in rov. 3.13. van het tussenarrest terecht overwogen dat, nu [eiser] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte, op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten. Het is op grond van art. 150 Rv inderdaad aan [eiser] , die stelt dat de C.V.-akte bepaalde rechtsgevolgen heeft, om te stellen en te bewijzen hoe die C.V.-akte dan moet worden uitgelegd en wat daar dan uit volgt. Daaraan doet, anders dan [eiser] in cassatie lijkt aan te voeren (zie randnummer 2.3 van de procesinleiding), uiteraard niet af dat het hier om een onderhandse akte in de zin van art. 157 lid 3 Rv gaat. De tegen deze overweging van het hof gerichte klacht in onderdeel 2 (randnummer 2.3 van de procesinleiding) faalt derhalve.
4.12
Ook de andere in onderdeel 2 naar voren gebrachte klacht faalt. Voor zover deze klacht ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] voor de door hem voorgestane uitleg niet (uitsluitend) een beroep heeft gedaan op uitleg van de C.V.-akte zelf (randnummer 2.4, eerste twee regels, van de procesinleiding), mist deze feitelijke grondslag. Noch in de door het onderdeel bestreden overwegingen van het hof, noch in de andere overwegingen van het hof, valt dit oordeel te lezen. Het hof heeft wel geoordeeld – hierop ziet het vervolg van randnummer 2.4 van de procesinleiding –, dat de omstandigheden betreffende de C.V.-akte zelf waarop [eiser] zich heeft beroepen onvoldoende zijn voor, kort gezegd, het bewijs voor een recht van [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden (zie rov. 3.14., derde alinea, en rov. 3.15., eerste alinea, van het bestreden tussenarrest). Ik begrijp de klacht hierover zo dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat [eiser] zich ook heeft beroepen op de omstandigheid dat partijen blijkens hun gedragingen (de waarde van de landbouwgronden is in de balans van de C.V. als actief opgenomen, [de moeder] heeft als inbrengende vennoot de overeengekomen rentevergoeding daadwerkelijk genoten en op de jaarrekening 2008 van de C.V. is ook een post ‘lasten onroerend goed’ opgenomen) uitvoering hebben gegeven aan de C.V.-akte en ernaar hebben gehandeld dat de economische eigendom van de landbouwgronden was ingebracht. Deze klacht faalt, nu het hier niet om een omstandigheid gaat die de C.V.-akte zelf betreft. Deze omstandigheid hoefde het hof dus niet mee te wegen in de derde alinea van rov. 3.14., waarin het hof zich nadrukkelijk beperkt heeft en mocht beperken tot “(uitleg van) alleen die akte zelf)”.
4.13
Onderdeel 2 treft dus geen doel.
Schakels (3) en (4) (rov. 3.14., tweede en derde alinea, tussenarrest); onderdeel 3
4.14
Onderdeel 3 is vervolgens gericht tegen de omschrijving van het begrip ‘economische eigendom’ in de tweede alinea van rov. 3.14. van het tussenarrest en vooral tegen de consequenties die het hof daaraan heeft verbonden (randnummer 4.9 hiervoor onder (3) en (4)). Volgens [eiser] is het hof hier uitgegaan van een verkeerde opvatting omtrent het begrip economische eigendom. Kenmerkend voor ‘economische eigendom’ is volgens hem niet, zoals het hof tot uitgangspunt heeft genomen, de regeling van de ‘wederzijdse rechten en verplichtingen ten aanzien van het genot van die zaak’, maar de splitsing tussen juridische en de economische waarde daarvan, ofwel, volgens de in de literatuur en rechtspraak gehanteerde definitie: “Economische eigendom is de verzamelterm voor gevallen, waarin een goed in juridische zin toebehoort aan de een, terwijl de economische waarde ervan deel uitmaakt van het vermogen van de ander”. Indien en voor zover het hof heeft bedoeld dat bepalend is of partijen bij de C.V. een (expliciete of stilzwijgende) afspraak hebben gemaakt over het (volledig) wegnemen van het risico van tenietgaan van de onroerende zaak en de waardeverandering daarvan bij de juridische eigenaar en dat uitsluitend indien een dergelijke afspraak feitelijk komt vast te staan, sprake is van de inbreng van economische eigendom in de C.V., geeft dat oordeel volgens [eiser] blijk van een te beperkte duiding van het begrip economische eigendom in een civielrechtelijke context als de onderhavige, waarbij het immers gaat om een ‘samenstelsel van rechten en verplichtingen’, en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens [eiser] geldt dit ook voor de slotzin van de tweede alinea van rov. 3.14., waar, aldus [eiser] , het hof als eis stelt dat het moet gaan om “concrete verbintenissen”. In dit verband voert [eiser] aan dat uit het vervolg van ’s hofs overwegingen (zie de derde alinea van rov. 3.14.) blijkt dat het hof daarmee kennelijk heeft bedoeld dat er sprake moet zijn van een ‘concrete’70.verklaring van [de moeder] dat zij de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. brengt.
4.15
Deze klachten slagen. Aan het slot van de tweede alinea van rov. 3.14. lijkt het hof inderdaad een concrete, dat wil zeggen een expliciete, bepaling of verklaring te eisen dat de economische eigendom is ingebracht. Het hof heeft het daar immers over “concrete verbintenissen” en direct daarna, in de derde alinea van rov. 3.14., hecht het hof waarde aan het feit dat artikel 5 lid 1b van de C.V.-akte geen concrete verklaring bevat dat [de moeder] de economische eigendom inbrengt. Hiermee is het hof inderdaad uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier om de inbreng van een goed in een commanditaire vennootschap. Voor de inbreng van de economische eigendom van een goed in een commanditaire vennootschap is een nadrukkelijke bepaling of verklaring daartoe niet vereist. Dat de economische eigendom is ingebracht, kan blijken uit bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat de inbrengende vennoot is gecrediteerd ter hoogte van de inbrengwaarde, uit de omstandigheid dat de waarde van het goed in de balans van de balans is opgenomen en uit de omstandigheid dat bepaalde kosten die met het goed te maken hebben voor rekening van de commanditaire vennootschap zijn gekomen (randnummers 3.33 en 3.35 hiervoor).
Schakel (4) (rov. 3.14., derde alinea, tussenarrest); onderdeel 4
4.16
In het verlengde hiervan treft ook onderdeel 4, voor zover dat is gericht tegen de derde alinea van rov. 3.14. (randnummer 4.9 hiervoor onder (4)), doel. In deze alinea lijkt het hof, net als in de tweede alinea (randnummer 4.15 hiervoor), als voorwaarde te stellen dat uit de C.V.-akte uitdrukkelijk blijkt dat de economische eigendom is ingebracht. Het hof heeft immers in die alinea doorslaggevende betekenis toegekend aan het ontbreken van een (concrete) verklaring inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in artikel 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van de landbouwgronden. Hiermee heeft het hof miskend dat de akte een crediteringsbeding inhoudt, hetgeen ook zonder een nadrukkelijke verklaring of bepaling daartoe duidt op de inbreng van de juridische of de economische eigendom (randnummer 3.33 hiervoor) en daarmee op een recht van [eiser] om te delen in de waardevermeerdering. Door beslissende betekenis toe te kennen aan de vraag of [de moeder] in de C.V.-akte heeft verklaard dat zij de economische eigendom van de landbouwgronden inbrengt, is het hof inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan (randnummers 4.2 en 4.5 van de procesinleiding).
Schakel (4) (rov. 3.14., derde alinea, tussenarrest); onderdeel 5
4.17
Ook onderdeel 5, dat net als onderdeel 4 is gericht tegen de derde alinea van rov. 3.14. van het tussenarrest (randnummer 4.9 hiervoor onder (4)), treft met meerdere klachten doel.
4.18
In de eerste plaats lijdt de overweging van het hof dat de tekst van artikel 5 lid 1b van de C.V.-akte voor meerdere uitleg vatbaar is en dat zij de inbreng van de juridische eigendom, de inbreng van de economische eigendom of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht kan betekenen (randnummer 4.9 hiervoor onder (4), eerste gedachtepunt)), aan een motiveringsgebrek. Tussen partijen staat immers vast dat in elk geval niet bedoeld is de juridische eigendom van de landbouwgronden in te brengen (randnummer 3.2 hiervoor). Er heeft dan ook geen levering aan de gezamenlijke vennoten in hun vennootschappelijk verband plaatsgevonden, zoals die vereist is voor overdracht in de zin van art. 3:84 BW. De tekst van artikel 5 lid 1b kan in dit geval dus niet zonder een nadere motivering, die ontbreekt, zo uitgelegd worden dat de inbreng van de juridische eigendom is beoogd (randnummer 5.2 van de procesinleiding).
4.19
In de tweede plaats voert [eiser] in randnummer 5.3 van de procesinleiding terecht aan dat ’s hofs overweging dat de tekst van artikel 5 lid 1b onder meer kan betekenen dat [de moeder] (enkel) een gebruiks- of genotsrecht heeft verschaft (randnummer 4.9 hiervoor onder (4), tweede gedachtepunt)), zich niet laat rijmen met het crediteringsbeding in artikel 5 lid 3 van de C.V.-akte. Deze klacht treft doel, nu het crediteringsbeding erop duidt dat de economische eigendom is ingebracht en niet enkel het zuiver genot (randnummer 3.33 hiervoor). Creditering vindt niet plaats bij inbreng van slechts het zuiver genot (randnummers 3.33 en 3.35 hiervoor).
4.20
In randnummer 5.4 van de procesinleiding betoogt [eiser] in de derde plaats terecht dat het hof er – gegeven de door het hof gekozen ‘aanvliegroute’ (randnummer 4.3 hiervoor) –voorshands van had moeten uitgaan dat de C.V.-akte het dwingende bewijs levert (behoudens door [verweerders] te leveren tegenbewijs) dat [de moeder] de economische eigendom van de landbouwgronden heeft ingebracht, zodat de waardevermeerdering van de landbouwgronden bij het einde van de C.V. dient te worden verrekend. De inhoud van de akte duidt immers, gezien het crediteringsbeding en nu tussen partijen vaststaat dat de inbreng van de juridische eigendom niet is beoogd, op economische inbreng en daarmee op een recht van [eiser] op het delen in de waardevermeerdering, ook zonder dat in de akte concreet wordt verklaard dat economische inbreng plaatsvindt en ook zonder dat er met zoveel woorden staat dat [eiser] recht heeft op het delen in een eventuele waardevermeerdering. Contra-indicaties bevat de akte niet.
4.21
Ook de in randnummer 5.7 van de procesinleiding naar voren gebrachte voortbouwklacht heeft, ten slotte, effect. De slagende klachten van onderdeel 5 halen niet alleen de derde alinea van rov. 3.14. van het tussenarrest onderuit (randnummer 4.9 hiervoor onder (3) en (4)), maar ook de daarop voortbouwende overwegingen van het hof in rov. 3.15. en rov. 3.20 van het tussenarrest (Haviltex-uitleg) (randnummer 4.9 hiervoor onder (5) en (6)), alsmede de in dat verband door het hof in rov. 2.10. van het eindarrest bereikte slotsom dat de beschikbare bewijsmiddelen niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden (randnummer 4.9 hiervoor onder (7) en (8)).
4.22
Waar de onderdelen 2 tot en met 5 zijn gericht tegen het oordeel van het hof over (de uitleg van) de akte en de consequenties die het daaraan voor [eiser] heeft verbonden, betreffen de onderdelen 6 en 7 juist de verdere schakels in de redenering: de Haviltex-uitleg die het hof heeft gegeven, de bewijsopdracht aan [eiser] en het oordeel dat hij niet in het bewijs is geslaagd, zodat zijn vordering moet worden afgewezen.
Schakels (5)-(8) (rov. 3.15.-3.20. tussenarrest, rov. 2.8.-2.10. eindarrest); onderdeel 6
4.23
Onderdeel 6 is specifiek gericht tegen de wijze waarop het hof de Haviltex-maatstaf heeft toegepast (randnummer 4.9 hiervoor onder (5) tot en met en (8)). In dit verband brengt [eiser] enkele slagende klachten naar voren.
4.24
Daarbij gaat het in de eerste plaats om het niet-meewegen van bepaalde omstandigheden (randnummer 6.2 van de procesinleiding). Zoals het hof heeft overwogen in rov. 3.16. van het bestreden tussenarrest, heeft de rechtbank naast de tekst van de akte bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van de landbouwgronden op de balans van de C.V. als actief is opgenomen, dat [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post ‘lasten onroerend goed’ van € 1.082,- is opgenomen. Het hof heeft deze omstandigheden nog eens genoemd in rov. 3.18. van het bestreden tussenarrest, in zijn samenvatting van het betoog van [eiser] . Vervolgens heeft het hof in rov. 3.20. vastgesteld dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Met deze overweging, waarbij de nadruk op het woord ‘voorafgaand’ ligt, heeft het hof [eiser] beroep op de genoemde omstandigheden verworpen. De redenering van het hof is kennelijk dat, nu de genoemde omstandigheden geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte, maar van latere datum zijn, zij niet kunnen worden meegewogen in het kader van de uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof is vervolgens ook niet meer teruggekomen op deze omstandigheden, ook niet in het eindarrest. Hiermee heeft het hof miskend dat de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst een omstandigheid betreft die mag worden meegewogen bij uitleg van die overeenkomst conform de Haviltex-maatstaf.71.
4.25
In de tweede plaats heeft het hof hiermee verzuimd om essentiële stellingen van [eiser] in zijn afweging te betrekken, zodat zijn oordeel in het tussenarrest dat het hem ontbreekt aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven (rov. 3.20. tussenarrest) ontoereikend is gemotiveerd. Het gaat hier om de stelling van [eiser] dat de omstandigheid dat de waarde van de landbouwgronden op de balans van de C.V. als actief is opgenomen, erop duidt dat de economische eigendom is ingebracht, alsmede om zijn stelling dat de omstandigheid dat bepaalde kosten met betrekking tot de landbouwgronden voor rekening van de vennootschap zijn gekomen, daarop wijst.72.Deze stellingen zijn essentieel, nu de genoemde omstandigheden indiceren dat de economische eigendom is ingebracht (randnummer 3.35 hiervoor).
4.26
Onderdeel 6 houdt in de derde plaats nog de klacht in dat indien het hof van oordeel is dat [verweerders] de stellingname van [eiser] dat de economische eigendom is ingebracht voldoende hebben betwist, dat oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [verweerders] als reden voor het aangaan van de C.V. hebben aangevoerd: “Omdat bij overlijden van [de moeder] een aanzienlijk bedrag aan successierechten zou kunnen worden bespaard bij de overdracht van het perceel grond aan [verweerder 2] is besloten tot het aangaan van een C.V.” (rov. 3.19. tussenarrest) (randnummer 6.4 van de procesinleiding). Volgens [eiser] is dan sprake van innerlijke tegenstrijdigheid, omdat de stelling van [verweerders] dat niet beoogd is de economische eigendom in te brengen, haaks staat op het doel dat zij naar eigen zeggen met de commanditaire vennootschap hadden (het besparen van een aanzienlijk bedrag aan erfbelasting). Dit laatste kan volgens [eiser] alleen als de goederen juridisch of economisch in de onderneming worden gebracht.73.Deze motiveringsklacht treft doel. Het gaat hier om een omstandigheid die erop duidt dat niet enkel het zuiver genot van de landbouwgoederen, maar de juridische of de economische eigendom daarvan is ingebracht. Voor (de omvang van een eventuele) besparing van successierechten maakt het naar mag worden aangenomen verschil of sprake is van inbreng van enkel het zuiver genot of van de juridische of de economische eigendom. Van het hof kon daarom worden verwacht dat het aandacht zou besteden aan deze stellingname van [verweerders] , eens te meer in het licht van de overweging van de rechtbank in rov. 3.1. van het deelvonnis van 27 januari 2016 dat voor het geval destijds op grond van fiscale overwegingen voor een C.V.-constructie is gekozen, dat niet automatisch met zich brengt dat partijen de juridische implicaties van een commanditaire vennootschap slechts ten dele hebben beoogd.
4.27
Deze slagende klachten van onderdeel 6 treffen ook het oordeel van het hof in rov. 2.10. van het eindarrest dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen van [de moeder] , [verweerder 2] , [eiser] en [betrokkene 2] , niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden. Aan dit oordeel kleeft een motiveringsgebrek, nu het hof de voornoemde stellingen van [eiser] niet in zijn motivering van dit oordeel heeft betrokken. Ook de in randnummer 6.5 van de procesinleiding naar voren gebrachte voortbouwklacht slaagt dus.
4.28
Onderdeel 7 valt ten slotte nog enkele specifieke overwegingen in het eindarrest aan – in verband met de laatste schakels in de redenering van het hof (randnummer 4.9 hiervoor onder (7) en (8)) – met klachten die zich, zo wordt gesteld in randnummer 7.2 van de procesinleiding, in wezen ook nogmaals tegen het tussenarrest keren. Omdat deze klachten wat mij betreft alle, op een enkele motiveringsklacht na, falen, verwijs ik voor de bespreking naar de randnummers 4.44 e.v. hierna.
Tussenbalans
4.29
Het voorgaande betekent dat onderdelen 1, 3, 4, 5 en 6 (in elk geval deels) slagen. Het hof is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de C.V. akte zelf geen (dwingend) bewijs biedt voor de stelling van [eiser] dat [de moeder] de economische eigendom van haar landbouwgoederen heeft ingebracht en hij recht heeft op delen in de waardevermeerdering (rov. 3.15. tussenarrest). Daarmee stond [eiser] op 1-0 achterstand. Vervolgens heeft het hof [eiser] op 2-0 achterstand gezet in het kader van zijn toepassing van het Haviltex-criterium (rov. 3.20. tussenarrest en rov. 2.8. tot en met 2.10. eindarrest). Dit heeft geresulteerd in een afwijzing van zijn vordering.
4.30
Op beide punten echter is het hof de mist ingegaan. Het crediteringsbeding in de C.V.-akte duidt op de inbreng van economische eigendom, nu tussen partijen vaststaat dat inbreng van de juridische eigendom niet is bedoeld. Het hof had er dan ook van moeten uitgaan dat de C.V.-akte het dwingende bewijs levert dat [de moeder] de economische eigendom heeft ingebracht, behoudens door [verweerders] te leveren tegenbewijs. Wat het tweede punt betreft, is in ieder geval van belang dat ook de omstandigheden dat de waarde van de landbouwgronden op de balans van de C.V. is opgenomen en dat rente en kosten die samenhingen met deze landbouwgronden ten laste van de C.V. zijn gebracht (rov. 3.16. en 3.18. tussenarrest), daarop duiden. Het hof heeft deze omstandigheden ten onrechte niet meegewogen in zijn toepassing van de Haviltex-maatstaf (rov. 3.20., eerste zin, tussenarrest).
4.31
Dit betekent dat de bestreden arresten niet in stand kunnen blijven.
4.32
Hierna zal ik nog de verschillende onderdelen bespreken, voor zover die hiervoor nog niet aan de orde gekomen zijn. Dat geldt voor onderdeel 3 (deels), 4 (deels), 5 (deels), 6 (deels) en onderdeel 7 (geheel).
Onderdeel 3 – Economische eigendom
4.33
In dit onderdeel, dat is gericht tegen rov. 3.14., tweede en derde alinea, van het bestreden tussenarrest, worden verschillende klachten naar voren gebracht. Enkele daarvan, die hiervoor in randnummers 4.14 en 4.15 zijn besproken, slagen.
4.34
De in onderdeel 3 naar voren gebrachte klacht dat het hof HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9044, BNB 2010/45 verkeerd heeft geduid, faalt echter, nu dit niet valt te lezen in de tweede alinea van rov. 3.14. van het tussenarrest. Anders dan [eiser] aanvoert in randnummer 3.4.1 van de procesinleiding, bestaat er wel degelijk zoiets als economische eigendom in fiscale zin (randnummers 3.7 en 3.8 hiervoor).
Onderdeel 4 – Inbreng van economische eigendom in een maatschap, vof of C.V.
4.35
In dit onderdeel, dat is gericht tegen rov. 3.14., derde alinea, en tegen rov. 3.16. van het bestreden tussenarrest, worden verschillende klachten naar voren gebracht. De eerste daarvan, die hiervoor in randnummer 4.16 al besproken is, slaagt.
4.36
De overige klachten van het onderdeel houden in, zakelijk weergegeven, dat het hof heeft miskend dat de vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de daaraan voorafgaande vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen en dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de vaststelling van de inhoud van de akte dient te geschieden aan de hand van de maatstaf die geldt voor de betreffende rechtshandeling. Deze klachten falen, nu het een en ander niet te lezen valt in de hier bestreden overwegingen.
Onderdeel 5 – (Uitleg van) de onderhavige C.V.-akte
4.37
Dit onderdeel, gericht tegen de overweging van het hof in de derde alinea van rov. 3.14. van het bestreden tussenarrest, brengt verschillende slagende klachten naar voren, die hiervoor in randnummers 4.17 tot en met 4.21 zijn besproken.
4.38
De klacht die erop neerkomt dat het hof heeft verzuimd de in de in de eerste vijf regels van rov. 3.16. genoemde omstandigheden mee te wegen bij de beantwoording van de (primaire) vraag of de akte dwingend bewijs oplevert dat de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. is ingebracht (randnummer 5.5 van de procesinleiding), faalt. Het hof moest zich immers beperken tot “(uitleg van) alleen die akte zelf” (zie rov. 3.12. tussenarrest).
Onderdeel 6 – Toepassing van de Haviltex-maatstaf en art. 150 Rv
4.39
Dit onderdeel is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 3.20. dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte en tegen het oordeel van het hof dat het hem op ‘dit’ moment ontbreekt aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven.
4.40
Het onderdeel brengt verschillende slagende klachten naar voren, die hiervoor al besproken zijn (randnummers 4.23 tot en met 4.27 hiervoor).
4.41
De overige door het onderdeel naar voren gebrachte klachten falen.
4.42
De eerste daarvan houdt in, zakelijk weergegeven, dat het hof heeft miskend dat ook bij de toetsing aan de Haviltex-maatstaf groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte, gelezen in de context van die akte, normaal gesproken hebben in het maatschappelijk verkeer.74.Volgens [eiser] biedt de taalkundige betekenis van de in artikel 5 lid 1b van de C.V.-akte gekozen woorden geen grond voor de lezing dat die woorden moeten worden uitgelegd als ‘inbreng van gebruiks- en genotsrecht van de gronden’. Dat geldt volgens [eiser] eens te meer indien deze woorden in de context van de C.V.-akte worden geplaatst, waarin ook een crediteringsbeding ten behoeve van [de moeder] is opgenomen. Deze klacht faalt, nu in de hier bestreden overwegingen van het hof niet valt te lezen dat het hof de taalkundige betekenis van de in artikel 5 lid 1b gebezigde woorden heeft miskend en evenmin dat daaraan gewicht toekomt bij de toetsing aan de Haviltex-maatstaf. Taalkundig bezien en op zichzelf beschouwd, kan de tekst van artikel 5 lid 1b van de C.V.-akte ook zo worden uitgelegd dat daarmee bedoeld is dat [de moeder] enkel het zuiver genot van de landbouwgronden inbrengt. Het crediteringsbeding staat aan deze uitleg weliswaar in ieder geval in de weg, maar dat is een andere kwestie. Hiervoor is al uiteengezet dat de hierop gerichte klachten van [eiser] slagen.
4.43
De tweede resterende klacht komt erop neer, opnieuw zakelijk weergegeven, dat het hof, nu [verweerders] niet hebben gesteld hoe volgens hen de C.V.-akte wel moet worden verstaan en slechts hebben betoogd dat zij geen inbreng van de economische eigendom in het bedrijfsvermogen van de C.V. hebben beoogd, het hof de door de [eiser] bepleite uitleg van de C.V.-akte (voorshands) voor juist had moeten houden.75.Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu [verweerders] hebben gesteld dat alleen het gebruik van de landbouwgronden is ingebracht (randnummer 3.2 hiervoor). Volgens hen is dus enkel het zuiver genot ingebracht.
Onderdeel 7 – Overige klachten tegen het tussenarrest en zelfstandige klachten tegen het eindarrest
4.44
In randnummers 7.4 tot en met 7.7 van de procesinleiding brengt [eiser] verschillende klachten naar voren. Die klachten zijn gericht tegen specifieke overwegingen in het eindarrest, maar keren zich, zo wordt gesteld in randnummer 7.2 van de procesinleiding, in wezen ook nogmaals tegen het tussenarrest.
4.45
De eerste door het onderdeel naar voren gebrachte klacht (randnummer 7.4 van de procesinleiding) is gericht tegen de overweging van het hof in de eerste alinea van rov. 2.9. van het eindarrest – partijen zijn agrariërs en hebben geen bijzondere kennis van het fiscaal recht en het vermogensrecht – en de daaropvolgende overweging van het hof in de zevende alinea van die rechtsoverweging dat het hof geen verklaringen van een partij ter beschikking staan die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden. Volgens [eiser] lijkt het hof hiermee te redeneren dat [verweerder 2] en [de moeder] zich niet hebben gerealiseerd wat de inhoud van de door de accountant van [de moeder] opgestelde C.V.-akte inhield, kortom dat zij door hun eigen adviseur onjuist of onvolledig zijn voorgelicht. [eiser] stelt dat dit oordeel dan rechtens onjuist en onbegrijpelijk is, om verschillende redenen uitgewerkt in randnummers 7.4.1 tot en met 7.4.4 van de procesinleiding.
4.46
Deze klacht mist feitelijke grondslag. In de eerste alinea van rov. 2.9. heeft het hof enkel overwogen dat geen van de partijen bij het aangaan van de commanditaire vennootschap bijzondere kennis had van het fiscaal recht en het vermogensrecht. Ik lees in deze overweging niet dat volgens het hof [verweerder 2] en [de moeder] onjuist of onvolledig zijn voorgelicht door hun accountant, ook niet wanneer ik deze overweging lees in samenhang met de daaropvolgende overwegingen. Overigens heeft het hof mijns inziens de omstandigheid dat geen van de partijen bijzondere kennis had van het fiscaal recht en het vermogensrecht kunnen meewegen in het kader van de in rov. 2.9. te beantwoorden vraag of concrete verklaringen en gedragingen van partijen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte voorliggen waaruit de bedoeling(en) van partijen kan (kunnen) worden afgeleid (rov. 3.20. van het tussenarrest en rov. 2.9., zevende alinea, van het eindarrest). In dat verband immers is het een relevant gegeven dat geen van de partijen over de nodige rechtskennis beschikte;76.dit gegeven plaatst hun verklaringen in perspectief.
4.47
In randnummer 7.5 van de procesinleiding richt het onderdeel zijn pijlen op het oordeel van het hof in de achtste alinea van rov. 2.9. van het eindarrest dat de gedragingen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan, er ook niet op duiden dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden. Volgens [eiser] kan de daaropvolgende overweging van het hof – partijen hebben na het ondertekenen van de C.V.-akte bij het vaststellen van de jaarrekening77.van de C.V., nadat die was opgesteld door [B] , geen waardestijging van de landbouwgronden in de jaarrekening laten opnemen, hetgeen wel in de rede had gelegen als zij van oordeel waren dat die op grond van de C.V.-akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot – geen stand houden. In randnummers 7.5.2, 7.5.3 en 7.5.4 van de procesinleiding worden verschillende klachten aangevoerd. Randnummer 7.5.1 houdt geen klacht in.
4.48
[eiser] voert aan dat [verweerders] nergens met zo veel woorden de stelling hebben betrokken dat, als zijn uitleg van de C.V.-akte de juiste zou zijn, het in de rede zou hebben gelegen dat partijen een waardestijging van de landbouwgronden in de jaarrekening zouden hebben laten opnemen. [eiser] klaagt vervolgens dat het hof zijn oordeel hier niet heeft gebaseerd op een stelling van [verweerders] , maar op een eigen redenering. Daarmee heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] aangevuld, zodat zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (randnummer 7.5.2). Verder is volgens [eiser] het oordeel onbegrijpelijk, nu het niet gebruikelijk is dat materiële vaste activa jaarlijks worden geherwaardeerd. De ‘gebruikelijke benadering’ is dat uitgegaan wordt van de aanschaffingswaarde. Herwaardering geschiedt eigenlijk alleen maar bij financieringsaanvragen, stelselwijzigingen en dergelijke (randnummer 7.5.3).
4.49
De klacht dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] heeft aangevuld, faalt. Zoals [eiser] heeft erkend in randnummer 7.5.2 van de procesinleiding hebben [verweerders] in eerste aanleg opgemerkt dat wanneer de meerwaarde van de landbouwgronden in de onderlinge relatie een rol zou spelen, de landbouwgronden jaarlijks opnieuw zouden moeten zijn gewaardeerd.78.De hier bestreden overweging van het hof sluit daarop aan. De in randnummer 7.5.3 naar voren gebrachte klacht slaagt echter. Aan de overweging van het hof kleeft een motiveringsgebrek, nu het hof niet heeft toegelicht dat en waarom het dan in de rede had gelegen dat partijen een waardestijging van de landbouwgronden in de jaarrekening hadden laten opnemen. Het is goed voorstelbaar bijvoorbeeld dat het niet gebruikelijk is om dat te doen, zoals [eiser] in cassatie aanvoert.79.
4.50
In randnummer 7.5.4 voert [eiser] nog klachten aan voor het geval Uw Raad ervan zou uitgaan dat het hof met de bestreden overweging op de concept slotbalans heeft gedoeld. Deze klachten missen feitelijke grondslag en kunnen onbesproken blijven, nu duidelijk is dat het hof de jaarrekeningen heeft bedoeld die jaarlijks moeten worden opgesteld.
4.51
In randnummer 7.6 richt het onderdeel vervolgens ook zijn pijlen op de overweging van het hof in de achtste alinea van rov. 2.9. van het eindarrest dat ook het feit dat [eiser] blijkens de verklaring van [de moeder] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak heeft gemaakt op een aandeel in de waardestijging van de landbouwgronden, geen steun biedt aan de uitleg van de C.V.-akte die hij voorstaat. [eiser] richt verschillende klachten tegen deze overweging, uitgewerkt in randnummers 7.6.1 tot en met 7.6.3 van de procesinleiding, die evenwel alle falen. Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat [eiser] deze stelling van [verweerders] onvoldoende heeft betwist. Daarom faalt [eiser] klacht in randnummer 7.6.1 dat het hof ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de juistheid van deze stelling van [verweerders] De klacht in randnummer 7.6.2 dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken faalt, nu [eiser] in cassatie niet verwijst naar specifiek door hem ingenomen stellingen waarmee hij de stelling van [verweerders] heeft betwist.80.De klacht in randnummer 7.6.3 dat verder onduidelijk is wat het hof heeft bedoeld met de overweging dat dit “dit gedrag (…) geen steun [biedt] aan de uitleg van de C.V.-akte zoals die [eiser] die voorstaat” faalt ook. Het is wel degelijk duidelijk dat het hof daarmee bedoeld heeft dat het feit dat [eiser] niet direct of kort na zijn vertrek uit de C.V. aanspraak heeft gemaakt op zijn deel van de waardevermeerdering, erop duidt dat hij niet wist dat hij daarop recht had en dus ook niet uitging van de door hem thans voorgestane uitleg van de C.V.-akte. Deze overweging geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
4.52
In randnummer 7.7 van de procesinleiding, uitgewerkt in randnummers 7.7.1 en 7.7.2, doet [eiser] opnieuw een beroep op de uitvoeringshandelingen die genoemd worden in rov. 3.16. van het tussenarrest (randnummer 2.29 hiervoor). De klachten die [eiser] in dit verband naar voren brengt, kunnen onbesproken blijven, nu ik al in mijn bespreking van onderdeel 6 heb uiteengezet dat zij slagen (randnummers 4.24 tot en met 4.25 hiervoor).
4.53
Van onderdeel 7 slaagt dus enkel de in randnummer 7.5.3 van de procesinleiding naar voren gebrachte klacht (randnummer 4.49 hiervoor). Randnummer 7.8 van de procesinleiding houdt overigens een voortbouwklacht in. Deze kan onbesproken blijven, nu reeds duidelijk is dat de bestreden arresten, gezien de slagende klachten, niet in stand kunnen blijven.
Slotsom
4.54
Onderdelen 1, 3, 4, 5, 6 en 7 treffen (deels) doel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2021
Zie rov. 3.1.1.-3.1.8. van het in cassatie bestreden tussenarrest: hof ‘s-Hertogenbosch 12 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4153. Het in cassatie bestreden eindarrest betreft hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2967.
In de stukken verwijzen partijen op verschillende manieren naar hetgeen [de moeder] heeft ingebracht: de landbouwgrond(en), de grond, het perceel, de percelen. In de bestreden arresten wordt gesproken over “het perceel”, maar ook over “de percelen”, de “grond”, de “gronden”, de “landbouwgrond” en de “landbouwgronden”.
Zie rov. 3.2.1. van het bestreden tussenarrest en rov. 3.1. van het herstelvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd).
Zie rov. 3.2.2. van het bestreden tussenarrest.
Rb. Zeeland-West-Brabant 13 november 2013, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 2 april 2014, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 14 mei 2014, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.3.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.4.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.5.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.6.-3.7.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 4.1.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.9.-3.10.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 3.11.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 4.1. Het eerste gedeelte van het onder I. van het petitum door [eiser] gevorderde (randnummer 2.1 hiervoor) is door de rechtbank afgewezen, omdat de commanditaire vennootschap is voortgezet en er niet wordt verdeeld en geliquideerd. Zie rov. 3.8.
Rb. Zeeland-West-Brabant 27 januari 2016, zaaknummer C/12/85879 HA ZA 12-263 (niet gepubliceerd), rov. 4.3. De rechtbank verwijst hierbij ook naar rov. 3.14. van het vonnis, waarin het volgende staat: “(…) Waar partijen van mening verschillen over het antwoord op de vragen of sprake is van een negatief kapitaal van [eiser] in de cv op 21 mei 2009 en of door [eiser] nog opbrengsten uit de vermeende mestrechten, alsmede uit de aardappelteelt in 2008 en luzerneteelt in 2009 met de cv moeten worden afgerekend, is de rechtbank voornemens – nu partijen van mening verschillen over de validiteit over de door [eiser] reeds afgelegde rekening en verantwoording met bijbehorende bescheiden – ook deze vragen aan de te benoemen deskundige(n) voor te leggen, waarbij beide partijen de te benoemen deskundige zowel op diens verzoek als eigener beweging de door hem benodigde relevante informatie dienen te verstrekken. (…)”
Zie p. 1 en rov. 3.3. van het in cassatie bestreden tussenarrest.
Zie rov. 3.4. van het in cassatie bestreden tussenarrest.
Zie rov. 3.8., eerste en tweede alinea, van het in cassatie bestreden tussenarrest. In de eerste alinea heeft het hof overwogen dat de rechtbank met haar vonnis van 27 januari 2016, hersteld bij vonnis van 20 april 2016, een deelvonnis heeft gewezen waarin zij haar ‘eindbeslissing’ (waarmee het hof kennelijk bedoeld heeft: een beslissing in het dictum waarmee het gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toe- of afgewezen) ten aanzien van de vorderingen van [eiser] onder I., II. en IIa. heeft gegeven en dat de grieven van zowel [verweerders] als van [eiser] , gelet op de motivering bij die grieven, uitsluitend gericht zijn tegen de ‘eindbeslissing’ ten aanzien van de vordering van [eiser] onder I., en dan voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond ten bedrage van € 415.283 rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 en de daaraan ten grondslag liggende oordelen. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing op de overige vorderingen van [eiser] en van [verweerders] aangehouden en daartegen hebben noch [verweerders] , noch [eiser] grieven gericht, aldus nog steeds het hof. In de tweede alinea heeft het hof vervolgens overwogen dat hieruit volgt dat in hoger beroep uitsluitend voorligt de beslissing van de rechtbank onder I. voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009 rekening wordt gehouden met de waardevermeerdering van de landbouwgrond ten bedrage van € 415.283. De beslissingen van de rechtbank tot afwijzing van de vordering van [eiser] onder I. voor het overige en van de vorderingen van [eiser] onder II en IIa zijn (dus) inmiddels in kracht van gewijsde gedaan. Volgens het hof ligt het in de rede dat de rechtbank, nadat het door het hof te wijzen arrest in kracht van gewijsde is gegaan, zal dienen te beslissen op alle overige vorderingen van [eiser] en van [verweerders]
Rov. 2.2. van het bestreden eindarrest.
Het hof heeft hierbij verwezen naar art. 152 lid 2 en art. 164 lid 2 Rv en naar HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057, NJ 2002/391 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4 en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, RvdW 2006/335, rov. 4.5.2.
Hierbij heeft het hof herhaald – zie voetnoot 20 van deze conclusie – dat het vonnis van de rechtbank van 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016) inhoudende de beslissing over de vordering onder I. van [eiser] voor het overige en over de vordering II. en IIa. van [eiser] inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. Met betrekking tot de overige vorderingen van partijen (in conventie en in reconventie), waarover de rechtbank nog geen eindbeslissing heeft gegeven, heeft het hof overwogen dat die in ‘dit’ hoger beroep niet voorliggen en dat het daarover dan ook geen beslissingen zal geven.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort.
Zie randnummer 17. van de conclusie van antwoord van [verweerders]
Zie randnummer 2.18. van de memorie van grieven van [verweerders] : “Partijen hebben bij het aangaan van de C.V. uitsluitend bedoeld om het gebruik en genot van het perceel landbouwgrond in te brengen in de maatschap. De rentevergoeding die moeder voor het gebruik van het perceel ontving (art. 5 lid 5) is afgestemd op een pachtprijs van € 2.515,- per ha, totaal € 46.530,- per jaar. Partijen beschouwden de ingebruikgeving als pacht.” Zie verder randnummer 2.19. van de memorie van grieven: “[eiser] beschouwde de ingebruikgeving destijds eveneens als pacht. Dit blijkt uit de rekeningafschriften van de pachtbetalingen aan Moeder [verweerder 1] voor het gebruik van de grond. Op 20 augustus 2008 maakt [eiser] een bedrag over van € 10.000,-, onder de vermelding “gedeelte pacht”. (…).”
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort.
A. de Leeuw, Economische eigendom, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 2.
Zie bijvoorbeeld A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL1127) voor HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, NJ 2010/594 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort (… 1] / [… 2.), randnummer 18 en verder onder meer ook A. de Leeuw, Economische eigendom, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 1 en p. 47 e.v., Asser Vermogensrecht algemeen/S.E. Bartels & A.I.M. van Mierlo, Deel 3-IV. Algemeen goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2013, nr. 581, Asser Zakenrecht/S.E. Bartels & A.A. van Velten, Deel 5. Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 16, D.L. Rodrigues Lopes, Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 3.1.1.2 en GS Zakelijke rechten, art. 5:1 BW, aant. 13 (actueel tot en met 1 december 2020) (S. de Groot).
HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687, NJ 2004/316 m.nt. P.A. Stein (Vagobel/Geldnet), rov. 3.3.1. Zie voor vergelijkbare overwegingen ook HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838, NJ 2007/155 m.nt. P. van Schilfgaarde (Nebula), rov. 3.4 en HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2809, NJ 2011/513 m.nt. M.R. Mok (BP/Benschop c.s.), rov. 3.6.3.
Zie P.P.D. Mathey-Bal, De positie van de vennootschap onder firma, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 86-90 en in de feitenrechtspraak recentelijk bijvoorbeeld hof Amsterdam 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:659, rov. 3.9.: “Van economisch eigendom is sprake indien een gebruiksrecht wordt verkregen van een zaak die juridisch aan een ander toebehoort, maar waarvan de verbintenisrechtelijke betrekkingen uit een overeenkomst meebrengen dat alle voor- en nadelen, waaronder de risico’s ten aanzien van de waarde (in positieve en negatieve zin), ten volle door de verkrijger worden gedragen.”
Zie over deze bepaling randnummers 6.1 e.v. van de conclusie van A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2009:BG9044) voor HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9044, NTFR 2010/32 m.nt. A. Rozendal, alsmede randnummers 4.1 e.v. van diens conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:790) voor HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:4, NTFR 2014/882 m.nt. P.W. Hofman (art. 81 RO). D.L. Lodrigues Lopes, Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 3.1.1.2 legt uit dat de fiscus met deze bepaling wil voorkomen dat hem met de constructie van de economische eigendom inkomsten door de neus worden geboord. Hij wijst er ook op dat door de heffing van overdrachtsbelasting een einde is gekomen aan de bloeiperiode van de figuur economische eigendom. Zie in dit verband ook GS Personenassociaties, nr. 2.2.2.1 (actueel tot en met 20 oktober 2017) (A.J.S.M. Tervoort) en verder nog M.J.A. van Mourik & W. Burgerhart, De personenvennootschap in breed perspectief, Deventer: Kluwer 2010, hoofdstuk XII.
A. de Leeuw, Economische eigendom, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 2 maakt onderscheid tussen economische eigendom voor de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de schenk- en erfbelasting enerzijds en economische eigendom voor de overdrachtsbelasting anderzijds. Voor laatstgenoemde belasting geldt het begrip van economische eigendom in art. 2 lid 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. In voetnoot 8 hierbij stelt De Leeuw dat de elementen van deze wettelijke definitie wel dezelfde zijn als de criteria die gelden voor economische eigendom voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting (en, naar ik aanneem, voor de schenk- en erfbelasting), maar dat de mate waarin daaraan voldaan moet zijn afwijkt.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 350 en 351. De commanditaire vennootschap is een gekwalificeerde vorm van maatschap en staat als zodanig naast de vennootschap onder firma; zij is niet te beschouwen als een bijzondere vorm van vennootschap onder firma (nr. 350). Het wettelijk stelsel verzet zich tegen de visie dat de commanditaire vennootschap zou kunnen worden beschouwd als een speciale vorm van vennootschap onder firma (nr. 351).
Zie art. 7A:1655 BW: ‘Maatschap is eene overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen.’
Zie onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 34 en 36.
Onder goed moet worden verstaan: “alle zaken in de zin van stoffelijke voorwerpen en alle vermogensrechten, kortom alle (actieve) vermogensbestanddelen.” Aldus Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 389.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 34.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 389: “De inbreng van de commanditaire vennoot betreft steeds geld of goederen. De wet staat niet toe dat de commanditair slechts zijn arbeid inbrengt.”
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 154.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 153: “In de praktijk ziet men dat dit vorderingsrecht van de inbrengende vennoot boekhoudkundig tot uitdrukking wordt gebracht doordat deze aan de passiefzijde van de vennootschapsbalans, op de zogenaamde kapitaalrekening van de betrokken vennoot, voor het bedrag ter waarde van het ingebrachte goed ten tijde van de inbreng wordt gecrediteerd. Men spreekt in dit verband wel van het crediteringsbeding. (…).”
Een crediteringsbeding houdt in: “(…) dat de maten in de boeken van de maatschap worden gecrediteerd voor hun inbreng en latere stortingen, zodat op de balans van de maatschap het kapitaal van elk der maten in een bepaald bedrag wordt uitgedrukt. Dit crediteringsbeding heeft niet alleen betrekking op het ingebrachte en later bijgestorte kapitaal, maar ook op niet uitgedeelde winsten die de maten wel verdeeld hebben, maar in de maatschap hebben gelaten.” Aldus GS Personenassociaties, nr. 5.12.6.1 (actueel tot en met 1 januari 2021) (W.J.M. van Veen). Zie ook A.J. van Doesum, ‘BTW bij inbreng in personenvennootschappen?’, TFO 2005/12, par. 3.3: “Met de creditering (het crediteringsbeding) wordt boekhoudkundig tot uitdrukking gebracht dat de inbrengende vennoot een aanspraak heeft op teruggave van het kapitaal ter grootte van de waarde van hetgeen hij heeft ingebracht. De creditering dient ertoe om de waarde van het ingebrachte ten tijde van de inbreng boekhoudkundig vast te leggen.”.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 154.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 154. Het is volgens Van Olffen zaak dat partijen bij het aangaan van een vennootschapsovereenkomst duidelijk te kennen geven wat zij bedoelen, inbreng in gemeenschap of een andere vorm van inbreng: “Indien partijen in de overeenkomst van vennootschap enkel spreken over inbreng van een goed, moet aangenomen worden dat zij bedoeld hebben de volledige inbreng van het goed en niet alleen het genot daarvan. Dit goed zal dan aan de vennoten in gemeenschap moeten worden geleverd, waarbij de verplichting tot inbreng de titel tot levering is (…) Met andere woorden inbreng verplicht tot inbreng in gemeenschap, tenzij partijen anders zijn overeengekomen: bijvoorbeeld alleen inbreng in economische eigendom (…).” Zie Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 152.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 395.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 395.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 32: “Bij inbreng in volle juridische eigendom en inbreng van blote eigendom dient een in te brengen goed aan de vennootschap te worden overgedragen met inachtneming van de voor dat goed krachtens Boek 3 BW geldende leveringsvoorschriften. De verplichting tot inbreng is daarbij de titel tot levering.”
Tervoort verwijst hierbij naar Asser Personen- en familierecht/J. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 271 (bedoeld zal zijn nr. 272 onder b.) en naar M.J.A. van Mourik & W. Burgerhart, De personenvennootschap in breed perspectief, Deventer: Kluwer 2010, nr. 5. In de Asser-serie wordt gesteld dat het begrip ‘economische eigendom’ de indruk kan wekken dat het om een economisch begrip gaat, hoewel wordt gedoeld op juridische rechtsbetrekkingen van obligatoire aard. Volgens Van Mourik en Burgerhart is de uitdrukking ‘in economische eigendom’, waarmee te kennen wordt gegeven dat de waardeontwikkeling van het goed voor rekening van de vennootschap komt, niet gelukkig, omdat niet het goed als zodanig – veelal de eigendom – wordt ingebracht maar slechts daarmede gegeven economisch relevante bevoegdheden (economische gerechtigdheid). Volgens Tervoort is de term ‘economische eigendom’ in zoverre misleidend, dat er hierbij geen sprake is van een zakelijk recht van eigendom, maar slechts van een contractuele rechtsverhouding, die is ontstaan als gevolg van een overeenkomst waarbij obligatoir tussen partijen is bepaald dat het risico voor tenietgaan en waardemutaties bij de ene partij berust en de juridische eigendom bij de andere partij. Zie GS Personenassociaties, nr. 2.2.2.1 (actueel tot en met 20 oktober 2017) (A.J.S.M. Tervoort).
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 29. Zie ook Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel 7-VII. Maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nrs. 152-153.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 29. Bij “het risico bij het ingebrachte goed en waardemutaties komen ook bij inbreng in economisch belang voor rekening van de vennootschap” verwijst Tervoort naar HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort (… 1] / [… 2.).
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 29-30.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31 die voor wat betreft de inbreng van economische eigendom verwijst naar het … 1] / [… 2.-arrest.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31.
Bij zijn hiervoor aangehaalde opmerking dat het niet is mogelijk te bedingen dat de vennootschap voor het genot een huurprijs of een andersoortige gebruiksvergoeding aan de inbrenger verschuldigd is, verwijst Tervoort naar zijn commentaar in de GS Personenassociaties. Daar schrijft hij het volgende: “Bij dit ten gebruike afstaan aan de maatschap is het niet denkbaar dat de vennoot voor dit gebruik een huur bedingt. Immers, in dat geval blijft er van de ‘inbreng’, het afstand doen van iets met vermogenswaarde ter wille van de in vennootschappelijk verband uit te oefenen werkzaamheden in ruil voor een deel van de vennootschappelijke winst, niets over. De vennoot heeft dan niet aan zijn inbrengverplichting voldaan, is dus geen vennoot, doch slechts een willekeurige verhuurder. Dit is een positie die hem geen recht geeft op iets anders dan op de huurpenningen en met name niet op een aandeel in de winst. Aangenomen met worden dat er dan geen maatschap bestaat.” Zie GS Personenassociaties, nr. 2.2.2.1 (actueel tot en met 20 oktober 2017) (A.J.S.M. Tervoort).
Aldus A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31.
A.J.S.M. Tervoort, Het Nederlandse personenvennootschapsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31.
J.J.A. Hamers & L.P.W. van Vliet, Inleiding personenvennootschappen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 2.4.4. Zie afgezien van de hier uitvoeriger behandelde werken van Van Olffen, Tervoort en Hamers & Van Vliet onder meer ook nog J.B. Huizink, Contractuele samenwerkingsvormen in beroep en bedrijf, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 10, A.L. Mohr & V.A.E.M. Meijers, Van personenvennootschappen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 41 e.v., P.P.D. Mathey-Bal, De positie van de vennootschap onder firma, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 90 e.v., B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 1919 e.v., alsmede M.J.A. van Mourik & W. Burgerhart, De personenvennootschap in breed perspectief, Deventer: Kluwer 2010, nrs. 5, 18 en 20.
J.J.A. Hamers & L.P.W. van Vliet, Inleiding personenvennootschappen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 2.4.4.2.
J.J.A. Hamers & L.P.W. van Vliet, Inleiding personenvennootschappen, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 2.4.4.3 die in dit verband verwijzen naar HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort (… 1] / [… 2.): “Zie in dit kader ook het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, waarin de vraag werd beantwoord welk moment als peildatum moet worden genomen voor de verrekening van waardeverschillen van goederen waarvan de economische eigendom in gemeenschap is gebracht.”
A.L. Mohr & V.A.E.M. Meijers, Van personenvennootschappen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 48-49, onder “2. Slechts het zuiver genot van het goed wordt ingebracht”: “De inbrenger zelf blijft rechthebbende van het goed. Het goed blijft voor zijn rekening en risico. Bij beëindiging van de vennootschap neemt zijn verplichting om het genot van het goed ter beschikking te doen zijn van de vennootschap een einde. Verrekening van waardeverschillen is niet aan de orde; creditering vindt dan ook niet plaats.”
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort (… 1] / [… 2.), rov. 3.5, voorlaatste alinea.
In de literatuur wordt daarom in verband met het belang van andere omstandigheden als deze ook wel naar de zaak … 1] / [… 2. verwezen. Zie bijvoorbeeld Asser Bijzondere overeenkomsten/J.M.M. Maeijer & M. van Olffen, Deel VII. Maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr.154.
Zie randnummer 1.2 op p. 8 van de procesinleiding.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL:1127, NJ 2010/594 m.nt. F.J.M. Verstijlen, JOR 2010/222 m.nt. J.M. Blanco Fernández en Ondernemingsrecht 2010/73 m.nt. A.J.S.M. Tervoort (… 1] / [… 2.).
Achter het woord ‘concrete’ in randnummer 3.4.3 van de procesinleiding staat: “(in de zin van: expliciete?)”.
Zie over het meewegen van feiten en omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan onder meer HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1368, NJ 1994/574 (Nederlandse Gasunie/gemeente Anloo), rov. 3.6 (betalingsgedrag) en HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, NJ 2012/589 en JIN 2012/204 m.nt. N. de Boer ([…] /Montessori Scholengemeenschap Amsterdam), rov. 3.5: “(…) Het hof heeft dan ook kennelijk de Haviltex-maatstaf, aan de hand waarvan de rechter de inhoud van een overeenkomst behoort vast te stellen, miskend; daarbij verdient opmerking dat ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang kunnen zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.” Zie ook randnummer 3.3.8 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:966) voor HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:957, RvdW 2021/659, JOR 2021/260 m.nt. A.E. van den Heuvel, JIN 2021/123, m.nt. S.H.A.M. Hendrix en JIN 2021/142 m.nt. R.J.G. Mengelberg (VAHFR/Albert Heijn c.s.).
Zie randnummers 39., 66. en 101. van [eiser] memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel, waar [eiser] in cassatie naar verwijst (in voetnoot 17 van de procesinleiding).
Randnummer 6.4.1 van de procesinleiding.
Randnummer 6.2, eerste alinea, van de procesinleiding.
Randnummer 6.3, eerste alinea. van de procesinleiding.
Zie onder meer HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex) en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749, NJ 2014/415 m.nt. J.B.M. Vranken en JOR 2013/213 m.nt. C.M. Lieverse (Aegon Spaarkas N.V./Stichting Koersplandewegkwijt), rov. 3.4.2. Zie verder bijvoorbeeld ook P.S. Bakker, Contractsuitleg, Ars Aequi Libri: Nijmegen 2021, par. 2.6.
Het hof zal hierbij het oog hebben gehad op de stukken die zijn opgenomen in productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens inhoudende eis in reconventie en in productie 7 bij de conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie.
Conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie, randnummer 12.
Zie randnummer 7.5.3 van de procesinleiding.
[eiser] verwijst wel, via voetnoot 31 van de procesinleiding, naar voetnoot 26 van diezelfde procesinleiding, waarmee bedoeld zal zijn voetnoot 27, waarin verwezen wordt naar productie 8 bij de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie en productie 8 bij de conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie. Het enkele overleggen van stukken betekent echter niet dat men alle daarin vermelde feiten aan zijn vordering of verweer ten grondslag legt. Zie Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 188.
Beroepschrift 28‑12‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiser tot cassatie is:
[eiser], wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan nr. 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv):
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[verweerder 1] C.V., gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] te [vestigingsplaats] ([postcode]1. gemeente [gemeente]:
- 2.
[verweerder 2]. beherend vennoot van verweerder sub 1, wonende aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]), gemeente [gemeente];
- 3.
[verweerder 2]. wonende aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]), gemeente [gemeente], in haar hoedanigheid van enig erfgename van [de moeder], commanditair vennoot van verweerder sub 1.
Verweerders hebben in de vorige instantie in deze zaak gezamenlijk woonplaats gekozen ten kantore van mr. W.M. Bijloo, kantoorhoudende aan de Oostelijke Achterweg, nr. 82 (3241 CM) te Middelharnis (postbus 50, 3240 AB).
Oproep
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 12 februari 2021, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoeld overzicht van zaken, op vrijdagen om 10.00 uur, zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928).
Bestreden arresten
Eiser stelt hierdoor beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen het tussenarrest van 12 november 2019 en het eindarrest van 29 september 2020 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch tussen partijen gewezen onder zaaknummer 200.201.837/01.
Middel van cassatie
Eiser tot cassatie richt zich tegen voormeld arresten met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in zijn tussenarrest 12 november 2019 en eindarrest van 29 september 2020, waarvan beroep, vermelde gronden en het dictum heeft beslist, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleidende opmerkingen; achtergronden van het geschil en procesverloop
1.
[eiser] (hierna ook: de man) en [verweerder 2] (hierna ook: de vrouw) zijn op [huwelijksdatum] 1996 in [a-plaats] op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is op 1 november 2012 ontbonden door inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
2.
De moeder van [verweerder 2] (hierna ook: moeder) was tot haar overlijden op [overlijdensdatum] 2016 juridisch eigenaresse van een perceel landbouwgrond, gelegen aan de [a-straat] in [b-plaats], kadastraal bekend gemeente [a-gemeente, Sectie A, nr. 001], groot 18 ha 45 are 70 ca.
3.
De man, de vrouw en moeder zijn voor onbepaalde tijd [verweerder eiser] C.V. aangegaan met de man en de vrouw als beherende vennoten en moeder als commanditaire vennoot. Deze partijen hebben daartoe op 27 september 2007 een ‘Akte van commanditaire vennootschap’ ondertekend. De vrouw en de man zijn daarin aangeduid als respectievelijk X en Y, de moeder als Z. Deze akte bevat onder andere de volgende bepalingen.
‘(…)
In aanmerking nemende:
- —
dat partijen met ingang van 1 januari 2007 met elkaar een commanditaire vennootschap zijn aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico en onder gemeenschappelijke naam het landbouwbedrijf te gaan uitoefenen (…)
Artikel 5 Inbreng, vermogen van de vennootschap (…)
- 1.
b Partij Z brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (…)
- 3.
Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan.
- 4.
Partij X en Y genieten ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan vier procent (4%) per jaar, over het bedrag waarvoor hij en zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staan gecrediteerd.
- 5.
Partij Z geniet ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan negen procent (9%) per jaar, over het bedrag waarvoor zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staat gecrediteerd. (…)
Artikel 10 Winstverdeling
- 1.
Aan de beherende vennoten zal eerst in onderling overleg een arbeidsbeloning worden toegekend.
- 2.
De resterende winst of verlies, nadat het resultaat is verminderd met de rente zoals bedoeld in artikel 5 lid 4 en met de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidsbeloning, zal door partijen, indien niet anders is of wordt overeengekomen, gelijkelijk worden genoten of gedragen met dien verstande dat het kapitaal van de commanditaire vennoot nooit minder kan bedragen dan € 517.000 (…)
- 3.
Onder de winst of het verlies wordt verstaan: de bruto-exploitatiewinst, verminderd met alle exploitatiekosten ten behoeve van het bedrijf der vennootschap gemaakt en alle lasten op het bedrijf rustende.
- 4.
Onder exploitatiekosten zijn mede te begrijpen de in het bedrijfsleven gebruikelijke afschrijvingen, alsmede de rente aan de vennoten te vergoeden over hun kapitaalrekening.
- 5.
Geen winst zal worden geacht te zijn gemaakt, indien enig verlies over vorige jaren nog niet zal zijn ingehaald.
Artikel 11 Privé-opnamen
Ieder der partijen zal maandelijks voor eigen gebruik op rekening en in mindering van zijn aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de aanwezige kasgelden mogen disponeren over een zodanig bedrag als zij onderling zullen overeenkomen, zulks onder de verplichting om het eventueel te veel gedisponeerde te restitueren zodra duidelijk mocht worden dat de winst- en verliesrekening over enig jaar slechts lagere disposities toelaat. Aan partij Z zal begin juli van ieder jaar € 46.530 (…) over haar kapitaalrekening uitbetaald worden.
Indien meer rente verschuldigd is zal dit of op een later tijdstip uitbetaald worden, of zal dit worden bijgeschreven bij haar kapitaalrekening.
Artikel 12 Einde vennootschap De vennootschap eindigt:
(…)
- g.
ingeval van duurzame ontwrichting van de affectieve relatie tussen de partijen X en Y, welke situatie in ieder geval aanwezig geacht wordt bij het metterwoon verlaten door een van de vennoten van de gezamenlijke woning. In dat geval heeft party X als enige het recht de commanditaire vennootschap in zijn geheel voort te zetten met partij Z.
Artikel 13 Uitbetaling aandeel gewezen vennoot
- 1.
Wanneer de vennootschap eindigt en de andere partijen de zaken der vennootschap al dan niet met derden voortzetten, dan zullen de voortzettende partijen bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan hem of zijn rechthebbende(n) uit te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn opeisbaar is zes maanden na de dag van beëindiging van de vennootschap, zulks onder gehoudenheid een interest te vergoeden van 5% (zegge vijf procent) over het nog niet afgeloste bedrag vervallende gelijk met bovengenoemde termijnen en met het recht om vervroegde aflossingen te doen. (…)
Aldus mondeling overeengekomen op 1 januari 2007 en getekend te Sint-Maartensdijk op 27 september 2007.’
4.
De man heeft op 21 mei 2009 de gezamenlijke woning van hem en de vrouw metterwoon verlaten.
5.
De vrouw heeft de commanditaire vennootschap voortgezet met moeder (waarbij de naam van de vennootschap is gewijzigd in [verweerder 1] C.V). Per 1 januari 2013 is deze C.V. ontbonden en is de onderneming voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma.
6.
Na het overlijden van moeder op 15 oktober 2016 heeft de vrouw de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
7.
Het onderhavige geschil tussen partijen ziet op de vraag of de waardevermeerdering van de door moeder ingebrachte landbouwgronden in de slotbalans van de C.V. (per 21 mei 2009) moet worden opgenomen en dus met die waardevermeerdering rekening dient te worden gehouden bij de verdeling en verrekening conform de bepalingen van de op 27 september 2007 tussen partijen opgemaakte C.V.-akte. De man heeft het standpunt ingenomen dat zulks uit de tussen partijen in die akte neergelegde afspraken volgt en heeft in een procedure gevoerd tegen [verweerder 1] C.V, de vrouw en de moeder (tezamen aangeduid als: [verweerders] c.s.) ter zake een verklaring voor recht gevraagd. De man heeft zijn vordering onderbouwd met de stelling dat (uit de akte blijkt dat) moeder de landbouwgronden economisch ter beschikking heeft gesteld aan de vennootschap (inbreng economische eigendom), waardoor de waarde van de landbouwgronden tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap is gaan behoren, de waardevermeerdering van de landbouwgrond voor rekening van de vennootschap komt en dus in de slotbalans van de C.V. dient worden opgenomen. [verweerders] c.s. hebben verweer gevoerd en betoogd dat het nooit de bedoeling is geweest de economische eigendom in te brengen in de C.V., maar slechts het gebruik en genot.
8.
De rechtbank oordeelde dat, waar tussen partijen als onweersproken vaststaat dat moeder juridisch eigenaar is gebleven, zij de gronden ter beschikking heeft gesteld aan de vennootschap en voor haar inbreng is gecrediteerd, de economische waarde van de gronden tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap is gaan behoren en de eventuele waardevermeerdering of -vermindering daarmee voor rekening van de vennootschap komt1.. De rechtbank heeft het verweer van de C.V. [verweerders] c.s. dat het bij het aangaan van de vennootschapsovereenkomst niet de bedoeling van partijen was dat de man enig voordeel zou hebben van een eventuele waardestijging van de grond verworpen en overwoog daartoe het volgende2..
‘3.1
(…) In het geval dit inderdaad, in afwijking van de gang van zaken bij een reguliere afwikkeling van een personenvennootschap, niet de bedoeling was had het op de weg van [verweerder 1] en de moeder gelegen een en ander uitdrukkelijk in de vennootschapsakte te doen opnemen. Dit is niet het geval. Voor het geval destijds op grond van fiscale overwegingen voor een cv-constructie is gekozen, brengt dat niet automatisch met zich dat partijen de juridische implicaties van een cv slechts ten dele hebben beoogd. Ook uit artikel 10 lid 3 van de vennootschapsakte kan niet worden opgemaakt dat [eiser] bij uittreden geen recht zou hebben op een vergoeding uit hoofde van een waardestijging van de grond, evenmin als uit de omstandigheid dat de adviserende accountant daar wellicht niet bij heeft stilgestaan. (…)
3.2
Met betrekking tot het verweer van de cv dat de grond slechts aan [verweerder 1] — [eiser] (hierna de cv [verweerder-eiser]) in gebruik was gegeven zonder dat sprake was van economische eigendomsoverdracht, overweegt de rechtbank dat dit niet strookt met de tekst van hetgeen in artikel 5 lid 1b van de vennootschapsakte inzake de inbreng van de grond is bepaald. De grond is deel gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de cv [verweerder-eiser] en is derhalve in de balans geactiveerd, waarbij de moeder overeenkomstig artikel 5 lid 3 van de vennootschapsakte in de boeken voor de grond is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond, terwijl zij ingevolge lid 5 de overeengekomen rentevergoeding ad 9% per jaar zijnde € 46.530.- daadwerkelijk heeft genoten. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht had deze creditering niet plaatsgehad (…)’
9.
De rechtbank heeft een verklaring voor recht afgegeven dat met de waardevermeerdering van de landbouwgrond aan de [a-straat] te [b-plaats] ten bedrage van € 415.283,- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2019.
10.
[verweerders] c.s.3. hebben op 25 april 2016 een appeldagvaarding uitgebracht waarbij zij in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank.
11.
Het hof heeft bij tussenarrest van 12 november 2019 overwogen dat op de man de stelplicht en eventueel bewijslast rusten van de door hem voorgestane uitleg van de akte in die zin dat partijen bij de akte zijn overeengekomen dat de man bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Het heeft voorts geoordeeld dat de akte geen concrete verklaring bevat dat moeder de economische eigendom inbrengt, zodat de akte naar het oordeel van het hof zelf geen dwingend bewijs biedt voor de stelling van de man en derhalve aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient te worden beoordeeld of de uitleg die de man aan die akte geeft rechtens de juiste is of die van [verweerders] c.s. de juiste is, of dat een andere uitleg aan de orde is. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Het heeft de man overeenkomstig zijn aanbod toegelaten tot bewijs. De man heeft in het kader van de bewijslevering zichzelf als getuige laten horen.
12.
Bij arrest van 29 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat de man niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd, de vonnissen van de rechtbank in zoverre vernietigd en de door de man gevorderde verklaring voor recht alsnog afgewezen.
Klachten
1. Inleidende klacht
1.1
In de onderhavige zaak staan twee vragen centraal, te weten de vraag naar de dwingende (materiële) bewijskracht van een onderhandse akte én het begrip ‘economische eigendom’. Nauwkeuriger gezegd, het gaat om de vraag hoe met het fenomeen ‘economische eigendom’ (in een context als de onderhavige: inbreng van een registergoed in een commanditaire vennootschap) moet worden omgegaan bij het beantwoorden van de vraag of op grond van die akte (behoudens tegenbewijs) vaststaat dat het betreffende goed in het vennootschappelijk bedrijfsvermogen in ‘economische eigendom’ is gebracht.
Rechtbank en hof zijn in deze zaak tot een volledig verschillend oordeel gekomen. Beide instanties hebben zich voor hun oordeel (in belangrijke mate) gebaseerd op en verwezen naar een arrest van de Hoge Raad. Voor de rechtbank was dit HR 9 april 2010, NJ 2010/594 (dat handelt over ‘economische eigendom’ in een context zoals die ook hier aan de orde is), het hof (in zijn tussenarrest en het daarop voortbouwende eindarrest) meent dat het antwoord op de hiervoor aangeduide vraag (of de akte dwingend materieel bewijs oplevert dat het registergoed in het vennootschappelijk ondernemingsvermogen in ‘economische eigendom’ is ingebracht) dient te worden gevonden in HR 22 december 2017, NJ 2018/44.
De man meent dat beide arresten hier relevant zijn en dat, anders dan het hof oordeelt, de rechtbank op de juiste wijze heeft getoetst, daarbij ook het criterium uit het arrest van 22 december 2017 juist op het netvlies hebbend, terwijl het hof aan dat arrest een verkeerde betekenis heeft toegekend, althans het daarin geformuleerde criterium rechtens onjuist (althans onbegrijpelijk) heeft toegepast, door zich daarbij geen (voldoende) rekenschap te geven van het begrip ‘economische eigendom’ (in een context als de onderhavige) en van het feit dat het daarbij niet gaat om een ‘wettelijk begrip’ in de zin van het Burgerlijk Wetboek, maar om een verzamelbegrip van verschillende rechtsverschijnselen waarbij de economische waarde van een goed toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende. Toegespitst weer op deze zaak; bij de beantwoording van de vraag of de C.V-akte dwingende materiële bewijskracht oplevert dat de landbouwgronden door moeder in ‘economische eigendom’ in het vennootschappelijk bedrijfsvermogen zijn ingebracht, komt het aan op de vraag welke verplichtingen partijen (gelet op hetgeen zij blijkens de akte hebben verklaard, van de waarheid waarvan behoudens tegenbewijs moet worden uitgegaan) op zich hebben genomen en vervolgens of deze leiden tot het resultaat dat de landbouwgronden binnen het bedrijfsvermogen van de C.V. vallen.4.
De onjuiste benadering van het hof werkt ook door in 's hofs oordeel over de bewijslastverdeling. Het hof oordeelt dat waar de man zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte, op hem de stelplicht en zo nodig de bewijslast rusten. Waar de man zich terecht heeft beroepen op de dwingende bewijskracht van de akte (en de uitleg van die akte zelf), had het hof de door de man voorgestane uitleg voorshands bewezen moeten achten, behoudens door de vrouw te leveren tegenbewijs.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat aan de C.V.-akte geen dwingende bewijskracht toekomt (dat de economische eigendom van de landbouwgronden in het bedrijfsvermogen van de C.V. is gebracht) en derhalve de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken aan de hand van de Haviltex-maastaf zou moeten worden vastgesteld, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet voorzien van een voldoende begrijpelijke motivering.
Het hof heeft alsdan miskend dat aan de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte, gelezen in de context van die akte in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, groot gewicht toekomt, alsook dat de wijze waarop partijen uitvoering geven aan de overeenkomst één van de omstandigheden is die dienen te worden meegewogen bij uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf, althans is het onbegrijpelijk dat het hof, indien het die maatstaf niet heeft miskend, niet tot het voorshandse oordeel is gekomen dat (vaststaat dat) de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. is gebracht, behoudens door [verweerders] c.s. te leveren tegenbewijs.
1.2
De man zal deze inleidende klacht hierna verder uitwerken. Voor de overzichtelijkheid zijn de verschillende onderwerpen die in deze zaak aan de orde komen uitgesplitst in afzonderlijke klachten. De oordelen van het hof daarover grijpen echter in elkaar en de daartegen gerichte klachten vormen dan ook één geheel en dienen in onderlinge samenhang te worden gelezen en begrepen.
2. II. Dwingende bewijskracht van de akte en bewijslastverdeling
2.1
Na in rov. 3.11 van zijn tussenarrest (hierna; TA) te hebben overwogen dat in het betoog van de vrouw kennelijk moet worden gelezen de stelling dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling van de man dat partijen zijn overeengekomen dat moeder de economische eigendom van haar perceel grond in de C.V. inbrengt en dat de man gelet daarop aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van het perceel, stelt het hof met juistheid voorop:
‘3.12
Het hof overweegt voorts als volgt. De akte is een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv. Een dergelijke akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op — behoudens tegenbewijs — dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt ten aanzien van datgene waartoe de akte bestemd is om dat bewijs te bieden. Voor de dwingende bewijskracht van de akte komt het aan op ‘(uitleg van) alleen die akte zelf’ (Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2)’
Waarna een verkorte weergave van het oordeel van de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 november 2013 volgt:
‘De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 november 2013 en in haar deelvonnis van 27 januari 2016 geoordeeld dat uit de tekst van art. 5 lid 1b van de akte in samenhang met art. 5 lid 3 en art. 5 lid 5 van de akte volgt dat sprake is van inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, dat dit perceel deel is gaan uitmaken van het bedrijfsvermogen van de C.V., waarbij [de moeder] is gecrediteerd ten belope van de waarde van de grond en zij aanspraak heeft op een rentevergoeding ad 9% per jaar, zijnde € 46.530,-. De rechtbank heeft voorts bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. is opgenomen. Wanneer slechts sprake zou zijn geweest van een gebruiksrecht in de vorm van een pachtrecht, zou creditering van [de moeder] ter hoogte van de waarde van het perceel grond niet hebben plaatsgehad. Wanneer partijen de bedoeling hadden [eiser] geen recht op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond te geven, hadden partijen dat in de tekst van de akte moeten opnemen, aldus de rechtbank’
uitmondend in de uitspraak van het hof:
‘De rechtbank heeft niet vermeld welke uitlegmaatstaf zij heeft toegepast’,
welke uitspraak bevreemdt, omdat uit de door het hof weergegeven oordelen van de rechtbank in haar tussenvonnis van 13 november 2013 onmiskenbaar blijkt dat de rechtbank de uitlegmaatstaf heeft gevolgd, die het hof even daarvoor in rov. 3.12 (TA) heeft weergegeven en (terecht) als de juiste uitlegmaatstaf voor de uitleg van een onderhandse akte heeft vermeld.
‘Dit onjuiste oordeel over de door de rechtbank toegepaste uitlegmaatstaf komt weer terug in rov. 3.16. Zie daarover nader bij klachtonderdelen 5.5, 6.2 en 7.4 t/m 7.4.2.’
2.2
Dat het hof daarmee op het verkeerde spoor terecht is gekomen, blijkt uit de daaropvolgende rechtsoverweging in het tussenarrest waar het hof overweegt:
‘3.13
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de akte, zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten. [eiser] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bedoeling van partijen was dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel zou inbrengen. In de tekst van de akte komt deze bedoeling tot uitdrukking. Zouden partijen een andere bedoeling hebben gehad, dan zou dat duidelijk in de akte tot uitdrukking moeten zijn gebracht, aldus [eiser]. Het hof zal deze stellingen eerst beoordelen.’
2.3
Zoals uit het door het hof in rov. 3.12 weergegeven tussenvonnis van de rechtbank blijkt, heeft de man zich voor zijn vorderingen beroepen op de dwingende bewijskracht van de akte (art. 157 lid 2 Rv), uitgelegd aan de hand van de omstandigheden betreffende de akte zelf (dus volgens de door het hof in rov. 3.12, 1e alinea, als juist onderschreven uitlegmaatstaf voor onderhandse akten). Deze bewijsregel uit art. 157 lid 2 Rv zet die van art. 150 Rv opzij. Het oordeel van het hof dat in een dergelijk geval niettemin de stelplicht en bewijslast op de man rust geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de man zich voor de door hem voorgestane uitleg niet (uitsluitend) heeft beroepen op uitleg van de C.V-akte zelf en/of dat de omstandigheden betreffende de akte zelf waarop de man zich heeft beroepen onvoldoende zijn voor het bewijs dat de door hem gestelde rechten en verplichtingen (meer specifiek zijn aanspraak op een aandeel in de waardevermeerdering van de ingebrachte landbouwgronden) zijn overeengekomen door de partijen bij de C.V.-akte, is dat oordeel, zonder nadere, ontbrekende, motivering, onbegrijpelijk. De man heeft zich niet alleen beroepen op de tekst van de CV.-akte, de betekenis van de bewoordingen daarvan (meer specifiek van het begrip ‘inbreng van goederen’ en van een crediteringsbeding, in onderlinge samenhang bezien) binnen de context en systematiek van een C.V., waaraan in de praktijk volgens de algemeen heersende opvattingen de conclusie wordt verbonden dat hiermee de ‘economische eigendom’ in een C.V. wordt bewerkstelligd5., maar ook op de omstandigheid dat partijen blijkens hun gedragingen (de waarde van de grond is in de balans van de C.V. als actief opgenomen, [de moeder] heeft als inbrengende vennoot de overeengekomen rentevergoeding daadwerkelijk genoten en op de jaarrekening 2008 van de C.V. is ook een post ‘lasten onroerend goed’ opgenomen) uitvoering hebben gegeven aan de CV.-akte en ernaar hebben gehandeld dat de economische eigendom van de grond was ingebracht.6. Zie ook hierna bij middelonderdelen III, IV en V.
3. III. Economische eigendom
3.1
Na dus eerst in rov. 3.13 TA (rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk) vooropgesteld te hebben dat op de man de bewijslast rust van de door hem voorgestane uitleg van de akte, stuurt het hof in rov. 3.14 TA weer wat bij en komt het wat de toepasselijke uitlegmaatstaf betreft (ogenschijnlijk) op de juiste koers te liggen, daar waar het rov. 3.14 als volgt aanvangt:
‘De akte waarbij partijen een C.V. zijn aangegaan, is bestemd om tot bewijs te dienen van de rechten en verplichtingen van de vennoten in het kader van die C. V. Aan de orde is of de akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.’
Het hof vervolgt daarna:
‘Art. 5 lid 1b van de akte bevat de verklaring dat partij Z landbouwgronden met een waarde van € 517.000,- in de vennootschap inbrengt. Art. 5 lid 3 van de akte bevat de verklaring dat iedere partij voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken van de vennootschap wordt gecrediteerd ten belope van het bedrag van de waarde daarvan. Art. 5 lid 5 van de akte bevat de verklaring dat [de moeder] ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding van 9% per jaar ontvangt over het bedrag waarvoor zij in de boeken van de C. V. staat gecrediteerd.’
Ook dat oordeel (feitelijke vaststelling) is juist, dat geldt niet voor de rest van rov. 3.14 TA. Zie hierna.
3.2
Het hof vervolgt zijn rov. 3.14 TA allereerst met (algemene) bespiegelingen over het begrip ‘economische eigendom’, waarbij het voorop stelt dat het Burgerlijk Wetboek niet de term ‘economische eigendom van een onroerende zaak’ kent (hetgeen juist is; hetzelfde geldt overigens voor roerende zaken) en:
‘De term wordt doorgaans gebruikt ter aanduiding van een samenstel van verbintenissen, tot stand gekomen tussen de juridische eigenaar en een derde, dat hun wederzijdse rechten en verplichtingen ten aanzien van het genot van die zaak regelt. Als voorwaarde voor het aannemen van economische eigendom in fiscale zin geldt dat een van die verbintenissen dient in te houden dat ten minste enig risico van tenietgaan van de onroerende zaak en enig risico van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen. Indien de juridische eigenaar met een derde is overeengekomen dat het volledige risico van tenietgaan en van waardeverandering van de onroerende zaak bij de juridische eigenaar wordt weggenomen en geen afwijkende afspraak op dit punt is gemaakt, bijvoorbeeld een voorbehoud van stille reserves door de juridische eigenaar, gaan ook waardestijgingen van de onroerende zaak volledig behoren tot het vermogen van de derde. Of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van het perceel grond, zodanig dat die een recht op een aandeel in de waardestijging van dat perceel meebrengt, hangt dan ook af van het samenstel van concrete verbintenissen die tussen de juridische eigenaar en een derde tot stand is gekomen.’
3.3
Allereerst bevreemdt het dat het hof spreekt over het samenstelsel van verbintenissen tussen de juridisch eigenaar en ‘een derde’.
3.4
Belangrijker is echter te constateren dat de door het hof in de eerste volzin van het hiervoor weergegeven citaat geformuleerde criterium rechtens niet juist is.
Kenmerkend voor ‘economische eigendom’ is niet, zoals het hof tot uitgangspunt neemt, de regeling van de ‘wederzijdse rechten en verplichtingen ten aanzien van het genot van een zaak’, zoals het hof tot uitgangspunt neemt, maar de splitsing tussen juridische eigendom en de economische waarde daarvan, ofwel, volgens de in de literatuur en rechtspraak gehanteerde gangbare definitie ‘Economische eigendom is de verzamelterm voor gevallen, waarin een goed in juridische zin toebehoort aan de een, terwijl de economische waarde ervan deel uitmaakt van het vermogen van de ander.’
3.4.1
De tweede volzin over de ‘economische eigendom in fiscale zin’ berust in meer dan één opzicht op een juridische misslag. Het hof lijkt zijn overwegingen te hebben ontleend aan HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9044, BNB 2010/45, maar het heeft deze uitspraak verkeerd geduid. Allereerst bestaat er niet zoiets als ‘economische eigendom in fiscale zin’, dit valt in voormeld arrest ook niet te lezen. Wel is in het kader van art. 2, lid 2 WBR (dit in verband met de fictie van dit artikellid waardoor verkrijging van economische eigendom gelijkgesteld wordt aan verkrijging van de desbetreffende onroerende zaak in juridische zin) relevant of sprake is van (overdracht van) economische eigendom. Het is in dat kader dat de vraag aan de Hoge Raad werd voorgelegd of overdracht van de economische eigendom van een onroerende zaak onder het voorbehoud van de stille reserves leidt tot overdracht van de economische eigendom van de onroerende zaak in de zin van art. 2 lid 2 WBR, een vraag die door de Hoge Raad bevestigend werd beantwoord. Met de hier aan de orde zijnde vraag heeft voormelde kwestie niets van doen.
3.4.2
Aangezien de woorden ‘hangt dan ook af van’ in de laatste zin van het hiervoor weergegeven citaat uit rov. 3.14 erop wijzen, dat het hof een verband legt tussen hetgeen het daarvoor over ‘economische eigendom in fiscale zin’ heeft overwogen en de wijze waarop de vraag of sprake is geweest van de inbreng van de economische eigendom door [de moeder] van de landbouwgronden in de C.V. moet worden beantwoord, ziet de man zich genoodzaakt om hier toch nader op in te gaan en op dit punt nog nadere klachten te formuleren. Het gaat dan om de volgende overweging: ‘Indien de juridische eigenaar met een derde is overeengekomen dat het volledige risico van tenietgaan en van waardeverandering van de onroerende zaak bil de juridische eigenaar wordt7.weggenomen en geen afwijkende afspraak op dit punt is gemaakt, bijvoorbeeld een voorbehoud van stille reserves door de juridische eigenaar, gaan ook waardestijgingen van de onroerende zaak volledig behoren tot het vermogen van de derde8.’. Indien en voor zover het hof hiermee zou bedoelen, dat voor de in de onderhavige zaak te beantwoorden vraag bepalend is of partijen bij de C.V. een (expliciete of stilzwijgende) afspraak hebben gemaakt over het (volledig) wegnemen van het risico van tenietgaan van de onroerende zaak en de waardeverandering daarvan bij de juridische eigenaar en dat uitsluitend indien een dergelijke afspraak feitelijk komt vast te staan, sprake is van de inbreng van economische eigendom in de C.V. geeft dat oordeel blijk van een te beperkte duiding van het begrip economische eigendom in een civielrechtelijke context als de onderhavige, zijnde dit immers een ‘samenstelsel van rechten en verplichtingen’ en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.3
Dit geldt ook voor de slotzin van de hiervoor aangehaalde passages uit rov. 3.14 TA, waar het hof als eis stelt dat het moet gaan om ‘concrete verbintenissen’, nu uit het vervolg van 's hofs rechtsoverwegingen (zie daarover hierna) blijkt, dat het hof daarmee kennelijk bedoelt dat er sprake moet zijn van een ‘concrete’ (in de zin van: expliciete?) verklaring van [de moeder] dat zij de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. brengt. Zie daarover nader hieronder bij middelonderdeel IV.
4. IV. Inbreng van economische eigendom in een maatschap, vof of C.V.
4.1
Na de hiervoor weergegeven vooropstellingen door het hof in rov. 3.14 TA vervolgt het deze rechtsoverweging als volgt:
‘Art. 5 lid 1b van de akte bevat geen concrete verklaring dat partij Z de economische eigendom inbrengt. De tekst van deze bepaling is voor meerdere uitleg vatbaar. Zij kan betekenen de inbreng van de juridische eigendom van de gronden, de inbreng van de economische eigendom van de gronden of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de gronden. De tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en 5 lid 5 van de akte bevat een verklaring inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel grond. De akte bevat ook overigens niet een bepaling met deze inhoud. Alleen de akte zelf met haar bepalingen kan in de uitleg van het hof niet, ook niet als die bepalingen in onderling verband worden bezien, dwingend bewijs bieden voor een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond.’
In rov. 3.16 TA voegt het hof daar nog aan toe:
‘De rechtbank heeft naast de tekst van de akte bij haar beoordeling betrokken dat de waarde van het perceel grond op de balans van de C.V. als actief is opgenomen en dat [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post ‘lasten onroerend goed’ van € 1.082,- is opgenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat als de partijbedoeling een andere is dan die welke naar het oordeel van de rechtbank aan de orde is, partijen dat in de tekst van de akte tot uitdrukking hadden moeten brengen. Door op deze wijze te oordelen heeft de rechtbank de Haviltex-maatstaf miskend, althans heeft zij die onjuist toegepast. [verweerders] c.s. hebben meer feiten en omstandigheden aangevoerd over de bedoeling van partijen dan de rechtbank in haar beoordeling tot uitdrukking heeft gebracht. De grief van [verweerders] c.s. dat de rechtbank bij de beoordeling van rechten en verplichtingen van partijen bij de C.V. een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, slaagt.’
Dit oordeel van het hof geeft, om redenen als hiervoor en ook hierna vermeld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Niet de rechtbank, maar het hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd.
4.2
De kennelijke gedachte van het hof dat het bij de beantwoording van de aan het hof voorgelegde vraag, te weten of voor het aannemen van dwingende bewijskracht van de inhoud van de C.V.-akte (beslissende) betekenis toekomt aan de vraag of [de moeder] in die akte heeft verklaard dat zij de economische eigendom van de landbouwgronden inbrengt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat de tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en 5 lid 5 van de akte een verklaring bevat ‘inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de C.V. als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering’ van het perceel grond en de akte ook overigens niet een bepaling met deze inhoud bevat, lijdt aan hetzelfde euvel.
4.3
Het hof miskent daarmee allereerst dat de vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de — daaraan voorafgaande — vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, NJ 2020/43, waarin het ging om de vraag of een pachtovereenkomst tot stand was gekomen. In dezelfde zin HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 voor totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Deze regel geldt in niet mindere mate, als het gaat om de vraag of sprake is van de overdracht van de economische eigendom van een goed, of zoals hier, de inbreng daarvan in een C.V. Integendeel, juist omdat de wet het begrip ‘economische eigendom’ als zodanig niet kent, en het daarbij steeds gaat om een samenstelsel van rechten en verplichtingen, zal de kwalificatie ‘economische eigendom’ slechts de slotsom kunnen zijn van de eerdere vaststelling van het samenstelsel van de rechten en verplichtingen.
4.4
Het hameren door het hof op ‘concrete verbintenissen’ en de noodzaak (voor het aannemen van inbreng van de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V.) van een ‘concrete verklaring’ van [de moeder] dat zij de economische eigendom van de gronden in de C.V. inbrengt, tezamen met de verwijzing in rov. 3.12 TA naar HR 22 december 2017, NJ 2018/44 doet vermoeden dat het hof zijn oordeel op dat arrest heeft gebaseerd, meer in het bijzonder op rov. 3.4.2, waarin de Hoge Raad inzake de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte oordeelde dat nu de akte zelf geen concrete, op koop en verkoop gerichte verklaring bevatte, dat stuk dwingende bewijskracht ontbeert ten aanzien van de vraag of door de ondertekening ervan tussen partijen een overeenkomst van koop en verkoop tot stand is gekomen. Het oordeel van het hof berust dan evenwel op een onjuiste lezing van het arrest en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof ziet eraan voorbij dat de vaststelling van de inhoud van de akte dient te geschieden aan de hand van de maatstaf die geldt voor de betreffende rechtshandeling en dat dit voor de (in die zaak9. gestelde) koopovereenkomst meebracht dat er sprake moest zijn van concrete op koop en verkoop gerichte verklaringen, bij het ontbreken waarvan het hof concludeerde dat er slechts sprake was van een intentie tot verkoop/koop, een oordeel dat door de Hoge Raad in stand werd gelaten.
4.5
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat het voor de totstandbrenging van een economische eigendomsoverdracht door middel van inbreng van het betreffende goed in (het bedrijfsvermogen van) een C.V. vereist is dat de ‘inbrengende’ vennoot verklaart de economische eigendom in te brengen en/of de akte vermeldt dat de niet-inbrengende vennoten recht krijgen op een deel van de waardevermeerdering, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de maatstaf die geldt voor een rechtshandeling als de onderhavige, te weten inbreng van economische eigendom door een vennoot in een C.V. Daarvoor is een concrete verklaring inhoudend ‘brengt de economische eigendom in van’ niet nodig en, zoals de man terecht heeft betoogd, in de praktijk ook ongebruikelijk10.. Het oordeel van het hof is dan voorts onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zie daarover nader middelonderdeel V.
5. V. (uitleg van de) onderhavige C.V.-akte
5.1
Het hof oordeelt in rov. 3.14 TA dat de tekst van art. 5 lid 1b voor meerdere uitleg vatbaar is en motiveert dat als volgt: ‘Zij kan betekenen de inbreng van de juridische eigendom van de gronden, de inbreng van de economische eigendom van de gronden of het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de gronden.’ Dat oordeel is rechtens onjuist. althans onbegrijpelijk.
5.2
Tussen partijen staat als onweersproken vast dat [de moeder] juridisch eigenaresse was en is gebleven van de landbouwgronden. Er heeft ook geen juridische levering van de registergoederen plaatsgevonden.11. Die mogelijkheid is dus in het geheel niet aan de orde.
5.3
Wat de overweging over ‘het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht van de gronden’ betreft, geldt het volgende. Het overdragen van een goed is iets anders dan het verschaffen van het genot of gebruik van een goed. Geen redelijk denkend mens zal beweren dat een overeenkomst waarbij een partij zich jegens een andere partij verplicht ‘een registergoed over te dragen’ voor tweeërlei uitleg vatbaar is, namelijk ook zou kunnen betekenen een overeenkomst tot ‘het verschaffen van het gebruik of genot van het registergoed.’ Dat is niet anders wanneer het niet gaat om een overeenkomst tot overdracht van een (register)goed, maar om de inbreng van de (economische) eigendom in een C.V. van een (register)goed. Ook in dat geval geldt (nog meer, maar in ieder geval niet minder dan wanneer de Haviltex-maatstaf van toepassing is) dat aan de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte, gelezen in de context van die akte, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben groot gewicht toekomt. En daarover kan, zoals gezegd, hier geen misverstand bestaan. De taalkundige betekenis van de bewoordingen van de akte zelf (inbreng ‘van de landbouwgronden met een waarde van € 517.000’), volgens de betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer gesproken hebben, biedt nu juist géén grond voor de lezing dat dit moet worden uitgelegd als ‘inbreng van het gebruiks-en genotsrecht van de gronden’, en dat geldt nog eens te meer indien deze bewoordingen in de context van de akte worden geplaatst, waarin ook een crediteringsbeding ten behoeve van [de moeder] is opgenomen. Lezing van ‘inbreng van de landbouwgronden’ als ‘inbreng van het gebruik of genot van de landbouwgronden’ laat zich eenvoudigweg niet rijmen met een creditering van [de moeder] voor de waarde van de ingebrachte landbouwgronden (en het feit dat de waarde van de ingebrachte landbouwgronden op de balans van de C.V. als actief is opgenomen).12. De uitleg van het hof staat haaks op hetgeen gebruikelijk is bij het inbrengen van economische eigendom in een maatschap, vof of C.V.13. en miskent daarmee ook het uitleg principe dat de bewoordingen van een overeenkomst moeten worden opgevat in de zin die het meest met de aard van de overeenkomst overeenkomt.14.
5.4
Waar de C.V-akte spreekt van inbreng ‘van de landbouwgronden met een waarde van € 517.000’, moet van de materiële waarheid van die verklaring worden uitgegaan, hetzelfde geldt voor de verklaring dat [de moeder] voor het bedrag ten belope van de waarde van haar inbreng wordt gecrediteerd. Dat betekent dat op grond van de akte (preuve préconstituée) vaststaat (behoudens door [verweerders] c.s. te leveren tegenbewijs) dat de landbouwgronden in het bedrijfsvermogen van de C.V.15. zijn gebracht en dat, gelet op het crediteringsbeding, (uitsluitend) de waardevermeerdering van de landbouwgronden bij het einde van de C.V. dient te worden verrekend. Dat kan dan worden gekwalificeerd als ‘economische eigendom’.
Dat het hof tot een ander oordeel is gekomen is, om redenen als hiervoor uiteengezet rechtens onjuist. althans onbegrijpelijk.
5.5
Het hof keert zich in rov. 3.16 TA nog tegen het oordeel van de rechtbank waarin de rechtbank naast de tekst van de akte in haar beoordeling heeft betrokken dat de waarde van het perceel grond ook op de balans van de C.V. als actief is opgenomen en dat [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post ‘lasten onroerend goed’ van € 1.082,- is opgenomen. Het hof verwijt de rechtbank dat zij daarmee de uitleg-maatstaf heeft miskend (welke maatstaf het hof wederom ten onrechte in de Haviltex-maatstaf ziet). Dat verwijt is niet terecht. De rechtbank heeft deze omstandigheden nu juist wél in de uitleg kunnen (en moeten) betrekken, omdat deze omstandigheden betrekking hebben op de akte zelf.16. Het hof had hetzelfde behoren te doen bij de beantwoording van de (primaire) vraag of de akte dwingend bewijs oplevert dat de economische eigendom van de landbouwgronden in de C.V. is ingebracht en deze omstandigheden (kenbaar) in zijn oordeel moeten betrekken. Dat het dat niet heeft gedaan is rechtens onjuist en levert een onvoldoende begrijpelijk gemotiveerde beslissing op.
5.6
De conclusie uit het voorgaande is, dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert dat de economische eigendom van de landbouwgronden door [de moeder] in de C.V. is gebracht en dat dientengevolge de bewijslast ter zake op de man rust.
5.7
Gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten tegen het tussenarrest van 12 november 2019 vitieert ook de voortbouwende oordelen van het hof in zijn tussenarrest van 12 november 2019 (rov. 3.15 t/m 3.21) en het dictum alsmede het eindarrest van 29 september 2020 en het daarin gegeven dictum, in welk arrest het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de stelplicht en bewijslast op de man rust en de (partij)getuigenverklaring van de man ook vanuit dat uitgangspunt heeft gewaardeerd en de door hem gevorderde verklaring van recht alsnog heeft afgewezen.
6. VI. Toepassing van de Haviltex-maatstaf en art. 150 Rv
6.1
In rov. 3.15 TA komt het hof tot de conclusie dat de akte zelf geen dwingend bewijs oplevert voor de stelling van de man, zodat aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient te worden beoordeeld of de uitleg die de man geeft aan de akte de juiste is of die van [verweerders] c.s., of dat een andere uitleg aan de orde is.
Daarna overweegt het hof in rov. 3.16 TA dat de rechtbank ten onrechte in haar oordeel heeft betrokken dat de waarde van het perceel grond ook op de balans van de C.V. als actief is opgenomen en dat [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en dat er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post ‘lasten onroerend goed’ van € 1.082,- is opgenomen (zie daarover ook hiervoor achter 5.5) en dat [verweerders] c.s. meer feiten en omstandigheden hebben aangevoerd over de bedoeling van partijen dan de rechtbank in haar beoordeling heeft aangevoerd. Het hof acht de grief van [verweerders] c.s. dat de rechtbank de verkeerde uitlegmaatstaf heeft gehanteerd om die redenen gegrond.
Na in rov. 3.18 en 3.19 TA de stellingen van partijen te hebben weergegeven, overweegt het hof in rov. 3.20 TA dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte hebben aangereikt geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte en dat het hof meent dat het hem op dat moment ontbreekt aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van de man te kunnen onderschrijven.
Het hof overweegt nogmaals dat de stelplicht en bewijslast van de door de man voorgestane uitleg van de akte op de man rustten. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake (de toepassing van) de Haviltex-maatstaf en van art. 150 Rv, althans is het oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
6.2
Het hof miskent dat ook bij de toetsing aan de Haviltex-maatstaf aan de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte, gelezen in de context van die akte, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben groot gewicht toekomt. Zoals hiervoor achter 5.3 en 5.4 al is opgemerkt kan over die betekenis hier geen misverstand bestaan. De taalkundige betekenis van de bewoordingen van de akte (inbreng ‘van de landbouwgronden met een waarde van € 517.000’), volgens de betekenis die deze bewoordingen in de praktijk en het maatschappelijk verkeer gesproken hebben, biedt géén grond voor de lezing dat dit moet worden uitgelegd als ‘inbreng van het gebruiks-en genotsrecht van de gronden’ (de door [verweerders] c.s bepleite uitleg), en dat geldt eens te meer indien deze bewoordingen in de context van de akte worden geplaatst, waarin ook een crediteringsbeding ten behoeve van [de moeder] is opgenomen.
Daar komen nog bij de andere omstandigheden waarop de man een beroep heeft gedaan17. die de rechtbank terecht in haar oordeel heeft betrokken (zie daarover hiervoor achter 5.5) en die alle de door de man bepleite, bij de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de akte aansluitende, uitleg ondersteunen. Het gaat daarbij om omstandigheden waaruit blijkt dat partijen tijdens het bestaan van de C.V. ook daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan de C.V.-overeenkomst. De wijze waarop partijen uitvoering geven aan een overeenkomst is één van de mogelijke omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij uitleg conform de Haviltex-maatstaf.18. Ook dat lijkt het hof te hebben miskend.
Het oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake de inhoud van de Haviltex-maatstaf, althans past het deze op onjuiste wijze toe. In ieder geval is zijn oordeel niet voorzien van een toereikende motivering. Zijn oordeel over de betekenis (en het gewicht) van de bewoordingen en context van de C.V.-akte is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Wat de omstandigheden van de uitvoering van de C.V. overeenkomt betreft, geldt dat het hier om essentiële stellingen van de man gaat, waaraan het hof niet zonder motivering voorbij had mogen gaan. Zijn oordeel is op dat punt dus ontoereikend gemotiveerd.
6.3
[verweerders] c.s. hebben daartegenover, zoals het hof in rov. 3.20 TA nota bene zelf (terecht) vaststelt, ten faveure van de door hen bepleite uitleg geen feiten en omstandigheden gesteld die betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de CV.-akte. Zij hebben evenmin gesteld (laat staan gemotiveerd) dat en op grond waarvan zij de bewoordingen van de akte in een andere zin hebben begrepen en mogen begrijpen dan door de man gesteld en evenmin dat dit ook aan de man duidelijk moet zijn geweest. Zij hebben slechts betoogd dat zij geen inbreng van de economische eigendom in het bedrijfsvermogen van de C.V. hebben beoogd, hetgeen — het zij hier nogmaals herhaald — haaks staat op de inhoud van de akte (en de uitvoeringshandelingen van partijen). In een dergelijk geval brengt een juiste toepassing van de Haviltex-maatstaf — mede gelet op het grote gewicht dat aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen wordt toegekend — én van art. 150 Rv mee dat de met de inhoud van de akte overeenstemmende, door een partij bepleite, uitleg voorshands voor juist wordt gehouden, behoudens door de andere partij (alsnog) te leveren tegenbewijs.
Het feit dat de man degene is die zich ter onderbouwing van zijn vordering beroept op de rechtsgevolgen van de door hem bepleite uitleg maakt dat niet anders. De regel uit art. 150 Rv ontslaat de rechter, anders dan het hof lijkt te menen, niet van de verplichting om niet alleen de stellingen van eiser maar ook (de motivering van) de betwisting van gedaagde(en) te beoordelen. Bij een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de door eiser bepleite uitleg, zal de door eiser bepleite uitleg (voorshands) voor juist moeten worden gehouden. Het hof lijkt daaraan voorbij te hebben gezien (onjuiste rechtsopvatting).
In ieder geval is, gelet op hetgeen hiervoor naar voren is gebracht, het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zonder nadere, ontbrekende, motivering, is onbegrijpelijk dat het hof, niettegenstaande het feit dat de door de man bepleite uitleg in overeenstemming is met de taalkundige betekenis die de bewoordingen van de C.V.-akte (gelezen in de context van die akte) in de praktijk en in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, alsook met de daarmee overeenstemmende gedragingen van partijen enerzijds en de niet voldoende gemotiveerde betwisting daarvan zijdens [verweerders] c.s. anderzijds de man niet (voorshands) geslaagd heeft geacht in de op hem rustende bewijslast.
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de betwisting zijdens [verweerders] c.s. wel voldoende gemotiveerd is, is dat oordeel niet alleen onbegrijpelijk, maar in het licht van hetgeen het hof over die stellingen zelf in rov. 3.20 TA heeft overwogen ook innerlijk tegenstrijdig.
6.4
Een en ander klemt temeer nu de door [verweerders] c.s. aangevoerde redenen voor het aangaan van de C.V. onverenigbaar zijn met de door hen bepleite uitleg van de C.V.-akte. Zoals uit de weergave van de stellingen van [verweerders] c.s. in rov. 3.20 TA blijkt, hebben zij als reden voor het aangaan van de C.V. het volgende aangevoerd ‘Omdat bij overlijden van [de moeder] een aanzienlijk bedrag aan successierechten zou kunnen worden bespaard bij de overdracht van het perceel grond aan [verweerder 2] is besloten tot het aangaan van een C.V.’ [verweerders] c.s. hebben niet nader uitgelegd welke fiscale faciliteit zij daarbij op het oog hebben gehad, maar het laat geen twijfel dat daarmee uitsluitend bedoeld kan zijn dat men gebruik wilde maken van de in de agrarische praktijk algemeen bekende gefaciliteerde bedrijfsopvolging.
6.4.1
Bedrijfsopvolging in de agrarische sfeer gaat bijna altijd — hetgeen als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd — via het aangaan van een personenvennootschap met de kinderen/beoogd bedrijfsopvolgers. Aldus ook [verweerders] c.s. die in hun memorie van grieven (nr. 2.9) nota bene zelf doen opmerken: ‘Het is algemeen bekend dat met behulp van een CV constructies directe belastingheffingen kunnen worden voorkomen en op fiscaal gunstige wijze bedrijfsgoederen kunnen worden overgedragen aan opvolgers.’ Het gaat dus om de doorschuiffaciliteiten uit de Wet Inkomstenbelasting 2001 (IB) en de Successiewet 1956 (SW). De bedrijfsgoederen die men wil doorschuiven moeten (uiteraard) tot het vermogen van de (materiële) onderneming gaan behoren. Dat kan alleen als de goederen juridisch of economisch in de onderneming worden ingebracht. Zonder een dergelijke inbreng leidt de oprichting van de C.V. niet tot het beoogde doel van gefacilieerde bedrijfsopvolging. Nog eenvoudiger gezegd: wat niet in het bedrijfsvermogen van de C.V. zit kan men ook niet (fiscaal gunstig) ‘doorschuiven’.
‘Slechts voor de volledigheid wordt hierna het hele stramien van zo een ‘doorschuifconctructie’ in vogelvlucht geschetst.
Inbreng door moeder in de C.V. leidt tot het eerste heffingsmoment, en wel voor de IB. In casu geldt een speciale vrijstelling voor de IB, te weten de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 Wet IB 2001.
Inbreng van de economische eigendom door moeder leidt ook tot een heffingsmoment voor de overdrachtsbelasting (artikel 2 leden 1 en 2 Wet op belastingen van rechtsverkeer, hierna: WBR). Maar als gekozen wordt voor economische inbreng tegen een creditering van (minimaal) 90% van de werkelijke waarde, dan kan een beroep worden gedaan op de vrijstelling van artikel 15 lid 1 onder e WBR. In casu is moeder voor 100% van de waarde gecrediteerd en is de overdracht dus volledig vrijgesteld.
Vanaf het moment dat het goed in de C.V. zit komt het resultaat op dat goed ten goede aan de C.V. In artikel 10 van de C.V-akte is op dat punt een regeling getroffen waarbij op geen enkele manier de deelgerechtigdheid in de winst op het goed is uitgesloten. Integendeel, er bestaat een gelijke gerechtigdheid, zij het dat er minimumwinstaandelen zijn afgesproken. Hiermee komt een eventuele boekwinst op het goed na de inbreng dus ten goede van alle vennoten.
Als de C.V. dan eindigt door overlijden van moeder wordt dat overlijden voor de IB gezien als een fictieve staking. Die staking leidt tot heffing van IB bij moeder als erflaatster over het verschil tussen haar aandeel in de boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer ten tijde van het overlijden (artikel 3.58 Wet IB 2001). Echter, die IB-heffing kan worden uitgesteld (‘doorgeschoven’) voor zover haar aandeel wordt verkregen door erfgenamen die de onderneming voortzetten tegen dezelfde boekwaarde (artikel 3.62 Wet IB 2001). Kortom, over een eventuele waardestijging behoeft vooralsnog geen IB te worden betaald indien de vrouw als erfgename van moeder — kort gezegd — de C.V. ongewijzigd voortzet.
Voor de SW geldt dat de verkrijging van het ondernemingsvermogen van moeder krachtens erfrecht door de vrouw evenmin leidt tot heffing van erfbelasting. Nu er sprake is van een (materiële) onderneming kan gebruik gemaakt worden van de vrijstelling van artikel 35b en volgende SW. Die artikelen regelen (onder voorwaarden waaraan in deze zaak makkelijk kan worden voldaan) dat het verkregen ondernemingsvermogen voor de eerste € 1.060.298,00 voor 100% is vrijgesteld. Van hetgeen dit bedrag overstijgt is 83% vrijgesteld. Kortom, de inbreng in de C.V. leidt ertoe, dat de vrouw het aandeel van moeder in de C.V. uiteindelijk zonder heffing van erfbelasting verkrijgt.
Tenslotte is de vrouw geen overdrachtsbelasting verschuldigd over de (juridische) verkrijging van het goed na overlijden van moeder, omdat de verkrijging krachtens erfrecht niet als verkrijging in de zin van de WBR wordt aangemerkt (artikel 3 WBR).’
6.4.2
Het betoog van [verweerders] c.s. komt er dus in wezen op neer dat zij de C.V. met de man zijn aangegaan om fiscale redenen (te weten: onbelaste doorschuiving van de landbouwgronden van de moeder naar de dochter), waartoe — zie hiervoor — op zijn minst economische inbreng in de C.V. noodzakelijk was — welke inbreng dus kennelijk ook is beoogd — maar dat zij de gevolgen die deze inbreng heeft, nu de C.V. met de man is geëindigd op grond van art. 12, sub g van de C.V.-akte, niet wensen te aanvaarden. Met een verdediging van een andere uitleg van de C.V.-akte (al dan niet aan de hand van de Haviltex-maatstaf) heeft dit niets te maken.
‘Het is wederom de rechtbank die dit goed heeft gezien en doorzien, waar zij in haar deelvonnis van 27 januari 2016 overwoog: ‘Voor het geval destijds op grond van fiscale overwegingen voor de cv-constructie is gekozen, brengt dat niet automatisch met zich dat partijen de juridische implicaties van een cv slechts ten dele hebben beoogd’.’
Het kennelijke andersluidende oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
6.4.3
Althans is zonder nadere, ontbrekende, motivering niet begrijpelijk, dat het hof de enkele stelling van [verweerders] c.s. dat de C.V. tot doel had ‘successierechten te besparen’, zonder dat dit betoog een nadere onderbouwing heeft gekregen over de toepasselijke regelgeving en de wijze waarop daaraan door middel van de afspraken in het kader van de C.V. in de visie van [verweerders] c.s. zou worden voldaan, heeft aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de door de man gestelde inhoud van de akte. Indien het hof het beroep van [verweerders] c.s. op het doel ‘besparing van successierechten’ heeft begrepen als een beroep op een andere regeling als die hiervoor in nr. 6.4 is weergegeven, is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk, omdat volledig in het ongewisse blijft op welke regeling het hof dan heeft gedoeld. Iedere motivering ter zake ontbreekt immers. Indien het hof de stellingen van [verweerders] c.s. wel heeft begrepen als betrekking te hebben op de bedrijfsopvolgingsregelingen in de IB en de SW, maar heeft geoordeeld dat voor een onbelaste doorschuiving van de landbouwgronden van moeder naar dochter (de vrouw) de inbreng van de (economische of juridische) eigendom in het bedrijfsvermogen van de C.V. niet noodzakelijk is, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel voorts, waar iedere motivering ontbreekt, niet voldoende gemotiveerd.
6.5
Gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten tegen het tussenarrest van 12 november 2019 vitieert ook de voortbouwende oordelen van het hof in zijn eindarrest van 29 september 2020 en het daarin gegeven dictum, in welk arrest het hof ten onrechte niet tot uitgangspunt heeft genomen dat de man voorshands geslaagd is gelaagd in de op hem rustende bewijslast en de (partij)getuigenverklaring van de man ook vanuit dat onjuiste uitgangspunt heeft gewaardeerd en op grond daarvan de door de man gevorderde verklaring voor recht heeft afgewezen.
7. VII. Overige klachten tegen het tussenarrest van 12 november 2019 en zelfstandige klachten tegen het eindarrest van 29 september 2020
7.1
In zijn tussenarrest van 12 november 2019 heeft het hof de man overeenkomstig zijn aanbod toegelaten tot bewijs. De man heeft in het kader van de bewijslevering zichzelf als getuige laten horen. Bij arrest van 29 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat de man niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd, de vonnissen van de rechtbank in zoverre vernietigd en de door de man gevorderde verklaring voor recht alsnog afgewezen.
7.2
Zoals hiervoor in (met name in middelonderdeel 6 al is betoogd) heeft het hof in zijn tussenarrest (in de visie van de man ten onrechte) geoordeeld dat aan de Haviltex-maatstaf dient te worden getoetst, maar heeft het een (integrale) toetsing daaraan in zijn tussenarrest achterwege gelaten. Het hof heeft met name de door de man aangevoerde omstandigheid dat partijen overeenkomstig de inhoud van de akte uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven niet in zijn oordeel betrokken. Daartoe was het — na de getuigenverhoren en de nadien gewisselde processtukken — in het eindarrest alsnog gehouden. Het hof heeft dat achterwege gelaten. Daartegen zullen hierna ook klachten worden geformuleerd. Die klachten richten zich daarmee in wezen ook (nogmaals) tegen het tussenarrest van het hof. Dit als toelichting op de titelaanduiding van dit middelonderdeel.
7.3
Het hof stelt in rov. 2.5 van zijn eindarrest (EA) voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv over partij-getuigenverklaringen, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd — de man aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391) en dat dit meebrengt dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Die vooropstelling is juist.
Het hof overweegt vervolgens in rov. 2.6 EA dat het bij de bewijswaardering (naast de getuigenverklaringen en de schriftelijke beëdigde verklaring van de moeder van 7 juni 2016) ook de C.V.-akte zal (moeten) betrekken. Ook dat uitgangspunt voor de bewijswaardering is juist. Uit het vervolg van het arrest blijkt echter dat het hof zowel zijn eerste vooropstelling alsook het als tweede genoemde uitgangspunt niet in acht neemt.
7.4
Na in rov. 2.8 EA nogmaals herhaald te hebben dat de inhoud van de akte moet worden getoetst aan de Haviltex-maatstaf — overweegt het in rov. 2.9 EA dat partijen agrariërs zijn of, zo ver het de vrouw betreft, uit een agrarische familie komen ‘zonder bijzondere kennis van het fiscaal recht en het vermogensrecht’, waarna het hof nog releveert dat de accountant van moeder (die diverse keren aan moeder juridische diensten heeft verleend) de akte heeft opgesteld. Even verderop komt het hof dan tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen over en weer artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus hebben moeten begrijpen dat de man bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Het hof lijkt daarmee te redeneren dat moeder en de vrouw zich niet hebben gerealiseerd wat de inhoud van de door de accountant van moeder opgestelde C.V.-akte inhield (kortom: dat zij door hun eigen adviseur onjuist of onvolledig zijn voorgelicht). Dat oordeel is dan echter rechtens onjuist en voorts apert onbegrijpelijk.
7.4.1
Allereerst geldt dat een dergelijk betoog in de grieven van [verweerders] c.s. die zich keren tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van de akte (zoals weergegeven in rov. 3.19 TA) niet valt te lezen en evenmin in de door het hof in rov. 2.7 EA geciteerde verklaring van moeder. Het hof heeft dus de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] c.s. aangevuld, hetgeen hem verboden was (art. 24 Rv). Indien het hof een dergelijk betoog wel in het betoog van [verweerders] c.s. heeft gelezen, is dat zonder nadere, ontbrekende, motivering, onbegrijpelijk.
7.4.2
Indien het hof dit wel in de stellingen van [verweerders] c.s. heeft mogen lezen, heeft het hof miskend (onjuiste rechtsopvatting) dat een onjuiste/onvolledige voorlichting door de accountant van moeder aan zijn cliënten in beginsel aan de moeder en de vrouw dient te worden toegerekend. Althans behoefde het oordeel dat zulks in dit geval anders dient te worden beoordeeld nadere motivering. Waar die ontbreekt, is het oordeel van het hof ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
7.4.3
Overigens had het hof dan ook dienen te toetsen (Haviltex-maatstaf) of de man, niettegenstaande de (naar feitelijk vaststaat: kennelijk uitgebreide) advisering over de inhoud van de C.V.-akte door de accountant aan de moeder en de vrouw, heeft begrepen en redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de moeder en de vrouw de inhoud van de akte hebben uitgelegd als een louter fiscale constructie waarvoor inbreng van de ‘economische eigendom’ van de landbouwgronden niet nodig (en ook niet aan de orde) was en dat de moeder en de vrouw van hun kant (op dat begrijpen/redelijkerwijs hebben moeten begrijpen van de man) ook hebben mogen vertrouwen. Het hof heeft een dergelijke toets in het geheel niet (althans niet kenbaar) uitgevoerd, niet in het tussenarrest en ook niet in het eindarrest. Ook dat geeft dan blijk van een onjuiste toepassing van de Haviltex-maatstaf, althans is het oordeel ook in dat opzicht onvoldoende gemotiveerd.
7.4.4
Verder is het, in het licht van de inhoud van de gedingstukken, waaronder de eigen stellingen van [verweerders] c.s., ronduit onbegrijpelijk als het hof het geloofwaardig acht dat moeder en dochter geen notie hadden van wat zij tekenden en wat de C.V.-akte inhield. Zoals hiervoor al is opgemerkt is in de agrarische wereld een fiscaal gefacilieerde bedrijfsopvolging een algemeen bekend fenomeen, hetgeen door [verweerders] c.s notabene zelf is onderschreven. Bedrijfsopvolging in de agrarische sfeer gaat bijna altijd via het aangaan van een personenvennootschap met de kinderen/beoogd bedrijfsopvolgers. Volgens de eigen verklaringen van [verweerders] c.s. hebben de moeder en dochter zich (al vele jaren) over de hele linie laten adviseren door de accountant; dit gaat van de door [verweerder 2] met de man te sluiten huwelijkse voorwaarden, tot de erfpacht ten behoeve van [verweerder 2] en het door de moeder op te stellen testament, et cetera19.. De moeder heeft verklaard dat er meerdere gesprekken met de accountant zijn geweest, de accountant die al vele jaren diverse juridische diensten heeft verleend aan de moeder. Het hof heeft dit kennelijk ook feitelijk tot uitgangspunt genomen. Tegen die achtergrond is het volstrekt ongeloofwaardig dat moeder en de vrouw niet hebben begrepen dat met en door de akte C.V. de economische eigendom van de gronden werd ingebracht met het gevolg dat daarvan bij het uittreden van de man een waardeverrekening zou dienen plaats te vinden.
7.5
Het hof overweegt daarna in rov. 2.9 EA dat ‘de gedragingen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan’ er ook niet op duiden dat partijen over en weer redelijkerwijs artikel 5 in verbinding met artikel 13 van de C.V.-akte aldus moesten begrijpen dat de man bij uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Uit het vervolg blijkt waarop het hof het oog heeft. Dat is niet op de (nog steeds onbesproken) stelling van de man dat de gedragingen van partijen, te weten de uitvoering van de in de C.V-akte overeengekomen rechten en verplichtingen, erop wijzen dat partijen zijn uitgegaan van de inbreng van de ‘economische eigendom’ van de landbouwgronden in het bedrijfsvermogen van de C.V.
7.5.1
Waarop dan wel?
7.5.2
Allereerst overweegt het hof daarover: ‘Partijen hebben na het ondertekenen van de C. V. -akte bij het vaststellen van de jaarrekening C.V., nadat die was opgesteld door [naam 1], geen waardestijging van het perceel grond in de jaarrekening laten opnemen, hetgeen wel in de rede had gelegen als zij van oordeel waren dat die grond op grond van de C.V.-akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot20.’. Het is niet onmiddellijk duidelijk op welke jaarrekening het hof het oog heeft. Het hof spreekt over ‘na het ondertekenen van de akte’ en ook ‘in het geval van uittreden van een vennoot’. Dat laatste duidt erop dat in de visie van het hof de uitreding bij het opstellen van ‘de jaarrekening’ nog een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Bovendien gaat het dan kennelijk om een jaarrekening die partijen in samenspraak hebben laten opmaken. Het hof zal dus doelen op de (eerste) jaarrekening van de C.V. over het jaar 2007 of die over het jaar 2008.
Een dergelijke stelling is echter door [verweerders] c.s. nergens met zo veel woorden betrokken. [verweerders] c.s. hebben in eerste aanleg slechts (en ook dat nog zeer terloops) opgemerkt dat wanneer de meerwaarde van de grond ‘in de onderlinge relatie’ een rol zou spelen, de grond jaarlijks opnieuw zou moeten zijn gewaardeerd, zodat ook de vergoeding van 9% voor de moeder aan de nieuwe waarde zou kunnen worden aangepast.21. De man heeft daartegenin gebracht dat deze redenring geen houdt snijdt. Hij heeft erop gewezen dat de regeling in de C.V. ertoe strekt de waardevermeerdering van de grond bij het einde van de C.V. te verrekenen en partijen in de akte geen tussentijdse aanpassing van de vergoeding van de moeder zijn overeengekomen. De rechtbank heeft de stelling van [verweerders] c.s. (impliciet) verworpen en [verweerders] c.s. hebben hun stelling in hoger beroep niet meer herhaald. Zij is ook niet terug te vinden in de samenvatting van het betoog van [verweerders] c.s. in rov. 3.19 van het tussenarrest. Dat is waarschijnlijk de reden dat het hof spreekt over ‘de gedragingen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan’. Het hof baseert zijn oordeel niet op een stelling van [verweerders] c.s. maar op een eigen redenering. Het ziet er dan echter aan voorbij dat het de daarmee de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] c.s. (tegen de door de man ingestelde vordering) aanvult, hetgeen hem op grond van art. 24 Rv verboden is, zodat zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
7.5.3
Het oordeel is overigens ook onbegrijpelijk en wel om de volgende redenen. Allereerst zij opgemerkt dat de jaarrekeningen van de C.V. over 2007 en 2008 niet in het geding zijn gebracht. Slechts de balans en de winst- en verliesrekening per 31 december 2008 en 31 december 2009 zijn overgelegd22.. Het is niet duidelijk of de jaarrekening fiscaal of commercieel is. Herwaardering bij commerciële jaarrekeningen is (anders dan bij fiscale) in beginsel toegestaan. Het is echter niet gebruikelijk dat materiële vaste activa jaarlijks worden geherwaardeerd. De ‘gebruikelijke benadering’ is dat voor de materiële vaste activa wordt uitgegaan van de aanschaffingswaarde. Herwaardering geschiedt eigenlijk alleen maar bij financieringsaanvragen, stelselwijzigingen e.d.23. De ‘gebruikelijke benadering’ is een uitvloeisel van het (fiscaal (goed koopmansgebruik) en commercieel) erkende voorzichtigheidsbeginsel. Deze in de praktijk onderkende basisregel houdt in, dat in geval van onzekerheid activa vooral niet te hoog moeten worden gewaardeerd.24. Concreet betekent dit dat de opbrengst pas wordt genomen op het moment waarin de essentiële prestatie door de onderneming is geleverd en de opbrengst met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, derhalve pas op het moment dat de onderneming ook juridisch recht heeft gekregen jegens een derde op die (hogere) waarde. In de praktijk is dat voor een goed als het onderhavige het leveringsmoment na verkoop.25. Verder geldt dat als eenmaal voor een bepaald waarderingsstelsel is gekozen, dat alleen maar kan worden gewijzigd indien daar gegronde redenen voor zijn. Voor het jaarrekeningenrecht is dat bepaald in artikel 2:384,6 BW. Via het fiscale recht geldt deze regel de facto ook voor niet-rechtspersonen. Dat volgt uit de (fiscale) eis dat bij het opstellen van jaarstukken een ‘bestendige gedragslijn’ moet worden gehanteerd.26. De enige jaarrekening die compleet is overgelegd is de jaarrekening 2016 van [verweerder 1] vof (productie 7 bij akte overlegging productie d.d. 24 april 2013, processtuk 39), welke vennootschap als voortzetting van de C.V. [verweerder eiser] moet worden gezien. In die jaarrekening (zie blad 14, grondslagen voor de waardering) is gekozen voor de ‘gebruikelijke benadering’ van waardering van materiële vaste activa tegen aanschaffingswaarde. Van een stelselwijziging is niet gebleken, dus de gebruikelijke benadering heeft ook te gelden voor de daaraan voorafgaande periode waarop het onderhavige geschil ziet. Het oordeel van het hof dat het in de rede had gelegen de waardestijging van de grond in de jaarrekening 2007 (of 2008) op te nemen en wel zodanig dat uit het achterwege blijven daarvan een argument kan worden geput dat partijen verdeling van de waardestijging niet hebben beoogd, is in het licht van het vorenstaande dus ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.5.4
Rest nog de mogelijkheid dat het hof doelt op de concept slotbalans die na de uittreding van de man uit de C.V. door de accountant is opgesteld, al ligt dat gelet op de door het hof gebezigde bewoordingen niet erg voor de hand. Bovendien geldt dan het volgende. [verweerders] c.s. hebben gesteld dat er een slotbalans is opgemaakt en dat deze slotbalans geen waardevermeerdering van het perceel grond vermeldt. De man heeft echter gemotiveerd (met onderbouwing van stukken27.) gesteld dat er door de accountant slechts een concept slotbalans 2009 is opgesteld, maar dat dit geen slotbalans is die de instemming van de firmanten had, zodat aan het niet vermelden van de waardevermeerdering in de concept slotbalans geen conclusies kunnen worden verbonden.28. Indien het hof die (essentiële) stelling van de man heeft verworpen, had het zijn oordeel moeten motiveren, hetgeen het hof heeft nagelaten, zodat zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd is. Indien het heeft geoordeeld dat aan het opstellen van een concept slotbalans door de accountant waaraan de man zijn instemming heeft onthouden, niettemin (beslissende) betekenis moet worden toegekend voor de beantwoording van de vraag of partijen inbreng van de economische eigendom van de landbouwgronden door moeder in het bedrijfsvermogen van de C.V. hebben beoogd, is dat oordeel (zonder nadere, ontbrekende) motivering, onbegrijpelijk.
7.6
Als tweede ‘gedraging van partijen die het hof ter beschikking stond’ noemt het hof:
‘[eiser] heeft blijkens de verklaring van [de moeder] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond. Ook dit gedrag biedt geen steun aan de uitleg van de C.V.-akte zoals [eiser] die voorstaat.’
7.6.1
Niet valt in te zien waarom het hof kennelijk zonder meer uitgaat van de juistheid van de verklaring van [de moeder] op dit punt. Het feit dat de bewijslast inzake de door de man voorgestane (uitleg van) de inhoud van de C.V.-akte in de (onjuiste) visie van het hof op de man rust, betekent niet dat de verklaringen zijdens [verweerders] c.s. alle zonder meer voor juist moeten worden gehouden, behoudens door de man te leveren tegenbewijs. Het ontslaat het hof niet van de verplichting om inzake de stellingen van de partij op wie niet de bewijslast rust (in de zienswijze van het hof: [verweerders] c.s.) te beoordelen of deze stellingen, indien deze (voldoende gemotiveerd) zijn betwist, als vaststaande feiten dienen te worden aangemerkt. Het hof lijkt dit te hebben miskend en heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
7.6.2
Indien het hof deze regel niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat de stelling van [de moeder] voor juist moet worden gehouden, is dat oordeel in het licht van de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk, althans niet voorzien van een toereikende motivering. Voor de afwikkeling van de C.V. diende een (definitieve) slotbalans te worden opgemaakt29.. Zoals hiervoor achter 7.5.4 (zie ook voetnoot 27) is aangegeven was deze in maart 2011 nog steeds niet opgesteld. Uit de door [verweerders] c.s. overgelegde email van de accountant aan moeder30. blijkt dat een concept slotbalans aan moeder eerst op 28 december 2010 is toegezonden en dat daarop toen nog geen akkoord was van de andere firmanten. De man heeft toen kort daarna (vóór 9 maart 2011) zijn input gegeven, te weten dat de waardevermeerdering van het perceel grond in de slotbalans diende te worden opgenomen (waartoe hij ook een taxatierapport heeft bijgevoegd).31. Dat sluit aan (behalve de kwalificatie ‘vele’) bij de stelling van [verweerders] c.s. dat de man ‘vele maanden later’ (dus na de concept slotbalans) zijn inbreng over wat in de slotbalans zou moeten worden opgenomen kenbaar heeft gemaakt. Het oordeel van het hof dat (feitelijk vaststaat dat) de man na zijn uittreden in 2009 (mei) tot in 2011 geen aanspraak heeft gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel grond is, bezien tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden onbegrijpelijk. De vraag naar de verrekening kwam immers pas aan de orde in het kader van het opmaken van de slotbalans en de man heeft toen net iets meer dan 2 maanden na het opmaken van de concept-slotbalans aangegeven dat de waardevermeerdering van de grond in de slotbalans diende te worden verwerkt.
7.6.3
Onduidelijk is verder wat het hof bedoelt met de overweging dat ‘dit gedrag (…) geen steun [biedt] aan de uitleg van de C.V.-akte zoals [eiser] die voorstaat.’ Als het hof daarmee bedoelt dat dit geen extra argument vormt voor de door de man voorgestane (uitleg van) de inhoud van de akte, is dat juist (de man heeft dit ook niet als extra argument naar voren gebracht). Er moet daarom rekening worden gehouden met de lezing dat het hof bedoelt dat het niet onmiddellijk, dus niet reeds voorafgaande aan het opmaken van een concept-slotbalans door de accountant van de C.V, aanspraak maken door de man op een waardeverrekening van de ingebrachte landbouwgronden bij toetsing aan de Haviltex-maatstaf (als gedraging) een omstandigheid is die moet worden meegewogen en alsdan een contra-argument vormt voor de door de man bepleite uitleg van de CV.-akte. Het hof heeft dan kennelijk het oog op de rechtspraak van de Hoge Raad dat de wijze waarop partijen uitvoering geven aan een overeenkomst één van de mogelijke omstandigheden is die kunnen worden meegewogen bij uitleg conform de Haviltex-maatstaf. Het hof miskent dan echter — en geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting — dat de door het hof genoemde omstandigheid niet ziet op de uitvoering van de overeenkomst, maar op de vordering van de man tot nakoming van de verplichtingen (door [verweerders] c.s.) uit hoofde van C.V.-overeenkomst. Het door een schuldeiser niet onmiddellijk nakoming vorderen van een (op grond van een overeenkomst) aan hem verschuldigde prestatie zal (in beginsel) niet een omstandigheid kunnen opleveren die bij de uitleg conform de Haviltex-maatstaf een rol kan spelen. Althans niet in de zin dat die omstandigheid (in overwegende mate) kan bijdragen aan het oordeel dat de schuldeiser kennelijk de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen anders heeft uitgelegd dan hij thans pretendeert. Het hof maakt volstrekt niet inzichtelijk waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn. Het oordeel van het hof is daarmee ook onvoldoende gemotiveerd.
‘Voor het (te) lang stilzitten van een schuldeiser zijn de instituten verjaring en rechtsverwerking geschreven. Beide zijn hier niet aan de orde. [verweerders] c.s. hebben zich daar ook niet op beroepen. Zou het hof daar wel het oog op hebben gehad (die lezing ligt absoluut niet voor de hand) dan zou ook dat oordeel schending van art. 24 Rv opleveren en voorts een onjuiste rechtsopvatting inzake rechtsverwerking (niet door enkel tijdsverloop) en verjaring (verjaringstermijn niet aan de orde en evenmin een beroep op gedaan).’
7.7
Tegen deze achtergrond bevreemdt het eens te meer dat het hof de door de man aangevoerde gedragingen van partijen die wél zien op de uitvoering van de in de C.V.-akte neergelegde afspraken niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. Niet in zijn tussenarrest en ook niet (alsnog) in zijn eindarrest.
7.7.1
Zoals hiervoor in randnummer 5.5.en 6.2 al is betoogd, oordeelde het hof in rov. 3.16 TA dat de rechtbank de Haviltex-maatstaf had miskend, waar zij naast de tekst van de akte in haar beoordeling had betrokken dat de waarde van het perceel grond ook op de balans van de C.V. als actief is opgenomen, [de moeder] daadwerkelijk de overeengekomen rentevergoeding van 9% per jaar, zijnde € 46.530,- heeft genoten en er op de jaarrekening 2008 van de C.V. een post ‘lasten onroerend goed’ van € 1.082,- is opgenomen (zijnde dit alle omstandigheden die zien op de uitvoering van de C.V.). Het hof oordeelde in zijn tussenarrest echter dat waar [verweerders] c.s. meer feiten en omstandigheden hadden aangevoerd over de bedoeling van partijen, de rechtbank die eveneens in haar oordeel had moeten betrekken. Vervolgens kwam het hof — zonder een oordeel te geven over de relevantie van de hiervoor aangeduide uitvoeringshandelingen (!) — in rov. 3.20 TA tot het oordeel dat de feiten en omstandigheden die partijen ter motivering van hun standpunt over de uitleg hadden aangereikt geen betrekking hadden op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte en oordeelde het dat bij die stand van zaken de stelplicht en bewijslast op de man rusten.
7.7.2
Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft het hof in rov. 2.5 EA terecht vooropgesteld dat aan de (partij)getuigenverklaring van de man bewijs te zijnen voordele kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij die partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken, waarna het in rov. 2.6 EA nog toevoegt dat het bij de bewijswaardering ook de C.V.-akte zal betrekken. In rov. 2.9 EA (blad 6, 5e alinea) is het hof ingegaan op ‘de gedragingen van partijen die het hof bij de beoordeling beschikbaar staan’, waarbij het de hiervoor aangeduide uitvoeringshandelingen niet (kenbaar) betrekt. Waar het hier essentiële stellingen van de man betreft, was het hof daartoe wel gehouden. Het oordeel van het hof is dus niet toereikend gemotiveerd. Dat de uitvoeringshandelingen geen aanvullende bewijzen vormen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij die partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken, valt zonder nadere, ontbrekende, motivering ook niet in te zien.
7.8
Ook hier geldt dat gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten ook de voortbouwende oordelen van het hof in zijn eindarrest van 29 september 2020 en het daarin gegeven dictum, vitieert.
Mitsdien:
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 12 november 2019 en 29 september 2020 waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Datum: 27 december 2020
Mr. J. van Duijvendijk-Brand (A06512)
advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2020
Eerste tussenvonnis van 13 november 2013, rov. 4.1.
Vonnis van 27 januari 2016, hersteld bij vonnis van 20 april 2016.
Als appellant had zich [verweerder 1] VOF aan hun zijde gevoegd, maar omdat deze vof geen procespartij in eerste aanleg was heeft het hof haar niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Vergelijk ook HR 20 december 2019, NJ 2020/43.
Memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel d.d. 6 juni 2017, nr. 93.
Zie o.m. memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel d.d. 6 juni 2017, nrs. 39, 66 en 101.
De vraag of dit in het kader van de WBR de juiste maatstaf is, kan hier in het midden blijven.
Onderstrepingen toegevoegd, opsteller dezes.
De zaak dus die leidde tot HR 22 december 2017, NJ 2018/44.
Memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel d.d. 6 juni 2017, nr. 93.
Tussenvonnis van de rechtbank van 13 november 2013, rov. 4.1, geciteerd in rov. 3.2.5 van het tussenarrest van het hof. Ook in appel staat dit tussen partijen vast. Zie ook onder meer rov. 3.9 van het tussenarrest van 12 november 2019.
Zie o.m. Memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel d.d. 6 juni 2017, nrs. 39, 40–41, 49, 51 en 92.
Zie Het model voor de rechtspraktijk II.2 Commanditaire vennootschap waarin het inbrengen van een ‘huurrecht’ van een registergoed als zodanig expliciet wordt aangeduid en duidelijk wordt onderscheiden van de inbreng van het goed zelf. Zie voorts Asser-Maeijer & Van Olffen, 7-VII (2017), nr. 151 en 154, waarin eveneens de inbreng van ‘een goed’ wordt gesteld tegenover de inbreng van ‘het recht op genot van een goed’ en erop wordt gewezen dat in de praktijk de inbreng van de economische eigendom wordt afgeleid uit het feit dat er een crediteringsbeding is opgenomen.
Zie Asser-Sieburgh 6-III (2018), nrs. 376 en 386 met verwijzing naar rechtspraak en literatuur.
Waarmee bedoeld wordt het vennootschappelijk vermogen in verbintenisrechtelijke zin. Zie Asser-Maeijer & Van Olffen 7-VII (2017) nrs. 151 en 152. Zie voorts de conclusie van Plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 9 april 2010, NJ 2010/594, §§ 18 t/m 20.
Zie de conclusie van A-G Hartlief voor HR 22 december 2017, NJ 2018/44, § 3.6. Zie voorts W.L. Valk, ‘De maatstaf voor uitleg’, in H.N. Schelhaas, W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (preadviezen VBR), Zutphen: Paris 2016, p. 90.
Zie o.m. memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel d.d. 6 juni 2017, nrs. 39, 66 en 101.
HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1368, NJ 1994/574 en HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, NJ 2012/589. Zie ook W.L. Valk, in H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, preadvies Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk recht 2016, Zutphen: Paris 2016, p. 26–28.
Zie memorie van grieven d.d. 28 februari 2017, nr. 2.8. waar wordt gesteld ‘[naam 1] Accountants kende de familiesituatie van de familie [verweerder 1] door en door. [naam 1] behartigde al vóór 2007 decennialang de zakelijke en familiaire belangen van de familie [verweerder 1].’
Onderstreping toegevoegd, advocaat.
Conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie, nr. 12.
Producties 7 bij respectievelijk conclusie van repliek in conventie/tevens antwoord in reconventie en conclusie van antwoord in conventie, tevens inhoudende eis in reconventie.
Er moet dan wel een herwaarderingsreserve worden gevormd en in de belastinglatentie te worden voorzien (International Accounting Standards 12 en Richtlijnen voor de jaarverslaggeving voor micro- en kleine rechtspersonen 111).
M.N. Hoogendoorn en R.G.A. Vergoossen, ‘Externe verslaggeving’, Noordhoff Uitgevers, Groningen/Houten, 2016, pagina 140.
M.N. Hoogendoorn en R.G.A. Vergoossen t.a.p., pagina 137.
Zie productie 8 bij de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie d.d. 24 april 2013, zijnde een brief van de accountant aan de moeder d.d. 9 maart 2011 waarin deze vermeldt dat hij een taxatierapport van de man heeft ontvangen betreffende de gronden met het verzoek om deze in de afwikkeling van de C.V. in 2009 te verwerken. Zie voorts productie 8 bij de conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie d.d.19 juni 2013 zijdens [verweerders] c.s.
Conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie d.d. 24 april 2013, nr. 2, Akte uitlaten d.d. 11 september 2013, nr. 1, Memorie van Antwoord d.d. 6 juni 2017, nrs. 32, 34, 151 en 152.
Dit mag als een feit van algemene bekendheid te worden aangemerkt.
Productie 8 bij conclusie van dupliek in conventie, tevens inhoudende repliek in reconventie d.d.19 juni 2013 zijdens [verweerders] c.s.
Zie voetnoot 26.